Verzameld werk. Deel 3(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1192] [p. 1192] Raamrozet Het was een kind dat steeds in kerken speelde En wentlen deed het grote raamrozet Vol kleurenprachten van geschilderd glas. Dat was haar vreugd, die cirkelen van gloed En dan die wondren die zij daarin zag, Waarvan zij droomde 's nachts en zong bij dag. Heel haar verlangen was de schone droom In slaap en in die slaap de droom des daags: Te wentlen, als een schoon rad van Fortuin 't Rozet der ramen en de ringen kleur Van goud doorgloeid, als er de zon door scheen, Sneller en sneller tot een kreet van vuur Door schal van kleur getemperd en verfijnd. Doch bij die vreugde was een stille smart. Wat zij daar zag, dat wist de wereld niet, En toch 't was innig en onzegbaar schoon. Zij kloeg heur leed aan blinden organist En vroeg: ‘Speel gij mijn dromen uit 't klavier?’ Vergetend, dat die man slechts donker zag En voelde alleen de tinten van de toon. ‘Ik weet niet, kind, wat schoonheid gij wel ziet, Zing mij waarop het lijkt en ik beproef Te toovren uit de pijpen, wat gij meent Te zien in 't wervlen van de schone ruit!’ Dan zong het kind in gans zijn blonde jeugd Bij sneller wentling steeds van 't heerlijk raam: ‘Een vlucht van vogels in carmijn azuur Door wouden licht- en schaduw-esmeraud Volgen de loop van een oranje stroom, Pogend te vinden zomers vaderland. Vergeefs. De werelt wentelt met hen mee. Hoor ze angstig roepen luid-nabij, zacht-ver: [pagina 1193] [p. 1193] “De wouden vliegen even snel als wij, Daar komt de winter die ons voedsel rooft. Al sneller vluchten we en al sneller stroomt De oranje vloed. De wouden valen geel, De luchten koelen, huivren door 't gesuis Van onze vleugels. Sneller, even snel Volgt woud en stroom ons; lovers dorren bruin En vallen; donker wordt de stroom, de lucht; En dichte misten dempen de vallei. Daar komt de dood, het hongert om ons heen; De stroom stolt zich tot vreselijk kristal. Wij moeten voort en vinden 't vaderland - waar 't zomert - niet; wij kunnen niet meer sneller” De schelle kreten worden minder schel En minder snel de snelle vlucht; de vele Roepen vervagen, nog een enkle kreet En vele vogels liggen dood op ijs, In sneeuw. Doch één is er die wondren weet, Geheim van leven dat niet sterven kan, En voor zijn macht wijkt 't winterland terug. Hij wint op 't wentlen van de snellende aard; Zijn zwakke borst wordt sterker en hij juicht: “Door dal van neevlen ben ik heengesuisd Naar streek, waar nauw de gele wouden bruinen En heb het sterven van het loof gezien. De gele wouden komen onder mij, Ginds spreidt zich 't groene loof nog in de zon. Sneller mijn vaart tot fluit van wondren pijl! Al lokt het oord, hier mag ik nog niet toeven. Dáár is de volle pracht gereed te wijken, Maar ginds in de allerverste verte blinkt Het blanke bloesemen der prille Lent'. De geesten mijner dode broedren in De Sneeuw-en-IJsvallei, zij leven voort, En worden straal van zon, die vogel was Voor eeuwen, worden zon na eeuwen tijd. En als ik sterf zal ook mij glorie zijn; [pagina 1194] [p. 1194] Koesteren zal ik - eens geworden straal - De lijkjes mijner broedren tot een nieuw Leven in nieuw geslacht, dat vliedt slechts ééns Voor barre winter, die niet wederkeert, Naar zomers vaderland, dat eeuwig is!” Wilde suist de vogel over dal en berg Wilder dan wilde vaart van aardebal, Wiens kleurgedaant' met de uren schoner wisselt...’ Doch even wild woelt de blinde orgelist In het klavier een snelle handenvlucht; In sneller klauwen op de toetsen bootst Hij het gezang van de kind-vogel na, Die wielen doet het prachtge raamrozet, In toongetreur verklankend de IJsvallei, Den val der vogels snevende van kou; - En snel en sneller, snelst in razend gaan Van gammen blijden jubel, hoger steeds Juicht de overwinningsjoel dier éénge vlucht Van laatste vogel, die een ziel moet zijn; Want ziel alléén gedenkt te doden, niet Een vogelbrein; alléén een ziel weet land Waar 't eeuwig zomert onder eeuwge Zon. 21 juni 1914. Vorige Volgende