Sterren, musschen en ratels
(1929)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
HET Russische goud kocht het kleine land. Heel en al: met kerken en theaters, scholen en banken, ertsgroeven en cinema's, staalgieterijen en patronaten, mijnen en zielen. Moskou wilde, nu de revoluties in de groote Staten telkens mislukten, een communistische monsterkamer stichten in het Westen. De sovjet had trouwens ingezien, dat de Tartaarsche methoden in de Gallo-Germaansche gebieden faalden, omdat ze op ander gevoels- en gedachtenleven berekend waren. Langzaam drong het tot de bewoners van het kleine land door, gekocht te wezen. Overigens gebeurde aanvankelijk niets verontrustends; blijkbaar wilde Moskou niet afschrikken. Massaal verzet moest in elk geval vermeden worden, want de aangrenzende mogendheden, gromden toch al dreigend. De eerste gouverneur, Kabatschef, deed zich voor als geestverwant van iedereen: mysticus met de geloovigen, rationalist met de materialisten, pantheïst met de atheïsten. Hij brak de antipathieën en opende den bodem voor het ergere. Toen een sfeer van energielooze onverschilligheid alles vervaagde, zond Moskou hem als gezant naar Tokio. David Tellermeister volgde hem op. Voorzichtigheidshalve schoor die zijn baard af en noemde zich Emile Montluce, omdat men in het kleine land francophiel deed. De Moskousche burgerlijke stand noteerde evenwel het vertrek van Wladimir Kornitof, terwijl in enkele plots rijk geworden joodsche families te Frankfort, geheimzinnig en haast aanbiddend over Davidje werd gefluisterd. De Russische bond van Godloochenaars koos een nieuwen voorzitter en de Satanische kring ‘Kremlin’ een opvolger in het ambt van hoogepriester. Kornitof ging, in de Ukraïne een groot werk voleindigd hebbende. Moskou kende hem, voor zijn vertrek naar het kleine land, den eeretitel ‘Antichrist’ toe. Hij had immers volbracht, | |
[pagina 48]
| |
wat geweld, list, omkooperij, honger en laster niet vermochten: het wegtuimelen der zielen van God! Zijn geschriften rukten vooral de geestelijken uit hun geloof en waren van een kracht, dat ze zelfs heiligen en engelen zouden hebben doen wankelen. In het kleine land begon Montluce ook weer het eerst met den clerus. Gelijk de slang in het paradijs, suggereerde hij, dat de priester vooral, door eenvoudige bewustwording, tot gelijkheid aan God kon stijgen, tot het inzicht van Gods wezen zelf een deel te zijn. Zoodra ze bezeten waren van dien duivelschen waan, schopte hij al die goden neer in den afgrond van het dierlijke, terwijl ze de hun toevertrouwde zielen naar dien heeten put meesleurden. Het bederf straalde nu rood tot in de hoofdsteden van het Westen. Alleen het mijndorp weerstond. Daar werkte een simpel pastoor, die geloofde als een kind. Hij had het ook nooit tot deken in een der steden kunnen brengen. In hem leefden de dienende liefde en de oprechte nederigheid. In den nacht, dat Montluce het kleine land binnenreed, was hij plots wakker geworden, omdat hij voelde, dat iets stekends door de dingen voer. Een vage ontzetting beving hem en hij had, niet wetend waarom, gebeden als een wanhopige, gelijk een kind bid voor het behoud van zijn vader, die dreigt te sterven. Het mijndorp weerstond, omdat allen het parool van den pastoor volgden: niet willen kennen, weerstaan bij het begin. Niet als een herder, maar als een herdershond liep de angstige priester zijn kudde rond, om te spieden of er geen onraad opdook. Zegen rustte op zijn werken, want in de dagen dat de groote, sterke geesten vielen, suisden de liften, evenals een halve eeuw geleden, enkel kooien met biddende mijnwerkers de zwarte schachten in. Montluce hoonde en vloekte den Satan zelf, toen hij hoorde | |
[pagina 49]
| |
van dat blinde verzet. Een dorp, het mijndorp nog wel, braveerde hem! Terwijl vicarissen, renteniers en boeren hun geloof prijsgaven, weerstonden hem een ouderwetsch pastoor, wat ingenieurs en kantoormenschen en bovendien een paar duizend man mijnproletariaat. Wat doen? Een haard van geloof laten? Terwijl zijn pogen overal geslaagd was? Geweld? Maar het leger van een anti-clericale grootmacht, onder opperbevel van een tertiaris, lag aan de grenzen gereed, om bij het eerste geweerschot binnen te rukken en in minder dan vierentwintig uren een einde te maken aan iedere terreur en aan heel het experiment zelf. Montluce keerde zich in zichzelf. Uit de sulferige diepten van zijn genialen demonischen geest, zoog hij argumenten van ongekende giftigheid. Met geraffineerd psychologisch inzicht stelde hij die op. Het werd een vlugschrift, meer niet. Het begon met de woorden ‘In het Kruis is heil’, sprak over den zegen van het geloof, om dan plots, in een haast onmerkbaren overgang, God zelf aan te randen, niet lasterend of spottend, doch wreed objectief ontkennend, om tenslotte te constateeren dat het geloof was geweest een schoone, eerbiedwaardige dwaling, die men prijs moet geven weliswaar, doch zonder ezelstrap. Na dit geschrift te hebben opgesteld, leunde David Tellermeister, voldaan naproevend, even de oogen sluitend, achterover in zijn stoel. Een ding wist hij, die de felste toppen der God-hatende literatuur zoo wel kende, met absolute zekerheid: een zoo sterk en meesterlijk vernietigend pamflet bestond nog niet. Even flitste door zijn brein: ‘Zou ik den Anti-Christ werkelijk zijn?’ Maar de Christus dan, die tweeduizend jaar geleden zijn komst voorspelde? Bestond die?...... Wie was dat?...... Met een plotse huivering dacht hij aan Olga Swarkof, het Petersburgsche danseresje, dat zich, nadat hij de laatste resten van haar bijgeloovig geloof had uitgewied, | |
[pagina 50]
| |
plots met een revolverschot had gezelfmoord en in zijn bijzijn was gestorven, hem aanblikkend met een dierlijken schrik...... Hij liet op een mooien Meinacht, van Zaterdag op Zondag, de vlugschriften door het mijndorp verspreiden. Zijn list mislukte niet. Allen die het lazen, en dat waren allen die lezen konden, voelden zich op een gegeven moment het geloof uit het hart rijten. Bij geen faalde deze haast chirurgische operatie. Bij geen, zelfs niet bij den pastoor. Allen ondergingen het ontzettende gevoel, plots, naakt, te staan in een onmenschelijke koude. De pastoor sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd en zeeg dan, als een baal meel, overhoop. Bleek, met wilde oogen en sidderende lippen, keken de menschen elkander aan. Enkelen bedwongen een drogen snik; de meesten tuurden star in de verte. - Het is dan toch zoo! zei de dokter heesch. - Voor mij is het ergste, rochelde een doodzieke, ik moet weg, en wie ontvangt me? - Hoe zal het leven nu worden? Moet ik gaan leeren me dier te voelen? vroeg een zeventienjarig meisje, dat tot voor een uur over haar roeping mijmerde, zich af. - Dat wij ons allemaal zóó vergissen konden! gromde een mijnwerker met starre trekken. De koster, die zijn ziel geledigd voelde, ging toch maar de klok luiden voor de Hoogmis. Die beierende tertsen, onbezorgd door den zonnigen ochtend galmende, schrokken den pastoor weer tot bewustzijn. Half verdoofd stond hij op, vervuld van het martelende besef voor de waarheid te moeten gaan getuigen. De gedachte, ook maar even een schijn te bewaren, kwam niet bij hem op. Velen waren alreeds naar de kerk geslopen, met een flauwen glimp van hoop, dat wellicht de pastoor hun geloof in God nog zou kunnen redden. Toen ze hem evenwel het priester- | |
[pagina 51]
| |
koor betreden zagen zonder misgewaad en met een uitdrukking op het gelaat, die nauw weerhouden vertwijfeling verried, vroor iets weg tot op den bodem van hun hart. De priester liep niet naar den preekstoel, doch bleef staan voor de communiebank. Hij las uit de oogen der zijnen hun desolaten zielstoestand. Dit ontsloeg hem van den plicht de vreeselijke mare te moeten uitspreken. Een grenzenlooze droefheid overviel hem om alle menschen. Ze bevonden zich nu immers hopeloos alleen en uiterst kortstondig tusschen de ontzaglijke eindigheid van het wereldstelsel. Alleen tusschen de dreigende aardsche natuurkrachten en te midden van de menigten hunner evennaasten, wier dierlijken aard met den dag meer zou gaan domineeren. Men verwachtte van hem een woord, zoo niet een woord van verlossing, dan tenminste de bevestiging van een doem. - Bij alle menschelijke tekortkomingen, hebben wij elkander hier toch liefgehad, wurgde hij tenslotte, dor snikkend, uit zijn keel. Laten wij voor elkander in de toekomst blijven alsof Hij ons nog verwachtte. Het gaat mij niet beter dan een van U; ik lijd dezelfde ellende. Wij moeten pogen de wreede waarheid, zoolang we er nog de kracht toe behouden, waardig te verdragen. Waarom? Ik weet het niet, maar toch lijkt het mij goed. Meer heb ik u niet te zeggen. Stil en gedrukt traden de menschen weer in den glorievollen lentedag. Montluce had zijn moment welgekozen; jong en stralend blauwde de natuur. De dingen der aarde zagen er uit, of ze alle menschelijk verlangen voor altijd en immer zouden kunnen bevredigen. - Ik zie iets aschachtigs in het licht, mompelde een onderwijzer met droge keel. Een verloofd paartje wandelde gedachtenloos een geelzonnig acacialaantje in. Plots keek de jongen zijn meisje met een | |
[pagina 52]
| |
lagen glimlach aan. - Voortaan haat ik de dieren! brak de jonge vrouw plots hartstochtelijk uit. 's Anderendaags verzwegen de mijnwerkers in hun kooien het voorvaderlijke gebed. Het geloof in God was hun wel ontvallen, doch de sfeer van vrees en eerbied, zelfs van liefde, gloorde nog na over hun eenvoudige harten en zielen. Enkele dagen later begon er een evenwel reeds somber en grimmig te vloeken en de anderen bemerkten, dat ze God, waarvan ze met rouw in 't gemoed afscheid genomen hadden, nu in hun verwenschingen dreigden te betrekken. - Wanneer het dak van de galerij een paar centenaars steen loslaat, zijn we zóó in 't niet gestooten, merkte een meesterhouwer op. - Er bestaat geen God, peinsde een stutter hardop, maar nu begrijp ik het leven niet meer. - En ik geloof aan geen eeuwigen dood, stemde een opzichter in. Een zwijgend, lijdend wachten lag over heel het dorp. Het uiterlijke der dingen, bleef zooals het was: in alle kamers hing het kruis nog op de eereplaats en de beelden der heiligen waren nergens verwijderd. Allen leefden, of de Eeuwige Liefde zich nog plots zou kunnen manifesteeren, maar iedereen voelde meteen, dat deze ondermijnde zedelijke hoogheid elk moment dreigde in te storten. Reeds begon een bitter verwijt en achterdochtig dreigen te fonkelen in sommige oogen, wanneer ze den blik opsloegen naar den Christus. Al scheller en scheller schreeuwde in de harten de kreet: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten! De pastoor sloot zich op in zijn werkkamer. Hij die, aldoor in het volle leven arbeidende, nimmer veel tijd had besteed aan het bijhouden zijner kennis, las nu, met wanhopige sprongen, | |
[pagina 53]
| |
door zijn geleerde apologetische werken, om iets te vinden, dat Montluce's schrikkelijke argumenten kon weerstaan. Een zoo demonische aanval had evenwel geen der kerkvaders en zelfs geen der modernste theologen kunnen voorzien. Van weemoed overweldigd, sloeg hij op een avond zijn laatste boek dicht. Met brandende oogen staarde hij voor zich uit. Vóór hem hing, als immer, een plaat: de Christus van Limpias. Plots overviel hem een hevig gevoel, een door elkander krimpen van hoop en vertwijfeling, en in een moment van ontheven bezieling, nam hij zijn pen en schreef onder de plaat in felle letters als een opperste smeekbede: Blijf bij ons, Heer! Veel werd in die dagen gemompeld over het sterven der oude huishoudster van den ondergrondschen bedrijfsleider der mijn. Kalm was het leven van haar weggeëbd. Schijnbaar zonder veel emotie naderde zij haar uiterste. De pastoor zat aan haar sterfbed, zelf in een veel schrikkelijker gemoedstoestand. Hij duchtte een ontzettenden zielestrijd. Even leek het, of die uitbreken ging, toen de stervende zwak jammerend kloeg: - Wat moet ik nu, alleen, gaan beginnen? Dit schokte den priester: een geloof in de onsterfelijkheid zonder God, zonder hoop of liefde of vergelding! Wat later zei de oude vrouw, vrij rustig en helder en haast wat morrend: - Dat zich al die pausen, heiligen en geleerden zoo konden vergissen... Dan zonk ze weg in een lichten sluimer, die een uur aanhield. Plots ontwaakte ze.... Ze staarde den pastoor medelijdend aan en fluisterde toen, met gebroken stem, doch kalm: - Het kan niet. Het is anders. Het geloof komt weer... Jezus... Maria... Rustig ging deze ziel de eeuwigheid in. Het kan niet! De onwaarheid van Montluce's argumenten werd aangetoond. | |
[pagina 54]
| |
De als een heilige vereerde orthodoxe archimandriet van Pskot, Warnofsky, was, na zelf een tragischen innerlijken strijd te hebben doorstreden, Kornitof's grooten tegenstander geworden. Vooral na diens vertrek mocht hij velen voor het geloof in God redden. Hij stelde zich persoonlijk tot taak de drogredenen van dien Anti-Christ te weerleggen. Toen deze was afgereisd, bleef hij, die zijn strijdmethode zoo doorzag, die roeping getrouw. Ook het rechtgeloovige katholieke of protestantsche Westen mocht op hem rekenen. Hij kwam te weten waar Montluce regeerde en werkte en schreef, na het steriliseerende vlugschrift te hebben doorlezen, in een van den Heiligen Geest vervulden nacht het verweer. Tegelijkertijd slaagde de Luiksche Jezuïetenpater Vanemmequin erin, de diepste aller leugens te weerleggen. En deze pater, die bij tijden zich een weergaloos apologeet toonde en altijd door een onvermoeibaar schrijver van patronaatsdrama's, exploiteerde zijn eigen geest terstond in een tooneelstuk. Toen de pastoor beide geschriften gelezen had, sloeg hij zich wild met de vuist voor het hoofd en kreunde: - Ik heb gezondigd tegen de waarheid! Hij liet het reddende antwoord van den heilige en den geleerde drukken en verspreidde zelf, op een nacht, deze nieuwe mare. Zijn eigen ziel bleef evenwel leeg. Eerst had hij zijn geloof in God verloren, nu werd hem zijn geloof in het ongeloof ontnomen. Zijn hersenen waren weliswaar voor God herwonnen, maar niet zijn ziel en zijn hart. Die verbeidden in een verterend verlangen. Zijn onderhoorigen geraakten in een zelfden pijnigenden gemoedstoestand. Degenen die aldaar het verlossende woord begeerd hadden, merkten tot hun schrik, dat het woord alleen, niet levend maakt. | |
[pagina 55]
| |
Zij hadden een jubelend terugspringen in een mystieke Liefde verwacht en moesten nu constateeren, dat een kille verlamming lag over hun diepste wezen. Anderen, die vrede begonnen te nemen met de aarde alleen, die al overwogen wat er nu meer aan genieten kon worden gekozen, voelden zich door een onaangename gestrengheid betrapt. Men ontnam hun iets, zonder dat ze voelden wat in ruil te ontvangen. Montluce had van verre deze tragedie der geesten gevolgd. Naast zijn argumenten rekende hij op de glorie der natuur, die het afscheid van God minder zwaar zou doen wezen. Zijn weerkundige berekeningen faalden niet; in azuur en smaragd bloeide de lente weg in den zomer. Nimmer zou hij ook zijn operatie ondernomen hebben in de gore, drukkend duistere November- of Decemberdagen. Dat kon haat wekken, overgaande in strijd en daarmee in pro en contra. Hij vergde allen. In zijn verfijnden haat tegen God voelde hij sterk aan, dat men de menschen het geloof moest ontnemen, zóó, dat ze zich over hun eigen vroom verleden niet behoefden te schamen. Dat Christus niet opnieuw werd gekruisigd, doch enkel eervol, en desnoods even beweend, begraven, ditmaal zonder kans van opstanding. Over het verweer van den orthodoxen archimandriet en den Luikschen Jezuïet, maakte hij zich niet erg ongerust. Hij, de mystieke der duisternis, kende de zielen, zoo goed als een Tauler of Ruusbroek. Want hij zelf geloofde in zijn persoonlijken Luciferiaanschen haat tegen God, in de eeuwigheid, waarnaar hij met een starre, waanzinnige kalmte onbevreesd heenleefde. Hij kende het wezen der ziel, doch vermoedde weinig van de werkingen der genade Gods. Hij rekende op nog geruimen tijd zich manifesteerende naweeën bij de nieuwe ongeloovigen. Men deed het best, die ongehinderd en onbespied te laten uit- | |
[pagina 56]
| |
zieken. Binnen een maand.... De genade begon te stralen. Langzaam ontstond in de zielen een ander bewustzijn, de gewaarwording dat iets genas of weer goed werd. Sommigen betrapten zich erop, dat ze, schijnbaar gedachtenloos, 's avonds even hun oude gebeden weer begonnen. Ze glimlachten dan verlegen in zichzelf, iets geroerd en met een zucht van hoop. Anderen ondergingen het gevoel, dat ze van een reis terugkeerden of bijna thuis kwamen. Die reeds het verst verwijderd waren, schrokken, bij het overzien van dien afstand. Dit alles gebeurde evenwel in de diepste intimiteit der zielen; niemand vond woorden om het wegglijdende en herwordende uit te spreken, zoo subtiel geschiedde het. Een blijden blik getuigde, van mensch tot mensch, van de herwonnen vrijheid. Terwijl de anderen, al meer en meer onbekommerd, door de dagen gingen, meed de pastoor iedere ontmoeting. Hij zat uren aan uren in zijn werkkamer, star in de verten turend. Voor hem lag het vlugschrift, dat hij zelf had laten drukken en eigenhandig verspreid. Het lag vóór hem als een bevel, als een vonnis. In wrange zelfbeschuldiging, af en toe uitbarstend in een kort, schrijnend gebed, wachtte hij op den geest die levend maakt. Hij voelde, dat die reeds alom waarde, en dat de armzaligste koolmodder-schepper verkreeg wat hem nog werd onthouden. Dat moest wel de straf zijn, voor zijn nalatigheid; hij had veel gewerkt, dag en nacht, maar tegelijk het allermenschelijkste: de kennis, verwaarloosd. Bij den koster werkte de genade veel sneller, omdat die heimwee voelde naar de uitoefening zijner bediening en wellicht ook wat vrees voor zijn toekomst. Zoo gebeurde het, dat hij op een morgen, dwaas overmoedig, het klokzeel greep en duchtig begon te luiden. Blij verrast liep al wat kon de kerk binnen. Maar de pastoor sprong bij het hooren dier oude galmen ont- | |
[pagina 57]
| |
zet op. Wat ging nu gebeuren? Beklemd en geërgerd trok ook hij naar het bedehuis. De koster luidde al maar voort en steeds meer menschen stroomden toe, op wier gezichten een schuchtere vreugde weifelde. Van de pastorie tot de kerk begon het in het hart van dezen van God verlaten rechtvaardige evenwel te bronnen. Zijn angst zeeg weg en er woelde een donkere blijdschap op, die nog beneden uitzeggingsvermogen bleef, doch reeds als een heerlijke belofte werkte. Morgen, overmorgen, of straks misschien, zou hij iets te getuigen hebben, nu nog niet. Toch moest hij spreken; het volk verwachtte van hem een woord. Hij ging het priesterkoor op en wilde zich dwingen het onzegbare te uiten. Hij opende den mond, doch de woorden kwamen niet. Ten laatste ontrukte hij, aan zijn van aandoening gesluierde stem, dezen uitval: - Ik zie het wel. Gij zijt veel dichter bij en hooger op dan ik. Voor mij is het nog te vroeg... Als er weer wordt geluid... Met schichtige schreden vlood hij door de sacristie weg. Teleurgesteld, hoewel niet zonder vertrouwen, ging de menigte zinnend uiteen. Na dit gebeuren te hebben vernomen verloor Montluce zijn zelfbeheersching. Hier moest snel een oogst in veiligheid gebracht worden. Drie dagen later vorderde hij, als gouverneur, den toegang tot de kerk en deed de klok luiden. - De pastoor is in het Licht getreden! riep de dichterlijke schoolmeester een paar mijnwerkers met nachtdienst toe. Ze vonden op het priesterkoor voor het hoogaltaar niet hun door de trage genade vernederden herder, maar den stedehouder der Godloochenende Sovjet-republieken, die met in de christenstaten gesloten leeningen het kleine land gekocht hadden. Montluce sprak, waardig, sympathiek en bijna weemoedig over | |
[pagina 58]
| |
den Grooten Doode. Allen voelden, weerloos, een nieuw noodlot in hun zielen vriezen. Totdat de modiste van het mijndorp iets gewaar werd en dit haar buurman toefluisterde. Toen roesde, vijandig, de opmerking rond: Kijk eens naar zijn oogen! Wie dichtbij stonden of scherp zagen letten fel op. Inderdaad: zijn oogen spraken anders. Zijn mond mocht al een nobele lijkrede houden over God, uit die oogen schreeuwde enkel haat. Men voelde het in allerlei sensaties: klauwen die naar den hemel sloegen; speren die de eeuwigheid in geslingerd werden; een heete, giftige adem die als een steekvlam gloeide; een sidderend flitsen van bliksems. De pastoor kwam binnen. Nauw zag en hoorde die wat hier werd gewild, of hij sprong vooruit, als een herdershond naar een wolf. Zijn harde, bonte boerenstem bedekte Montluce's sonore, tragische klanken. Even probeerde deze met cynische glimlachjes den toornigen dorpsgeestelijke te vernederen; toen dit faalde, nam hij, vertrouwende op zijn duistere macht, den tweekamp aan. Had hij niet eenmaal den metropoliet van Perm onder algemeen hoongelach doen ineenschrompelen! Hij rekende ditmaal even buiten het werken eener gave Gods en vergat het feit, dat de supporters aan de zijde der tegenpartij stonden. Hij wist evenmin, dat de stekende blik van zijn oogen op de toeschouwers als een geloofsbelijdenis werkte. Uit zijn oogen vonkte strijd, en strijd veronderstelt een te bevechten macht en zulke macht moet leven. Hij streed tegen God en geloofde dus, hoe satanisch ook, in Hem. Zij die dezen tweekamp tusschen Licht en Duisternis medeleefden, zullen in heel hun leven geen belangrijker gebeuren kunnen navertellen. Aanval botste tegen aanval en door de kerk schaterden de kreten, die men anders enkel op voetbalterreinen hoort. Wanneer Montluce zijn doel raakte, hijgde | |
[pagina 59]
| |
een pijnlijke schreeuw door het gebouw, slaagde de stormloop van den pastoor, dan brulde een aanhitsend gejuich op. Haat-tegen-haat en haat-tegen-liefde worstelden verbitterd. Haat-tegen-liefde verloor al meer en meer zijn vermomming en Montluce's taal riep nu hetzelfde als zijn oogen reeds hadden ingepriemd in het bewustzijn der getuigen. Welke superieure persoonlijkheid hij ook wezen mocht, hij kon niet verhinderen, dat zijn menschelijk voelen hem alle zelfbeheersching deed verliezen. Toen hij plots oversloeg in godslasteringen, viel een stilte rond hem. De vrouwen deinsden angstig, de mannen slopen ruimer naar voren. De kille weergalm zijner eenzaam geworden stem, bracht hem tot bezinning. De groote strijd was verloren; hij zelf bevond zich in persoonlijk gevaar. En daar zijn ziel de eeuwigheid niet vroeger begeerde, dan het onvermijdelijke moment, ging hij heen. De grootheid van Lucifer steeg op in zijn gestalte en in deze hoogheid schreed hij zwijgend en geducht door de menigte, die bijna eerbiedig voor hem week. Een tijdje stonden de pastoor en zijn menschen uit het mijndorp verdoofd te samen. Dan nam de priester het Evangelie en las van het einde der tijden, bijzonder nadruk leggende op de woorden in Matheus XXIV: 22: ‘en zoo die dagen niet verkort werden, geen mensch bleef behouden’. - Morgen pelgrimeer ik naar Rome, zeide hij daarop. Pater Vanemmequin komt hier een missie preeken. |
|