| |
| |
| |
[Beatrijs]
Het was een meisje van simpele deugd en begeerte, eenvoudig als de witte bloempjes op de blauwkatoenen kleedjes, die het droeg, om de week een ander, schoon gewasschen en gestreken in de waschkeuken van het klooster.
Haar lippen waren zoo zoet in haar lieftallig gezichtje, als die van klaverenvrouw in een spel kaarten voor kinderen of als die van een veelkleurig en verguld heiligenbeeldje.
Het was met die lippen, dat zij haar liefde had beleden aan God, sinds zij eenigen tijd, als boodschappenmeisje in het klooster, haar dagelijksche boodschappen, met den trein of te voet, met den mand of met een kruiwagen deed.
Dat waren toen rijke dagen. Die liefde tot haar Jezus, die geen grenzen kende in het toedeelen van Zijn zoete genaden. Dan was haar zuiver zieltje vol en neuriede zij, na de stilte van de gave, liedjes van liefde, zoo naïef als de middeleeuwsche. Of zij sprak tegen de vogels en de konijnen, tegen de kippen en den haan, van haar geluk en haar God.
Dan zat zij, in het licht van de volle maan, op haar mansarde-kamertje in het klooster. Zij keek over de fruitboomen en de beuken en de eiken van den kloostertuin, naar de zwijmelende horizon-verte, waar maanlicht en lucht en heuvels lagen vervloeid tot iets oneindigs van innigheid, iets zonder naam buiten de naamlooze muziek.
Het was dan, dat zij haar zieltje beloofde, voor héél haar leven en voor het leven na de eindigheid.
Dan dwaalde haar geest en haar verlangen, haar lied en haar liefde naar de ramen van de kleine kapel, waar zij het roode bloemetje van het licht der godslamp zag verwijlen in het gezelschap van Jezus. Zij zag zich daar in de zoele eenzaamheid voor het Tabernakel en voelde haar ziel springen, als van de blijdschap van een stygmatisch wee en vragend, haar te komen halen en te geven
| |
| |
aan den Beminde en voor altijd.
Die liefde en de plicht van haar dienst waren de dingen, waar zij de kostelijke dagen van haar eenvoudig leven mee volde.
Zij bloeide als een simpele bloem, sober maar gaaf en de oude tuinier had al vaak tegen moeder-overste gezegd, dat hij maar niet begreep, hoe zulk een mooi, jong meisje niet aan opschik dacht en zich niet bewust was, dat nog wel iemand anders haar zou kunnen begeeren, dan Onze-Lieve-Heer alleen.
Moeder-overste antwoordde dan steeds:
‘Och, zuster Beatrijs is één van die bloemen, die Onze-Lieve-Heer voor Zich alleen bewaart en wier bloei Hij ook volkomen beveiligt’.
Zoo groeide Beatrijs dan op tusschen de kleine bekommernissen van haar bestaantje en God en werd zij een vreugde van het huis. De zusters wisten het allen, dat zij vroeger of later haar verlangen te kennen zou geven, om in de orde te worden opgenomen. Zij zouden haar gaarne als medezuster begroeten.
God was het kind niet ongevallig, maar wat Hij toen antwoordde op haar liefdesuitingen, weet Hij alleen.
*
| |
| |
Toen die morgen was gaan gloren, ging Beatrijs met zuster Clara door de welige, bezonde weiden het pad naar den trein. De bladeren der boomen en de halmen van het gras spiegelden van den dauw en de vogels floten de blijheid van de zuivere natuur en het glorierijke licht.
De trein reed al maar tusschen boomgaarden en parken van huizingen en kasteelen, weiden en dorpen, heuvels en dalen en stopte aan alle gehuchten.
In de coupé zat veel ruw volk, venters met tonnetjes haring of met manden veters, lucifers, postpapier, rozenkransen en huiszegens. Het rook er naar visch, tabak en knapzakken.
De knapen lachten wel, toen Beatrijs binnen kwam, maai zuster Clara keek hen dan zoo stroef aan, dat zij zich het zwijgen voelden opgedrongen.
Beatrijs was daar heel blij mee, want zij zag andere gezichten, met oogen van licht, die haar liever waren, dan de onvolgroeide jongemannen-koppen. Zij bad, dat Onze-Lieve-Heer haar de verstrooidheid mocht vergeven en daarna tuurde zij strak voor zich naar haar mand of antwoordde bedeesd op de huishoudelijke vragen van zuster Clara.
Toen de deur van de rook-afdeeling openklepte, schoof met een wolk tabaksdamp een sluier zachte walsmuziek van een harmonica naar binnen en zweefde licht-deinend om de ooren van Beatrijs. Het was gewone dansmuziek, van een wufte, wereldsche, weemoedig-zinnelijke melodie, maar het spel verraadde den teeren toets van een geestigen, door zijn spel meegesleepten speelman. Het klonk zoo innig en toch zoo dartel, maar zoo mooi en zoo verrukkelijk, dat Beatrijs het betreurde, deze wonderlijke tonen niet te kunnen verachten en dat die muzikant voor de variatie niet een kerkliedje speelde.
De speelman komt om zijn geld en hij kwam ook in de
| |
| |
gestalte van een jongen, mooien, krachtigen man, de beter een stevig smidswerk had kunnen doen, had hij niet het ééne been gemist en er een houten stelt voor in de plaats gehad.
Omzichtig en bang voor den conducteur, hield hij de hand op en ontving de munten, die hij haastig in zijn zak liet glijden. Toen hij bij Beatrijs kwam, keek deze naar buiten, den zonnigen schaduw in van een groep kastanjeboomen, die juist langs het raam schoven. De speelman bekeek de zuster even, vermoedde haar saamzijn, met het afgewende meisje, tipte even aan zijn pet en ging verder. Hij begreep, dat zij, die zelf van aalmoezen leven, hem moeilijk iets konden geven. Maar toen de verminkte wegging, keek Beatrijs hem even na. Juist keerde de speelman zich om en toen zag hij, in het verguldende schijnsel van de zon, ineens héél het geluk van haar lief en edel gezichtje. Zuster Clara lette op, de jonge man bleef echter strak, zette zich in een coupé voor de hare en begon daar een gesprek met een anderen reiziger.
Beatrijs begon zich te betrappen, dat zij zoo moest luisteren, waar zij dat toch niet wilde. Dat zuster Clara zich ook den tijd verkortte met het lezen van het leven van een der Heiligen van haar orde! Keek Beatrijs nu al naar buiten, dan hoorde zij nog de welluidenden stem van den verminkte.
Zoo hoorde zij heel zijn levensgeschiedenis.
Hij was een knap vakman geweest en had het ongeluk gehad, met een been tusschen bewegende machinedeelen te geraken. Lang leed hij in een hospitaal en werd ten slotte ontslagen met een been minder en een stelt er voor in de plaats. Hij genoot wel een invaliditeitsrente, maar zijn ongeval had hem den moed in het leven weggenomen. Hij had zich voortdurend te weren tegen zijn jaloezie op de gezonde, onverminkte jonge mannen. Terwijl hij in het hospitaal lag, had zijn meisje hem bedrogen en toen
| |
| |
hij ontslagen was, wilde hij alles vergeven en vergeten, maar zij wilde een man hebben met twee beenen en niet een als hij, die er maar één had. De andere meisjes hadden met hem meer medelijden, dan iets anders en al begeerden zij ook soms zijn prachtig hoofd, zijn broodwinning bood geen vooruitzichten tot een ernstige liefde.
Om zijn leed te verdooven had hij vergetelheid gezocht in de muziek en had hij zijn vroegere bekwaamheid in het gestaakte spelen op de harmonica door veel oefening weer aangeleerd, verbeterd en verfijnd. Hij speelde nu in de danskroegen en café's, op bruiloften en soms in de deftige socleteiten, maar héél zijn café-roem en de som van het rondgehaalde geld wilde hij gaarne ruilen voor een echt-hartelijken kus.
Terwijl hij zoo vertelde, voelde Beatrijs wel medelijden met hem, toen zij in de Liefde Gods, alles diep doordacht, wat dien jongen man ontbrak: een onmisbaar lichaamsdeel, een eigen, gezellig tehuis, een rustig edel bestaan, een trouwe vrouw. Toen begreep zij de tragiek van zulk een zwerversleven, maar Jezus had ontelbaar vele malen meer geleden en zij had zich aan Hem beloofd.
Hoe kwam het zoo in haar, binnen die seconde, dat te denken en een vergelijking te maken tusschen het Lijden van Jezus en het ongemak en het verdriet van den speelman? Waarom keek zij zoo naar de coupé-betimmering, waar de jonge man achter zat? Was er dan een stem in haar beginnen te zingen, dat er drie liefdes zijn in dit leven: de liefde tot het mysterie van de vereeniging met God; de liefde tot den lijdenden evenmensen en die liefde, die luchtiger het leven aanvaardt en later treurt en klaagt om het gezochte leed, de liefde, die zoo veel belooft en zoo weinig geeft?
Maar zingt de zwakste liefde niet het luidst, wijl, voor die liefde, in de ziel de meeste snaren zijn geborgen en gespannen? En is het dan niet schoon, - waar de heele
| |
| |
wereld toch in zijn beloop wordt gehouden door al die paren menschen, dieren en planten - mee te doen in dat groote bedrijf van het scheppende leven, waar al die schoone krullekoppen van kinderen de vruchten van zijn? Is het dan zonde, zijn evenmensen zoo te beminnen en is ook die liefde niet geheiligd door een Sacrament?
Maar Beatrijs!
De oogen van al die lieve Heiligen in de intieme kapel zien op je neer en wachten het drama van de keuze tusschen de hemelsche en de aardsche liefde, zooals zich dat moet gaan afspelen en ontknoopen in je ziel!
Een zalige glimlach naar een inwendig wezen is over het gelaat van Beatrijs gegleden en zij heeft het gelaat naar buiten gekeerd, naar het koor van de verre dorpskerk.
Zij hoort den speelman niet meer.
Toen Beatrijs achter zuster Clara door het kloosterpoortje binnentrad, was de eerste, die haar tegemoet kwam binnen de gewijde muren, de herinnering aan den speelman. Hij stond met zijn steltbeen naast het baksteenen paadje, dat tusschen de perken tot aan de hoofddeur lag. Hij keek zoo stil en dof, zoo weemoedig en hulpeloos, maar zweeg. Hij vroeg niets met de oogen en gebaarde niets met de handen. Hij deed niets dan wachten tot zij voorbij ging. En toen zuster Clara de hoofddeur zacht openduwde en zij met haar in den ruimen kloostergang kwam, stond hij weer achter de zuster-portierster, die beiden ontlastte van den zwaren boodschappenmand. Hij gaf geen teeken en geen wenk en keek, als daar even in den hof. Beatrijs sloeg de oogen neer, verzuchtte een schietgebedje en keek naar den grond, doch zij kon het hoofd niet zoo diep buigen, of zij zag den erbarmelijken, hulpeloozen stelt van het houten been.
De zusters baden 's avonds in de kapel; Beatrijs zat in de laatste rij. Het koor was donker, alleen de helderste
| |
| |
vlekken van altaar en gestoelte teekenden zich nog vaag af in de doezeling van den nacht. Het scheen of er iemand naast de deur van de sacristie stond. Zou het de speelman weer zijn? Beatrijs bad ontroerd het algemeene gebed en smeekte achter het roode vlammetje van de godslamp den bijstand van Jezus uit. Want dat alles moest een begoocheling van den duivel zijn, die dien armen jongen man wilde plaatsen tusschen Onzen-Lieven-Heer en haar.
Toen zij op haar kamertje kwam en de kwijnende volheid van de maan de laagste luchten verguldde, staarde zij over de kloosterboomen naar de verte en wilde weer den droom van de toewijding van haar maagdelijkheid beleven. Dreef daar tusschen de wazen van den opkomenden dauw niet een sluier muziek, zacht en dartel en toch melancholiek, smeekend en zinnelijk, maar toch hulpvragend en trouwbelovend?
Was de speelman dat dan weer niet en had hij zich in den tuin verscholen? Wilde hij haar de ziel uit het lichaam spelen, dat zij God zou verlaten en met hem en zijn schoone muziek gaan naar de verre, droomschoone landen van de liefde? Is de liefde dan niet een leugen, iets onvolmaakts, iets verfoeilijks, iets dat ontgoochelt en de ziel doet uitteren en sterven? En hebben vele bruiden van Jezus zich later haar afval niet deerlijk beklaagd? Maar de stem van de jeugd en de bloesem van het bloed begonnen in het lichaam van Beatrijs te zingen, zacht en verleidelijk, oneindig en diep, doch de kracht van het wijwater is onbegrensd en het stiet wel ooit tegen hevigere verlangens, dan het weemoedige peinzen van de luisterende Beatrijs om den spelenden speelman.
*
| |
| |
Beatrijs wist, dat het die dag zou zijn; zij vreesde dien opgang van de zon en zij begeerde hem. Maar die dag hief zijn ronde van licht, als alle dagen die nog komen zullen en Beatrijs bad vurig en verstrooid, dat de trein toch weer zou rijden zonder den speelman.
Zuster Gonzaga was op reis geweest en had verteld van een muzikant, die Maria-liederen op zijn harmonica had gespeeld en erbij had gezongen. De beschrijving van dien man en zijn spel verzekerden Beatrijs, spoedig en spijtig, dat het de jonge speelman niet was geweest. Wat het haar speet, dat ook deze geen Maria-liedjes speelde! Ai, wat kwam het duiveltje daar om den hoek, wanneer hij het wèl had gedaan. De duivel is slim en hij zou de list van de heiligenliedjes wel niet vergeten, maar de speelman was eerlijk en ongelukkig. Hij huichelde geen vroomheid en speelde alleen dansen en marschen. Wat zou hij met een bekoring van den duivel te doen hebben?
Beatrijs moest alleen naar den trein, want zuster Clara was ongesteld. De moeder-overste meende, dat het wel ging, het waren niet te veel boodschappen. Beatrijs kon ze dus best alleen bezorgen en den niet al te vollen mand wel van den trein naar het klooster dragen.
Eer zij het klooster verliet, knielde zij nog even in de kapel en keek daarbij zoo treurig naar het Tabernakel, dat Jezus wel moest voelen, hoe zeer haar de taak van den dag tegenstond. Wilde Hij er dan Zijn bruidje aan wagen? Wanneer zij de dreigende non in haar afstootend zwart gewaad niet naast zich had, zou de speelman zich dan niet naast haar komen zetten en op zijn instrument spelen, zoo week en liefelijk, smeltend-zoet en verrukkelijk-innig, dat zij het klooster zou vergeten en zich niet verweren, wanneer hij zijn arm onder háár arm zou schuiven en haar zoo meesleepen in het volle, druischende
| |
| |
leven! Jezus moest haar dit niet aandoen en haar liefde niet aan die gevaarlijke proef wagen. Zij was immers van hetzelfde vleesch als de andere meisjes van haar leeftijd en hoe verbrachten die haar ledigen tijd? Het beste wat ze nog deden, was dansen. Wat moest de rest dan wel zijn?
Och kom, troostte ze zich, toen ze opstond en met haar mand de kapel verliet; vooreerst komt hij vandaag niet en dan, hij heeft mij al lang vergeten, zoo hij ooit aan mij heeft gedacht. Die speelluitjes zijn immers zoo wispelturig als de deuntjes die zij spelen. Waar zij een paar sterretjes van oogen onder wat mooi-glanzende krullen, ondeugend zien blinken in leuke meisjesgezichten, daar wordt de heele doening van hun handen machtiger en teerder. De fortissimo's daveren dan luider en de pianissimo's zijn lichter gestreeld dan anders en om de heele lijn van hun melodieën lekken de vlammen van hun extazen om de schoone vrouwen, die zij met hun spel meenen te kunnen betooveren, boeien en behouden.
Hij speelt immers niet mooi, trachtte zij zich wijs te maken, toen zij over het paadje tusschen de popelende canadassen liep, dat leidde door de weiden rond het kloosterpark tot den grooten weg naar de halte.
Zij kon het echter zelf niet gelooven. Al had hij maar één been, hij was toch een knappe speelman. Was hij gefortuneerd geweest, hij had zich een nobeler instrument kunnen kiezen en na voltooide studies kunnen schitteren op de concerten door héél de wereld. Zij herinnerde zich nu zuster Carola, die zoo schoon piano en orgel kon spelen en die eerst op lateren leeftijd in de orde was getreden. Zij moest wel een beroemde kunstenares zijn geweest, want Beatrijs had haar wel eens tegen andere zusters hooren vertellen van haar reizen en haar concerten, om dan ineens treurig te worden en te zeggen, dat het toch maar alles ijdelheid was geweest. Toen dan
| |
| |
ook vlak naast Beatrijs een koe begon te loeien, stortte het heele gebouw van den roem-droom voor haar speelman ineen en stond zij op den grooten weg.
Het was geen edel instrument, de harmonica. Iets voor landloopers en bewoners van sloppen. Maar op ieder instrument kan er een meester te vinden zijn. En een meester moest de speelman wel zijn, anders was hij niet zoo gezocht en verdiende hij niet zooveel geld. Het kon haar ineens niet meer schelen, of de speelman een baas in zijn vak was, dan wel een prul. Zij wilde niet meer aan hem denken en werd boos op hem en op den heelen trein, die hem vervoerde. Tot zij merkte, dat dit toch wel onredelijk was en stilletjes begon te lachen. Zij was de schuld van dit alles, niet hij.
‘Hei! Hei!’
Zou dat de speelman zijn?
Neen, dat was de baanwachter, die de halte beheerde. Zij zag, hoe hij haar wenkte en toen wees in de richting van den aanrijdenden trein. Zij begreep, dat zij zich moest haasten en begon te draven. Maar eer zij twintig meter had gehold, rolde de trein aan, stond stil en begon te puffen tot alle reizigers zouden geladen zijn.
Zij zag den baanwachter praten met den conducteur, die met het fluitje in den mond, gereed stond om vertrekken te blazen en ongeduldig deed met de handen. Zij moest voortmaken. Zij sprong tusschen de afsluithekken door en liep naar den trap van den eersten wagen, waar zij voor kwam. Zij tilde den mand voor zich uit naar binnen, maar toen zij de eerste trede van het wagentrapje had gedaan, greep iets haar mand en eer zij zuiver kon zien, wie haar zoo welkom hielp, zag zij, dat de speelman het was.
Roodgeworden tot over de ooren, verzekerde zij Jezus verlegen, dat zij niet in de gelegenheid was geweest, den goeden jonkman te vermijden.
| |
| |
‘U hebt het treintje nog juist gehaald, juffrouw!’
Dit zeide de speelman, toen zij haar mand, als een beschot tusschen hen beiden had neergezet.
Het eenvoudig gemoed van Beatrijs kwam in opstand tegen dat ‘juffrouw’, maar wat had hij anders kunnen zeggen. Van verlegenheid begon zij te bladeren in het boekje, waarin de overste de boodschappen had opgeteekend en zeide zoo effen weg, onder het hijgen naar adem:
‘Zoo heb ik nog nooit geloopen!’
‘Gij zoudt nog lang moeten wachten, eer er een volgende trein ging’, probeerde de speelman het gesprek gaande te houden.
‘'t Was het ergste geweest, dat moeder-overste mij met reden zou hebben beknord’, fazelde het meisje, als voor zichzelf.
Haar woorden hadden een wreveligen schijn over het wezen van den speelman doen rimpelen. Hij scheen zich dan te vermannen en trachtte meer van haar dagelijks leven te vernemen. Eerst traag, dan meedeelzamer vertelde zij hem den gang van haar gewoon alledaags bestaan en merkte hij, dat zij toch wel gaarne ook iets over hem wilde weten.
‘Gij zijt speelman, nietwaar?’ vroeg zij en beduidde met haar blikken op de gepolitoerde notenhouten kast, die zijn instrument borg.
‘Ja, ik heb u al meer gezien op dezen trein. Is dat uw vaste route?’ Hij vroeg dit onverschillig, of het hem niet belangde.
Beatrijs streed met zichzelf, om toch maar niet los te laten, op welke dagen de trein haar naar de stad reed. Zij tuurde door het raampje en de speelman meende, dat het gesprek ineens was weggezakt, toen Beatrijs weer begon:
‘Ik heb eenige weken geleden van een speelman gedroomd. Het was Iaat in den avond of vroeg in den nacht
| |
| |
en het scheen te klinken uit het gehucht, dat onder den berg van ons klooster ligt’.
‘Speelde hij viool?’ vroeg hij niet zonder bekommering.
‘Neen, hij speelde hetzelfde instrument als gij. Want ik meen mij te herinneren, dat ik u indertijd eens heb gehoord hier in den trein. Dezelfde wijsjes leken het mij te zijn. Het klonk zoo aandoenlijk en zoo duidelijk, dat ik nog niet zeker ben, of ik het wel gedroomd heb’.
‘Denkt u eens goed na, wanneer het geweest is’.
‘Omstreeks de helft van de vorige maand’.
‘Dat kan’, mummelde de speler in zichzelf. ‘Toen was er bruiloft bij de Segers in het gehucht en is er gespeeld’.
Zij merkte uit zijn woorden wel, dat hij het was geweest. Toen zij hem vroeg, tot hoe Iaat het had geduurd, kwam hij los en vertelde van zijn speelmansbestaan.
Beiden vonden het onaardig, dat zij door de raampjes de grijze pilaren van de perron-overkappingen voorbij zagen schuiven. De trein vertraagde de vaart en stond met een schokje stil. De speelman hielp haar den breeden mand buiten brengen, terwijl Beatrijs hem vertelde, op welke dagen zij niet naar de stad behoefde.
Toen zij de opgegeven boodschappen in de stad afhaalde of bracht, dacht zij bijna zonder poozen voort aan haar speelman. Er was iets veranderd in haar verbeelding, sinds zij met hem had gesproken over de nietigheden van haar alledaags bestaan. Stond hij tot dan voor haar als de speelman, nu zij iets had verteld van zichzelf, - wijl zij meende, dat het hem belangde, - was er in zijn verschijning iets van ‘haar’ en stond hij in haar verbeelding, als een vage figuur op een plaatje en daaronder de tekst ‘haar speelman’.
Van een ding had ze hem niet gesproken. Dat was ook zoo iets teers, dat het geluk er van, door den wind van de woorden, wegwoei. Het was haar te heilig, om het maar zoo te openbaren. Het kon immers een lauwe geloovige
| |
| |
zijn. Waarom niet een ongeloovige? Of iemand, wiens opvatting van leven en dood verschilde met die, waaraan zij niet mocht, kon en wilde twijfelen.
Terwijl zij door de bekende straten ging, keek zij strak voor zich en peinsde. Zij vond het verkeerd gedaan, dat zij ook maar even vertrouwelijk was geweest en den speelman zooveel had verteld. Het was een gevolg, dat zij te laat aan den trein kwam. Zij had te lang gebeden in de kapel, te lang gevraagd aan Onzen-Lieven-Heer om den speelman niet te ontmoeten en binnen denzelfden tijd had zij de gedachte niet onaangenaam gevonden, indien zij hem toch in den trein zou zien.
Het was een mooie, jonge man met een franken oogopslag, waaraan zij geen duisterheden van een onbehoorlijk leven kon merken. Maar het wankelde in haar geest, toen zij dit dacht. Zij had immers geen ervaring. Wat kon zij weten, zij, die altijd leefde tusschen begijntjes en oude kostdames.
Nog liep zij zoo te denken over haar speelman, toen zijn om den hoek van een straàt een stelt zag, waarom een broekspijp woei. Zij keek hooger en zag, als een groeienden toren, boven deze stelt den rug en het achterhoofd en later de notenhouten kist van zijn instrument. Zoo op den rug had zij haar speelman nog niet gezien en nu scheen hij haar vreemd te wezen, oneigenlijk, veraf, onschoon, ongewenscht.
Hij keerde zich om en Beatrijs verschool zich achter den rug van een grooten voorbijganger. Hij keek maar rond en zij hield zich achter een auto en geraakte zoo, ongemerkt, uit zijn gezicht. Zou hij hebben gevoeld, dat zij hem van achter had gezien? Had zij hem in den nek gekeken?
Zij was blij, dat zij onopgemerkt had kunnen voorbijgaan. De zon leek nu niet meer zoo donker. Zij verloor haar peinzig gezicht en stapte welgemoed en dapper in
| |
| |
den weg van haar taak.
Toen zij later in den dag terugkeerde binnen de muren van haar eenvoudig leven en het Lof bijzat, scheen zij van den last der gedachte aan haar aardschen geliefde bevrijd en werden al de bewegingen van haar ziel geleid en beheerscht door den Beminde, aan Wien zij haar zuiver zieltje had beloofd.
De speelman van haar herinnering had zij buiten op den stoep van de kapel laten staan. Stil-lachend had zij bij het binnentreden van de kapel een kring van wijwater om zich heen gesprenkeld, om den booze, den speelman, van zich af te houden in het huis van God. Zoo deed men dat immers ook in den goeden, ouden tijd. Het had geholpen. Zij kon gerust bidden en weer zoo vertrouwelijk zijn als vroeger.
Dat haar naïeve geestigheid een fout was en zij door het toegeven aan haar drang om den speelman zoo te weren, zelf een bres in de vesting van haar ziel had geslagen, begreep zij eerst, toen uit de schemering van het portaal de herinnering aan den speelman weer in een lange gedaante op haar viel. Zij voelde ineens heel haar plotselinge, aanvallende doen tegenover een gewoon man, die haar toch weinig reden had gegeven, om hem in den geest zoo te behandelen. De schoone jonkman had een gezond been en een stelt, maar bokspooten, als de duivel, neen, die had hij niet. Zij begon zachtjes te lachen met haar zonderlingen inval van daar straks. Zeer duidelijk zag zij nu het mooie mannengelaat voor zich. Het stond ineens met het heele helpgrage lichaam voor haar. De stelt had immers medegedaan vanmorgen, om haar te helpen. Waarom moet zij dat alles door haar gedachten beleedigen? Was zij dan niet gehechter geworden aan de herinnering van den speelman, dan hij misschien aan die
| |
| |
van haar? En was hij in zijn heele gedrag misschien wel niet hetzelfde geweest, gelijk hij dat voor alle meisjes of vrouwen, die laat aan den trein kwamen en een grooten mand bij zich hebben, zou zijn? Dat werd een hééle vraag, zoo uitgestrekt, als een kasteel met parken, boomgaarden en weilanden.
Als er een jonge koning kwam en hij zag een schoon weiland, zou hij dan dadelijk naar het kasteel verlangen, waar dat weiland bij hoorde? Het is immers voorjaar en de weide staat vol madeliefjes en boterbloemen. Het is een sterren-sprenkeling en schittering van deinend geel en wit op het groene grasvlak. Het is iets voor zonnige, blonde kinderen in roode jurkjes om in te spelen. Het is de Mei-weide, die de koning op zijn vele reizen nooit zag en die hij hier vond. Zou hij om haar het kasteel begeeren?
Maar als de koning nu zulke weiden meer had gezien en zij hem niet iets anders deden begeeren, dan zou zijn weg toch te beschrijden liggen, onder de bloeiende kronen van de appelaren door. Zou héél die teere bloei, zoo lief en verleidelijk als gezonde meisjeswangen, hem niet doen verlangen naar het bezit van het kasteel? Zou hij niet een van de bloeiende takken naar zich toe buigen en eenige van de witroode bloesems kussen?
Het kan ook zijn, dat de koning al eens zoo iets heeft gedaan en dat het dus geen nieuwtje voor hem is. Hij loopt dus voorbij de rijen van de voorjaarsche wonderboomen, maar botst ineens op een hekwerk van het park. Een der poorten van het hek staat open en de jonge koning treedt binnen. De koelte van de hooge, donkere beukenlanen en eikendreven noodigt hem uit. Het is heete zomer en de vogels zijn gevlucht onder het gebladerte. Maar héél dien aanleg van het park kan hem weinig bevallen. Hij heeft al zoo dikwijls door lanen geloopen en gereden, zelfs door lanen van soldaten. Hij begint al die regelmaat en heel dat rechtlijnig geteeken in boomen en
| |
| |
heesters eventjes te haten en is blij, dat hij een verwilderd gedeelte van het park kan betreden. Hier zijn overwoekerd priëelen, denkt hij. Onder die priëelen zijn rustieke banken. Het is stil. Niet lang. Er ruischt iets. Het is al avond geworden buiten. De takken van den treuresch scheidden uiteen en in het halfduister treedt een witte gedaante, een edele en schoone jonkvrouw binnen de tent van het loof. Zou hij om zulk een prieel in zulk een park wenschen aanstonds eigenaar te worden van het kasteel? Of zou hij het kasteel alleen willen bezitten, om het kasteel?
Wie kon Beatrijs daar het antwoord op geven?
Zij herinnerde zich de sprookjes, die moeder zaliger haar had verteld. Dat was een zachte, fijnvoelende vrouw geweest en van haar had zij dan ook wel dien geest van bespiegeling en dien drang naar mystieke ontroeringen geërfd.
Zou de speelman een oude vrouw ook hebben geholpen? En een gehuwde, wanneer hij den effen gouden ring aan haar vinger had gezien? Of zou hij stilletjes zijn blijven zitten en onverschillig hebben toegekeken, hoe dat mensch had geworsteld om met dien avereentschen mand binnen den spoorwagen te komen? Indien het nu eens een leelijk meisje was geweest? Maar nu lachte iets op in een der hoeken van haar ziel: Aha! hoe heb ik het nu met je, Beatrijs, ben je nu ineens ontwaakt tot het bewustzijn, dat je mooi bent en als een begeerenswaard kasteel, dat een jonge koning, die gekomen is, zou willen bezitten?
De ontroering was te fel voor Beatrijs. Zij sloot de oogen om haar ontdekking niet te zien. Haar hart zweeg echter niet. Het bonsde om twee dingen, die zij vóór dien dag niet had bemerkt en gevoeld. Voor haar eigen simpele schoonheid en voor de liefde tot een wezen, aardsch als zij en als zij bestemd om te beminnen en bemind te worden.
| |
| |
In den atlas van het liefdeleven van haar ziel, sloeg zij een andere kaart om en stelde haar tegenover die van het werelddeel der Liefde Gods, voor Hem alleen. Zonder het te willen, begon zij te studeeren naar de landen en de steden van dat nieuwe rijk, dat zij dien dag had ontdekt. Sloot zij de oogen al of niet, altijd stond die nieuwe wereld haar voor den geest en tegelijk het besef, dat zij schoon was, dat zij beminde en bemind werd.
Dat was te veel voor Beatrijs. Een zonderlinge gloed maakte zich van haar meester, toen zij later pas in haar bedje lag. Zij voelde tranen van ontroering en vreugde opwellen onder een zacht snikken van geluk. Het was of de zenuwen van heel haar lichaam dansten, maar zoo wonder en zoo verrukkelijk, dat zij nooit iets schooners, iets om zich meer heelemaal aan weg te schenken, had genoten. Zij werd doortrokken van een zacht-hevig vuur, dat haar schroeide tot in de keel en dat den slaap van haar weghield. Zij begreep nu ineens, waarom die mooie dames zich nog mooier maakten. Het was om datgene, wat zij nu ondervond en leed in al zijn extazen en oneindigheden. Het was de ontgoocheling over haar eigen simpelheid en eenvoudige dracht, die haar schoonheid toch niet heelemaal kon wegdoezelen. Zij werd verlegen om haar oud-modische kleeren en dacht er over na, hoe zij ze wat meer naar de mode zou fatsoeneeren.
Zulke dingen, maar vooral de liefelijkste, peinsde zij nog lang na in een menigte van schoone herhalingen, tot zij insliep.
*
| |
| |
‘Maar kind!’ had de moeder-overste uitgeroepen, toen zuster Francisca Beatrijs naar haar toestuurde, om eenige inlichtingen omtrent een aankoop. De oude non had groote oogen gemaakt. ‘Wat is er nu aan de hand?’ had zij verder gevraagd.
‘Ben ik dan zoo veranderd?’ vroeg Beatrijs zich snel af.
Veranderd had zij iets. Héél weinig, maar dat was toch al opgevallen. Zij moest naar de stad en na lang en ernstig bedenken had zij dat veranderd, wat zij meende dat haar misstond. De ontdekking van haar schoonheid had geleid tot die van den opschik. Het kleine spiegeltje, dat anders alleen diende om de welige haren vlak af over den schedel te kammen, had zij gebruikt om zich eens goed te bezichtigen naar alle zijden. Zij had nog wel gestreden, om niet ijdel te zijn, maar de waarheid had zij niet kunnen wegdringen: haar kloosterachtige kleeding deed haar veel gelijken op een aangekleede plank of op een houten meisje.
Zij had die bevinding al dadelijk gevoeld, als van een nieuw soort verdrieten, waarvan zij nu het eerste ondervond. Maar het is toch zoo, stelde zij zich zelf gerust. Het is geen leugen. Zij leek, door het lange lijf van haar kleeding en de te laag gedragen ceintuur op een stijf langwerpig krentenbrood, terwijl haar beenen in een rok staken, die den weg of de straten veegde en rond haar stond, als een koker van gesteven stof. Kuisch is het wel, was haar wrevelig besluit, zoo ineens. En toch, zij wilde kuisch blijven, zooals zij altijd was geweest. Zij kende dan ook héél brave dames, die toch aan de mode meededen en die bij haar mondaine dracht er niet minder ingetogen om leefden.
Dààr raakte het gemoed van Beatrijs voor den eersten maal in opstand. Zij vroeg zich af, waarom zij in die kleedij van voor twee eeuwen terug, moest loopen. Waarom moest zij het niet? Zij was toch een dienstbode in een
| |
| |
klooster en zij zou zelfs een van de bruiden van Jezus worden. Waarom dan nog geprutteld om een kleeding, die nog maar enkele maanden zou duren?
Maar de speelman dan?
Ook zonder de speelman bleef de waarheid een waarheid. Zij was gekleed als een oud wijfje, als een besje uit een oud-vrouwenhuis. En zelfs, nu ze toch naar het klooster ging, wou ze toch wel eens zien, - voor de aardigheid maar - hoe een verbetering van haar kleederdracht haar zou staan.
En toen was het spel met het spiegeltje begonnen. Met behulp van spelden trachtte zij het doorsnee-costuum der mondaine vrome dames te copieeren. Zij bond zich den rok hooger om het middel, zoodat de kuiten zichtbaar werden. Zij bukte zich en bukte zich, om het effect van deze verbetering te onderscheiden en teekende toen met een streepje krijt op den rok de plaats aan, waar zij het innemen had noodig geacht. Daarna vervormde zij haar jakje tot een blouse en zette de losgetornde ceintuur tot bijna onder de buste. Toen flikkerde de spiegel naar alle zijden en bekeek zij zich met vermeerderend welgevallen.
De spiegel loog niet en zeide haar, dat zij niet leelijk was en niet onaangenaam van uiterlijk.
‘Wat ben ik toch gek’, zuchtte ze en legde het spiegeltje neer. Zij begon te lachen over haar eigen ijdelheid, maar toen ineens voegde zij aan den gang van haar gedachte toe: ‘Het is toch iets anders, dan zulk een moederlanglijf te zijn’.
Wat zouden de zusters er wel van zeggen? Zouden zij dat maar zoo zijn gang laten gaan?
Het begon haar te hinderen, dat zij zich niet kon kleeden, gelijk zij wilde, al was het nu maar, om eens te zien of het haar goed stond.
Openlijk kon Beatrijs weinig veranderen aan haar klee- | |
| |
ding. Zij moest het dus anders verzinnen. Na eenig beraad wist zij er niets anders op, dan haar jakje en haar rok zoo te veranderen, dat zij, eenmaal buiten het klooster, haar kleeren in een ommezien zoo kon stellen, dat zich de lijnen van haar gestalte er voordeeliger en bevalliger door rondden. Zij deed dit met al de kennis, waar zij als vrouw de meesteres over was.
Maar zij wilde toch ook eens wagen, hoe hoog zij kon gaan. En daarom was zij dien morgen bij moeder-overste verschenen met een opgetrokken rok, die haar nauw tot de helft van de kuiten hing.
Dat alles was gebeurd, eer de moeder-overste aan Beatrijs vroeg: ‘Maar kind, wat is er nu aan de hand?’
Beatrijs had gauw haar leugentje gereed en vroeg eerst nog onnoozel, wat er dan bijzonders aan haar was. En toen moeder-overste haar wees op de te hooge kleeding, werd Beatrijs' zoo rood als een roos, dat haar opzet ontdekt was. Eventjes loog zij, daar niet meer aan te hebben gedacht. Zij had haar kamertje geveegd en gedweild en daarbij de kleeren opgetrokken, om ze niet te nat te maken.
Moeder-overste, die de beproefde deugd van Beatrijs kende, legde dat schaamrood anders uit. Zij beschouwde het als een verlegenheid, voortgekomen uit de zuiverheid van Beatrijs, dat zij zich, zonder het te willen, een schijn had gegeven, iets van haar lichaam onder de oogen van iemand anders te hebben gebracht en dat deze het ooit met welgevallen had kunnen zien. Zij had er niet de minste verdenking van, dat er een vijand was gedrongen binnen de muren van het rijk, dat zij regeerde. Die vijand was de machtige aardsche liefde en hij sloop rond door het klooster, wonend in de ziel van Beatrijs, de éénige, die nog zonder zonde voor zijn macht kon bezwijken.
In de tegenwoordigheid van moeder-overste schikte Beatrijs haar kleeren, zooals haar dit ongeschreven was
| |
| |
voorgeschreven, hoorde eenige opdrachten aan van de oude non en vernam de inlichtingen, waar zuster Francisca haar om had gezonden.
Toen Beatrijs dien dag weer den weg naar de halte overliep, scheen het haar toch, dat er voor het lispelende, stralende groen, een donkere vlek zweefde, een verbeelding van iets schoons, dat wijken ging en zij niet meer weer zou zien. Zij voelde, dat de geliefde eucharistische geest haar langzaam verliet, zooals het leven een ouden man. En als zij dat vertrek wilde verhinderen, zou zij tegelijk voelen, het niet te kunnen. Het zou van haar glijden, als de zomertijd van dit jaar naar den winter.
Er was iets in haar veranderd. Het leek zoo weinig, maar het woog op haar. Voor ieder ander was zij nog de vroegere Beatrijs. Maar voor God en voor zichzelf was zij iemand anders geworden. Iemand van iets nieuws, die naast haar oude wezen ging. Zij meende het gezonde leven te hooren zingen in zich, als zoekend naar een wedergade. Een andere knop had zich geopend en de oude knop, niet tot bloem volbloeid, gesloten. Het was geen zonde, daarom was het nog gevaarlijker. Zij kon er geen afschuw van krijgen. Het streed niet met haar geweten en zij kon Jezus nog beminnen over en door die geliefde ziel heen.
Deze huisde in het lichaam van den verminkte, den speelman.
Zou hij er zijn? Zij was nu tijdig genoeg. Er waren dien morgen weinig menschen voor den trein. Het was geen marktdag en het wachtlokaaltje was leeg.
Toen gaf de liefde haar den gloed en den moed en begon zij, alleen in het wachtvertrekje, haar kleeren zoo te ordenen, gelijk zij dat had beraamd en veranderd aan rok en jakje. Zij had het goed voorbereid en in een paar mi- | |
| |
nuten was het gebeurd. Haar hart klopte onstuimig, toen de trein voorreed en zij instapte.
Hij moest er eens niet zijn! Dan had zij dat vertoon gemaakt voor niets. Zij kon dan wel andere jonge mannen behagen, maar dat wilde zij niet. Zij had nu eenmaal die genegenheid voor den speelman en zij meende zich nu eenmaal door hem bemind en zij-wilde voor dit keer alles zijn goeden gang laten gaan. Mocht de speelman sterven en dat was haar soms zeer te wenschen, dan zou zij het vroegere leven weer kunnen beginnen. Een tweede zou zijn plaats niet meer innemen. Meer dan één keer wilde zij de proef niet onderstaan.
Zij hoorde een hand tikken op het raampje van een der coupé's. Zij keek verlangend op, maar de vreugde versloeg gauw uit haar gelaat. Het was de speelman niet, maar een vreemd jongmensch, dat haar een kushand toewierp.
Dit gebaar van oppervlakkigheid pijnde haar plots en fel. Was de genegenheid van den speelman misschien niet meer dan dat en deed ook hij zoo naar andere meisjes? Dat kon zij bijna niet gelooven. Zoo flauw kon zij zich hem niet voorstellen. In zijn handel jegens haar, was er altijd iets eerbiedigs, iets vereerends geweest, iets dat ook achting gaf aan dengene, die de gebaarder was van zulke betuigingen.
‘Instappen, meisje’, vermaande de conducteur.
‘Dat treft’, klonk een welbekende stem en weer trad de speelman haar tegemoet en hielp haar bij het instappen.
‘Ik had u verwacht’, zeide hij.
‘Zijt gij dan altijd op dezen trein?’ vroeg Beatrijs.
‘Neen, wel altijd omstreeks den vierden of negentienden dag van iederen maand. Dan zijn de loondagen op de mijnen. De mijnwerkers zijn een lustig en luchtig volk en betalen goed’.
| |
| |
Het verwonderde Beatrijs, dat deze woorden haar zoo ontroerden. Het was een halve maand geleden, sinds zij hem weer zag en nu vertelde hij haar ineens, op welke wijze zij hem zeker kon treffen op den trein. Zeide hij haar dat, opdat zij zich daar wat naar kon regelen met haar bezigheden? Of had hij het gezegd zonder bijbedoelingen? Zij was blij, dat zij nu alles wist, wat zij voorloopig wilde weten.
Haar liefde was een ontginning. Zij had niet breed en diep uitgemeten, wat de liefde haar kon brengen. Zij had nog niet gedroomd over een huisje en de inrichting er van, het koopen van de meubeltjes. Ook nog niet gemijmerd over een kindje. Zij had niet verder gedacht dan aan het weldadige gevoel, bemind te zijn.
Dat werd ze, dat voelde ze rond zich wademen, bij ieder woord van den verminkte.
Hij was zoo eenvoudig en oprecht. Zijn leven was geen pleziertochtje. Neen, hij had geen gebrek, maar ook geen overvloed en hij moest soms vaak meer drinken, dan hij zelf wenschte. Hij blufte niet, hij liet zijn leven zien met zijn voor- en tegenspoed.
Zij vond het goed, bij hem te zijn en te luisteren. De trein reed haar te vlug. Nog nooit had hij de afstanden zoo opgeslokt.
Een halte vóór de stad moest hij uitstappen. Hij hoopte haar weer spoedig te zien en vroeg haar nog op welke dagen zij met den trein ging. Hij stelde dus belang in haar en wenschte haar dus veel te zien. Zou zij hem verzoeken om af en toe eens te komen bedelen aan de kloosterpoort? Maar dat was te vernederend voor haar held. Dat sloeg zij zelf weg, nog vlugger dan die gedachte zich aan haar had opgedrongen. Daar zou hij ook wel te fier voor zijn.
Terwijl zij door de stad schreed, dacht zij aan dien anderen morgen, toen zij een straat was omgeloopen, om hem niet te ontmoeten. Zij had zich toen dapper gevoeld,
| |
| |
zonder hem te kunnen zijn. Nu hij niet in de stad was, behoefde zij hem niet te mijden.
Peinzend ging zij verder, zonder moed, maar vol veel verlangen. Zij dacht niet, waar dit alles haar zou brengen. Zij dacht alleen waar het was.
Het was ook zoo nieuw. Iets als een nieuwe lente, zoo schoon en over alles wat zij zag of aanraakte, lag een wadem van goud en weelde, wanneer zij dacht aan hem. De speelman, die opzij was gedrongen door haar speelman, had het eigene van zijn beroep nu ook al verloren en heel zijn verminkte gestalte en zijn schoon gelaat stond, als twee letters, voor haar gedrukt op alle dingen, waar zijn verbeelding voorschoof. Het waren een h en een ij, ‘hij’. En alle dingen, die van, hem waren of aan hem deden denken, tooverden haar het beeld van het magische woord ‘hem’ voor den geest.
De vreugde, nooit zuiver in alle aardsche dingen, had niet alleen één zonkant, maar ook een schaduwzijde, een verdriet.
En dat verdriet was de oudere vreugde, de eerstberechtigde, de strenge martellijnige blijdschap in de liefde Gods.
Beatrijs haatte die oude vreugde niet, omdat zij de nieuwe beminde. Zij zocht en bepeinsde aldoor een verzoening, een verheerlijking van de aardsche liefde in de hemelsche.
Het scheen haar, dat de een de andere buiten wilde sluiten, binnen de grenspalen van haar macht en haar rijk. En dat zij naast elkaar stonden, als twee schitterende vuren van kleur, die zich niet kunnen vermengen. Het esmerauden licht van de hemelsche liefde, streng en helder, als de wetten Gods en uiterlijk middelaar tusschen hemel en aarde, tegenover den hartstochtelijken rooden gloed van de aardsche liefde, doorkleurt als van wijnen van aardsche verrukking in ongemeten vloeiing zonder einde.
| |
| |
Voor de aardsche oogen is die roode vlam sterker om te verlangen dan den koelen dogma-gelijkenden glans van de groene lichtzuil en het lied van haar smachtenden brand tooverde de prozaische dingen om, tot spelen van sprookjes-gestalten en dansen van kalieflijke fantasieën uit een vreemde, verre, Oostersche wereld.
Die twee lichten konden wel tegelijk branden, doch niet door elkander. Beatrijs beproefde het te kunnen, maar telkens moest zij met een zucht en een weemoed om het wegglijdende en in herinnering toch zoo gelukkige, haar onmacht bekennen. Zij sloop dan, meer dan zij liep, door het klooster en bekeek met een innerlijken angst de heiligenbeelden in de kapel, of die de wenkbrauwen niet fronsten en of het roode lichtje van de godslamp niet van zijn plaats liep, voor Jezus uit, die met een roede op haar toetrad, om haar, gelijk Hij eertijds de wisselaars uit den tempel dreef, als een onwaardige uit de kapel te jagen.
Op haar kamertje bekeerde zij zich weer tot haar nieuwe liefde en overwoog zij alle geboden, die zij van God en de Kerk kende en proefde, of, haar gedachten en haar zacht-aanbloesemende begeerten nu eigenlijk verboden waren. Zij kwam altijd aan hetzelfde slot. Neen! Neen! riepen de inwendige stemmen en dan begon zij weer voort te weven aan den droom van haar teere genegenheid en zong de kinderrijmpjes, die zij kende, op het onstuimige rhythme van haar hart, tot zij haar laatste gebedje deed en naar bed ging.
Dan rilde zij van genot. Zij voelde zich tusschen de lakens, als geworpen in een meer van weelde. Het was aangenaam warm en verkwikkend koel. De zon scheen er over en straalde door de gele bloemen van de waterlelies en zifte goud over de breede drijvende bladeren. En over haar, boven haar meer, waarin zij lag en deinde, zweefde een firmament van azuur, dat ‘hij’ was, maar dan schooner, zonder mankheid en verminking. Hij strekte
| |
| |
de armen van achter de zon naar haar uit. Hij dreef de zon van zich weg en daalde als een dauwende wolk zacht naar haar neer. Zij wilde schreeuwen van schrik, maar in haar borst praamde zulk een hevige, verrukkelijke pijn, dat zij uit haar wiegeling op en in het water de armen naar hem strekte en met haar vingers de toppen van zijn vingers raakte. Zij zag hem wat zeggen en merkte aan een schok onder haar borst, dat hij iets aan haar vroeg en zij voelde, dat zij hem dat niet kon weigeren. Het was immers liefde's eerste geschenk. Zijn haren hingen haar te kittelen om de wenkbrauwen. Zijn firmament werd blauwer en dieper en oneindig, vervagend de boorden van haar meer. In een opperste nijping van het verdrukte verlangen wierp zij zich even, als een visch uit het water, omhoog met den mond en voelde zij zijn lippen de hare raken.
Maar toen schond een groote zwarte vogel met zijn gekrijsch de stilte, die de oneindigheid van dat meer en dat firmament had doen samenvloeien .... neen .... het was geen vogel, maar de stem van zuster Francisca, die aan de deur van haar kamertje riep:
‘Vergeet niet, morgen vroeg op te staan, Beatrijs! Je moet naar de stad. Ik heb nog een aparte boodschap voor juffrouw Gijzen. Laat mij er eens aan denken, kind!’
Weer was het de dag. DE DAG. Hij stond met roode hoofdletters, goudgebiesd in de verbeelding en de verlangens van Beatrijs en zij had al een week te voren in vele herhalingen en schakeeringen zich voorgesteld, hoe zij haar kort saamzijn met ‘hem’ zou genieten en laten verloopen.
Sinds dien droom, want dat was haar fantasie geworden, was de kring van de horizonten der liefde geweldig verwijd in haar geest, al voelde zij in zich een teederen,
| |
| |
kuischen schroom tegen zulk een kus.
Zij zou het nooit durven wagen en hij zou er te bedeesd voor zijn. Zij zou het ook niet verdragen, want zij wilde zich den terugweg niet afgrachten. Iedere seconde moest zij kunnen terugtrekken binnen de vesting van de goede, beproefde, oudere liefde tot Jezus.
Maar nu was het DE DAG en zij neuriede onder het gaan naar de halte. Zij verleefde zich al dieper en dieper in haar idylle en zij had nog niet het einde gevonden van al de wonderen der aardsche liefde, toen zij de Romeinsche drieën van de derde-klassewagens vlak voor zich zag staan, als drie afgespoelde klossen garen en zij, alleen inwendig bewogen en roerloos van buiten, zocht naar het gelaat en de stelt van ‘hem’.
Haar hart stokte haar tot in de keel, toen zij hem zag en hij haar tegemoet kwam tot op het balcon van den wagen. Hij was even vriendelijk en hulpvaardig als de vorige keeren en zij zette zich gelukkig naast hem neer. Hij begon te spreken over het mooie weer en over de dingen van den dag. Het waren zulke gewone dingen, die hij zei, maar ze ruischten over zijn lippen, als een allegro van rustig bezit en verzekerd genieten.
Hij sprak niet over de liefde, maar Beatrijs voelde den eerbied van zijn blikken en zij wist toen, ineens gelijk al haar vorige ontdekkingen, dat ze, als zij wilde, dien jongen man kon leiden tot aan de einden van de wereld.
Onder die gesprekken was de trein het station van de stad binnengerold en had de speelman haar verteld, dat hij dien dag, dieper de zwarte mijnstreek introk, tot dáár, waar de nood van zijn bestaan hem dwong loonender te spelen.
Zij voelde het in zich spijten, dat zij niet verder mee kon en nadat hij haar den mand tot op het balcon had gedragen, gaf hij haar frank de hand en schudde de hare met een hartelijk ‘tot ziens’.
| |
| |
Hij voelde haar handje binnen den zachten druk van de zijne terugdeinzen en toen hij weer haar bekeek, zag hij haar voor zich staan, met een gelaat als een prachtige vlamroode tulp. Zij gloeide van verlegenheid, stamelde een ‘adieu’ en keek niet meer om, toen zij in de donkerte van de stationshal verdween.
Maar zijn handdruk bleef haar bij en zij kon maar niet begrijpen, hoe zij haar hand naar de zijne had kunnen brengen. Zij wist wel, dat zij het even niet had willen doen, maar toen had zij gevoeld, welk een belachelijk figuur hij dan tegenover de andere reizigers had gemaakt en dat wilde zij haar held niet aandoen. Dat had haar wil verweekt en haar verlegenheid doen ontvlammen.
Zij kende nu zijn durf. Hij had haar dien handdruk feitelijk ontroofd. Zou hij ook komen om dat andere, om dat uit dien droom en zou hij ook dát niet van haar nemen? Maar dan zou zij weigeren! Dat zou hij nooit in het publiek kunnen durven.
Over den geheelen weg keek zij naar haar hand, waar hij die had gedrukt en toen zij zich 's avonds te slapen legde, streelde zij met de andere hand, de plaats, waar de zijne de hare had omklemd en legde zij die andere linkerhand om de rechter, alsof het weer de zijne was.
*
| |
| |
Jij allen, die weet van der liefde avonturen en véél en hevig hebt bemind, gij weet, dat het machtige toeval met één houw alle hindernissen kan neerslaan, die den wederzijdschen vloed van der minnenden verlangen verhindert nader of volmaakt tot elkander te komen. Gij kent dezen machtigen bondgenoot van het onzekere, deze alwillende, die den dans van de wateren der begeerte voortstuwt over de dammen van de conventie en al die andere onbehagelijke dingen in 's levens Mei, die de vereeniging van wat dan voor elkaar geboren is, willen weerstaan en beletten.
Het toeval lacht met alle beschikkingen en tooneelzettingen. Het kan gruwelijk lachen tegen de minnenden, maar het kan ook dàt schenken, wat de verlangende harten, door schuchterheid en levensstijl gebonden, in maanden niet durven droomen en niet kunnen bereiken.
Dit simpele en alles omspannende toeval was het, dat den gang van de ouderlooze Beatrijs naar haar moederzijdsche grootmoeder ontmoette en de stappen volgde van den Zondags gedosten speelman, die gedachtenloos ging, waar de vergulde eereboog, de gouden slingers en het met een toepasselijke spreuk beletterde schild toonden, dat er een verouderd liefdepaar vijftig maal twaalf maanden, in vreugde en leed, tafel en bed hadden gedeeld.
Maar het overal warende toeval was ook zoo gelukkig, dat de wegen van Beatrijs en van den speelman zich konden kruisen in een ruischend bosch, dat stond in de allesomlaaiende hitte van een Julische zon en dat van de strakheid van den fellen zomerdag teer verijlde binnen den blauwen smoor der verdampte vochten van de vorige dagen.
O, als er in een bosch meer weggetjes zijn, smallere dan de hoofdweg, die er door leidt voor de zware vrachtkarren vol groenten en fruit, die in de nachten, vijf uren
| |
| |
ver, hotsen van stad tot stad, met alleen wat bengelend licht van een stallamp achter en tusschen de pooten van de paarden; voor de schapenkudde en den koetros, die naar de markt worden geleid onder het gerucht van de schreeuwende koedrijvers en hun kletsende stokslagen op de schoften van de deinende en slingerstaartende dieren.
Als er dat is en wilde bloemstruiken de paadjes geheimzinnig en innig beschemeren, dan is er toch ook nog ergens een eind van een omgehouwen boom, waar twee geliefden, frank en vrij, onder Gods alleenige tegenwoordigheid, dàt kunnen vermonden en gebaren, wat de levensstijl langs den grooten weg verbiedt, maar wat geen berouw wekt en geen zonde is.
Dien dag liepen de mystieke zendelingen van Jezus niet over de wegen tusschen het geboortedorp van Beatrijs en het gehucht, waar de feestelingen van het gouden paar den beroemden speelman verbeidden, wiens muziek de glorie van dien zonnedag zou verhoogen en het feest dát zou doen zijn, wat alle gasten er van wenschten.
Er ging geen vlammenvleugelige serafijn achter Beatrijs, zijn vurige vaartzwingen zoo waaierend naast de oogen van het lauwe bruidje van Jezus, dat het maar alleen den weg zou kunnen zien, waar het de voeten zou moeten zetten.
Neen, er was niets dan het lispelende groen van de espen, de ruischende twijgen van de vastere loovers, wanneer er de wind door voer en het donkere zoemen van een eenzame hommel.
De stilte deed Beatrijs goed. Zij is immers de weefster van de teere droomen onzer geliefde gedachten en verandert alleen de kleur van haar weefsel, naar gelang wij staren naar den gloed om de zon, naar het luchtblauw, de geelte van den weg of de groenheid in velerlei schakeeringen van de vele soorten van loof.
Beatrijs had haar rozenkrans nog eens gebeden en zij
| |
| |
liet zich nu maar gaan, tot zij aan het huisje van haar grootmoeder even zou stilstaan en dan met een gemaakten vreemden stap binnentreden, om zoo het geliefde grootje te bedriegen en te doen lachen.
Zij ging zóó in zich zelf verloren voort, dat de speelman, die zachtjes over het gras was gestrompeld om haar te verrassen, bijna voor haar stond, eer zij zijn meelijwekkende figuur onder een twijgslingerenden berk bemerkte.
Toen hij voelde, dat zij hem zag, meende zij de vermoeide trekken van zijn gelaat te zien opleven. Hij trad tot haar nader en reikte haar de hand, vragend:
‘Waarheen gaat de reis?’ Er aanstonds bijvoegend: ‘Wat een bijzonder toeval! Dat is nu eens niet in den trein, gelijk anders’.
Beatrijs peilde nog altijd zijn gelaat, wat hij achter het masker van zijn uiterlijk wezen eigenlijk wilde en terwijl zij hem den handdruk toeliet, vroeg zij zich af, hoe zijn naam wel zou zijn. Dat wist zij niet van hem, maar dat had hij ook aan haar nog niet gevraagd.
Er is een beminnen zonder namen te willen weten en waar zij toch van hem en hij van haar wist, hoe en waarvan zij beiden leefden, daar woei de wind van de liefde ook de wolk van dit beletsel weg uit het zonnige landschap van hun wederzijdsche genegenheid, dat was als de klare, hevige dag, die hen hier in de boschdreef nog omkoepelde tusschen den zachten majestueuzen zang van het orgel der winden door en de mysterieuze schemerklaarte van de doorzonde groenheid der loofgebouwen.
Zij vertelden elkander waar zij heengingen en dat de hitte woog op mensch en plant en dat de wind, de wilde wind alleen den last van den heeten dag te dragen maakte.
Hij vroeg haar, wat zij er wel van dacht, wanneer zij samen den kleinen weg zouden gaan, die haar den grooten weg bekortte en den zijnen maar weinige stappen zou
| |
| |
verlengen.
Beatrijs dacht niet veel, dan aan de zachte gestadige angst, dat hij in de eenzaamheid van dit bosch sterker kon zijn dan zij en nu al in de heimelijkheid voornam, wat zij zonder siddering van schaamte niet kon overdenken. Zij bespiedde zijdelings ieder van zijn bewegingen. Deze waren rustig en niet gejaagd. Hij sprak ook niet hartstochtelijk. Het was een andere muziek, dan die van de alledaagsche dingsigheden, welke hij haar tot nog toe had verteld en die zij maar al te gaarne had beluisterd. Hij was zoo stil aan beginnen te vertellen van het leven van de vogels in het bosch, tot héél zijn vertelseltje begon te draaien om het eigen nestje. Toen lachte zij even fijnguitig, maar gelukkig. Zij had die praatjes nog nooit gehoord, maar de hitte en de luwte, de matheid door het geblaker van de zon en dan de vrije zin, die daar niets zondigs in kon merken, dit alles weerhield haar, hem te beletten, iets anders te vertellen, wat haar minder aangenaam was.
Zij was vóór alles vrouw en in den gang van haar liefdesavonturen was het zoo stilaan gegroeid, dat dit alles komen zou. Zij rekende er zeker op en nu was het er, en zij liet het om haar heenwaaien en welgevallig in zich dringen, als de frissche wind, die den te feilen lichtval van de zon verzoelde en luwde.
Toen begon hij te vertellen, dat hij zoo moe was en dat hij wel wist, hoe moe zij moest wezen. Hij begon een klaaglied, dat er geen geschikte plaats was om te zitten. Zij troostte hem met den geringen afstand, maar de weg versmalde zich tot een pad, zoodat zij nauw plaats hadden om naast elkaar te loopen.
Hij schokte nu en dan zachtjes tegen haar schouder aan. Zij legde dit uit in zijn voordeel. Dat kwam immers door dat houten been, door die stelt. Daardoor hinkte hij zoo tegen haar aan en omwille van zijn ongeluk wilde
| |
| |
zij die herhaalde aanraking wel verdragen. Zij vond het stilaan een genot, wanneer zijn arm haar schouder zoo raakte.
Hij begon al heviger te verlangen naar wat rust, toen zij in haar argeloosheid opmerkte, dat daarginds het beneden-gedeelte van een gevelden boom lag. Veel had zij voorzien, maar dat de schalk, die naast haar ging, dat al wist, eer hij haar over dezen zijweg leidde, dat had zij niet vermoed. Zij was het eene toeval der ontmoeting pas aan het beleven en nu geloofde zij al aan het andere van dien boom, zoo welkom voor de rust van ‘hem’.
Toen zij beiden zaten, gaf zij toe, dat ook zij moe was, maar hij prees de heerlijkheid van dit verborgen plekje zoo uitbundig, dat zij er de vermoeidheid om vergat.
‘Wat was je verlegen, toen wij den laatsten keer op den trein van elkaar gingen?’ begon hij.
Dat ‘je’ gaf haar een lichten schok. Dat was weer zoo een durf van hem. Maar het bracht haar ineens zoo oneindig veel nader tot hem, dat zij het belachelijk begon te vinden, hoe zij tot nu toe onder elkander zoo deftig en stijf hadden kunnen blijven zeggen: u en uw. Zij vond het antwoord niet dadelijk op zijn vraag en keek eens hulpeloos rond, eer zij hem zeide, dat het zoo onverwachts was gekomen. Zij verontschuldigde zich even daarna, wat zij een onnoozelheid begon te achten en vertelde, dat zij nooit met jonge mannen was omgegaan.
‘Och, er komt zoo veel onverwachts’, merkte hij op, ‘en het is daarom niet minder welkom’. Hij keek haar guitig aan, toen hij dat zeide.
Zij zag zwijgend naar hem op en werd tegelijk schaamrood.
‘Ik mag het toch wel?’ vervolgde hij. ‘Ik zou deze hand soms wel eens willen vragen, om ze voor altijd te behouden’. Meteen nam hij haar hand in de zijne en keek Beatrijs trouwhartig aan.
| |
| |
Zij verdroeg zijn blik en lachte verlegen en gelukkig, terwijl zij hem liet begaan, toen hij die hand streelde. De macht waarmede zij tot nu over zichzelf beschikte, scheen haar te verlaten, en zoo als het vele onnoozelen is vergaan, begon zij te vermoeden, dat, indien die jonkman wilde gaan tot het uiterste, zij zich zou ondergeven en zwijgen, bang en gelukkig zijn.
In een opperste krachtsinspanning beproefde zij den cirkel van zijn tooverij rond haar te breken en vroeg zij hem nuchter, maar met een omslaan van ontroering in haar brekende stem: ‘Speel eens wat voor mij!’
Teleurgesteld liet hij haar hand los en terwijl de horizonten van dien verderen dag, maar balken en vouwen van harmonicas waren, van de aarde tot de zon, van zijn ik-punt tot de verschieten van de heuvelen achter het bosch, pakte hij zijn speeltuig uit de kist en intoneerde eenige vluchtige gammas en accoorden.
Toen keek hij haar smeekend en droef aan en begon tusschen al dat geblader zacht en innig te spelen. De plekken zonlicht tusschen de bladeren dansten van den wind, als op het rhythme van zijn treurdansen, over de schelgekleurde vouwen en de felle blinking van de nikkelen toetsen en registers en heel het ornamentale beslag. Hij had den hoed afgezet en zijn lange, artiestachtige haren golfden vrij en vol uit. Hij wierp ze achterover, zoodra zij hem over de oogen hingen en leek dan een gewonden leeuw, die de manen schudde. De hartstocht ruischte in zijn spel en Beatrijs begon te voelen, dat dit nog verschrikkelijker-liefelijk was, dan wat zij had pogen te voorkomen. De treurige tonen zongen en trilden in haar over. Zij hoorde het breken van zijn verdrieten en het openwuiven van de wanhoop, dat zij hem dát had aangedaan, wat àl die droomen naar elkander, zou doen verschemeren.
Maar zij wilde sterk zijn en niet laten merken, dat zij
| |
| |
zijn droefheid verstond. Zoolang zijn vingers over de toetsen zongen, was hij niet gevaarlijk, al speelde hij haar de ziel uit het lichaam. Zij begon te wenschen, dat er iemand zou komen, al was het een oude heks.
‘Speel nu eens iets vroolijks. Je gaat immers naar een bruiloft’, verzocht zij, zich vermannend, om niet in snikken uit te breken, nu zij ineens de heele tragiek van hun zonderlinge liefde begon te begrijpen.
‘Die op een bruiloft zit, is er nog niet altijd bij’, spreukte hij. ‘Maar luister’, moedigde hij zichzelf aan.
De mineur-grepen veranderden plotseling in luidere majeur-toongroepen en het ging een wilde harlakijnachtige muziek worden, waarin de schaterlach van den waanzin als een bel klonk. De tonen zwollen en dreunden en het werd verschrikkelijk om aan te hooren. Beatrijs, die niet wist, dat het dissonanten waren, maar er al het leed van doorvoelde, dat den schepper van deze tonen moest deeren, strekte plotseling de handen uit over zijn geliefd instrument en liet haar hoofd over de registers vallen.
‘Het is genoeg’, snikte zij.
Toen voelde zij het instrument onder haar wankelen en tegelijk zijn sterke handen haar hoofd nemen en naar zich toe trekken, tot haar lippen voor de zijne schoven en daar den kus ontvingen, die zij niet kon weigeren en in de onstuimigheid van haar teruggehouden, maar nu opengesprongen liefde, teruggaf.
Zij hoorde zijn stem iets zeggen en haar eigen stem een antwoord geven, toen er in de nabijheid plotseling een kuch werd geschraapt en zij in den tijd, die restte voor de verschijning van den ongenooden aankomer, nauw den tweeden kus konden ruilen.
De speelman liet haar aanstonds los en deed of hij iets aan de toetsen herstelde. Beatrijs hield haar bleek gezicht naar den grond gericht.
Zij had dadelijk gezien, dat de oude man die daar aan- | |
| |
kwam en gemoedelijk zijn pijpje rookte, een onbekende was. Dit merkend, begon zij na te denken over de woorden, die zij beiden in een verrukking hadden gefluisterd. Zij kon ze niet zwart op wit, als in een boek voor zich zien staan in haar verbeelding. Maar het was een belofte geweest, schoon en zonder zonde, die zij wilde houden tot aan het einde van haar dagen.
De oude boer, die in den gang van den tijd nader kwam, was in een niet te remmen zekerheid tot nabij de gestoorde geliefden geschreden, toen hij riep:
‘Maar speelman, ze wachten je daarginds!’
Hij wees met zijn pijpstompje in een richting achter de boomen, waar onder veel geklater van zon, goudpapier, dennengroen en populaire vreugde, de bruisende slotfeestelijkheid van de gouden bruiloft beidde te worden gevierd.
De speelman mompelde iets. Beatrijs verstond het niet. Zij meende, dat hij naar de woorden zocht, om zijn ergernis over de teleurstelling weg te morren, waarover zij niet meer kon doen, dan zuchten!
Toch was ze blij met de verschijning van den ouden boer. Hij had de betoovering verbroken, maar zij doorvoelde het met een tevreden vreugde, dat zij het zoo pas beleefde mocht behouden, als een geoorloofde herinnering.
Zij volgde den ouden man en haar geliefde, tot waar zij buiten het bosch, het dorp van haar grootmoeder zag rijzen uit de groente van de omringende boomgaarden en waar de naaste weg naar het gehucht van de gouden bruiloftlingen afzwenkte in de richting, dwars op die van haar weg. Daar groette zij den ouden man en gaf zij ‘hem’ de hand, met een schuchter en hartelijk ‘tot weerziens’, dat zij nog verinnigde door een ‘adieu’ en waarbij de oogen van haar speelman haar meer zeiden, dan zijn mond het in het bijzijn van een vreemde kon doen.
| |
| |
Vol van de groote herinnering was Beatrijs in haar klooster weergekeerd. Zij was nog even in de kapel geslopen en had toen Jezus gedankt voor Zijn goedheid, haar in dat gevaarlijke uur te hebben bewaard, door den geest en de neigingen van den jonkman zoo te leiden, dat hij haar niet had gedeerd.
Maar méér nog dan om dat afgeweerde gevaar, dankte zij haar verloren Bruidegom, om de verrukkingen van die nieuwe liefde, die zij wel had geruild tegen de Zijne, maar die Hij toch kon veredelen en doorgloeien met Zijn hemelsch vuur. Dát smeekte zij voor zich en het vereerde wezen van haar speelman. Door de belofte, dien middag gewisseld, was er een pijn en een zoeten brand binnen haar borst geslopen en zij meende, het begeerde wee daar te zien prenten, als een schroeidruk der beeltenis van den geliefde op haar onstuimig hart. Gelijk zij zijn afbeeldsel nu daar bewaarde, had zij vroeger een schoon devotieprentje bewaard in een mooie doos. Maar de doos waar zij zijn wezen in bewaarde, kon zij niet gesloten houden. Het deksel van die doos trilde en bonsde den heelen nacht en al de volgende dagen en nachten. Haar kuische passie verteerde al haar andere verlangens, behalve dat ééne, haar aardsche liefde te doorgloeien met de hemelsche.
Na den droom van dien middag in dat zomerbosch onder den laaienden zonnebrand, was de werkelijkheid van de noodzakelijke gevolgen gekomen. Zij begreep al te wel, dat zulk een liefde met zulk een teeren hartstocht van haar, zich niet kon blijven voeden met kussen, maar meer zou verlangen en zoo groeien tot de opperste vereeniging was geschied.
Dat verdroot haar de stille vreugd om de herinnering aan dat schoone uur. De slagen van de werkelijkheid tikten haar overal de waarheid tegen, dat er eens een uur zou komen, waarin zij met haar speelman voor een altaar
| |
| |
zou knielen en de priester hen voor God zou verbinden voor héél het leven. Maar dan wilde zij moedig zijn en al de lasten van die komende zorgen ineens dapper optillen en meedragen.
Er is echter een stem, een radende stem, die in zulke dingen spreekt en dan zegt: het is nog zoo ver; tusschen dit oogenblik en dat andere oogenblik verloopt nog een eeuw van weken, van maanden misschien. Zij zegt nog meer. Zij zingt dingen, die de komende zorgen doen wegdrijven, als de wolken van een bui voor den wind. Och, zingt zij, vergoelijkend: van iedere belofte van trouw is niet altijd het paartje saamgebleven. Ook nog: wanneer gij degelijk wilt zorgen, is dat gauw genoeg gedaan. Nog: nu zijt gij jong en moet gij u niet verdrieten met die duistere dingen; de zorgen dooven de vlam van uw liefde en de begeerte van uw aanstaanden bruidegom.
Beatrijs liet al die dingen om zich ruischen en zij voelde zich bekennen, dat het schooner is te denken aan zulk een uurtje in zulk een bosch, dan de saamgespaarde stuivers te tellen, die de onmisbaarste meubeltjes moeten kosten. Zij begon de onderneming van het huwelijk te schuwen en wel te vinden, dat de uiterste uiterlijke liefde tot Jezus, toch heel wat gemakkelijker was, dan die narigheden met het komende verwezenlijken van haar aardschen liefdedroom.
Indien zij morgen aan moeder-overste haar wensch zou zeggen, in de orde te worden opgenomen, zou deze voor háár al de moeilijkheden vereffenen. Zij herinnerde zich nu, hoe de overste niet anders dacht, dan dat Beatrijs een heilig begijntje zou worden. Misschien niet iets anders zou dulden.
Maar dan zou zij wijken en het klooster verlaten. Zou zij dat kunnen? Zou zij dit stille verblijf en het geluk, dat zij er kon doorleven, willen missen en voor altijd? Er vonkten momenten in haaf op, dat zij voor haar liefde
| |
| |
door een vuur zou gaan. In die uitbundige seconden keek zij wel wat hoog neer op de simpele overste en al die eenvoudige zusters.
Wat wisten zij van de liefde der mannen? Kenden zij die almacht? Neen, neen, zij waren nog nooit veroverd geworden door dien geest van de aarde, die de lichamen van de beide geslachten zengend tot elkander trekt. Zij hadden de ‘Marseillaise’ van de passie nog niet hooren komen aandreunen in marschtempo; zooals zij dat had gehoord in het bedwelmende harmonicaspel van haar speelman. Indien haar allen, dat was overkomen, waren haar harten gesmolten, als wassen vogeltjes in de zon. Zij zouden de voeten veerkrachtig hebben gelicht en huppelend den speelman hebben gevolgd tot aan het einde van de wereld.
Maar aan dat einde der wereld stonden de steden en dorpen van effen, eenvoudige, soms tweedehandsche en versleten kasten en bedden, tafels met verbogen bladen, stoelen met kapotte pooten, héél het ruïneuze visioen van de armelui's liefde, die zij met haar speelman zou gaan beleven tot den dood van den eerststervenden.
En toen verdween haar fierheid om haar liefde en haar verhoovaardiging boven die simpele zusters. Was dàt de liefde, die doet zingen en alles vergeten; die zonder adem te scheppen bergen beklimt en daar de gouden vlag van haar trouw en standvastigheid plant, die dan wapperend heerscht over de valleien en de krochten van de menschelijke misèren?
Maar toen zuster Carola op het orgel begon te spelen, zooals alleen zij dat kon, toen werd Beatrijs vernietigd. Die vrouw, die daar speelde en den sluier van de bruiden van Jezus had gekozen, had eerst al de triomfen van schoonheid, kunst en liefde gevierd, eer zij zich hier kwam verbergen achter de muren van een klooster.
In paleizen had zij verkeerd, schooner dan Beatrijs er
| |
| |
zich kon droomen. Haar voeten mochten den grond niet raken. Zij behoefde het geld niet te tellen voor een juweel, om niet eens van een kacheltje en een stoel te spreken. En toch, die vrouw had ál die glorie en dien roem ontvlucht en kon hier zoo rustig rond de perken van het kloosterpark dwalen en dan haar getijden lispelen.
Wat was Beatrijs, vergeleken bij haar een stumperd, vooral in de liefde! Wat zou zij toch willen en bereiken, dan armoede, een kommerlijk bestaan en in het beste geval, de trouw van haar lieven speelman; de trouw in de liefde, die dan ook al de deernissen van het geringe bestaan helpt dragen.
Toen zuster Carola haar spel had geëindigd, staakte Beatrijs even het vegen van de kapel. Zij knielde en verootmoedigde zich voor haar oude Liefde, die haar nieuwere nog doorglansde. Zij doorvoelde, dat de liefde voor haar niets heroieks kon scheppen. Maar haar speelman hield zij vast, tusschen haar en Jezus en Dezen verzocht zij hem te zegenen, opdat zij beiden konden vervullen, wat zij elkander in dat onvergelijkelijke uur van weemoed en liefdesverrukking hadden beloofd.
*
| |
| |
Wanneer de ziekte komt tot een lichaam, dat van dat bouwvallige begrip maar den naam kent, geeft zij er niet om of haar toekomstige bezitster haar heeft gevraagd: waarom komt gij bij mij kloppen, bleeke vrouw? De ziekte komt opgevraagd en zegt alleen, stil, maar doordringend, als het bijten van een zuur: of gij uw deur opent voor mij of niet, ik zal er binnen zijn!
Zoo was de griep ineens bij Beatrijs binnengedrongen en had haar neergelegd in de ziekenzaal van het klooster. Beatrijs had zich niet kunnen weren en omdat haar geval maar één van de duizenden was in de streek en een van de tientallen in de naaste omgeving van het klooster, had ook niemand verlangd van haar, dat zij dat moest doen.
Met dat al verstreek de schoone zomertijd en de enkele keeren, dat zij in de gelegenheid zou zijn, haar speelman te ontmoeten. Dit was haar een groot gemis en het drukte haar nog zoo terug, na het ergste gevaar van haar ziekte, dat de beterschap zich er door scheen te vertragen.
‘Zij werkt niet mee’, had de overste hoofdschuddend gezegd tegen de ziekenzuster.
Beatrijs had die zacht gesproken woorden gehoord en zich voorgenomen den volgenden morgen op te staan, al zou zij breken. Zij stond dan ook op, maar had zoo weinig genoegen van haar poging, dat zij nog den avond van dienzelfden dag weer te bed moest. De dokter, die den volgenden dag kwam, constateerde een nog ernstiger terugval in de oude ziekte. Beatrijs was te gauw opgestaan, beweerde hij en de overste zweeg, want zij had immers gemeend, dat Beatrijs niet meewerkte.
In haar goede oogenblikken, vulde de zieke de naakte vakken van de witte zaalmuren met de tafereelen van haar liefdedroom. Op de groote blanke vlakte zonder venstergapingen, schilderde zij met haar verbeelding in oneindige herhalingen de ontmoeting in het bosch.
Zij beschouwde het soms als iets, dat zeer lang moest
| |
| |
geleden zijn. Dan weer, als iets, dat zij eens had gelezen in een roman. Roman? Zij kende dat woord wel. Het moest meestal wel iets zijn, dat verboden is. Zij kon het dus daarin niet hebben gelezen. Zij las immers alleen heiligenlevens en devotieboeken. Die mogelijkheid moest zij dus ontkennen. Maar aan het einde van dit bitter-zoete examen, moest zij zich telkens onder een inwendig lachen bekennen, dat haar lippen er toch bij waren, toen het gebeurde. De onderlip, zoowel als de bovenlip. Zij voelde weer ineens den heelen gloed van de wangen, als op dien middag tusschen de dennen, de beuken, de eiken en de berken.
Op zekeren nacht had zij gedroomd, dat er een witte duif op het raam tegenover haar was neergestreken. Toen zij wakker werd, zeide zij tot zichzelf: Ik ben er zeker van, dat er een brief gekomen is voor mij. Zij behoefde niet eens te raden, van wie die brief kwam. De speelman had haar al twee maal in den trein gemist en zich daar erg ongerust over gemaakt. Hij had zich dus aan tafel gezet en een brief geschreven, vol van den geur van het bosch en het timbre van zijn spel. Het waren herinneringen en verlangens, die hij in woorden had geteekend en het ging over dien middag van zon en van haar tegenwoordigheid en over den regentijd en haar afwezigheid. Hij vroeg haar zeker, hoe zij het maakte en of zij haast weer gezond was en naar den trein kwam. Het moest een mooie brief zijn, zoo mooi en zoo mannelijk als zijn wezen, zoo eenvoudig en zoo oprecht als zijn aard, zoo geduldig en zoo rein als zijn beheerscht gemoed.
Beatrijs begon toen een leed te dragen, grooter dan haar ziekte, omdat zij moest zwijgen en niet kon vragen. Want deed zij dit, dan zou de overste immers dien brief gaan lezen en opstuiven tot voor haar bed en haar den in woede verfrommelden brief voorhouden, lachen om den
| |
| |
onzin, die er in stond en Beatrijs aanzeggen, dadelijk het klooster te verlaten en dan.... dan kon Beatrijs nog niet eens terugkeeren tot haar eerste, haar hemelsche Liefde.
Trad er een zuster de zaal binnen, dan wist Beatrijs zeker, dat zij kwam met den brief. Zij vergiste zich telkens naar het scheen. De zuster ging weer, gelijk zij was gekomen.
Toen op zekeren dag zuster Francisca met een stuk papier bij de zuster van de zaal kwam, hadden die twee heimelijk bij elkaar staan fluisteren en gichelen; dat was verschrikkelijk geweest voor Beatrijs. Want nu meende zij te weten, dat de brief was gekomen, maar dat de overste het couvert had opengeweekt en hem na een luiden schaterlach om den zotten inhoud, had doorgegeven aan een van de zusters, zeggende: ‘Daar, nu leest dat ook eens, wat een onzin, wat een onzin. Laat het de andere zusters ook maar eens lezen’.
Zoo moest het zijn gegaan. Beatrijs had gehuiverd in haar ziekbed en zich eensklaps gevoeld, als werden haar de dekens, de lakens en de onderkleeren afgetrokken. Het was haar of zij daar naakt lag, tot schande en ten teeken, hoe het iemand gaat, die in een tehuis voor de hemelsche liefde de aardsche aanbidt.
Maar ééne zuster had er niet om gelachen. Deze had Beatrijs weer gekleed en toegedekt en haar mild toegelachen. Het was zuster Carola, die zoo hemelsch orgel speelde en in de wereld de triomphen van de aardsche liefde had gevierd.
Toen viel het haar in, dat de speelman haar naam niet kende en hij haar dus ook niet kon schrijven. Als hij toch zoo naar haar verlangde, gelijk zij naar hem, zou hij toch geen moeite ongedaan laten om haar een brief te doen bezorgen. Of ten minste onder de ramen van de zaal komen spelen, zoo geweldig en verlangend, bedroefd en waanzinnig, als hij dat op dien middag in het bosch had
| |
| |
gedaan.
Beatrijs matte zich af met zulke fantasieën en meer dan eens vroegen de zusters zich af of zij nog wel ooit gezond zou worden. Maar de groote slag voor Beatrijs moest nog komen en kwam, toen zuster Carola, die zoo mooi orgel kon spelen, in een middag op de zaal kwam en langzaam naar Beatrijs toeschreed. Zij had een brief in de hand en droeg hem zichtbaar. Zij bleef bij het bed van Beatrijs staan en vroeg haar hoe zij het maakte. Beatrijs, die dit alles als een inleiding beschouwde en zuster Carola als een engel aanzag, staarde met ziekachtige oogen naar den brief en gaf een verstrooid antwoord.
Zuster Carola begon haar toen te troosten en vermoedde niets van de marteling, die zij Beatrijs aandeed en deze zwijgend doorstond. De laatste hield niet op naar den brief te turen en begon al meer en meer te vinden, dat die vrouw, daar voor haar, niet meer een bruid van Jezus was, maar een beulin, een duivelin, die de laatste krachten uit haar lichaam stak met de dolken van haar schijnheilige oogen. Zuster Carola wilde haar zeker pijnigen, door ieder oogenblik den brief even te laten zien, of zij haar dien wilde geven, doch dan ieder keer weer de hand liet zijgen, om haar maar te doen lijden. Dit duurde tot zuster Carola haar een goede beterschap wenschte en wilde heengaan. Nu zou zij toch niet meer zulk een monster zijn en haar laten wegteren van verlangen naar dien brief. Zuster Carola stond op en ging, terwijl haar vingers met den brief speelden. Dat was te veel voor Beatrijs. Met een rochel keerde zij het hoofd om op haar kussen, terwijl haar heele lichaam schokte. Toen bleef zij stil liggen.
Zuster Carola waarschuwde de ziekenzuster en toen Beatrijs onder haar behandeling bewusteloos bleef, werd om den dokter getelefoneerd.
Twintig minuten later toeterde de chauffeur voor de
| |
| |
groote poort en reed de auto het voorplein op. Moederoverste zelf bracht den dokter tot op de zaal en geholpen door de zuster-verpleegster poogde hij Beatrijs tot het bewustzijn te doen terugkeeren. Toen hem dit na vele pogingen gelukte en Beatrijs weer de oogen opende, zag hij, dat zij iets wilde zeggen, maar het haar zeer moeilijk viel, zoo niet onmogelijk, eenig geluid te geven. Haar mond bewoog zich als tot een gelispel en toen de dokter zijn oor voor den mond van de zieke hield, hoorde hij haar fluisteren: de brief.
‘De brief, zegt zij’, sprak de dokter en bekeek de beide zusters.
Zij trokken beiden de schouders hoog.
‘Welke brief bedoel je?’ vroeg de overste deelnemend in de uiterlijkheid van het leed der zieke.
Dat kon Beatrijs immers aan niemand zeggen. Zij moest haar verlangen dus weer in een zwijgen begraven en dat deed zij. Zij schudde nog eens even met het hoofd en sloot de oogen weer.
De overste was wel wat bang met het geval, maar de dokter onderzocht de zieke nog verder en kon de overste verzekeren, dat er geen onmiddellijk gevaar meer was.
‘Haar slaap is rustig en zonder koorts. Morgen kom ik nog eens kijken’.
Toen Beatrijs na lange weken van ziekte hersteld was, had zij de idée-fixe van den brief uit haar gedachten verbannen. De hoop, haar speelman weer te zien, begon te herleven en haar uiterlijk won door de liefde weer, wat zij door de ziekte en het verlangen had verspeeld.
Het was tusschen de laatste dagen van den kalenderzomer en de eerste van den herfst, dat Beatrijs weer voor den eersten keer naar de stad ging. Zij wachtte op een schoonen dag, om het verlof te genieten, dat de overste
| |
| |
haar had toegestaan. Dan kon zij grootmoeder bezoeken.
Of de zomer weende om zijn afscheid, zoo sloegen de lijnen regen uit de buien op de buigende kruinen van de boomen in stad en land en liepen ordeloos langs de brikvakken van de woningen naar beneden, de gevels der huizen bij vlag- en wimpelachtige gedeelten glazeerend.
Het klopte Beatrijs onrustig in de borst, toen zij den weg naar de halte ging. De trein stopte. Beatrijs liep langs de wagens, keek en keek nog eens en stond telkens op de teenen stil. Haar speelman was er niet.
Toen zij neerzat, begon zij te rekenen met de dagen. Had zij niet verkeerd geteld? Maar hoe zij ook cijferde, de dag, dat hij er wezen moest, was toch die van vandaag.
Waarom was hij niet gekomen?
Vele malen had zij die vraag herhaald, zooals een schooljongen de opgegeven strafregels en toen begon zij zich te beschuldigen van domheid. Hoe had zij de groote mogelijkheid kunnen overzien, dat het hem niet was vergaan gelijk haar. Dat de ziekte, die bijna iedereen had aangetast, hem wel niet zou hebben gespaard. Dat moest wel de reden van zijn afwezigheid zijn.
Eer zij haar geliefde al de situaties liet ondergaan, die zij in den duur van haar ziekte had beleefd, vlamde in haar even de gedachte op: indien hij eens een andere had ontmoet, schooner dan zij en levenslustiger? Zij verzette zich daartegen, zijn oogen logen niet en wat had hij haar niet beloofd! En hoe luider de oude liedjes van liefde en ontrouw in haar opzongen, hoe dichter zij de weringen tegen die eeuwenoude woorden en waarheden maakte en weer heel het verloop van zijn ziekte schilderde met het chabloon van haar eigen triestige dagen op de ziekenzaal van het klooster.
Het leven, altijd voortstuwend, als een reusachtig knarsend rad, dat de geluiden van vreugde en leed overstemt, leidde haar langs de lijn van haar trein tot op het perron
| |
| |
van de stad. Daar verschrompelde haar gedachtenleven in het geweld en het gedaver van het verkeer, den handel en den arbeid en ging zij, tusschen de duizenden, die naar eigen wil gedwongen of ongedwongen hun weg gaan, biddend de hare.
Zij had nog veel over het gemis van haar speelman gedacht en geleden, toen na de litanie der regendagen, ineens de open luchten en de nachten met lichte vorsten waren gekomen en de zon rond den middag haar brand in de volle pracht van den vroegen herfst uit den hemel over de aarde poeierde.
*
| |
| |
De vroege herfst is het seizoen van de liefde. Het is dan, dat de innige brand van de begeerte naar een eigen nestje oplaait en smeult tot in den winter. In de duizenden tinten van den gezichtseinder en de nabijë boomen en velden, ziet de ziel-niets dan geliefde gezichten. Van het horizon-blauw tot het goud van de ruischende boomen, zijn dat alles gouden haren en droomblauwe oogen, liefdezangen en wiegeliedjes. Zij stroomen van de flanken der bergen naar het dal en wellen uit de diepte op, langs den heuvel tot door de hagen van uw tuin. Zij stijgen tot uw huis, dringen door in uw kamer en dansen u ziek van verlangen aan uw raam, in uw bed en op den gang naar uw bezigheden.
Het is de zoetheid van het schoone verscheiden van de zomerpracht, die u dat aandoet en u doet zingen van een weelde om zielsrijke huiselijkheid, om paradijs-beminnen en durenden biddank tot God.
In die zuivere dagen van zon, zoelte en blauwe en gele schoonheid klinken de kristallen van de zielen sneller en schooner tot elkander. De menschen bewegen zich in het durende aureool van het herfstelijke landschap en de visioenen van het hiernamaals, hechten zich aan de geesten.
Het is de tijd voor het bruilofslied van het eenzame lichaam, dat bang is de komende koude van de wintersche dagen alleen te behuizen.
Het is de tijd voor het hooglied van de ziel, nu zij ziet de sferen rond zich geschapen, waarin zich haar draden van de daad met die van haar zuster-zielen zullen kunnen samenkleven en weven.
Zij ziet door de gebrandschilderde ramen van de stervende boomgebouwen het onvoldane van de aarde en voelt, dat zij de schoonheid naar binnen moet zoeken. Maar zij voelt in haar gehechtheid aan den droom van den schoonen dood der looveren, dat zij niet alles inwendig zal kunnen verleven, maar dat haar oogen zullen
| |
| |
blijven smachten en begeeren naar buiten, naar de onvolkomene schoonheid der dingen van deze aarde.
In zulk een dag was Beatrijs op stap gegaan naar het geboortedorp en naar grootmoeder. Die dag was maar een zacht-gekleurde fotografie van dien anderen, dien éénigen dag, al zoo lang geleden, doch het minnende hart kon hem nog mooier aanschouwen, wijl de herinnering den kuischen hartstocht had gepuurd en veredeld in de rijpheid van den guldenden herfst.
Bij ieder en stap herwon en herleefde Beatrijs de wonderen van dien anderen dag, meer dan honderd en twintig maal vier en twintig uren geleden. Hoe nader zij schreed tot de plek, waar zij toen haar speelman ontmoette, hoe lichter haar tred werd en hoe ijler en goudener de dingen der aarde, die rond haar lagen, stonden of rezen in den wierook van de herfstelijke gomgeuren en het zachte blauw, marmerig verwolkt door al de verdampende najaarsvochten.
Maar er trad geen speelman van onder den twijgenslingerenden berk tot haar, bereid haar een korteren weg te wijzen naar het huis van grootmoeder. Toch bleef zij even staan wachten of er niet iets komen zou, een been en een stelt, een doos met een harmonica, daarboven twee donkere, trouwe oogen in een schoon mannengelaat en onder die oogen een mond, die haar een belofte had gedaan en gekust.
Zij lachte even om de deugddoende herinnering en ging verder over den breeden weg voor de zware hotsende marktkarren en de kudden groot en klein vee.
Maar niet verder dan de plek, waar dat wegje van wonderen en sproken, van minne en droom zich scheidde van de groote baan der alledaagsche dingen van handel en verkeer.
Daar bleef zij staan en overleggen, of zij de herinnering
| |
| |
aan dien mooien dag niet geheel zou overdoen, vooral nu het schoone jaar naar zijn einde ging en de stormen van den winter het tooneel van haar prachtig levensuur weldra met hun vlagen zouden rammeien en verwoesten.
De gelukkige uren zijn er zoo weinig, om ze niet in een herinnering, die de werkelijkheid bijna bereikt, nog eenmaal over te doen. Waar het uur uit minuten en seconden bestaat en een pad, vroeger eens in liefde betreden, maar een zeker getal passen meet, zoo begon Beatrijs dit langzaam en aandachtig te beschrijden, om niet één tel van het eens genotene voor de herinnering te verliezen.
En zij ging de herinnering voort tot een droom, zoolang de stilte om haar heen niet werd gestoord, dan door een opgejaagden vogel, die nog even schuw-nieuwsgierig omkeek, eer hij in de verborgenheden van het verwelkende groen op een twijg wipte en dan met een roef verdween.
Het was Beatrijs, of zij over een altaar zonder einde liep. De berken waren kaarsen, maar het was een altaar gewijd aan een anderen god, een god, die alleen bestaat in de vliegende minuten van het magnetisme der liefde.
Zoo ging zij voort, tot uit de stilte, uit een plotseling gemummel van twee stemmen, een kloeken, maar schorren alt-lach opsloeg tusschen het hout en helmde in het loof van de nabije boomen.
Beatrijs schrok uit den wit-rooden droom van haar zuivere liefde en herinnerde zich nu, dat zij kort bij den gevelden boom was, waar zij indertijd de gelukkigste minuten van haar leven had gevierd.
Teruggaan kon zij moeilijk. Dat werd een groote omweg. Maar zij wist, dat de uren van de liefde heilig kunnen zijn en dat het degenen, die van dit uur al weten of nog niet weten, past, eerbiedig ter zijde te treden en een omweg te maken.
Dit besloot zij, al was het timbre van dien vrouwenlach
| |
| |
gemeen geweest en al had hij niet geklonken, als een geluid van een edele weelde en een schuchter geluk. Zij trad voorzichtig voort over den boschgrond, tusschen de goudmuntige rijzen van de struiken door en kwam toen aan een gaping in het groen, waardoor zij de praters op den boom zou kunnen bespieden.
Zij bleef staan, luisteren en zien. Zij was een vrouw en dus nieuwsgierig; dit nog meer, waar zij nu zou kunnen over-hooren en over-zien, hoe anderen handelden in die minuten, die zij, als de schoonste van haar leven had gevierd en nog bewaarde. Want het waren de stemmen van twee verschillende seksen, die daar opklonken en zich verspreidden tusschen de welkende bladeren.
Zij onderscheidde een stem, die bijna fluisterend sprak, maar zij was te ver om den toon in haar ooren duidelijk te kunnen doen doordringen. De andere stem, van een gemeenen altklank, klonk luid, ruw en schaterend en was ver te hooren. Toen keek Beatrijs.
De man was niet te zien. Het groen dekte hem heelemaal weg; alleen zag zij nu en dan wat kleur van den jas, waar deze over zijn rug moest hangen. De vrouw kon zij bijna geheel onderscheiden. Het was een prachtmeid van een kermisachtige schoonheid, de glimmendzwarte haren canailleächtig-modern over den schedel geplakt en bestoken met een van glasdiamanten schitterenden kam. Het roode aangezicht kon niet meer blozen, daar was het incarnaat van natuur te hevig voor. Haar lichaam was, voor zoover Beatrijs het kon zien, van een virtuooze knapheid. Het stuwen van een wellustig bloed en de hartstocht alleen, kon zoo de vormen doen spannen onder het vliezige, karmozijnroode blousje, zooals het daar deed in die volronde opperarmen, de krachtige buste, goed geteekend zonder corset boven de weelderige heupen onder de ceintuur. Het was een meid als een rijpe kers; Beatrijs vreesde, dat bij de minste ruwe aanraking
| |
| |
van dat wezen, die huid moest bersten en het geweldige roode bloed zou uitspuiten.
Naast die meid lag een gevulden waslinnen koker, waarboven een ruim dozijn krukken uitrondden. Het was dus een van die ventsters met paraplu's, zooals Beatrijs ze wel eens had ontmoet in den trein.
De man moest wel grappige dingen vertellen, want het roode gelaat van zijn gezellin blonk van pret en haar schorre lachen schaterden zoo schendend door de heiligheid van den dag, dat het Beatrijs pijn deed.
Zij bleef echter staan en kon van haar gekartelde spied-opening niet weg. Zij wilde den man zien, die dat van leven brallende schepsel gezelschap hield. Het moest wel een forsche kerel zijn, misschien wel de houder van een worsteltent.
Zij zag, hoe de man de meid een flesch reikte, waarschijnlijk jenever. De meid dronk even en gaf de flesch weer terug. Maar wat de man toen had gedaan, had zij niet kunnen volgen. De rappe deern haalde haar zakdoek tusschen haar blouse uit en begon daarmede over den kraag van dat kleedingstuk te wrijven, terwijl zij haar aanvaller uitschold.
Hij had haar zeker met dien drank begoten.
‘Dat zet ik je nog betaald!’ voegde zij erbij.
De man scheen te grinniken en weer iets te verzinnen om te plagen.
‘Durf het nog eens!’ daagde de meid uit.
Weer scheen de man met het vocht te hebben geworpen, want zijn gezellin begon weer te schelden. Dan sprong zij op hem af, de armen gereed houdend tot een greep.
Beatrijs zag de krachtige, jonge vrouwengestalte, lenig als een kat, draaiend in de krachtige lendenen en de hevige heupen, even verdwijnen achter het groen, dat tusschen haar schuilplaats en dien man stond te wemelen in de zuivere herfstlucht. Maar toen met één haal, had het
| |
| |
vrouwelijke dier in al haar sterkte, den man achter het groen uitgegrepen en over zich heen getrokken, terwijl zij, proestend van het lachen en genegen tot spelen, zich voor den boom achterover liet glijden.
Beatrijs begon nu den man geheel te zien. Hij lag over de woest-lachende meid en zoende haar lokkenden mond, of hij haar zoo wilde doen zwijgen. Maar het zinnelijke schepsel, dat die kussen gretig weergaf, worstelde, zich werend, met hem voort.
Toen zag Beatrijs de leege broekpijp van den man flodderen om een stelt en moest zij gelooven, - wat zij zich, onbewust schrikkend, een seconde vroeger niet kon voorstellen, toen zij zijn gelaat en zijn mond had gezien, - dat die man was háár geliefde, háár speelman.
Meer zag Beatrijs niet.
*
| |
| |
Bijna twee volle weken brandden de ziel, de keel en de oogen van Beatrijs in het vagevuur van de bedrogene liefde.
Bij grootmoeder was zij heel stil geweest, verbrijzeld naar den geest door het geziene. Zij begreep niet, hoe zij van het bosch tot daar was gekomen. Maar haar oogen hadden geschroeid en zij had niet kunnen schreien. Grootmoeder zag dat Beatrijs opvallend bleek was en legde dat uit als een geringe terugval van de lange ziekte. Zij raadde haar kleinkind aan, niet te lang te blijven, daar de gloed van de zon in de namiddaguren zeer verminderde en de koude avondlucht haar geen goed zou doen.
Toen Beatrijs op haar kamertje in het klooster was teruggekeerd, had zij het hoofd van vermoeidheid en ellende en leed op het kussen geworpen en van zielepijn in de sloop gebeten. Zij kon niet meer weerhouden, wat tot dan niet vanzelf was gekomen. De tranen sprongen uit en betten de geschroeide oogleden.
Het water van de droefheid had lang en veel gedrupt, maar de berusting wilde niet komen. Beatrijs vroeg zich af, of zij het rad van den tijd niet terug kon doen wentelen en er al die onzalige en zalige minuten uitnemen, die zij om haar, neen, niet meer haar, maar om den speelman had doorleefd. En of zij de maanden aan die aardsche liefde besteed, niet kon scheuren uit den kalender van haar leven.
Want zij was, na die ontgoocheling om dat dronken gestoei daar in het bosch, niet begonnen den speelman te haten. Hij werd haar in diezelfde seconde vreemd. Zij had ook niet gedacht aan een vergevende liefde en een bereidheid, te trachten hem te heroveren en weer te verbeteren, tot die gestadige, edele liefde, die zij voor zich en hem had gedroomd.
De teleurstelling had haar anders aangegrepen en de pijn van de ontgoocheling was er eene geweest, om die
| |
| |
andere, versmade Liefde, die van den grooten Eenzame achter het roode vlammetje van de godslamp. In die maat, dat haar liefde tot dien Eeuwige grooter was geweest en weer werd, drong de hevigheid van haar pijn ook dieper en meer verspreid door in alle vezelen van haar ziel.
Zij voelde ineens in heel den omvang, dat zij had misdaan en geen kwaad gedaan en leed om een straf, die geen straf was, maar enkel een tijdelijke afwezigheid van een éénige liefde harerzijds.
De herinnering van den speelman bleef bij haar spoken en zij doorleefde nog vele malen al zijn goedheid en behulpzaamheid. Zij begreep nu, dat hij die aan iedereen zou hebben getoond en dat hij voor haar niet iets bijzonders had gedaan. Hij had dus toch wel een goed karakter. Maar was zijn dienstvaardigheid, niet de serviliteit van de menschen, die gedeeltelijk leven van fooien?
Dat liet Beatrijs niet opschieten. Dat was een hatelijkheid, die haar hemelsche Geliefde haar niet ten goede zou rekenen. Want tot Dezen voelde zij zich langzaam keeren, als de kap van een windmolen, die naar den wind wordt gesteld.
De voorspiegeling van den speelman, alsof hij van haar hield, was toch wél een reeks woorden en handelingen geweest, die hem niet recht van de ziel waren gekomen. Dat was een overlegd plan.
Toen begon Beatrijs daar tegenover te stapelen, hoe onnoozel en onwetend zij zich in die dingen had getoond. Zij moest dan toch komen tot het besluit, dat eerlijk beschouwd en wel overwogen, een grooter gedeelte van den weg tot de ontmoeting, door haar was gedaan, dan door hem.
Maar hij had zijn belofte niet gehouden?
In de oude liedjes waren de beloften van liefde maar wind, Beatrijs! zeide zij tot zichzelf. Die er aan geloofde,
| |
| |
verging het als een roos, waarvan de wind in zijn onstuimige vaart de knoppen ontbladerde.
Wat is de belofte van een jongen man, zelfs in een oogblik van zuiveren hartstocht?
't Zijn maar woorden, mijn vriendinne,
Waar gij nooit de daad van ziet,
Indien al die praat van minne
U ook niet brengt in 't groot verdriet.
Beatrijs overwoog zonder het te weten bijna, den zin van dit rijmpje, dat zij zoo vaak had hooren zingen en moest toen bekennen, dat de speelman toch altijd behoorlijk was geweest.
Hij had haar in die minuten, met zijn liefde en zijn muziek, misschien verder kunnen leiden, dan hij had gedaan. Want als die oude boer eens niet was gekomen, dan - Beatrijs voelde de zekerheid nu als een bezit - had de speelman toch zichzelf niet vergeten en was zij even rein uit die samenkomst kunnen gaan, als zij er was gekomen.
De speelman had haar behandeld als een heilige. Hij had niet gewild, wat zij niet geven mocht. Dat moest Beatrijs toch erkennen. Het deed haar het verlies van zijn liefde - want het was een verlies, zoolang zij er onder leed - weer niet zoo zwaar schijnen, omdat zij zich niet had vergooid en dubbel zoo zwaar, omdat hij goed was en er uit haar speelman wel iets had kunnen bloeien van een betere liefde, dan die van de meeste paren.
Wanneer hij eens had beginnen te stoeien met haar, als met die kermismeid, zou zij, stil-water-met-diepen-grond, dan niet verder zijn gegaan?
Beatrijs beantwoordde deze vraag, door haar zelf gesteld, niet meer. Het was immers uit. Zij had de eerste dagen na dien slag wel gevuld met de herinneringen aan
| |
| |
dien schoonen dag en de ontgoocheling van dien anderen lateren, maar de beelden werden bleeker, ijler en zoo wazig, dat zij schier samensmolten met de horizonnen van haar geestelijk bestaan. Daar tegenover was er een weldadige stilte van rust gekomen, die zich traag-aan over haar had beginnen uit te breiden en al haar denken en begeeren had doorsijpeld. Het moest wel de overgeving zijn aan den wil van den Blijvenden Getrouwe, aan den verstooten Bruidegom van Hiernamaals.
Het werd een grijze tijd en een stille krijg van twee mystieke legers, die maar voorposten uitzonden en toch beiden den grooten slag schenen te willen mijden, die een van de beide partijen zou doen omvangen door de andere en niet vernietigen, maar verheffen.
Al de oude innigheden van de vroegere vereeniging waren zoo ongemerkt weer opgeleefd en ontbloeid, maar dat ééne groote woord, dat alle beletselen zou doen verdwijnen, was nog niet gesproken door haar, die dat moest beginnen.
De geuren van het geestelijke leven bedwelmden Beatrijs allangerhand en zij verzette zich er ook niet tegen, door de herinnering aan die verdorde liefde van deze aarde. De vingers van haar ziel streelden de rozen, die rond haar opschoten met een wonderdadigen bloei en haar de wegen naar het verleden wilden versperren.
Zij was tevreden en lachte gelukkig met de tinteling van de weergave van den eucharistischen gloed dier bloemen, maar de schoonste kiezen en ze kussen met den mond van haar ziel en zich dan de doornen in het hart van diezelfde ziel stooten, dat stelde zij uit, om het zachte behagen, dat zij soms nog had in de herinnering aan haar verstorven aardsche liefde.
Zij voelde den bloei verdichten om haar gestalte en zij begon te begrijpen, dat het uur ging komen, waarin de lucht haar kon worden weggesnoerd door dien groei, maar
| |
| |
zij scheen zich niet eer te willen overgeven, dan dat zij niet meer kon.
Zoo lang hield zij het niet uit. Er komt een uur, dat de ziel wordt genomen. Een storm van den Heiligen Geest gaat dien heiligen roof vooraf. Hij rukt alle takken van de aardsche herinnering weg en verteert ze in zijn brand. Hij kwam over Beatrijs, toen zij haar beide liefdes weer eens vergeleek en de laatste betreurde om die Eerste. Hij begon een ongemeten Tijd rond haar te huiven en zij begon dien te vullen met steeds minder lichamelijk weten. Maar tusschen den schemer en de Zon van het toekomende Rijk, flitsten nog enkele malen de roode stoeten van aardsche gestalten, optochten van wereldsche liefdes en eer het Gezicht van de Zon haar voor een wijle zou wegrukken van de aardsche dingen, had zij héél haar wereldsch leed en geluk nog eens vergaderd gezien in een duister punt. Doch zij had zich niet geschaamd. Voor de uiterste verrukking haar geheel wegschoof van den razenden bol der zielen, die is de aarde, had zij in een opperste uiting van eigen wil en verootmoediging gekreten:
‘Jezus, brandt die twee kussen van mijn lippen weg!’
*
*
|
|