Verzameld werk. Deel 2
(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 739]
| |
Suite voor een fan
| |
[pagina 741]
| |
Toen ik in 1956 mijn zeventigste verjaardag vierde, waren er onder de vele gelukwensen ook een aantal van leerlingen van kweekscholen. Het deed mij aangenaam aan te bemerken, dat aan de mannelijke felicitaties enkele mij bekende leraren niet vreemd waren. Met de vrouwelijke was dat anders. Ik toonde in mijn dankbrieven meteen een meer informatieve belangstelling, die ik in een drietal vragen formuleerde: 1: wat is uw lievelingsmuziek? 2: wat zijn uw lievelingsbloemen? 3: wat zijn uw lievelingskleuren? Daar volgde meestal een charmant antwoord op en wel als volgt: 1: de grote voorkeuren gingen naar Mozart en Chopin, soms met een snuifje Debussy en Ravel er over heen, want vrouwen luisteren nu eenmaal naar muziek als naar gerechten. 2: sommigen weifelden tussen rozen en lelietjes van dalen, maar de overgrote meerderheid bleek toch voor de ontroerende muguetjes te zijn; 3: de lievelingskleuren waren zeer verdeeld en werden beïnvloed door de mode van het seizoen. Er was geen uitgesproken voorkeur voor het warme gamma: geel, oranje, rose en helderrood; jammer! Damesbladen speelden ook een rol. Ook werd er plotseling overgegaan op het tegendeel van de vroegere favoriete tint. Alle drie de rubrieken leverden stof voor een langere of kortere correspondentie, maar als die begon over te gaan naar kleine, niet altijd even prettige levenservaringen of b.v. meningsverschillen in huiselijke kring, was de aardigheid er gauw af en siste de briefwisseling spoedig uit. In enkele gevallen werd geïnformeerd, of zij mij eens een bezoekje mochten brengen. Waarom ook niet?! Spraken mijn kleine gedichten voor mijn leeftijd nog jeugdig aan, ik kon op mijn beurt injecties met levendige jonkheid vol idealen gebruiken. Zo ontstond er een zekere sfeer tussen mij, éénling, en de groep van die bevalligen. Ik wilde mij gaarne geheel aangenaam getroffen voelen door hen allen. Tijdens de kerstvakantie verscheen op de drempel van mijn dichterkluisje de meest objectieve van allen met in haar tas drie grammofoonplaatjes van Mozart en Chopin. Er werden toen ook boeken voorgelegd en zo kwamen ook mijn ‘Les folies Maestrichtoises à la manière de François Couperin’ op mijn bureau te liggen. Daarbij viel de aandacht op het slot van ‘Les folies françaises ou Les Dominos’: ‘l'Esperance sous le Domino vert’, met als eindregel: ‘Sopra- | |
[pagina 742]
| |
nen ruiken goed, maar alten ruiken beter!’ Schertsenderwijs vroeg ik, tot welke groep de bevallige zich rekende. Prompt volgde, dat zij een mezzo-sopraan was, en daar stond ik. Ik vond het iets gezelligs om over na te denken en in te laten werken op mijn voorgenomen hulde van een suite aan het totaal van de groep fans, waarvan de bezoekster mij het ideale gemiddelde leek. Mijn trouwe piano deed de rest. Mijn kleine naïeve improvisaties waren wijze ‘badineries’ en zo ontstond de titel van ‘Negen “badineries” voor één mezzo-sopraan’. Dit met een ondergedachte aan mijn bundel ‘Vijf families en één poederblauw’. Er zijn grote componisten geweest, die ‘badineries’ schreven, dus ik stond ook niet alleen. Een goede suite begint met een argument. Dit woord heeft de bekoring van het kaartje waarop ook in het grote warenhuis der aarde de prijs van de begeerde artikelen staat aangegeven. (aan r.s.) Argument
Haar brief werd mij een argument,
een argument in negen delen.
Een is gewijd aan paarsen en aan gelen
en wat de kleurenleer als warm en koud erkent.
Er is ook een over lelietjes van dalen,
het begint immers met bloemen altijd
en spreidt zich dan ver over het banale
in twee aspecten vrouwelijk beleid.
Maar daar klinkt de muziek! Als mode-daden
is vrouwelijke welgevalligheid begonnen
met de sfeer van dichters te verraden
en deze in de schaduw te doen zonnen.
Was de lievelingskleur oorspronkelijk paars en bleef zij dit een paar jaar, het gevoelsleven ondergaat fluctuaties en niet de mode alleen. Op een gegeven moment vertelt ons de spiegel, dat er iets is gewijzigd in de mening over onze charmes en het gedrag van onze kleren en dat, wat dit ook moge zijn, niet meer met de harmonie van contrast en al het andere, tot dan ‘en vogue’ is. Er kan niet meer mede worden ‘volstaan’ of men voelt zich er niet meer bevallig in. | |
[pagina 743]
| |
De lievelingskleur tot die dag heeft haar ronden voltooid en is dan AF! Paars af!
Dus niet meer paars! De andere kleuren kwamen
als nieuwsgierig samen
en ik ga traag-bedachtzaam in hun midden,
niet om te bidden.
Ik sta bekend om mijn warm palet
en in mijn klein heelal, dat ik bezet
met rood en rose en geel, vind ik oranje
de ideale franje.
Ik kan daar wel mee badineren,
maar als de nieuwe lente nieuwe kleren
voor nieuwe meisjes dragen laat,
bewijzen de nieuwste scheppingen van de heren,
dat geen de ernst van het meisje amusant verstaat.
Die lievelingskleur af! Maar wat nu? Wat anders dan: Kleurenbespiegeling
‘Loop ik nu nog al door die koude tinten?
Ik heb mijn paars toch afgezworen!
Over mijn haar, mijn hals, mijn schouders willen linten
Spaans-geel, Sevilliaans rozerood trillen en het bekoren
der accessoires van mijn gelaat.
Zeg niet, dit is onzin in Lente-formaat,
neen, ik ben een meisje, compleet als mijn tijd
en heel de moderne dressuur
onder en boven mijn strik-ceintuur
stroomlijnt door mijn figuur
en... ik... kan... alles,
zo welgevallig en zo onvoorbereid,
als dat bij dichters nauwelijks het geval is.
De grote kunst is zulk leuk kind te blijven
en dwaze dichters dit te laten schrijven.’
| |
[pagina 744]
| |
Het is vrouwen-onterend, dat er zulke miserabele zomers kunnen voorkomen en de mode-magazijnen zich genoodzaakt zien hun zomermodellen aan een lagere prijs van de hand te doen. Wat is een jurkje nog dat om welke reden in prijs werd verlaagd? Het is ontzet uit zijn oorspronkelijke taxatie zoveel en zoveel te moeten kosten. Hoe ook, er is iets aan gedegradeerd en de draagster zal dat nare gevoel van vervallen grootheid niet van zich kunnen afzetten, hoe zij ook zal trachten met haar lijnen zo optimistisch mogelijk, gedeelde-smart-is-halve-smart-achtig, de stand der seizoenen te secunderen. Er is dus wel aanleiding (al is deze hier niet zo letterlijk bedoeld) tot een Jurkemiade
Een nieuw jurkje werkt altijd als een toverfluit.
Plotseling stelt het zich voor en spreidt zich
in het zonnende zingen van de lucht.
Het wordt precies zoals de mode wijdt zich
of krimpt al naar men er in vlucht
en zich gewonnen geeft
aan de doorgecomponeerde maten.
Dat men het straks gevoelloos zal verlaten
wekt nu geen heimwee en geen zucht.
Het wordt toch als de eeuwige toverfluit,
die steeds begeerde nieuwe lente-huid,
bespeeld tot het even eeuwig jeugdgezang zich sluit!
Du sublime au ridicule n'est qu'un pas, en zo is het met van de jurken naar de bloemen eveneens, of al van de bloemen naar de jurken is maar een stap. En eigenlijk ook weer niet, want de bloemen kunnen op de jurken voorkomen en dan is het veel minder dan een pas, dan is het praktisch niets of een onderdeeltje van een millimeter. En die bloemen op de jurken verwelken niet, tenzij die jurken onder de bloemen verwelken en dat is om mode-redenen wel noodzakelijk. Vrouwen en bloemen vervelen elkaar soms zo plotseling, al komt het niet tot wat in het Frans heet: ‘Elles se détestaient cordialement’. Zoals reeds geschreven, er zijn bloempjes zo favoriet, dat ze met voorgaande problemen niets hebben uit te staan. Zij hebben dan ook | |
[pagina 745]
| |
de Lenteversie achter zich als steun en dat is een goudzegel voor vele dwaasheden. Trouwens, degene die het eerst ‘du sublime au ridicule n'est qu'un pas’ heeft uitgevonden, kan dat alleen in het mooie voorjaar hebben gedaan. Maar hier zijn die fameuze favorieten! Lelietjes van dalen
Ook buiten de steden zijn hele straten
met meisjes, houdend van lelietjes van dalen.
En waren zij door jongens ook verlaten
om bloemen, die niet zo schuchter ademhalen
en liever vlamden in een hoog vermiljoen,
ik, die zo de dichter ben van het Rood,
kan bij die lelietjes zo innig doen.
Zeker, die klokjes lijken kinderlingerie,
kinderen van een niet menselijke schoot,
maar als ik hun groen-witte geur bewegen zie,
word ik iets kleiner en zij iets meer groot!
‘Du Mozart aux muguettes n'est qu'un pas’. Van wie zou dit nu weer zijn? Wij zullen er maar niet naar raden, alleen aannemen dat het iets heeft te maken met het onderwijs en niet met wijlen Sir Thomas Beecham, die Mozart boven Beethoven scheen te prefereren. Wie van ons heeft niet eens dagen gehad, dat hij er Beethoveniaans aan toe was? Vooral in slechte zomers. Luisteren wij: Mozarteum
Soms speelt het onderwijs met woorden,
die werken. Goed, werkwoorden dan!
Maar graag hoort men er ook de accoorden
van die kleine, grote man.
Laten wij Mozart-spelen eens vervoegen:
Ik Mozarteer, Gij, zij, hij Mozarteert,
wij, zij Mozarteren, andante cantabiliseerd.
Moet dit niet in een Mozarteum gebeuren,
| |
[pagina 746]
| |
waar kleuren klinken en klanken kleuren?
In Salzburg? Trekken wij Salzburg binnen!
Wij kunnen de bedevaart statig beginnen
met zijn Ave Verum en straks besluiten,
verleid door onze sensitieve kuiten,
met harpen, strijkers, hoorns en Toverfluiten.
Wij zijn intussen weer terug uit Salzburg en hebben misschien de stem gehoord van de radio-commentator, die zeide: Schumann was een meester, maar Chopin was een genie. En genieën houden nu eenmaal van nocturnes. Ze zijn graag alleen, en waar is men aangenamer mee alleen, dan met een nachtstuk. In een suite voor een Fan komen wel eens vraagtekens voor, zoals achter de titel van de ‘7e badinerie’ ‘On-Chopiniaanse nocturne?’ Hier is dat vraagteken, met de titel en met de ‘Badinerie’: On-Chopiniaanse nocturne?
Een nocturne is een bed, dat op vier sterren staat
en eerst zacht opwaait door de wind,
maar eenmaal achter Orion
en voorbij de wijsheid van de Zon
in het sterrebeeld van de Slechte Raad,
is het niet meer zo eensgezind.
Een poot wil naar de rode, de tweede naar de zwarte,
de derde naar de blonde en de vierde naar de aparte.
De dichter kan wel wijze rechter spelen
en raadpleegt al de mezzo-sopraan.
Die glimlacht: het kan mij niet veel schelen;
laat die nootjes hun loopjes maar gaan,
ook zo heb ik Chopin nooit misverstaan!
Voor de nacht met zijn sterren staan als voor een wereldwijd noppé-dessin en al de wanden van de horizonten gedrapeerd vol nocturnes om een ronde piano. Met de vingers vol begeerten om al die gave noppen in dat diep nachtblauw stuk voor stuk aan te raken en te verzoenen met wat je al is overkomen bij het dromen. Maar even plot- | |
[pagina 747]
| |
seling zichzelf toe te roepen: halt! Dit is wel groots! Veel te groots! Och, in de geest is het landschap zo gauw gekeerd en al die donkere nachtpracht gewijzigd in een groen en geel heuvelland om het vriendelijke dorp op de reproductie van deze prentkaart en de daardoor geïnspireerde achtste ‘badinerie’: Somewhere in Limburg
Weer donkeren de nocturnes en wiegen de walsen
tussen de mazurkas van Chopin Chopiniaans
met Franse zwier en haast frivole valse
besteding van de tijd en dito Poolse
rubato-fanatiek uit het engste schoolse
feodaal-onderdaans.
Tussen twee grove dennen droomt het in Simpelveld,
daar luistert een bevallige hoe haar held
op fonoplaten wordt gespeeld,
door wind in de dennen suizend vergezeld.
En hoe zij zo haar vrije tijd verdeelt
tussen de werkelijkheid van de lessen
en het wiegen in de groeven van de dienaressen
der muziek firmamentaal-ondermaans.
Nu de muziek veelal deze ‘Suite voor een Fan’ heeft geleid, zal ze ook niet ontbreken bij het afscheid, dat toch eens moet komen en ook niet kan uitblijven bij de Chopinofiele dichter en de Chopinofiele fan. En wat kan dat dan presentatiever en gevoeliger zijn dan met de negende en laatste badinerie: Chopin: valse de l'adieu
Als ik nu nog gauw een walsje schrijf,
is deze driehoek van Chopin compleet.
Ik golf accenten, waar ik in verblijf
als goed vriend-luisteraar naar lief en leed.
Dit walsenwerk moet buiten luchtig zijn en licht,
inwendig vult dit schemerig gezicht,
| |
[pagina 748]
| |
dat de passen dus doet zweven naar elkaar,
danst zij niet van mij af en ik wel steeds naar haar?
Ik ben hier vreemdeling in afscheidsgroet:
hoe een oud dichter niet meer concurreren kan
met het ferme gestel van jonge proza-man
en steeds dit soort vaarwellen zingen moet!
Dit nog ten afscheid: Ik tracht met deze ‘Suite voor een fan’ ook de andere fans te gedenken, even mild en goed als zij zich getroffen hebben gevoeld door bepaalde gedichten in mijn bundels. En al hebben de lelietjes van dalen op bepaalde leeftijden en in overeenkomende gesteltenissen wel de grote meerderheid, er waren en zijn ook nog anderen, die zich getrokken voelen door de margerieten. Ook voor deze heb ik een kenmuziekje, een nog al oud en oudgekleurd Frans koorwerkje, beginnend met:
O, mon Dieu, mon Dieu, qu'il est beau,
le chapeau de Marguerite!!!
Dit is voor mij van achter mijn bureau,
meteen het ‘ernstig’ eind van alle suiten.
|
|