| |
| |
| |
1943
Tourismen
Ik voel mijn borsten naar de middag welven
en toch is onder 't zonlicht niet één vrouw.
Ik voel mijn ogen naar geen tepels delven,
maar in een liefelijk haast niets, dag-blauw.
Ik streel geen jurk-lavendel, ik ben nergens
en staar al hoger naar de rand der zon.
Iets wil ik blijven toch en ook zijn ergens
waar 't is zo goed, als toen iets mij begon.
Maar langs de onderrand der zon staan bloemen
in vele takken saam tot zwarte boom.
Daar rijst de zwarte vlek, die 'k nooit kan noemen,
weer op de grenzen van mijn dubble droom.
Zij waaiert zich in zwarte ranken open
en 'k merk het krullen in mijn schaarsend haar,
of gitten spinnen naar mijn schedel lopen
en alles duistren daar, wat nog is klaar.
Ik voel mijn ogen voor het zonlicht sluiten
en mijn geheel verdoven in de lucht.
Ik ben in alles niet meer, maar er buiten
in zoele sneeuw van slaap, waar 'k diep in zucht.
Mijn handen kan ik niet meer tot mijn denken
voeren en naast mijn slapen wordt het stil.
Ik kan nog gaan en staan, maar niet meer wenken,
wat ik wel naast dat zwarte vlekken wil.
Al maar verbredend zonder horizonnen
drijven de luchten vol van vloeiend krip,
dat om de bloemen snel zich heeft gesponnen
of arabesken schiet van lip tot lip.
| |
| |
In 't duister wordt gefluisterd. Er zijn stemmen,
die dwalen nu, als ik, niet meer alleen.
Er kruisen korte vragen, die beklemmen
en alle antwoord is maar: geen en een.
Ik volg de gang der stemmen en gestalten
schrijden mij voor en treden naast mijn tred
zo links, als rechts. Aan snelle wagens, al te
stil hier, ontsnappen gassen violet.
Zo kom ik met die allen bij de bogen
van bouw, die wel een kathedraal kan zijn
en wen mij traag aan 't vinden van meer ogen
in wezens trekkend naar dit stenen schrijn.
Als oud forens, zoek ik een kaart te tonen
voor het traject, dat ik nu ga bestaan.
Daar keert een vrouw met opgemaakte konen
haar masker naar mijn hoofd en lispelt me aan:
‘Uw beurt is om, de letter r is lopend,
gij hebt niet op uw prachtge k gelet.’
‘'k Ga niet alleen, mijn hééle harem opent
de letters aan het eind van 't alphabet.’
‘Hm. Zie mijn glimlach zelfs in deze beuken,
waar 't rood der leugen zich in 't zwart niet prent
en niet bereid wordt in dees heilgenkeuken,
waar niemand andrer slechte deugden kent.’
‘Adieu, wij schuiven aan of gaat gij mede?’
‘Ik ben alleen en mag een reisgezel.
Ik sta niet eens zoo ver meer van uw heden.
Raad liever niet. Neem aan: gij kent mij wel.’
‘Onder dees zwarte bogen zing ik: Amen.
Maar wie zijn de andren? Schouders, die ik zag
al eerder, schouw 'k terug. Ik zoek naar namen.
Hier heugt nog minder mij, dan in de dag.’
| |
| |
Ik houd mij achter haar en langs kapellen,
waar ik meer voel dan zien kan 't zwartrood licht,
volg ik de menigt' tot het koor, daar bellen
naast de communiebank met een gezicht
famille rose, famille verte twee englen
tochten voor groepen af. Zij, die mij voor
gaat, wijst ter zijde mij, me niet te menglen
in het gedrang naar de uitgang naast het koor.
‘Ik zoek de man, die is mijn zoon en vader
en ruw genoeg ruk ik de knopen los
van alle mannen, die nog komen nader,
bij voorkeur een in militaire dos.’
‘Uw voorbeeld animeert het zwarte vlekken,
dat aan de einder van mijn denken rijst,
waarin ik nooit vermocht de kern te ontdekken,
die naar de oervorm aller dingen wijst.
't Is weer een vrouw, die hier een man begeestert
tot blote daad. Geen vrouw komt meer voorbij
voor ik de bloem van haar corsage bemeesterd
heb en ik schouw, of ze alles is voor mij.
Ik zoek de vrouw, die moeder is en dochter,
van wie ik kom en waarin 'k kan vergaan.
Maar zijt gij, vrouw, misschien niet uitgezochter
dan wat nog komen kan? Kijkt me eens goed aan!
Ik ben geen militair. Ik draag geen sporen
en doe geen laarzen kraken bij mijn gang.
Maar als ik schrijf, laat ik een zingen horen
en als ik sterven moet, ben ook ik bang.
Mijn geest heeft wel die branie-brede schouders.
Zijn bekken smal-vitaal is als begeerd.
Een nek voor kindren veel rijst uit de houders
der geestelijke broek, haast onbeheerd.’
| |
| |
‘Wij kunnen zeker buiten dees gezichten.
Als gij mij zien wilt, kom dan in kapel
en als gij mijn corsage toch wilt lichten,
kijk toe, intens, zie alles, maar doe 't snel.
Dan schouw ik U en zo zien wij ons samen.
Bij ons grijnst niet meer de gekripte dood
en met uw moeder kunt ge in mij verzamen
en neem 'k u als mijn vader in mijn schoot.
Ons rest dan niets meer van het zwart tourisme,
van al wat achter deze kerk nog staat.
De naakte daad nu, niet een symbolisme,
want anders pulver ik u in mijn haat!’
‘Dan branden saam we ons tot een ding ondeelbaar,
ons cultiverend tot één element,
dat door een splitsing nimmer wordt onteelbaar
en roepen: God, hebt Gij ons nu herkend?’
‘Maar laten wij niet al dees dingen willen.
Laat ons de tongen vlijen tot een zoen.
Ons saamzijn niet door 't aards beeld Gods verkillen,
maar lang en krachtig zo rood mooglijk doen.’
‘En slingren wij de kaarten der trajecten,
wat ons forens maakt, weg in 't aardse licht.
Wij bouwen naar onze eeuwige prospecten
de loop der tijdelijke dingen dicht.
Boetseren we een gezicht ons met vier ogen,
met dubble neus en dubble mond, die zingt:
veel mythen zijn onze oren doorgelogen,
maar 't is de laatste, die zo liefdloos stinkt.’
‘Weg met de sfeer van die aan zwart-verloornen,
wij plaatsen vóór 't tourisme van de Dood,
de woeste staat der rozen met de doornen
van 't rood tourisme van de eeuwge schoot.’
|
|