Verzameld werk. Deel 2
(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
Eerste contactenTe midden van de havervelden
toets ik de contacten
tussen het heelal en mij op hun zwakten
en vraag, wat de winden vertelden
in het moiré van het ruisende graan.
Eigenlijk weet ik niets meer van het licht.
Het is of de Zon gonst van onder de aarde
en aan mijn ontgoocheld gezicht
haar weven in de lucht bespaarde,
alsof ik iets tegen haar zin heb gedaan.
Gisteravond luisterde ik naar
muziek in een kamp. Verwezen
keek ik om een mislukte dag
naar de einder en zag
een Zigeuner uit de sterren noten lezen,
vedelend op zijn viool bespannen
met vrouwenhaar.
Zijn zo de mannen?
Ook daar?
| |
VoorgevoelensStraks zal ik de Zon zien opengaan,
om mijn mens weer te verleiden met haar licht,
al dreigt iets wat ik nog niet kan verstaan
en blijf ik zo ongerust.
Waarin heb ik haar zin niet gedaan?
Mijn vingers vragen het mijn gezicht
ergens om mijn ogen. Woont daar die waan?
Er vleit mij daar iets en soms sust
| |
[pagina 618]
| |
het mijn voorgevoelens, als
ik weer in de verte staar
tussen de sterren en die violenhals
met klagend vrouwenhaar.
| |
Sensationele gammenDie twee meisjes bij dat Zigeunerkamp,
dat éne en dat andere
met in avondlicht scherpere schamp
om neus, wang en kin
en dat dralen en weer wandelen
zonder einde en zonder begin.
Zij luisterden als ik, meer nabij,
hoe de sensationele gammen
sprongen over de schemerende wei
of gleden met de klankkleur van een schalmei
tussen de donkerende stammen.
Maar die éne in dat dessin van gazellen,
bereden door guitige cacatoes langs bomen
vol narcissen, wier bellen
zich door kometen laten zomen!
| |
Fataal ontmoetenWaarom zíj en niet die andere met
dat donker kleed vol lichtende bloemen?
Wie zal, doet het Noodlot zijn zet,
het Waarom en Waarheen er van noemen?
Zij leek zo uitdagend nieuwsgierig en
de speelman, als toegenegen,
bootste in zijn spel haar zwierige
lijn na in haar eigen bewegen.
Hij monsterde haar brutaal-intens,
of de ene nieuwsgierigheid de andere zocht
en een witte vrouw een bruine mens,
gelijk maar spontane begeerte vermocht,
in nog onbeslist ontmoeten
fataal begroette.
| |
[pagina 619]
| |
De dichter met de papieren stemEn ik? Ik ben niet een man als hij.
Niet zo gebouwd, mis ik aan mij
heel zijn slanke tanige plastiek.
Ook zonder zijn muziek
is hij mijn meerdere. Voor hem
moet ik met mijn maar papieren stem
wijken. Zij, in haar kleedje vol gazellen
gazelle, vol cacatoes cacatoe,
ik behoef haar nu niet te vertellen,
wat ik met mijn handen doe.
Zij beseft niet hoe zij nijgen naar
mijn linkerborst, of daar
iets liefs is losgegaan
en niet meer verkiest er vast te staan.
| |
Haar naam?Hoe is haar naam? Dat ik haar
kan roepen in gevaar.
Ben ik dan niet meer dan zij? Zij houdt
van die muziek, als dit soort spel
vertelt van kom of zeg vaarwel
met zulk een stok-en-snaren-rood-en-goud
strelend of hagelend op zijn instrument.
Waarom zou zij niet kijken mogen
langs de handen naar de ogen
van zulk een in zijn huid gegoten vent?
Naar mijn handen en ogen kijkt zij niet.
Ook ik zing, maar vedel niet, mijn lied
vloeit al naar mijn hand roeit met mijn pen
nuchter-ruisend op het zwijgende papier.
Zag zij mijn hart en dat van die vedelaar
eens op een schotel naast elkaar?
Glimlachen zou zij om die rode zaken,
met een denkbeeldige dolkpunt er aan raken
en aan hun frequenties zich vermaken.
| |
[pagina 620]
| |
BetoveringDankt zijn glimlach nu werkelijk? Voelt
hij tussen zijn ogen haar bewondering?
Zulk een glimlach is niet een uitzondering
en wat wordt er mee bedoeld?
Zo kan hij ook voor de koude Maan
en de sluier van de Melkweg staan!
Hij ziet haar heel goed, kijkt nergens langs haar heen.
Hoe sluw doseert die Indide bard
zijn glimlach en doet of zijn muziek alleen
spreekt tot de ruisende roos van haar hart.
Zijn spel bloeit over het vaarwellend zonnelicht
en daalt over landschap en karavaan
tot het meisje met aangegloeid gezicht
die kring van tover niet meer kan ontgaan.
| |
GevangenNu is zij gevangen
met héél haar kleedje en al haar wangen
en wil niet eens worden verlost.
Ook niet onder
haar linkerborst.
Ik weet wat dit beduiden wil!
Voor die bruine is weer het eeuwige wonder
van de vrouw en voor mij mijn inwendige gil
in balans tussen vloek en zoen:
Niet doen! Romanie, niet doen!!!
Hoe kom ik ineens aan Romanie,
nu ik haar hand daar zo zie?
| |
Algemene regentover-dansZullen de Zigeuners spoedig gaan?
Het is nooit te vroeg, dat ik mij kwel.
Zal hij nog eens voor Romanie komen staan
als luitenant van zijn spel?
| |
[pagina 621]
| |
Ze zijn er nog niet. Ze moeten nog komen.
Al wat ik zie en kan horen
is familie van mijn ogen en mijn oren
en er is mij niets weer zo nabij,
als de blaren babbelend aan de bomen
en het spel van de wind met de grasjes van de wei.
Nog speur ik sluimerig, als ook de halmen nijgen
en alle havervelden niet meer willen zwijgen.
Wat nu? Er naderen stemmen en mensengerucht
stoort de welstand van land en van lucht.
Waar komen die bruine torsen vandaan,
die hakende benen en armen met handen?
Een aanval zet in op het nauw wiegend graan
van nog sluimerende haverlanden.
Een ruisende jacht schiet door het dauwen
op de halmen, die scheiden en wijken.
Naakt rennen kinderen, mannen en vrouwen
en terwijl zij de opgang der zon bekijken,
worden de hymnen van de haver gesneden
door de snellende benen en vertreden.
Gaan zij zó weg? Is dit hún morgengebed?
Zijn dat hun riten, wat daar geschiedt
naar hún levenswet?
Dat kost mij mijn ruisende haverlied!
Zij keren al om in hijgend zingen.
Ik hoor de klanken en versta ze niet.
De aren schuimen op de halmen. Reeds springen
de volwassenen nader. Zij nemen de langste
halmen en rennend drukken zij ze tegen
hun borsten, als in psychoses van angsten
om het Vuur of het Niets en de minst-struisen
ballen in een dreig-gebed om zegen
hun vuisten.
Het complex der velden blijft in beroering.
De kreten worden scheller van vervoering.
Voort raast de mensenmanege in rijen
met wreed gewissel van kuiten en dijen
en het jonge licht spreidt onverschillig zijn schijn
| |
[pagina 622]
| |
over dit alles, of het niet anders kan zijn,
nu de mensheid verloor haar gordijn.
Daar springt naar voren een prachtige man,
één extase van bouw en kracht,
als gestoken door de angel van een macht
om wat hij niet meer weerhouden kan.
In dit één-worden met zon en aren
staat het licht op de wirwar van zijn haren
met horens magische autoriteit.
Zo galoppeert hij met de armen vooruit
door 't geluid van zijn clan en de héle Natuur
van het golvende graan en het goddelijk Vuur.
Halt, mijn hart! Daar is zij weer!
In dit haar ongewone morgenuur?
Anders slaapt zij tot de zon neemt haar keer.
Wat gaat zij doen? De beneden-
zoom van haar kleedjs is al tot boven
haar middel en over haar schouders geschoven
en over haar haren in de haver gegleden.
Niet doen! Romanie!! Niet doen!!!
Zij goochelt zich naakt. Daar vliegt haar schoen
en nu haar andere. Ik zie de volle blanke
huidbloem van haar vrouw wegranken
met een sprong in het ruisende graan.
Halmen rukt zij uit en houdt ze als een vaan
van herkenning naar de rennende nomaden.
Wat is dit toch voor een besmetting met een waan,
zich zo aan de haver te baden?
Al kleiner blinkt haar beeld tegen de donkeren
met varkenskleurig emaillen flonkeren.
Zij ondergaat het groeien van haar held.
Terwijl zij haar sprongen versnelt,
komt zij het leven in zijn man al nader. Neen,
dat nooit! Daar raakt haar been zijn been!
Ik moet weg van hier!
Ook ik word weer dier!
Ik vloek om mijn boord en mijn das.
Er is geen beschaving, alleen maar ras
van prachtige dieren en geen cultuur!
| |
[pagina 623]
| |
Er is maar haver en vlees en boven alles het Vuur!
Het eeuwige zaadwekkende en -trekkende Vuur!!!
| |
Intermezzo van de gevonden voorwerpenDe haver in? Zo kan ik niet mee
met de wind en de zon in de arenzee.
Iets doen voor haar, al haat ik haar mond
nu nog zo in de vaas van haar wang?
Vrij is zij volkomen, ook in deze gang.
Hoe zou ik haar weerhouden kunnen?
Haar in de armen van díe man te gunnen,
is toch te triest. Ja, ik kan nog iets.
Als ik haar verlaten kleren eens vond?
Maar die zijn zonder haar toch niets!
Ik heb ze gevonden!
Hoe woester ik en opgewonden,
zo stiller zij,
niemand iets verwijtend en ongeschonden.
Ik neem ze mij.
| |
Nagalm van de regentover-dansIn de verten nog Zigeunerkreten.
Hier strelen mijn vingers de keten
gazellen en cacatoes in hun woud,
nog geurend naar 't parfum van de verlorene.
Ik ben wel een droevig uitverkorene,
nu 't is of ik met die stoffen fijnheid houd
de huid van haar ziel tegen mijn armen.
Mijn verlatenheid poog ik te warmen
aan de wens: ééns klinkt het slot
van deze hymne aan hun Zomerzonnegod.
Of laat zij zich blijven omspelen
door zijn spel en zullen als bij zovele
anderen de scheppende Zon en
de Godgewilde nooit overwonnen
trek van het vrije lichaam naar de vrije lucht
met de wonderen der verte zijn getuigen?
| |
[pagina 624]
| |
Zullen zij haar begeerten buigen
naar hém en om hem naar een vrucht?
Tong, als je durft! Ik bijt haar naam nog liever stuk!
Is haar geluk
nu werkelijk dáár?
Straks strijkt hij op haar eigen haar
gelogen elegieën. Maar zijn tonen leven!
De theoreticus... nu schrik
ik... de onverbeterlijke ben ik!
Aan de rand van de vertrapte velden
wacht ik. Ginds wordt het zo stil.
Weg de wereld van benen, die kwelden
mijn haver. Flauw nog de verte van een gil.
Zo is voor de zanger-slaaf van het papier
door de jubilerende zwier
van de gebrande realist
met zijn vervoerend spel
dit proces droevig beslist.
Ik deed haar geen kwaad en zij schonk mij deze hel!
| |
NecrotischBen ik met de havervelden alleen,
zie ik er de schaduwen van de halmen
en de vergulde vlokken der aren heen
en weer wiegelen, arceren en palmen,
beken ik er geen mens, ver noch nabij,
weet ik mij vrij
en schep ik mij een droomland zo ruim ik wil.
Ik kan er ook nietsdoen of stil
verlangen eens een nacht vol maneschijn
maar haver tussen de haver te zijn.
Nietsdoen? Ik? Altijd dicht ik in de
stilte en overal, ook in de nacht,
tot waar de sfeer der onbeminde
dingen loerend op mij wacht.
Elke halm wenkt nu met zijn klein carillon,
de ijle klokjes tinken troostend in de zon
en één veld verbeeldt alle carillons op aarde.
| |
[pagina 625]
| |
Hebben die goede muziekjes nog waarde
voor mij, nu ik ben zo alleen
en alles lijkt necrotisch om mij heen?
| |
Het ruistWat moet ik hier met mijn hoofd beginnen?
Erger dan in de haver ruizelt het er binnen.
Steeds haatte ik de solo-viool! Nooit wist ik
waarom! En nu? Elk dreigend ogenblik.
Hoe beeft mijn pen naar een lied,
als steeds van papier door een zanger op papier,
maar achter de halmen in het verschiet
staat populier naast populier
als gestreken violen te zingen.
Mijn lied vermeert zich in zonderlinge
gedaanten tussen boom en vedel.
De haver ruist,
't geboomte ruist,
maar 't meest ruist 't in mijn schedel.
| |
FinaleSpinnen vluchten uit de tent
van hun web met onthutst gedool
langs het door mij te wekken instrument
de zolderdiepten in. Een oude viool.
Ravels Tzigane sla ik al open.
De noten doen, gelijk die spinnen lopen
en ik sta vernietigd voor de eerste si.
Het spookt er in. De minnaar van Romanie?
Ik kan niet attaqueren op dat instrument.
Niets kan ik, absoluut niets!
De strijkstok hanteren is wel iets.
De viool niet laten vallen van ontroering
lukt mij wel, maar een vervoering
jubelen uit die betoverde klomp went
zich niet zonder techniek. Zo blijft
al wat tussen strijkstok en snaren drijft,
| |
[pagina 626]
| |
héél deze wereld, voor mij gesloten.
En toch, in die wereld kan de zon zo schijnen,
regen weven waterzilveren lijnen,
wind en haver ruisen, storm opstoten!
Met die strijkstok kan geroepen worden,
als doet die knaap van de gebronsde horde.
Had ik als kind dit geweten, ik had aan
haar andere zijde kunnen staan,
niet met een schrijfblok en een pen,
doch met spel, dat ik nu maar in woorden ken.
Als die bruine vedelaar straks dood is,
worden mijn verzen nog gelezen,
als de dag blauw en de avond rood is,
misschien, maar wat heb ik nú daaraan?
Eenzaam moet ik nu staan ver van haar wezen
en hij snuffelt met zijn bruine neus in haar haar
en tekent met zijn mond haar lichaam na.
Haver, gij kunt er niets aan doen! Ik ga!
Een papieren dichter wordt nooit uitverkoren.
Ik heb geluisterd naar
de haver en mijn tijd verloren!
|
|