| |
| |
| |
Suite voor het gestorven trommelkorps 1964
I
Voor het gestorven trommelkorps 1964
Er vallen appelen op pauken en op trommen
en de geesten, die daarbinnen wonen
hoor ik in de diverse tempi brommen:
wie gaan ze nu weer kronen?
Misschien het ‘dus’ van een gouden plaat.
Maar laat ons met rust! Vraagt het de straat!
| |
II
Kritieke vertroosting
Het is een worm van licht.
Hij kust het bladgroen van een vrouw.
deze toestand is kritiek.
Maar toch, zo wordt muziek.
| |
III
Poedermuziek
Ik hoor de wagens, die ik niet meer zie,
van elke vier lampen merk ik er nog drie.
Onder hun wielen klaagt de effen straat
om iets heel schoons, dat ineens straks sterven gaat.
Iets dat straks sterven gaat is een sleutel van gedicht,
de dichter moet het keren naar 't plafond gericht.
Dáár is het grote glas, dat alles ziet,
en een verrukkelijke klingeldans van 't Niet.
Veel heb ik in deze poedermuziek gehoord.
Wie 't hoort met mij, spaar mij en zeg 't niet voort!
| |
| |
| |
IV
Stille dermatologie
Het is weer goed, bij haar huid te zijn
Het is nog beter werk te vragen
Maar 't beste is langs berg en dal
te roeren en te gedragen.
| |
V
Hoe deed zij hem?
Zij exporteerde de omtrekken van haar benen
Zij kon ze verkopen maar ook ze lenen,
al leek haar dit minder goed.
Ze deed de trajecten van de stalen staven
in haar mooiste jeugd heen en weer,
totdat zij op zekere dag werd begraven
En niemand heeft het haar nagezegd:
hier wordt veel van mij ter rust gelegd!
| |
| |
| |
VI
Derdehands
Twee oude handen staan in elkaar te dromen,
maar zeggen liever dat men het niet weet.
Een derde hand wil tussenbeide komen
en aarzelt dan: denk ook, wat ik vergeet.
Ik zie heel slecht en toch heb ik vernomen
die nu niet meer bedriegen:
wij zijn wel oud, maar niet in het vermogen
dromen bij elkaar te liegen.
| |
VII
Vermiljoene vleugel
De zon beschijnt de seksen
en de seksen draaien rond
van: bezie mij in mijn nek, en
Ik heb een broek van weten,
ik heb een broek van dood,
en begrepen op vlees en haar,
maar vond het levensteken
van de zon niet wonderbaar.
Ik weet niet wat te denken,
de aarde is bruin, het gras is groen.
Wat kan de zon mij schenken,
dan die staat van niets te doen.
Haar vleugel blijft vermiljoen.
| |
| |
| |
VIII
Om een rijmwoord met méhul
Als de kleine geschilderde mond van Jules
vertelt van de hoorns van Méhul,
voel ik ook eens achter mijn oren.
Wij zijn van de componist-verloren
en zoeken tussen het heidegeblaat
en de rumoeren van de moderne straat
en om de beierende torens
maar hoorns, maar hoornende hoorns.
In de straten rochelt een dof gebrom,
geslingerd uit de motoren
naar de andere staten van de muziek
van mijn componist-verloren.
| |
IX
Air van de verloren zaak
al heb je het zelf geschilderd
en mij al tweemaal laten zien.
je trekken werden vermilderd
en meer nog: je ogen stonden van: ik dien!
Maar ik, een domme componist,
zocht naar hulplijntjes en vond
die onder je neus tot groot vermaak
en ik speelde het air van de verloren zaak,
want al noemt men mij wel een hart van goud,
mijn beenderenstelsel is te oud.
|
|