| |
| |
| |
Requiem
1948
| |
| |
Requiem
‘E funesto a chi nasce il di natale’
giacomo leopardi
Mijn God, latend in ieder leven
naar een onfeilbare wisselgang weer leven geven
en groter leven steeds het kleinere zwelgen
als slag van klauw en scheur van tand verdelgen
en leven vretend van dat grotere leven er in wonen,
er is een tijd geweest, dat Gij woudt tonen
spontaan en heelal-breed het genie
van Uwe Goddelijke economie.
Toen schiept Gij tot Uw eigen lust het Schone
met vormen der Natuur als tovenaressen,
die in een cirkel van verbrandingsprocessen
hun pracht versintelden. Dan om Uw werk te kronen
deedt Gij de unieke vondst van ál het Vlees,
waarin als top-variëteit naar Uw aparte wens
het rijk-geoutilleerde vlees van de recente Mens,
makend al meerdere tienduizend jaren vlees,
maar altijd vlees en altijd vlees en nóg eens vlees,
dat vloekt en bidt, dat lacht en lalt en schreeuwt zich hees
zo lang Gij met het Vuur,
een andere van Uw basis-vindingen, in stand houdt de Natuur
en onder pijn en in de blanke, gele, bruine en zwarte huiden,
waardoor de klop van het rode bloed moet luiden
naar hartstochten in schaarste of overvloed,
schiept Gij ons Kwaad meteen als biologisch Goed.
Maar ik, een kleine naakte dichter voor Uw vaart,
zie mij strak boven de opgeroepen aard'
geplant met al mijn benen, al mijn handen en mijn ogen.
Zie, hoe de lippen van mijn mond bewogen
tussen het blauw der lucht en het zonlicht pogen
stom te doen en niet eens zingen willen.
Te zeer voel ik mij het kind van een Uwer grillen.
Wat hebt Gij toch gedaan,
toen Gij de seksen-merken hebt uitgedacht
voor deze bol van steen en vuur, vol dag en nacht?
Wat deedt Gij mij toen aan?
| |
| |
Gij wist: ééns zou ik uit de verten komen
en zou ik het klagen tussen de bomen
bij het ontwaken uit mijn droom van een arcadisch feest
en zou ik U vloeken als een Goddelijk Beest.
Toch zijt Gij voor mij, het zo ontgoochelde kind,
dat uit zucht naar een eeuwig-zijn U heeft bemind,
niet de weergaloze, onaantastbare Demoon
tussen de sterren steigerend op zijn zwarte troon,
terwijl Gij naar Uw aarde als naar een glas wormen loert,
gelijk Ge in Byzantinismen soms wordt opgevoerd,
maar ik heb met allen recht op de waarheid van ons sterven!
Ik wil met allen weten, waaróm wij hier zo zwerven
en niet onkundig zijn, waaróm aldús,
al zijn wij maar rendementen van een kus,
zo ijl en toch zo menselijk-innig-hoog!
Ik wil met allen weten helderziend en oog-in-oog!
Wreed zijt Gij wel en al Uw bloemen bloeien
om zich een kleur te zengen aan Uw licht,
zo laat Gij de Mensheid ook met pijnen groeien
en verbergt Gij achter een Zon Uw werkelijk Aangezicht.
Dat magistrale vreten of gevreten worden,
die geniale vondst van het rode bloed en
daarom de mateloze drang van het Radeloze Moeten.
Gij vondt hen uit en onder gordel bloemen werd die orde
over de bol gelegd, waar ik nu zing
de onwil van gerijpte sterveling
en waar ik mijn vuisten voor de Zon doe staan,
dat Teken van Uw Goed en van Uw Kwaad,
Uw hongersnood, Uw overdaad,
om weer en steeds te klagen aan:
Wat hebt Gij mij en al de anderen toen aangedaan?
Ik weet, ik stoor U toch niet in Uw spel.
Ook ik heb speelgoed, dat mijn wil niet deed, wel
eens getrapt en toen weer saamgelijmd.
Ook ik was wel eens en vaak soms ongerijmd,
maar als een stukje speelgoed met
zijn geschilderde ogen naar mij keek
| |
| |
en zijn gebroken armpjes hief, werd ik weer week,
ik lijmde het weer en bracht het naar zijn kleine bed.
Maar Gij? Gaat Gij niet onherroepelijk en overal
de onweerhoudbare vaart van Uw uitdijend Heelal?
Zijt Gij ooit God-als-kind geweest
en hebt Gij met Uw zonnen ooit gespeeld,
met rode en groene sterren en met gele het meest?
Of stuwt Gij, door de gevolgen van Uw concept verveeld,
deze radeloze bollen in Uw ruimten om en om,
stenen voor ons redeloos lijden, vuren zonder beloften en stom?
Dan haat ik hier voorgoed het feit van mijn vrucht,
van mijn adem in de blauwe glans van de lucht,
van mijn staren naar Uw sterren,
van mijn luisteren naar de verre
geluiden der Natuur, die in de muzieken der seizoenen naderen!
Dan vloek ik elke bloedklop in mijn aderen
en héél dat zinderen in mijn vochtige mond
naar lippen, die als vruchten sexueel-gezond
nog nú het willen van mijn volste kus verwachten!
Dan vloek ik héél dat spel met vrouwenhaar
lokkend tot het samenvlijen der geslachten
wier God is de sekse, elkaar aanbiddend in dat eeuwige gepaar!
Het is zo gruwelijk, waar ik U soms van verdenk,
zo mensonterend en ik beid een wenk,
die U doet zijn wat ik U gaarne dicht,
geen god naar klimaat, cycloop van donderend licht,
grijnzend om ieders verleden hier op aarde,
lancettend elke mensenpose op haar zwevende waarde,
dirigerend met de onbegeerde rechten van een oordeelswaag
de grauwe symphonie van ons vloeken en geklaag,
maar als een vruchtbeginsel zingend: neem en eet.
Het is, of ik U hoor, Ge ontsluit een zwart gebit,
dat om deze goedheid van Uw woorden zit:
‘Gij ziet de dingen zo Ik Zelf ze weet,
gij wilt begrijpen dat Ik Schepper ben
en schepsel gaarne als gerechtigd speelgoed erken
| |
| |
en dat uw paren is het einde van de reis.
Gij neemt en geeft elkaar het paradijs
en wilt gij vloeken, vloek dan de idioten van de klei
die vonden zulke dwaasheden aan Mij,
voor wie alles wat straalt, borrelt en ruist
is onverwrikbaar gaaf, logisch en juist!
Maar Ik, Die Ben, nu nog Uw onbekende,
neem ééns u op in al het ongewende,
wentelend rond u en fakkelend tot
uw komst in Mij, Uw onaverechtse God!’
Of ik kan leven zonder U, corruptieloze voor gebeden?
Had fijner Geest die vraag mij niet vermeden?
Reeds hoor ik de revolver van Uw Wil.
Ik ben vol ingewanden en heb dus stil
te zijn, maar het astronomische formaat
van Uw bekoorlijkheden is voorbij
en ik voel niets meer voor Uw overdaad
van vuur na de' ondergang van 's levens hoog-getij.
Daarom zoek ik samen met de als ik
verdoemde vrouw troost elk mogelijk ogenblik
en vlij ik mijn neus diep in haar pruik
en laat ik mijn nerveuze vingers tintelen aan haar buik...
Neen, ik word nog niet gek nu! Nog ruik
ik de wereld, die ik ben met haar en vloek
en zegen als ik mijn bevrediging in haar zoek.
Daarom duw ik haar tepels in de hoek
van mijn verschroeiende ogen, die ik aan
het gezicht van mijn oorsprong wil koelen.
Ik wil ze dat eeuwige moederschap laten voelen,
dat het mij altijd zo heeft aangedaan.
O, dan dáár zacht te tranen éér ik haal
zo héél haar wezen naar het mijne in een fataal
omhelzen, dat de wereld rondom ons maakt alleen,
door de eenzaamheid van het verhitte paar
met zijn énige hemel binnen elkanders haar
tussen het vuur der sterren en de aardse schors van steen.
Zo peins ik over Uw triestig spel aan mij gespeeld.
Ik heb me als mens, gelijk Gij U als God, al vaak verveeld,
| |
| |
maar ik vond geen verpozen in de vinding van één bloem,
gezwegen dat ik de kwelling van een der dieren noem.
Al schiept Gij toen meteen al het schone van de drift
in het verenigende paar, dat al maar waant ook te worden God,
als het in dat gestoei van die mond en die stift
zijn aandeel in de schepping haast bespot.
Ik glimlach wel, als ik zo meen God te zijn
en wreed doe mee, groeperend zulk komiek
behagen, als we in een soort van aanbiddings-athletiek
ons geven door bedrog van 't leven zulk een grootse schijn,
maar om dit seksen-komische grijnst een nood,
daar worden kinderen geteeld en zo blijft de Dood.
Mijn razernij bruist weg, de moeder zal straks zingen
om een nieuw arm wezen, eer wij overal
na de eerste opgetogenheid bij 't peinzen op die dingen
ons voelen opgesloten in Uw eeuwige val.
Ik kan niet uit Uw val! Niet en nooit er uit!
Overal staat de Zon tegen mijn voorhoofd als een ruit,
onbreekbaar voor mij, al wilde ik dat.
Ik sidder onder mijn haren voor het gat
te ontstaan, als mijn vuist die ruit verbrijzelen kon.
Ik sidder voor de Schepper van de Zon.
Weg van het bedrog der pastorale fluit,
die samen met het landschap vol doorvlamd azuur
tempert het treurspel van Gods slopend vuur,
vretend de ontroering uit de liefste vrouw
voor de fata-morgana van een Alvader trouw.
Want toch wil ik er uit! Ik heb geleerd,
dat alles wankelt wat niet evolueert
en dat aan héél de Schepping niet is vergund
de weldaad van een stilstand als een punt.
De Zon moet vóórt in eeuwige razernij
en toch om haar vloeken en huilen wij
tot anderen met berekenende stem
huichelend zingen ons Requiem
en wij voor altijd zijn voorbij.
| |
| |
Ik weet, ik zie het niet zo Gij het ziet, toen Gij gaaft aan,
dat ik eens als een mannelijk beeld moest staan
in het fonteinend zonlicht en ik iets zou zingen
uit medelijden met ons stervelingen,
maar waarom deedt Gij mij dat aan,
mij, die nergens en nooit heb kwaad gedaan
en als een grandioos Niets ook kon bestaan?!
Ik heb een droom. Of heb ik hem al gehad?
Ik, die weinig weet van buiten en iets meer van de stad,
kleedde ik mij voor het laatst nog niet eens in
het iriskleurig weefsel van de spin
en zweefde ik niet uit maantintigen luster
tussen het bruidsdecor van bloeiende liguster?
Ik, een gedoopte, ik betreur de Griek,
die in mij onder weemoed en warm-tere muziek
van Debussysche kracht alle dagen sterft
en met de dageraad weer opleeft en weer zwerft
en nergens vindt de rust, hoe ik die zoek
bij groene schaduw in een koele hoek
van parkland vol magie van rivierkant
of spel van druppelzwermen aan een bronnenrand.
Daar beid ik de Muze, waar ik om zing
tot ik haar lokroep hoor en naar haar spring,
haar hevig uit het slepend water til
en in haar borsten bijt tot zij wordt stil.
Want dit benevelend vuur gaaft Ge eens ons mee,
met dit spel hieldt Gij onzen trots gedwee,
maar als wij dieper denken dan de dood,
is weg voor ons het morgen- of avondrood
van wat ons noodt nog sterk en lief te zijn
en rest ons maar de vale schemerschijn
van ons vergaan en door een doodszuur reeds versuft
wijkt van ons nemen en geven de drift van het vernuft.
Ik kan nu wel het uur van mijn geboorte vervloeken
en al wat sinds mij werd geopenbaard
door levende organismen en door boeken
en dit gewogen hebbend, het mij niet achten waard.
Daarmee kan ik niet de werkelijkheid bezweren,
ik heb te leven zo ik kan en kon,
| |
| |
nooit al te lang over alles filosoferen,
er is een man, ik, en een vuur, de Zon.
Nu met de jaren is de wrok gekomen,
al speel ik soms nog, na slaap in het middaguur,
ik tokkel niet meer op een web van dromen,
dat ik spon om de vlamspitsen van het middagvuur.
Neen, ik zie mijn wezen niet meer als een goede daad,
maar als een wrede speling van de natuur,
zoals het uit zijn duizend vormen slaat,
eer het zijn kracht versintelt als het verbloemde vuur.
Ik leef en adem, haat en lijd ontwijd,
hoelang? Ik voel de hartklop van mijn eigen drang,
als ik dat uur vervloek in dit gezang,
vervloek ik tevens graag héél mijn eeuwigheid.
Over mijn voorhoofd voel ik vlammend ingeprent
de band met merk van eigendom van Wie
mij met milliarden anderen heeft gewild. Ik zie
in al mijn daden ongewild en ongewend
de dans van mijn levenstijd en die van ieder ding,
die dans zo durend en toch zo zonderling
op het ademen van een héél groots Godsbestaan.
De schoven dansen op het land, ik zie het aan,
de bloemen huppelen door het gras, ik huppel uit
mijn bed en mee met de vogels en de honden fluit
en tier ik inwendig tot de nacht me omsluit,
dan spring ik in de droom en als ik ontwaak
danst heel de wereld met al zijn bloed nog maar raak.
Kon ik die tong waar God Zijn Wil mee zei
met al haar papillen maar eens tegenover mij
zien bewegen gelijk een octopus?!
En toch dat Wezen vertedert mij, want Het vond de kus
uit en al de consequenties van het gepaar
met al de verleidingen van het dierlijk haar.
Maar wíl ik wel vervloeken die verre dag,
toen ik van uit de moedernacht daar lag
gestoten in het Licht, dat ik toch zo aanbid
met al mijn ogen en met ieder lid?!
Wankelt mijn wil soms, ga ik twijfelen?
Neen, alles is mij helder en ik wil niet wijfelen!
| |
| |
Noodlottig blijft de dag te zijn geboren,
met al zijn risico's te zijn verkoren
Vóór alles is God Agronoom
en 't selecteren van Zijn scheppingen geen droom.
Ben ik de zwakkere, mis ik vitaliteit,
als doodzieke vleermuis naar een onbekend graf.
Nergens in Zijn Werken wordt dit door Hem ontveinsd,
overal waar de afgrond van Zijn Wil ons tegengrijnst,
slaat uit het totaal der dingen het alfabet
van Zijn verterende vlammensoorten als Zijn Wet!
Hij zegt het niet. De donder was nooit Zijn stem,
maar de Zon, die ik aanbid, zij is van Hem
en door haar licht regeert Hij hier het land
met Zijn plastiekjes in cumulatieve brand.
Neen, naar Zijn Wil heeft Hij nog nooit iets gezegd,
maar wat ik als de toekomst weet, reeds in het eerste paar gelegd.
Welk volgnummer draagt het paar, dat eens zich weert
tegen de gangbare illusies en Hem alleen vereert
om de glorie van Zijn agronomiteit
en van Hem houdt om zúlk een eeuwigheid?
Ik kan die mannelijke helft niet meer zijn,
ik zie naast het avondrood al de groene schijn,
waarin mijn waswit lijk dra stinken zal.
Maar ik bereid misschien mee vóór 't gelukkige getal.
Eens is 't niet meer te laat, ééns zal de pijn
er niet meer voor een eeuwige exploitatie zijn!
Nu ben ik moede en op, ik voel het. Ik zoek de rust,
waar liefst het éne blad het andere kust
en met de verven naar zijn lobbenformaat
strelend over de verven van zijn soortgenoten gaat
en waar de laagste bladeren op de stroom
wiegen de toppen tot basis voor een droom,
die als de bladeren ligt veelgekarteld
omrand met regendruppels, waar verwaaid in dartelt
het licht, dat ik bezing vanaf zijn felste fasen
tot in zijn ragste parelmoeren wazen.
Daar kan ik zacht bij zijn en teer en aan
| |
| |
de avond denken, waar de dag is weggegaan.
Daar voor een plek vol hedendaagse romantiek
van parklandschappelijk schoon, voor 't eeuwige
gelispel der lilagroene canadassen-muziek
naast kabbelend water en het meeuwige
geruis der dingen, die geschieden
als tussen lovers, stralen en winden
vonken van lichten en luchten vlieden
en in de deining van Gods adem breed zich vinden.
Daar heeft mijn bank, daar heeft mijn Hermes-zuil te staan,
daar moet in steen mijn glimlach en mijn traan
genieten kunnen met mijn stenen oren,
als zij het ruisen der populieren horen
en onderscheiden hoe de lagere winden
zich met de taxissen verbinden
en zich de ranken om de twijgen vlechten,
als vogels zich in speelse bekgevechten
naderen alsof ze elkander pogen
te doden met hun vleugels en hun ogen.
Daar moet mijn stenen neus zich kunnen duiken,
wanneer de winden naar seringen ruiken
en de giroffelige geuren van de meidoorntwijgen
verluchten de eenzaamheid van het parkig zwijgen,
als tussen zondoorzeefde zomergroenen
muggen vóór 't bladerenspel van de plantsoenen
in minuscule choreographieën parelgrijs
huppelen hun levensernst op autochthone wijs.
Daar moet mijn tombe rijzen, zij moet bergen
al wat ik stoffelijk in mijn huid bevatte.
Maar kan ik van poëtisch nazaat vergen,
dat zij van de door mij versmade aardse schatten
afstaan om rond mijn tombe in groot vertrouwen
op mijn durende aardse glorie zulk complex te bouwen?
Bij die tombe met die bank verbonden
moeten de jonge paren vrijen óp hun avondronde.
Zij moeten zich daar kunnen nestelen even
en als het moet boven mijn resten het nieuwe leven geven.
Er moeten kussen ruisen naast de bloemen
daar op mijn graf. Zij moeten zo zich noemen
| |
| |
met naampjes dwaas en lief van 't koddig-tere
bij 't telkens dieper in elkander keren
tot aan de ontgoocheling na het opperste ogenblik.
Ik wil mee liefhebben in mijn graf, o, ik
wil niet alleen ironisch lachen om de klucht
voltrokken boven mijn gebeente in de vrije lucht
die toch het summum van het leven is, ik wil
nog volgen geroerd en ver dat spel als stil
genieter bij dit zich in anderen voort te beelden,
te midden van een chaos geuren, weelde
van kleuren en die geraffineerde fopperij,
jagend al die stuipen naar een razernij,
waardoor wij bijten van dwaasheid om die gekke dingen
naar elkander en het neuriën wisselen met lispelingen,
met speeksels zoet en goed de vormen vedelend
van wat we in zelfvergoding ons veredelend
bij een dispuut van wellust met een kramp van pijn
wanen een eeuwig Goed als God te zijn.
Leg mij dus niet bij al die andere doden,
liggend in stomme rijen onder zoden,
alsof slechts dáár is God en nergens meer.
Steeds was ik eenzaam en ik verlang zo zeer
alleen te zijn, als het leven is afgesloten
en rond mij 't grote Donker zich blijft vergroten,
waarin ik begrijp de speling van mijn lot:
een molecule in de bronst van God.
Als ik kan slapen onder de waarheid van de
bloemen is mij dit genoeg. Handen
strelend mijn tombe-bank, ik zal ze voelen,
al doet het toeval het anders ook bedoelen,
langs de restanten van mijn schedel en
terwijl de bomen hun brevieren vedelen,
het water bellen blaast door mijn onverstoorbaar rotten
in 't vormen van de mèst, wat eens mijn botten
diende als tapisserie, ik zal er vredig zijn.
De bomen hebben geen geld en zonder pijn
om aardse troebelen zal ik er rusten zacht
van iedere morgenstond tot door iedere nacht
| |
| |
langs héél het macroscopisch gaan der lichten,
waarover ik zo graag kon sterren dichten.
Ruist dan, goede gemeenschap van populieren
met andere bomen, als ik daar moet vieren
mijn resten eeuwigheid in stenen zerk,
naarmate ik dieper doorstraal met mijn werk,
maar daar verschimmel om het nieuwe leven
mijn aandeel als het oude door te geven!
Ruist luider Italiaanse populieren
met alle bloemen, die de heesters sieren,
alle taxissen waarin winden zuchten
en 't zonlicht zeven met een goud van vruchten!
Laat me in verdieping van mijn lot
merken: ook hier lig ik gerust in God
en rijst uit het verteren van mijn merg en bloed
mee 't protoplasma voor een nieuwe overvloed.
Ik word zo wijd als God en in-gelukkig
vloeit wat zich geven kan uit mij, naar 't nukkig
verdeelsysteem van de Natuur, van uit mijn benen
tot in de top der afgestompte tenen,
tot in de spreiding der vergane vingers
als een virulent lemen sperma in slingers
tot waar de wortels van de nieuwe kracht
hun schachten drijven uit de groene nacht.
Dit is mijn Testament! Hier wordt gesticht
met als getuigen de vlekken op het Zonnelicht,
een jaardienst door de Muzen streng te houden!
Zij hebben met gelukkig aangezicht,
alsof zij nog een kind verwachten zouden
te treden áán de achtste Juli van elk jaar,
ook Zij, voor wie de vierde Juli steeds
was dag van aangenaam herdenken, naar
de omgeving van mijn tombe, waar dan reeds
het park ruist rondom de ideale plek
daar aan de Maas van de Namiddag van
de Stille Katholiek, in libertijns gesprek
door hun verinnigende aanwezigheid den-Man-
| |
| |
in-'t-Zwart te brengen stille hulde en wat hij zong
in subliem faunschap haar en zich ter eer;
maar alles zonder klaagzang of dodengong
en wat bedroeven kan de lichaamswarme sfeer.
Zij zullen zorgen dat er in dat uur,
op welke wijze ook, mits het maar geschiedt,
zal klinken door het ruisend bomenlied
en al de fluisteringen der Natuur
het Voorspel tot de Namiddag van een Faun,
zo Debussysts gelijk dat kon alleen
een Frans orkest, maar met mijn Mosaanse toon
nog vleugen van mijn Credo en mijn eigen hoon:
Gij blijft mijn God, ik blijf Uw faun.
Ruist alle bomen dit met aangehouden stem
samen met de wateren, ruist me een onverwelkbaar Requiem!!!
Zo wil ik wijd zijn als in blij verwachten
en spelen stom in 't spel der broeiende krachten.
Hier is geen tyrannie meer van een wat niet mag
en wat niet kan, al kost het mij mijn smalende lach
en kan ik met mijn afgestorven oren
in 't ruisend brok natuur niet meer horen
de expressieve fluit in het prachtige Voorspel tot
de Namiddag van een Faun, zo Debussysch van tact,
terwijl ik met mijn Mosaanse toon
beken: Gij blijft mijn God en ik Uw faun.
Hier gist ik nu tijdelijk mede in 't eeuwig graf en mijd
een hemel zonder sexualiteit
en steun ik in de landschappelijke muziek
al wat is jong en naakt en blijft klassiek
om zonder een terreur saam met een ziel te leven
en zoals God dat wilde groter leven geven.
En mis ik ook het cirkelen van mijn Zon, ik ben
rein en kuis in de ironie van deze eeuwige rust,
waarin ik de mensenlore nauwelijks meer herken.
Alles is weldaad hier, niets dient hier nog gesust.
Hier waart niets meer van een melancholiek Requiem
met ondertonen van een wrang Weg-met-hem!,
Ik heb de rust, ik bloei in zekerheid
| |
| |
onstatisch zonder vorm of geest van mens
met héél mijn wezen in contact bereid
tot het product van mijn Eeuwige Grens.
Ruist alle bomen dit met aangehouden stem
samen met de wateren, ruist me een onverwelkbaar Requiem!!!
|
|