Tussen Maas en Mars(1960)–Mathias Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Het gevloekte brood Pont Saint-Esprit 1951 Dit had de Boze zich nog afgedwongen toen hem de Banner aan de troebele Jordaan beval om heen te gaan, om weg te varen uit de zieke zinnen van dochterke van vrome molenaar in dorpje Telamaar. Ik wil verblijven in een handvol zaden die 'k op de mulderszolder samenveeg. Ik moet toch ergens heen. Wat roggestof en roggespoor kan niemand schaden. Ik spring dan weg in wind en weer en zijg wel ergens neer. Ik vind ook beemd of veld om in te wonen, en in te werken, om mijn kracht te tonen. Wel, sprak de Banner, stuif dan in de wind tot waar de zee begint. Een wolk van wannestof en roggesporen woei door de gloed van ochtendgloren het argeloze Westen in. En dat bezeten meel bleef dreigend dwalen veel eeuwen lang door kloven en dalen, ontkiemend immer voort. Totdat het ergens aan de groene boord der Rhône in veel te rijpe roggenaren is kunnen binnenvaren. [pagina 8] [p. 8] De duivel was nu, moe van bloeiend wachten in zoveel vruchteloze dage' en nachten, plots fel in rijpe razernij. Hij zou een spel van vlam en vuur gaan brengen, zou branden, schrikken, folteren en zengen in dorp en woud en wei. Dan is de Boze giftig ingedrongen in 't goede graan, waarvan eenmaal Millet met vorstelijk penseel de glorie heeft gezongen. Bij 't klappen van het lieflijk Angelus reed men op hooggetaste wagen het ongedorste koren naar de molen van Pont du Saint-Esprit. Hier kon de Boze zich wel thuis gevoelen, want had men niet in oude sagen in lang verleden tijd kunnen gewagen van de bezetenheid der brandenden van vlammenziekte en vlammendood, wanneer zulk helse zaad in trog en oven schoot... Nu kon de Vijand eindelijk weer werken. Maillat, de mulder, had het meel gemalen, het helse meel, waarin de duivel school, het meel van rogge, dat in gulden dalen zo hemels stond te pralen. Dan is de Satan verder doorgedrongen in mond en maag, in hersenen en longen. Een wilde steek drong vrouw Labiche in 't brein. Dát moest de duivel zijn! Ik ben het vuur! gilde ze naar de straten. [pagina 9] [p. 9] Ik ben van mens en God verlaten! Ik zie een kroon van felgespitste vlammen op al de blauwe kammen der bergen in het rond! Een ander: Hart en milt voel ik verkolen! En ik voel vlammen door mijn aders dolen! Een leiendekker sprong dol van het dak. Drie kind'ren schoten als bezeten weg uit doornenhagen aan de weg. Daar zagen er kwaad groenig vuur in bollen door straat en stegen rollen. Zes mannen vonden saam een spitse dood op erf vol roestig schroot. Er dwaalde wedergalm van razend schreeuwen of duizend losgebroken leeuwen hun prooi vervolgden door heel Saint-Esprit. Honderde lagen op de naakte straten hun eind te wensen en verwensen met schuimbedekte mond' en opgezwollen pensen. Er hupten vuurge ruiters op de nokken; er daalden vlammen neer in rosse brokken. Een vuurslang viel van toren naar beneden op been en armen, blouse en toog. En dan nog scheller dan het rode vuur die zonverdovend witte gloeden, die over alle dingen woedden. De mensen springen heen in radeloos geschater naar veld en bos en berg en water. Zij rennen tegen boom en muur geteisterd door 't gevloekte brood en 't vuur dat met gebannen duivelen is uitgegaan eens van de troebele Jordaan. Vorige Volgende