| |
| |
| |
X Enkele verrassingen
Gelukkig is elke systematiek in de levende kunst tot een geheel of gedeeltelijk echec gedoemd en mijn schuchtere poging in de romanlitteratuur der laatste vijf jaren voor mij zelf eenige teekening te brengen ondergaat hetzelfde lot. Maar ik ben er blij om. Ik zou niet graag willen doorgaan van een kunsttheoreticus, die in de waan leeft, het aan het rechte eind te hebben. Ik ben ervan overtuigd, dat deze studie, die misschien zijn bescheiden waarde ontleent aan de veelsoortigheid van het bijeenverzamelde materiaal, hoogst gebrekkig is en op elke bladzijde daarvan blijk geeft. Maar in elk geval heb ik op deze wijze een scheidslijn getrokken tusschen de litteratuur, die ons volk en onzen tijd vertegenwoordigt op hoe aanvechtbare wijze dan ook, en de bijna ondoorworstelbare massa romans, die eer aan het boekbedrijf dan aan een schrijversmentaliteit zijn ontsproten, ofschoon ze stuk voor stuk en hier en daar soms in een enkelen zin, of in eenige bladzijden of in de teekening van een enkel figuur, van eenig talent vaak blijk geven. Zooveel als doenlijk is heb ik op de verdiensten van elk hunner zekeren nadruk gelegd, zonder daardoor hun werkelijk peil uit het oog te verliezen.
Maar naast die wilde groei dames en semi-dames, onhandige historiedichters, vertellers, en half of heel-gedocumenteerden, tusschen dit bosch vol stekels en onkruid en de koele kassen der welverzorgde kweekgewassen, die elk op zich zelf een stuk litterair traditie in leven houden, zijn er altijd losse exemplaren op wie moet worden gelet. Zij zorgen voor de verrassingen en zij logenstraffen alle systematiek. Soms is het een oudere auteur, die plotseling op een onverwachte wijze uit de hoek komt, maar meestal zijn het een paar jongere schrijvers, die althans iets frisch aanvoeren, iets waarin nog niet zoo spoedig ordening is te brengen. Het zijn aanduidingen voor de toekomst misschien, of misschien niet. Wij merken later wel als wij ons hebben vergist of misschien zijn we te vroeg van het tooneel verdwenen en merken wij het nooit. Hoe dit zij, na de gestalten wil ik nog enkele schrijvers laten
| |
| |
volgen, waarvan een enkele wellicht uitgroeit tot een nieuwe gestalte.
Over den psychologischen roman werd reeds gesproken in het hoofdstuk, dat over de dames handelt. De psychologische roman, zooals Couperus die gaf, is grootendeels ontaard in den roman van het teedere gevoel en voor een kleiner deel in den psycho-analytischen. Onder de gestalten treft men een enkele beoefenaar aan van dit genre, maar welk een wereld van verschillen tusschen den psychologischen roman van nu en dien uit Couperus' tijd. Alie Smeding heeft in haar boek ‘Liefde’ evenwel een belangwekkend procédé gevolgd. Zij gaat uit van een klein kind, Lied Ulen. Dit kind woont buiten en kruipt zorgeloos in huis rond, speelt in den tuin, heeft groote vriendschappen met de omwonende boeren en gelijkt in elk opzicht op een gewoon, zorgeloos, blij kind. Maar er is ergens iets niet in orde. Het huwelijk van de ouders deugt niet en de spanning tusschen de echtelieden neemt steeds toe. In de buurt worden zij de ruziemakers genoemd. De moeder is een vrouw met veel behoefte aan afleiding en mooie kleeren, aan vroolijkheid en aanbidders. De vader is een serieus mannetje, dat als boekhouder werkzaam is aan een fabriek. Hoe de ouders werkelijk zijn, wordt ons nergens verteld. Wij leeren ze slechts kennen uit de verwarde waarnemingen van Lied, die er aanvankelijk natuurlijk niets van begrijpt, maar in wie geleidelijk een flauwe notie begint op te komen. Het kind is als ieder ander kind aan den vader en aan de moeder sterk verknocht, maar op den duur kiest zij, nog heel onbestemd en vaag, partij voor den vader, omdat de moeder, die het wel eens heel druk heeft met haar vrienden, het kind geregeld afscheept en het graag kwijt wil zijn. Maar telkens herstelt zij weer den ongunstigen indruk, dien zij op het meisje heeft gemaakt, door een extra liefkozing. Het kind begint onder de steeds zich herhalende ruzies te lijden. Dikwijls kan zij op school niet goed met haar hoofdje bij de les blijven, omdat zij aldoor zit te denken: ‘Me vader... me vader...
me moeder’. Een onoplosbaar probleem houdt haar bezig.
Op een goeden dag wordt Lied naar Rotterdam gebracht bij Tante Alwine en Oom Louis. Zij zal daar voortaan blijven. ‘Me vader en me moeder’ komen niet meer opdagen. Later blijkt, dat moeder er met haar laatsten aanbidder, ‘Oom Rein- | |
| |
hold’, vandoor is en vader uit baloorigheid naar Transvaal vertrokken.
Intusschen, oom en tante zijn niet kwaad voor de kleine Lied, maar het gemis van de ouders kunnen zij niet vergoeden. Ten eerste zijn het kinderlooze menschen, die weinig begrip hebben van wat een kind noodig heeft aan vertroeteling en warmte, maar bovendien is ook hier ruzie tusschen de echtgenooten geen zeldzaamheid. Hier treft echter den man de grootste schuld. Oom Louis is advertentiereiziger en in die kwaliteit moet hij veel op reis en ook dikwijls conferenties houden in gezellige café's. Zijn levenswandel is hierdoor moeilijk te controleeren, hetgeen hem bizonder goed bevalt, want hij heeft een onbedwingbare behoefte aan geheimzinnige genoegens met aardig uitziende jongedames. Hij is een zeer goed gekleede en aangenaam causeerende man en hij valt wel in de smaak bij zijn vriendinnen. Er is ruzie van tijd tot tijd, maar toch geeft Tante het niet op. Zij houdt ondanks alles van Louis. Dit wil echter niet zeggen, dat zij maar alles over haar kant kan laten gaan. Ook van haar beste vriendin Anne heeft zij mededinging te duchten. Bewezen wordt dit nooit, maar Lied weet het. Lied wordt immers systematisch door tante als chapperone voor Oom gebezigd. Maar Lied zwijgt en denkt er het hare van. Als Tante den gevaarlijken leeftijd nadert, laat zij zich zelf bloemen sturen van denkbeeldige aanbidders en heeft zij in lunchrooms heimelijke afspraakjes met... niemand. Wederkeerig doet Lied nu spionnagedienst ten behoeve van Oom. Zoo, bespottelijk en vol onzuiverheid verloopt dit huwelijk toch nog in een zekere harmonie. Maar Lied vindt het allemaal verschrikkelijk en neemt zich voor om nooit...
Maar dan is zij negentien en Tante is weduwe, zwaar in de rouw over haar lieven, trouwen Louis, over wien zij geen kwaad woord kan hooren, vooral niet van haar vriendin Anne. En dan neemt Tante uit pecuniaire overwegingen een jongmensch op kamers, Prosper Wernie. Lied en Wernie zien elkaar dagelijks. Zij krijgen elkaar lief en nu, voor het eerst weer na den betrekkelijk gelukkigen kindertijd, breekt voor Lied een tweede periode aan van ongestoord geluk. Zij is door een diep leed heengegaan. Haar vader is in Transvaal gestorven. De hoop op weerzien, waarop zij heeft geteerd, is vervlogen. Over haar moeder heeft zij vage berichten vernomen, die ten
| |
| |
aanzien van haar het ergste doen vermoeden. Nu is haar eenzaamheid voorbij, Prosper vult haar leven. Zij zullen trouwen en Lied neemt zich met nog eens zooveel vurigheid voor nooit jaloersch te zijn, nooit ontrouw te zijn, nooit ruzie te maken. Hoe zou zij ook? Prosper is zoo goed voor haar, zoo zacht en oplettend. Zij trouwen en de eerste maanden zijn een hemel op aarde. Maar dan komt weldra de tijd, dat ook Prosper wel eens behoefte heeft aan uitgangetjes alleen. Lied gunt hem dat, zij wil geen scènes. Maar als zij in blijde verwachting is, vermindert de oplettendheid van Prosper voor haar en haar toestand nog meer. Dat doet haar veel verdriet, maar steeds houdt zij zich haar heilig voornemen voor en zij breekt den eensgezworen eed niet. Ook zij krijgt een vriend, Valentijn, een collega van haar man, een eenzame man, die het prettig vindt haar gezelschap te houden. Lied is blij met deze vriendschap, want Prosper laat haar 's avonds steeds meer alleen. Als tenslotte haar kind geboren is, vindt zij daarin veel troost. Het brengt hen ook weer samen, maar die verinniging is maar van korten duur. Juist het kind is vaak oorzaak, dat Prosper het huis ontvliedt. Voortdurend trekt zij een parallel tusschen haar leven en dat van haar ouders. Zij wil niet, dat haar kind iets merkt. Dat sterkt haar in haar voornemen.
Zoo gaat het leven voort, zonder ruzies, maar daarom nog niet gelukkig. Tante komt veel bij haar en raadt haar aan toch maar niet alles over haar kant te laten gaan. Zij heeft de praatjes gehoord, dat Prosper zooveel aandacht schenkt aan andere vrouwen. Ook Anne komt met dergelijke verhalen, maar niets kan Lied ertoe bewegen van tactiek te veranderen. Alleen als Valentijn, die haar oprecht liefheeft, een aanval waagt, aarzelt zij even. Maar ook deze zwakheid gaat voorbij. Zij volhardt. Vader en Moeder gingen uit elkaar, Oom en Tante bleven, maar maakten ruzie. Lied blijft en draagt haar lot zwijgend terwille van het kind, terwille van alle drie. Zij heeft de beteekenis begrepen van de menschelijke plicht een kruis in de liefde te dragen, als haar die wordt opgelegd.
Naar mijn meening heeft Alie Smeding haar gelukkig gevonden gegeven op een uitstekende wijze uitgewerkt. Vooral het kind is allerliefst en het opgroeiende meisje van een ontroerende pathetiek, hier en daar. Het is een figuur geworden,
| |
| |
die een bepaalde kant van de heldenmoed der vrouw eenvoudig en aannemelijk voorstelt. Ik had mij een uitwerking kunnen denken, die meer rekening hield met de eindelijke rijpwording van de vrouw, waardoor plotseling door de vage nevelen der onbewustheid een helder licht zou vallen op de vroeger doorleefde gewaarwordingen, zooals dat vaak met onze kinderherinneringen op lateren leeftijd geschiedt, een buitengewoon interessant psychologisch proces op zich zelf, waartoe de structuur van dit boek zich uitnemend zou hebben geleend. Maar overigens heb ik bewondering voor het krachtig volgehouden kinderlijke en tegelijk schrandere waarnemingsvermogen van de kleine Lied, die als ze groote Lied geworden is, haar onbevangenheid tracht te redden terwille van de nieuwe jeugd, die uit haar is opgebloeid.
Dit is nu werk van een schrijfster tegen wie in het kamp der jongeren nog al eens van leer is getrokken. Waarom het (ook na haar dood) te verzwijgen wanneer zij blijk geeft andere pijlen op haar boog te hebben gehad?
Ik kan me voorstellen, dat er lezers zullen zijn, die het kleine boek van Stroman ‘René François Aristide N.N.’ te ‘modern’ zullen vinden. En zooals alles wat te is, houdt deze meening een veroordeeling in. In zulk een veroordeeling ligt vaak de erkenning, dat men zelf te weinig modern is, dat men zich te oud voelt of van geest te ouderwetsch. Maar aan dergelijke gevoelens moet men bij de beschouwing van litteratuur nimmer toegeven.
B. Stroman is een jong schrijver, die ons een jaar of vijf geleden gelukkig maakte met zijn feestelijk verhaal van ‘Jomtof en Barbebleu’, geschreven in een heerlijke, schuimende stijl, vol licht, luchtigheid en beweging. Inderdaad is ook ‘René François Aristide N.N.’ een modern boek. Het is het om de onverschrokken inhoud en het is het zeker om den ongewonen vorm.
Om met het eerste te beginnen, lijkt het gemakkelijk vast te stellen, dat de filmkunst niet vreemd is aan de wonderlijke overgangen in het verhaal. De moderne cineasten hebben de mogelijkheid geschapen om die gelijktijdigheid te bereiken in den gang der gebeurtenissen, die droomen en die vreemde persoonsverwisselingen, waarvoor de litteratuur reeds jaren vormen zocht. Men had immers al heel lang ontdekt, dat het
| |
| |
menschelijk denken, dat zoo vaak in de romankunst wordt weergegeven, en de menschelijke gevoelens, die daarin worden ontleed, niet in een aaneengesloten, logisch verband tot elkaar staan, maar dat zij een nimmer geheel te ontwarren chaos vormen. Wellicht zou men beter kunnen zeggen, dat gedachten en gevoelens in een oneindig aantal stroomen dooreenschieten, dat de beelden, die zich in onze geest vormen, elkander verdringen en wel op de meest onsamenhangende wijze. In de lyrische kunst hebben de futuristen getracht een getrouwere uiting hiervoor te vinden dan de tot dusver geldende, door het invoeren van het simultane element, d.w.z. het doen samenvallen van gebeurtenissen en de hen begeleidende gedachten met geheel andere, die tegelijkertijd optreden. Noodwendig moesten door deze werkwijze dusdanig verwarde woordreeksen ontstaan, dat slechts weinige lezers in staat waren hieruit, en dan nog slechts gedeeltelijk, wijs te worden.
Daarnaast heeft men veelvuldig gepeild naar de beteekenis van het onderbewuste, dat in het droomleven zoo sterk tot uiting komt. De wetenschappelijke studie van dit vraagstuk heeft op den duur niet nagelaten ook de litteratuur te beinvloeden.
Het boek van Stroman is op zich zelf reeds belangwekkend als poging om uit de herinneringen, uit de fantasie, die de aanblik van een voorwerp (een koffer b.v.) opwekt en uit het lezen van onbegrijpelijke brieven méér te halen dan een redelijk, verstandig mensch zou durven op schrift stellen. En toch, wanneer wij ons zelf goed controleeren, dan bemerken wij, dat ook wij terstond door gevoelens en gedachten worden bestormd bij elke aanraking met vreemde, onverklaarbare dingen, maar wij zijn te ‘nuchter’ om er direct ‘geschiedenissen’ uit te distilleeren.
Stroman, echter, bouwt een kleinen roman op uit de volgende gegevens: er is een jongeman, dien hij als kind goed gekend heeft en als jongeling later vaak heeft ontmoet, maar die een zoo gesloten karakter heeft, dat niemand zijn vertrouwen kon winnen. Plotseling is hij verdwenen uit den gezichtskring van al zijn vrienden, die in werklijkheid slechts ‘kennissen’ zijn. Wanneer de schijver in een dorp zijn vacantie doorbrengt, stelt een brievengaarder hem in een vertrouwelijk moment een
| |
| |
onbestelbaren brief ter hand van dezen reeds doodgewaanden René, waarin hij afscheid neemt van een vrouw. Nu gaat de schrijver heel veel denken aan dezen vriend en van hem vertellen wat hij maar weet, zijn eerste schoone liefdesillusie, zijn leven als kleine employé op een fabriek, zijn vreemde onbewogen solidariteit met de arbeiders als ze staken, een verhaal, dat de briefgaarder ertoe brengt te gaan spreken over een zoon, dien hij verstooten heeft juist om zijn revolutionnaire ideeën. Later droomt de brievengaarder een droom van een man, dien hij jaren geleden op kantoor heeft te woord gestaan en die, naar de beschrijving, René moet zijn geweest. Aan dezen briefgaarder heeft René in een dronken bui verteld, dat er ‘een vrouw zooveel van hem gehouden heeft, dat ze met een ander is getrouwd.’ Op zijn wandeling naar ‘de Steenen Tafel’ droomt op zijn beurt de schrijver over het leven van René, naar aanleiding van een koffer. Alweer komt hieruit een brief te voorschijn van een vrouw (Margot) aan René, een brief die een afscheid beteekent. De schrijver wandelt na deze droomen weer door het dorp en doorleeft het einde van René's liefdesillusie in een soort dagdroom.
In het tweede deel van zijn boek is de schrijver van zijn vacantie teruggekeerd en hij beseft, dat de brief van Margot in zijn bezit is. Nu is hij ook René François Aristide N.N. en het nu volgende beleeft hij in die nieuwe gedaante; het zijn meerendeels uitspattingen, die hij doorleeft. Vreemde liefdesscènes, onderbroken door de begrafenis van René, uren van verlangen naar den dood, verwarde gesprekken met Margot. Het ontvangen van het doodsbericht van Elly (het meisje uit de eerste liefdesillusie) brengt een definitieve wending in de gedachtenwereld van dezen René, men brengt hem naar ‘een nieuw kantoor’, het gekkenhuis, waar hij wacht op Elly's ‘instructies’.
Later komt hij hier weer uit en verdwijnt uit ieders gezichtskring. Ziedaar alles. Men ziet het: de schimmige inhoud is vanzelf in een daartoe passenden vorm gegroeid. Dikwijls zijn de overgangen verrassend en bijna overal is het boek zeer goed en met den zelfden fijnen humor geschreven, dien wij reeds kenden uit vroeger werk. Het boek geeft het gevaarlijke, negatieve menschtype van onzen tijd, dat verdwijnen moet en dat op de vlucht slaat voor den zich herwinnenden, vruchtbaren,
| |
| |
positieven mensch. Al vertoont de vorm voor dezen wel eerlijk cynischen maar schralen inhoud talrijke uitstekende details, er is hier en daar iets gewilds en zelfs iets conventioneels in de droomgrilligheden. De werklijkheid, ook daar waar zij is verheeld, wint het telkens van het stamelende onderbewuste. Misschien zal de schrijver in een volgend werk de voorkeur geven aan een vorm, die wel nieuw, maar niet zoo opdringerig een kind is van de film en van het droomleven. Zeker zal hij dan ook datgene wat de meeste waarde vertegenwoordigt in zijn talent, zuiverder kunnen toonen en dat wat maar al te duidelijk van elders werd aangesleept, ‘pour épater le bourgeois’, achterwege laten. De litteratuur mag ongetwijfeld lessen leeren van de techniek en van de psychologie, zij mag en kan evenwel niet buiten haar eigen aard treden. Zij zal haar nieuwe vormen niet moeten zoeken in nabootsing en overname, maar slechts in verdieping en vereenvoudiging: het experiment is belangwekkend, maar tijdelijk. Het talent mag er niet bij blijven stilstaan.
Inderdaad, er leven meer dingen in den mensch dan ooit in woorden tot uitdrukking komen; er zijn verlangens, die men niet uitspreekt, noch tegen anderen, noch zelfs tegen het eigen ik. Veel van wat gedacht en gevoeld wordt, blijft onuitgesproken op den bodem der ziel. Vooral de jeugd ervaart deze onuitsprekelijke, onverklaarbare en onbestemde gevoelens. De routine van het leven maakt het den mensch van jaar tot jaar gemakkelijker alleen die gevoelens in zich toe te laten, die bruikbaar gebleken zijn om stand te houden en weerklank te ontmoeten. Maar ondertusschen zijn er dan toch ook die andere, die onbruikbare, die dichterlijke of dwaze, of hoe men ze verder aanduiden wil. Clare Lennart heeft het in haar boek ‘Tooverlantaren’ aangedurfd ze niet te verdoezelen, maar ze deel te doen hebben aan de handeling. Zij heeft het gewaagd een drempel te overschrijden, waarvoor de gemiddelde Hollandsche romancier vrijwel steeds aarzelend halt houdt.
Zij verhaalt van een oud stadje Heerenhaghen, een stadje van oude, statige heerenhuizen en van oude, maar altijd opnieuw bloeiende linden. Het leven lijkt er verzonken in een droom van het verleden, in een groene schemer van lindelommer. Op het eerwaardige raadhuis zetelt een baron als
| |
| |
burgemeester en een burgerjongen, Mr. Jean François Billeman als secretaris. De burgemeester is de decadente nazaat van een oer-oud burgemeestersgeslacht, menschenschuw en zonder levenskracht en -moed. De secretaris is de eigenlijke grootmacht in het stadje. Zijn bespottelijke naam heeft dezen magistraat een minderwaardigheidscomplex bezorgd, dat hem maakt tot een natuurlijken vijand van iedereen. Zijn eenige voldoening is gelegen in het feit, dat hij den zonderling van het kasteel volkomen beheerscht en daarmee feitelijk het geheele stadje. Ook de andere notabelen zijn een weinig ingeslapen, het hoofd der school is een zestiger, die zich geheel wijdt aan het kweeken van bizondere soorten geraniums. Hij handhaaft een onderwijzer, die aan den drank is verslaafd, maar die een uitnemend kameraad is voor de kleine kinderen der eerste klasse, die aan zijn hoede zijn toevertrouwd.
In dit eigenaardige milieu nu is een vacature van onderwijzeres. Er komt een sollicitatie binnen van Floortje Désire. Deze wonderlijke naam maakt op al de kleinsteedsche autoriteiten een bizonderen indruk, zelfs op den baron-burgemeester, die zich gewoonlijk met de zaken der stad in het geheel niet bemoeit. Deze naam komt op onverklaarbare wijze tegemoet aan de droomerige fantasieën, die hem steeds bezighouden, en waarin een verzonken stad een groote rol speelt. Deze stad is zijn ideaal, omdat hij er alléén zal zijn en niemand hem meer zal kunnen naderen. De gemeentesecretaris proeft in dien naam iets zinnelijks, iets verwachtingwekkends, iets feestelijks.
Aldus ontbiedt men Floortje Désire. Zij geeft een heel merkwaardige proefles, waarover het gemeentebestuur meer verbaasd dan voldaan is, maar desondanks wordt zij met algemeene stemmen benoemd. Wie is Floortje Désire en in welk opzicht beantwoordt haar persoon aan de verwachtingen, die haar ongewone naam heeft gewekt? Zij is het kind van een danseres, die, om haar roeping te volgen, het huis harer ouders ontloopen is en die in den loop der jaren geheel van haar omgeving vervreemdde. Alleen Floortje, haar kind, heeft zij in het voorname huis in veiligheid gebracht. Floortje is dus door haar grootouders opgevoed. Omdat de oude menschen echter financieel lang niet zoo sterk stonden als de voornaamheid van hun patriciërswoning zou doen vermoeden, hebben ze
| |
| |
Floortje voor onderwijzeres laten leeren. Zij is nu negentien jaar en moet voor zichzelf zorgen. Daar is dan de benoeming te Heerenhaghen en op den eersten kermisdag doet zij haar intrede in deze nieuwe wereld. Billeman maakt zich terstond van haar meester en wil met haar geuren in den kring van notabelen. Maar Floortje, levendig klein ding, laat zich de vreugde van een eerste ongehinderde kermis niet ontfutselen en maakt zich los uit dien kring. Dat is het begin van het proces, dat zich een jaar lang tusschen Heerenhaghen en Floortje afspeelt. Floortje weigert pertinent zich aan te passen aan den bedaarden tred der maatschappelijke conventie, zij voelt alleen voor de droomers, die het ware leven kennen. Zij ‘speelt’ met den gekken burgemeester, die haar leert paardrijden, die bramen met haar plukt en die alle schuwheid voor haar aflegt. Zij voelt voor den drankzuchtigen onderwijzer, omdat hij een groot musicus... had kunnen zijn. Op vioolmuziek van hem danst zij haar Februari-dans in een ouden ongebruikten vleugel van het kasteel. Alleen Rudolf, de baron, mag er bij tegenwoordig zijn. Billeman, die binnendringt, wordt uitgewezen. Zij maakt zich vijanden, vooral onder de vrouwen. Zij is onbruikbaar, ontoelaatbaar, omdat zij aan gevoelens voetgegeven heeft, die nu eenmaal onbruikbaar en ontoelaatbaar zijn, gelijk alle volwassen, verstandige menschen weten. Haar hoogste troef speelt zij uit, als het weer kermis is en alweer de linden bloeien en geuren. Dan laat Floortje zich meetronen door een zigeunerjongen de bosschen in. Na dezen nacht verlaat zij uit eigen beweging de stad zonder woord, zonder afscheid. De verdwaasde baron vindt den dood in de rivier; aarzelend te springen wordt hij door het locaaltreintje gegrepen en er in geslingerd, zijn verzonken stad tegemoet. Billeman, die door Floortje afgewezen is, bedrinkt zich een heelen kermisnacht. Als hij door den ober gewekt wordt, is de burgemeester dood en Floortje weg en hij zelf alleen
maar katterig.
Ook in dit slot is de symboliek doorgevoerd. Voor het vrije losstormen der gevoelens deugt alleen de jonkheid, zij heeft nog een toekomst en is niet bekommerd voor den dag van morgen, want die dag zal ook weer een feest zijn zooals het heden was. De zwakhoofdige, die mee ‘spelen’ kan, schiet er het leven bij in. En zooals altijd en overal ter wereld, als
| |
| |
er iets bizonders aan het handje is, de bourgeoisie... ontwaakt katterig.
Niet zeer Hollandsch is deze mentaliteit, om het precieser te zeggen: niet aanvaard-Hollandsch. Ik weet niet of de schrijfster van vreemden bloede is, men zou het haast denken.
Een schrijfster van Poolschen bloede is Elisabeth Augustin. Zij is na haar huwelijk een Nederlandsch schrijfster geworden en zooals dat meestal gaat, brengt zij een vleugje van een nieuw element van elders in haar werk mee. Na een niet erg belangrijk boekje, dat ‘De Uitgestootene’ heet, schreef zij een ietwat opmerkelijker werk ‘Volk zonder Jeugd’.
Ergens in een Berlijnsche huurkazerne leeft een kind, dat er een goede, natuurlijke levensopvatting op na houdt: het leven moet geluk zijn, het moet verrassen en verrukken. Käthe leeft, zooals elk kind daar, in een rampzalig, tobberig gezin, waarvan de moeder ziekelijk en zorgelijk is en de vader een bruut en een drinker en de oudere zuster egoïstisch en geslepen en het broertje eenzelvig en onverschillig. Alle huizen om haar heen zijn bevolkt met menschen, wier zorgen zoo groot zijn, dat er voor geluk en vriendschap en gulheid en goedheid nauwelijks plaats is. Wat in Käthe leeft: het verlangen, datzelfde leeft in ieder kind, in iedere jeugd. Maar voor de bevrediging van deze verlangens is geen tijd, geen ruimte, geen geld onder het volk der Berlijnsche huurkazernes. Het is een verdienste van deze schrijfster, dat zij in Käthe heeft weten samen te vatten het verlangen zelf, terwijl de figuur desondanks niet een symbool werd maar een mensch van vleesch en bloed. Käthe is een jaagster naar plezier, naar genot, naar geluk. Zij is in al haar vulgariteit als ziel nimmer vulgair. Zij heeft onder haar laag-bij-den-grondsche begeerte de zuiver poëtische drang naar het leven. Armoede en ontbering hebben haar gescherpt: zij is zoo slim als een groot mensch, haar intuïtie is onbeperkt, haar aanpassingsvermogen ongelooflijk. Toch kan men niet zeggen, dat haar kinderlijkheid geheel verdrukt werd: zij ontwikkelt zich in twee afzonderlijke phasen. Over haar kinderlijke onvolwassenheid heen groeit een beschermende, doortrapte, levenswijze persoonlijkheid, die der gerijpte vrouw, die partij weet te trekken van de zwakheden der mannen, die al haar kansen weet uit te buiten, die op haar qui vive is om er niet ‘in te loopen’. En die intusschen
| |
| |
het ongeoorloofde met dierlijke gretigheid geniet. Ofschoon zoo nu en dan tamelijk rauw, is het boek nergens cynisch. Käthe reageert op het cynisch zuiver menschelijk, zelfs kinderlijk.
Tevens bewijst het boek, dat deze weg van ‘Het Volk zonder Jeugd’ niet leiden kan tot het werkelijke geluk, dat alles tot mislukking is gedoemd omdat de harmonie in deze jonge levens ontbreekt en het geloof in het leven telkenmale al te ruw wordt geschokt, zoodat het vertrouwen sterft en de wanhoop de plaats inneemt van de groote verwachtingen. Käthe ondergaat ruwe liefkoozingen, als kind reeds, van verdorven mannen, en geniet in ruil daarvoor van drank, sigaretten, muziek en goedkoope weelde. Dikwijls verkeert zij ‘in gevaar’, tenslotte trouwt zij den verkeerden en ondergaat het onafwendbare, dat haar man haar zelf ‘de baan’ op stuurt, onverschillig, hard, gevoelloos, als allen, die haar omringen.
Dit had een volkomen sinister boek kunnen zijn, ware het niet, dat Käthe vaak een verrassende humor en guitigheid toont in haar worstelingen met het weerspannige lot, dat zij maar altijd te vergeefs onder de knie tracht te krijgen. De wijze, waarop zij zich aangaande verschillende essentieele levensproblemen op de hoogte stelt, is zoo argeloos kinderlijk en komiek, dat ook dit zielige, vroegwijze wezentje er in slaagt ons te bekoren.
In dit boek toont de schrijfster een groote mate van gevoel, geleid door humor, ironie en levenservaring. De menschen zijn er reëel in geteekend, de beklemmende sfeer van armoede en ontluistering is er uitstekend getroffen. En de heldhaftigheid der kleine gelukzoeker loopt er door als een glinsterend spoor. Elisabeth Augustin is geen Hollandsche, maar zij heeft de Hollandsche spreektaal met vaardigheid leeren hanteeren. Daarom juist is het jammer, dat niet een zorgzame hand eenige onjuistheden heeft weggenomen en een menigte taalfouten verbeterd.
In ‘Moord en Doodslag in Wolhynië’ beschrijft Mevrouw Augustin op haar eigen eenvoudige manier de Russische revolutie, zooals men die in een klein dorp in de Oekraïne ervaart.
De boeken van Elisabeth Augustin zijn alle op nagenoeg dezelfde manier geschreven. Zij vertelt haar verhaal in korte zinnetjes, sprekend, vragend, uitroepend. Geen gebouwde vol- | |
| |
zinnen, geen pogingen om door knappe constructies bepaalde beelden voor oogen te tooveren, of om door gevoelige woorden ijle stemmingen op te roepen. Niets van dat al. Zij praat kalmpjes door, vertelt van haar menschen zooals ze het misschien wel uit den mond van den een of ander heeft opgevangen, en het eind is, dat wij toch iets hebben gezien en toch iets hebben ervaren als wij het boekje ter zijde leggen. Ik wil niet beweren, dat dit de hoogste, de schoonste vorm is van litteraire kunst. Zelfs doet mij die kinderlijke techniek wel eens een beetje al te gemakkelijk aan. Maar het is toch al een heel ding, dat men een zekeren indruk bij zijn lezers weet te wekken. En inderdaad slaagt zij daarin. Toch blijft het een bezwaar, dat deze vorm alleen dan indruk maakt, indien bij de lezers de suggestie gewekt wordt, dat zij met een brok intens doorleefd verleden te maken hebben. Dit nu was in haar ‘Volk zonder Jeugd’ sterker het geval dan in deze ‘Moord en Doodslag in Wolhynië’. Men voelt, dat in dit laatste boek de fantasie een grooteren rol speelt en de fantasie is niet de sterkste zijde van deze schrijfster.
Stefan is de tweede zoon van een boerderij. Jan, zijn oudste broer, zit hem in den weg om den baas te kunnen spelen. Marfa, de dochter van een ouden wijzen man Joerko, doet hem een middeltje aan de hand om Jan uit den weg te ruimen. Nu trouwt Stefan met Marfa en is baas op de hoeve. Maar Marfa heeft te veel temperament voor één man. Zij mag ook den kasteelzoon, Olexander, graag zien, die natuurlijk officier is. Als de oorlog uitbreekt, wordt Olexander aan de slaap gewond, maar dit belet hem niet te blijven vechten, ook tegen de bolsjewieken, die op het kasteel aanrukken. Marfa vlucht met hem in manskleeren. Zij is voortaan de oppasser van den wit-Russischen officier. Intusschen is Stefan bij de bolsjewieken gekomen en stroopt het land af, maar ook als de Sovjetregeering eenmaal gevestigd is, bevalt hem dit wilde leven te goed om het vaarwel te zeggen en hij wordt een roover, wiens leven men vogelvrij verklaart. Marfa, die intusschen haar Olexander door nieuwe avonturen is kwijtgeraakt, heeft zich bij een bende aangesloten, die er o.a. op uit is den prijs te verdienen, dien men op Stefan's hoofd heeft gesteld. Marfa, die duivelin, slaagt er inderdaad in Stefan's troep te overrompelen en ook Stefan zelf is er gloeiend bij. Nu keert de verloren
| |
| |
dochter naar haar vader Joerko terug, wiens roep van heilige en wonderdoener haar op haar zwerftochten heeft bereikt. Voor dezen heiligen man knielt zij als een berouwvol zondares neer in de sneeuw, maar die boetedoening beteekent tevens haar ondergang. De bruid van Jan, die nooit heeft kunnen vergeten, hoe het Marfa was, die haar man uit den weg heeft doen ruimen, knijpt haar de keel dicht en smoort haar in de sneeuw.
Het is een verhaal vol heftige menschen, die de ingevingen van hun zinnen snel opvolgen en maar zelden door zachtere overwegingen worden teruggehouden, prachtig materiaal om een verhaal van te maken, vooral in de bewogen tijden als de hier geschetste. Van haar uitheemschen afkomst heeft Mevrouw Augustin ongetwijfeld het vermogen meegekregen om dit soort menschen voor onze oogen te doen bewegen - meer nog dan leven - en om zulk een bloedige stof te behandelen zonder in sentimentaliteit of extra bloederigheid te vervallen. Zij bekommert zich weinig om de gevoelens van haar figuren, het zijn hun driften, die zij weergeert, met een kalmte, die misschien het geheim is harer schrijfkunst. Misschien was van deze stof iets indrukwekkenders te maken. Soms is de toon van het boek wel eens wat al te gemoedelijk voor de schrikwekkende dingen, die het beschrijft. Zij moet oppassen niet in een ander uiterste te vervallen: om n.l. luchtigjes over de ernst van de gebeurtenissen heen te zweven. Niet overal is zij aan dit gevaar ontkomen.
Even rustig verteld maar veel minder bewogen van inhoud is het landelijke boek ‘De Stille Strijder’ van G. van Bokhorst. Na ‘Onder Lage Daken’ van denzelfden schrijver toont dit tweede boek een aanzienlijken vooruitgang. Het heeft dezelfde verdiensten als schildering van het plattelandsleven, maar het min of meer onsamenhangende van het vorige boek heeft plaats gemaakt voor een strengen, krachtigen bouw. Het leven van den stillen strijder is een brok natuurleven. Deze gewone landarbeider heeft iets van zijn leven weten te maken en de schrijver volgt met een nimmer aflatende intensiteit elke etappe van deze rustige ontplooiing.
Eerst zien we Barend, den lossen graver, als jongeman in zijn kosthuis. Wij zien hem stijf en kalm achter Beertje aan gaan en geduldig wachten tot die haar vader ‘aan zijn eindje’ heeft
| |
| |
gebracht. Dan wordt Barend vast graver en karrelader aan de nieuwe zanderij. Hij is nu getrouwd en de eerste jongen, Wulfert, wordt geboren. Het kind is nauwelijks op de wereld of Barend denkt al aan zijn toekomst. Deze knaap moet ander werk krijgen dan zijn vader, hij zal hem hooger in de wereld brengen. Dan komt er voor Barend een baantje aan de Gemeente vrij: hij wordt nu baggerman en verdient nog wel eens een centje met overwerk en bovendien, de toekomst van zijn gezin is veilig gesteld. Nog worden hem twee andere zoons geboren. Intusschen, de oudste knaap stelt den vader niet teleur. Hij heeft een kop, hij is leergierig, Barend ziet zijn leeren met stijgende voldoening en trots aan. Na de lagere school komt hij op de Normaalschool. Zou de illusie in vervulling gaan? Alles wijst erop. Moeder Beertje leeft ook intens mee met haar zoon en denkt met haar bazige bemoeizucht heel wat goed te doen aan zijn ontwikkeling. De eenige doorn in het oog der moeder is, dat de blaag al aan het vrijen slaat, maar ook hierin zit groei, want het is met de dochter van den bovenmeester. Eindelijk komt de groote dag van het examen. Vader Barend en Moeder Beertje zijn nog veel heviger gespannen dan de examinandus zelf. En ja hoor, hij haalt het: hij is nu meester, de zoon van den baggerman is een heer. Vader koopt een wit frontje en een stropdas. Dat heeft een zeer bizondere bestemming. Als eenmaal de zoon getrouwd en gevestigd zal zijn, wil vader Barend hem komen bezoeken. Maar de vader van een meester kan niet met een gewoon zwart boerenhemd gaan. Hij moet ‘wit voor’ hebben. Na veel moeilijkheden om een vaste aanstelling te krijgen ondanks den te vervullen dienstplicht, die door de schoolbesturen als een beletsel wordt gezien, gaat dan eindelijk ook die laatste wensch in vervulling. Wulfert is getrouwd en gevestigd. En de afspraak is gemaakt, den negenden Januari zullen Beertje en Barend hun kinderen gaan zien. Maar dan krijgt Barend een ongeluk met een
ladder en in plaats van op reis te gaan, vangt hij op 9 Januari den grooten reis aan naar de eeuwigheid. Ziehier het eenvoudige, onopgesmukte maar toch boeiende en vaak aandoenlijke verhaal van deze brave ziel. Mooi getroffen is het diep religieuse gevoel van den simpelen arbeider, die uiterlijk wel trotsch is op den vooruitgang van zijn geslacht, maar innerlijk bij elk nieuw succes weer ervaart, dat elk menschelijk streven
| |
| |
ijdel is en dat het den mensch niet is vergund zich te zonnen in eigen grootheid. Alleen het leven geeft voldoening. Het leven is een strijd, die alleen met nederigheid en met eerlijkheid kan worden gewonnen.
De taal van het boek, voor een deel in den spreektrant van zulke eenvoudige boerenmenschen, heeft een sterk beeldend effect en toch berust dat niet op de ‘sappigheid’ van een overdreven geaccentueerd dialect.
Ook bij verschillende jongere schrijvers staat het regionale nog steeds op het eerste plan. Zoo bij een debuut van 1937, ‘Eiland in de Branding’ door K. van der Geest. Een debuut, dat eenige verwachting wekt, m.i. Het is de geschiedenis van een eiland en van een zoon van dat eiland, Reint. Reint had in zijn jeugd visscher willen worden als alle jongens van het eiland, maar op zijn eersten reis overkwam hem een ongeluk, dat hem voor heel het verdere leven invalide maakte. Sindsdien heet hij Reint de Kruk. Wat moet een jongen op een kruk anders worden dan winkelier? Zoo is Reint de Kruk koopman geworden. Terwijl de anderen uitvoeren om met levensgevaar visch te vangen, bleef Reint in zijn winkeltje en leverde de achtergebleven vrouwen de noodzakelijkste levensbehoeften op crediet. Als de mannen thuis kwamen, was hun eerste gang naar Reint om met hem af te rekenen. Verder vulden de vrouwen de schamele verdiensten van hun mannen aan door matten te breien, die Reint naar het vasteland verkocht. Voor die matten gaf hij nooit geld, maar alleen koffie en vet. Hoe harder de vrouwen breiden, des te meer verdiende Reint zonder een hand uit te steken. Op die manier kreeg Reint geld, maar nog iets meer. Hij kreeg ook macht over de bevolking, want als iemand hem mishaagde, dan behoefde die verder niet op de afname van matten te rekenen. Ook waren er vrouwen, die zich het een en ander moesten laten welgevallen van Reint om hem haar matten te verkoopen. Reint werd en bleef een der geduchtste mannen van het eiland en toen de kansen op vooruitgang stegen omdat het eiland in trek kwam als badplaats, was het wel spoedig duidelijk, dat het voornamelijk Reint zou zijn, die van deze toekomstige welvaart het grootste profijt zou gaan trekken. Want in Reint, den koopman, had zich een uitslekend commercieel inzicht ontwikkeld. Hij had een vooruitziende blik. Hij interesseerde zich in de haven- | |
| |
werken, in den aankoop van grond. Hij stond nu niet meer zelf in den
winkel, maar zat in zijn klein kantoor en hield besprekingen met aannemers en maakte plannen. Ook hield Reint de toekomst van zijn zoon in het oog en zond hem naar den vasten wal om wat te leeren. Het leven vertoonde een stijgende lijn. Maar een eiland blijft een eiland, het is afhankelijk van eb en vloed en van het spel van wind en water. Wat door de ouderen op het eiland werd voorspeld, geschiedt. Een vreeselijke najaarsstorm slaat een groot deel van het strand en van de duinen weg. Uit alles blijkt de ongeschiktheid van het eiland om als badplaats te slagen. De ondernemingen van Reint blijken geen toekomst te hebben. Hij ziet het dadelijk in en besluit zich weer langzamerhand van zijn vaste goederen te ontdoen. Maar nu blijkt eveneens, dat zijn aanvankelijk succes hem bij de bevolking gehaat heeft gemaakt. Zijn jongen toont zich evenmin een veelbelovende persoonlijkheid. Hij doet niet veel anders dan drinken en leegloopen. Als hij in een dronken bui een kameraad doodslaat, moet hij de vlucht nemen en Reint hoort jarenlang niets meer van hem. Nu is de energie van den vroeger onvermoeibaren Reint uitgeput. Hij laat alles op zijn beloop, zijn zaken, zijn winkel, zijn huishouden. Met een oud mensch, dat hij nog tijdens het leven van zijn vrouw in huis genomen heeft, leeft hij een verwaarloosd leven in de kamer achter zijn winkel. Als ook deze vrouw, Bon-Afke, dood is, vegeteert hij in zijn eentje nog wat voort, steeds wachtend op de terugkomst van zijn jongen. En inderdaad, op een goeden dag verschijnt zijn zoon. Reint is heelemaal niet verwonderd en aanvaardt met dezelfde onbewogenheid de toch weldoende zekerheid, dat er tot zijn dood toe voor hem zal worden gezorgd.
Met sobere middelen is dit verhaal verteld. Het is geschreven in den ietwat grijzen toon, die ook Van Schendel's latere romans hebben, maar als men het met Van Schendel vergelijkt, dan voelt men toch wel, dat zulk een verhaal van Van Schendel intenser is van beeld en compositie. Het is alles sterk doorwerkt en overal op een zelfde hoogte. Toch is dit een der weinige boeken van de beginnende schrijvers, waarin men de Hollandsche traditie met eenige zuiverheid bewaard vindt. Een enkel moment is zelfs van ongewone dramatische kracht. Vooral het laatste deel van het boek is m.i. geslaagd, als Reint
| |
| |
in zijn rustigen neergang is en tot een soort primitieven filosoof is geworden. De lichtelijk krankzinnige Bon-Afke is als figuur ook zeer goed uitgevallen.
Een breeder boek, maar minder eenvoudig van stijl is de roman van A. van de Werfhorst ‘De groote stille knecht’. Dit is een opbouwend boek, voorwaar een zeldzaamheid in de moderne litteratuur. Een boek dus, dat ‘goed’ eindigt - een roman met een happy end? Wie dat verwacht, vergist zich. Het is opbouwend, juist omdat het met een ondergang eindigt. De groote stillle knecht is een veenknecht, ergens uit een arme streek, die plotseling in een Twentsche marke opduikt. Een marke was, zooals men wellicht weet, oudtijds een gemeente met onverdeelde gronden, weiden, bosschen en heidevelden, die ter ontginning stonden aan de z.g. erfgenamen. Wat er overbleef kwam aan meiers of zetboeren. Nog minder rechten bezaten de kotters, die tot diensten aan de marke verplicht waren. Welnu, in zulk een welgeordende gemeenschap van landbouwers kwam deze doodarme veenknecht als bij toeval terecht. Het gelukt hem bij een erfgenaam te werk gesteld te worden, en hoewel hij in het begin maar weinig van het boerenwerk verstaat en zelfs voor onnoozel doorgaat, spoedig maakt hij zich tallooze kundigheden eigen en weldra beschouwt zijn boer hem om zijn geweldige spieren en gewillig hoofd als een beste arbeidskracht. Maar hij begaat in zijn eigen oog een grove nalatigheid en zich hierover schamend, loopt hij weg van de boerderij. Hij heeft brood genoeg in zijn buidel om het een tijd te kunnen uitzingen en als hij het bosch is doorgeloopen, vindt hij een goede plaats om te rusten. Die plaats is zoo goed en veelbelovend, dat hij besluit zich hier te vestigen en zelf het land te ontginnen. Letterlijk en figuurlijk doet hij opbouwend werk, letterlijk en figuurlijk begint hij van den grond af. Met de ploeg, die hij 's nachts van zijn boer leent, gooit hij de aarde om en zuivert haar van steenen. Meermalen ploegt hij met de ossen, die hij ook 's nachts van stal haalt. Dan leent hij zaad. Alles wat hij leent vergoedt hij met den arbeid, dien hij ervoor terugschenkt. Zoo
ontstaan dan geleidelijk de goede boekweitakkers, de diepe put, de hut om in te wonen. En op de eerste de beste vergadering van de marke weet de knecht deze ontginning erkend te krijgen en zich zelf als kotter te zien aanvaard. Maar
| |
| |
met deze resultaten is zijn werkkracht nog niet tevreden. Hij wil meer, niet uit hebzucht, maar uit de natuurlijke scheppingsdrift van een gezond, krachtig mensch. Hij vervaardigt zich gereedschappen, hij neemt Winant, het jongste knechtje van zijn boer, bij zich en leert hem het boerenbedrijf. Winant is de schakel geweest tusschen den knecht en Christiene, de meid, die bij denzelfden grooten boer werkt en die hem genegen is. Maar de groote stille spreekt nog niet, hij wacht tot al zijn plannen in vervulling zijn gegaan, tot er genoeg land is om te bebouwen, tot op de plaats van de hut, een behoorlijk groote boerenbehuizing staat. Dan komt de tijd, dat Winant op een grootere boerderij tweede knecht worden moet en ofschoon de stille zeer aan den jongen gehecht is, maakt hij hem een mooie kist en koopt hem een uitzet en laat hem gaan. Maar dan is het weldra te stil in het huis en het duurt niet lang meer of Christiene doet bij den knecht haar intrede als boerin en een jaar later wordt hun eerste zoon geboren, Christiaan. Langzamerhand is men in de marke gaan inzien, dat de knecht niet onnoozel was, maar zelfs buitengewoon bekwaam. Men vertrouwt hem een gewichtig ambt toe. De kotter is steeds stijgende in de marke, men noemt hem nu reeds boer.
Doch dan volgen zeer zware tijden van pestilentie. Allen verliezen den moed. Er wordt niet meer gewerkt en niet meer gezorgd. Alles verarmt en verwaarloost, behalve bij den grooten stillen. Door zijn moedig voortwerken en zorgen, verwaarloost bij hem de boel niet. En waar er zooveel sterven, blijft zijn gezin gespaard. Nu gaat men toch weer twijfelen: heeft hij misschien toch een verbond gesloten met den duivel, of is het Christiene, zijn vrouw?
Maar helaas, ook Christiene valt ten offer aan de besmetting en de groote stille blijft over met zijn kleinen jongen en op hem alleen valt nu het geweld van de wraak der overigen, die door hun tegenslagen zijn verblind en verbitterd.
Tenslotte moet de knecht vluchten met zijn kind, het onbekende, ja, den ondergang tegemoet. Maar is daarom zijn bouwend leven nutteloos geweest? Zijn kracht leeft voort. Zijn verlangen: geluk te ontvangen en geluk te geven is op aarde niet uitgestorven. Juist in deze tijden, eindigt de schrijver, zijn deze krachten en verlangens sterker dan ooit. Wat doet het ertoe of de knecht onderging? Elk leven gaat onder, maar is
| |
| |
daarom één leven vruchteloos? Men zou een vergelijking kunnen maken met Hamsun's ‘Hoe het groeide’, een boek waarin ook de zegepraal beschreven wordt van een mensch, die wrocht. De historie van den grooten stillen knecht is slechts een legende uit oude tijden, maar toch is de mensch, die er symbolisch in voorgesteld wordt, verhevener, losser van enge, persoonlijke bezitshonger en daardoor misschien algemeener dan de ontginner in ‘Hoe het Groeide’. Het is in wezen wellicht meer een toekomstmensch.
De taal waarin het boek geschreven werd, heeft de breede, dichterlijke trant der overlevering. Men voelt, dat deze schrijver sterk verwant is aan het beschrevene. Hij heeft zich niet aangepast aan zijn onderwerp, het onderwerp leefde in hem en hij heeft in de uitwerking ervan zijn volle ziel kunnen leggen. Toch is zijn taal niet overal vrij van gezwollenheid, het sentiment is een verraderlijk ding. Het dient meer dan eens gecontroleerd te worden door de nuchtere reden. Maar een boek met sentiment, dat ons een verleden geeft uit een schoone landstreek van ons goede vaderland, een verleden, dat ook nog heden, zelfs nog toekomst zijn kan, is zeldzaam. Een boek, dat niet neerdrukt, maar doet opveren, dat van nieuwe hoop vervult, dat de hoop, die in ons allen leeft, herstelt, zulk een boek mag niet onopgemerkt aan ons voorbijgaan.
Een boekje, dat even herinnert aan het voorgaande, verscheen eenige jaren vroeger, n.l. ‘Witte Gait’ van Walter Brandligt. Het mag vooral niet worden verward met het genre van den boerenroman. Ik zou er het liefst de kwalifikatie van een herfstlied aan willen geven. Wie zal het vers, dat hem getroffen heeft, ontrafelen? En zeggen: dat en dat had er nog bij gekund, dat en dat had de dichter beter weggelaten. Een vers, dat mij getroffen heeft, aanvaard ik zooals het voor mij ligt. Want het was de toon, die mij trof, het was het beeld, dat zich in mij vasthechtte. Ik let niet op elk der woorden afzonderlijk. Zij hebben mij overwonnen en meegesleept.
‘Witte Gait’ van Walter Brandligt is een herfstlied in proza. Het verhaal navertellen zou den indruk verzwakken, dien ik er u van geven wil. Het is een lied van de wouden, van de velden, van de paarden en van de konijnen. Het is meer sprookje dan de ‘Kleine Johannes’, zonder dat het één nawijsbare irrealiteit bevat. De herfstbladen hebben het hun
| |
| |
kleuren geleend. De bramen hebben het hun smaak gegeven. De prachtige beboschte natuur van een groot stuk vaderland is er in wakker geworden, is er in opgestaan in de gedaante van een mensch en heeft er menschelijke daden gedaan met de kracht der natuur zelve en met den eenvoud der groote lage aarde. Verslijt het vooral niet voor een boerenroman. Alle menschen zijn er witte gedaanten in, zwak en nietig onder de breede schaduw van dien eenen reusachtigen ‘Witten Gait’, ook een grooten stillen knecht.
Het natuurgeluid, dat in dit eerste boekje zoo weldadig aandeed, vindt men terug in het tweede werkje van denzelfden schrijver, ‘Kerels in Grandel’. De zanger van bosch en hei is daarenboven een zanger geworden van menschen. Zijn stem leent zich daartoe echter niet gewillig. Wat hij over de menschen vertelt, is op zich zelf niet slecht gedaan. Hij heeft er slag van de boeren te typeeren, evenals den schildersbaas met zijn twee zoons, Jan en Herman. Maar het blijft bij typeeren. Jan en Herman groeien buiten het kader van het doodstille dorp Grandel, waar de industrie tevergeefs heeft aangeklopt. Jan is de droomer, de schilder, die ‘zoo maar wat’ leeft en in de Graafschap hangen blijft, omdat de natuur hem daar alles biedt wat zijn simpele ziel behoeft. Herman is de man van de daad, die jong naar Amsterdam trekt en uitgroeit tot een politiek ageerende persoonlijkheid, geheel los van de oudmodische gemeenschap, die in de Graafschap onverbrekelijk schijnt. Natuurlijk wordt Herman in den strijd voor die veel moeilijker te verwezenlijken moderne gemeenschap, gedesillusionneerd en leert dan inzien, dat een persoonlijkheid, zonder het te weten of te willen, altijd gebonden raakt, terwijl Jan, die zoo maar wat leefde, een vrij mensch blijven kon.
Wellicht zijn de twee broeders niet twee broeders, maar de twee aan elkaar tegengestelde polen van het wezen van den schrijver zelf. Het is niet zoo veel, als men het eens precies uitwegen wil. Maar de stem, die eenmaal in ‘Witte Gait’ van heidensche natuurvreugde sprak, spreekt ook hier nog in Grandel. Die stem moet onderhouden worden, zoolang die er is, kan men nog veel goeds verwachten van Brandligt.
Dit tweede boek beteekent voor den schrijver wellicht de verhuizing naar een ruimer huis. Maar de accoustiek deugt er nog niet. De mooie, warme stem klinkt nu te hol, in de te
| |
| |
kale ruimte. De schrijver zal zijn nieuwe huis moeten stoffeeren.
Tenslotte is daar zijn volgende boek, ‘Concubinaat’. Hierin is het zwaartepunt geheel naar die zijde van het leven verplaatst. Het is een psychologische en tegelijk een sociale roman. Toch bespeurt men van hoeveel waarde het is, dat de schrijver zich zoo nauw verbonden gevoelt aan de natuur. Hij geeft die verbondenheid met het omringende aan zijn figuren mede. Zij kregen er relief door, zij werden levendig, ze verhieven zich boven de gewone typeeringen, welke wij in dergelijke ‘gevallen’ behandelende romans gewend zijn en die zoo overbekend zijn, dat ze ons niet meer kunnen boeien.
De enkele menschen, die Brandligt ons in zijn boek voorzet, ontsnappen aan het gevaar, dat ze ‘zoo naar het leven geteekend lijken’ en dus onbelangrijk zijn. Hun omvang beperkt zich niet strikt tot wat de schrijver ons van hen meedeelt. Hij geeft met woorden slechts een deel van hun wezen weer, dat deel, dat door de handeling wordt aangeraakt. Het overige, de levenskracht, die bovendien nog in hen besloten ligt, voelen wij als een nog niet in kaart gebracht gebied, in nevels gehuld, om hen heen en dit is een element, dat aan dit beperkte boek ruimte schenkt en perspectieven opent.
Han van Hoofd, een dokterszoon van Calvinistischen huize, heeft zich van zijn ouders vervreemd, omdat hij hun levensinzicht niet langer deelde en omdat zijn neiging uitging naar een ander gebied, dat van de kunst. Hij bezoekt de Academie, gaat schilderen en na eenzame jaren sluit hij een verbintenis met Greteke, een verpleegstertje. Het is de gewone idylle van jonge, idealistische menschen. Maar het schilderen van Han brengt niets op, er komen zorgen, de idylle dreigt te worden aangetast door de materieele nooden. Han piekert, hij wil de geliefde vrouw niet toestaan voor alles ‘op te draaien’; hij zoekt een betrekking.
De moderne tijd kent echter geen betrekkingen meer. Wie niet precies past in het kader der maatschappelijke voortbrenging, blijft noodwendig aan den zelfkant der samenleving. Het is dan ook aan die zelfkant, dat Han van Hoofd zijn heil moet zoeken, als hij op de een of andere wijze aansluiting vinden wil met den economisch handelenden medemensch. Han van Hoofd meldt zich aan bij de ‘Force’, een stofzuigermaatschappij, waar men wekelijks nieuwe colporteurs
| |
| |
in dienst neemt, die als citroenen worden uitgeknepen om daarna weer de straat te worden opgestuurd. De goede wil, die hem bezielt, doet hem aanvankelijk slagen, hij heeft succes, hij verkoopt tegen alle verwachting in, hij behaalt zelfs een record. Maar de reactie blijft niet uit. Juist op het oogenblik als de huiselijke omstandigheden nog moeilijker worden dan ze al waren omdat Greteke een kind verwacht, ofschoon haar gezondheidstoestand niet al te gunstig is, juist wanneer Greteke zich voorgoed de kans afgesneden ziet om zelf als verpleegster weer een plaats te krijgen, juist als Han zich niet meer geheel overtuigd voelt van de wenschelijkheid voor eeuwig met Greteke verbonden te blijven, komt ook de groote inzinking in Han's verkoopkracht en volgt zijn ontslag als ‘inspecteur’ van de ‘Force’.
Men zou zeggen: het is troosteloos, het is grauw, het is om al het idealisme van de wereld omver te werpen, om alle spontane daden te disqualificeeren, het is een ontluistering van het leven, van de natuur, van den mensch. Maar neen, dat is nu juist de reserve, die Brandligt in en om zijn figuren heeft weten te bewaren, de sluimerende vitaliteit, de oerkracht, die in elk jong mensch aanwezig is en die hij alleen maar heeft aangeduid en waarmee hij tenslotte zijn boek redt van troosteloosheid en grauwheid en ontluistering. Want al dat booze heeft ook zijn goede zijde. Greteke is ziek en slap, maar hartstochtelijk wil zij haar kind. En in Han ontstaat nu de werkelijke liefde, de toewijding aan het geliefde wezen. Hij, de verwende, verpleegt haar en vindt er zijn geluk in dit te mogen doen. Han is ontslagen en derft zijn inkomen; het is moeilijk, maar hij heeft zich dan toch bevrijd van den afschuwelijken, knellenden band met de ‘Force’, hij wordt weer zichzelf, hij krijgt zijn werklust terug en hij schildert met een nooit gekende passie, zoodat hij zijn kansen vergroot om eindelijk in zijn kunst vooruit te komen. Het oponthoud geeft hem een stimulans. En ook leert Han de valsche trots overwinnen. Hij aanvaardt hulp, die hem door vrienden wordt geboden en hij maakt een einde aan den onnatuurlijken toestand, dat hij met de zijnen in onmin leeft.
Walter Brandligt bezit de gave om zonder spot iets gekruids te geven aan dingen, die tegelijk angstaanjagend droef en oer-komisch zijn. Het bedrijf van de ‘Force’ levert daartoe
| |
| |
meermalen de gelegenheid. Wat is er in wezen droefgeestiger denkbaar dan dit uitbuitbedrijf van maatschappelijk gevallenen, die trachten het veege lijf te redden, door zich met koortsachtigen ijver te werpen op de colportage en die stuk voor stuk, ook in deze branche, mislukken. Maar tegelijkertijd is er zoo iets onweerstaanbaar dwaas in het valsche optimisme van de troep ‘leiders’, die tot roofbouw aanzetten, met hun groote woorden, hun Amerikaansche leuzen, hun eeuwig herhaald: ‘Kansen, heeren, kansen, kansen!’ dat men de krankzinnigheid hiervan (en het maatschappelijk-ongewenschte der bedriegelijke propaganda-methoden) voorgoed en onvervreemdbaar in zich opneemt.
De eerste roman van J.A. van der Made met den ietwat barokken titel ‘Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja’ is eveneens een verrassing voor mij geweest. Het komt niet vaak voor, dat men het debuut van een onbekend schrijver met eenige geestdrift begroet. In de werken van veel debutanten vindt men de fouten, die men ook bij ervarener schrijvers tegenkomt, nog eenige malen vergroot terug.
Van der Made daarentegen, gaat min of meer een eigen weg. Zijn werk herinnert, om bepaalde trekken, nog het meest aan dat van Van Schendel, al was het maar alleen om het feit, dat ook bij hem het innerlijk gebeuren meer telt dan het uiterlijk. Maar zelfs in den verhaaltrant werkt deze overeenkomst door. Er is geen poging gedaan om zoo plastisch mogelijk het uiterlijk gebeuren te beschrijven. Er is zelfs geen beschrijving beproefd van de kleurrijke milieu's, waarheen het boek ons verplaatst. Alles is gereflecteerd in de zielen der weinige personen. Men kan ze tellen: het zijn Darja Wledinskaja, Stanislaus Wledinski, Irina Lyschinskaja, Sergei (van wien men trouwens alleen hoort uit de verhalen van Irina) en Pjotr.
De roman is meer een innerlijke roman dan een ‘geschiedenis’. Het is hoogstens de geschiedenis van een droombeeld, van een ideaal. Darja is een Russische boeredochter van een groote hoeve. Haar vader is alles kwijtgeraakt en zij zelf is door Pjotr, een man, dien zij liefhad, mee op reis genomen. Zij verbrassen in korten tijd veel geld. Pjotr, die een zwakkeling is, kan niet tegen zorgen en armoede. Zoodra het geld op is, laat hij Darja in Berlijn zitten. Er blijft haar niets anders over dan het bestaan van een prostituée. Later komt zij in Rotterdam
| |
| |
terecht, in een havenbuurt, waar Janmaat eenig goedkoop plezier zoekt. Zoo vindt haar de varensgezel Stanislaus Wledinski, bij den aanvang van het boek, in een toestand van diepste vernedering. Deze toestand klopt in het geheel niet met het droombeeld, dat deze Stanislaus omtrent Darja in zijn hart meedraagt. Stanislaus is een achterneef van Darja, geboren uit een armen tak. Zijn vader was knecht bij den vader van Darja, die zes jaren ouder is dan Stanislaus. De jongen heeft een groote vereering voor haar opgevat en die is altijd gebleven en gegroeid. Zelfs de omstandigheden, waarin hij Darja thans te Rotterdam aantreft, veranderen daaraan niets. Hij vereert haar en besluit, dat zij weer moet worden, zooals zij behoort te zijn, de trotsche boeredochter, de dochter van zijns vaders baas. Deze schande moet worden uitgewischt.
Stanislaus is matroos in de wilde vaart. Hij belooft Darja voor haar te werken net zoo lang tot hij tweehonderd gulden bezitten zal. Daarmee zal zij naar Berlijn gaan, ver van het vernederende leven in een haven, en zij zal in het wit gekleed voor het raam zitten en borduren voor haar brood. Darja wil hem haar dankbaarheid met liefde toonen, maar hij wil dat niet. Zij mag niet voor hem, een knecht, zijn. Zij moet worden zooals zij behoorde te zijn.
Stanislaus volbrengt ten koste van alles zijn belofte en Darja gaat inderdaad naar Berlijn en voorziet met borduurwerk in haar onderhoud. Daar maakt zij kennis met een vroeger beroemde chansonnière, Lyschinskaja, geheel aan lager wal, omdat zij tengevolge van een opzienbarende liefdesgeschiedenis met een gehuwd aristocraat, Sergei, op het podium onmogelijk is geworden. De beide vrouwen trachten elkaar te troosten over de leegte van haar leven en het duurt niet lang of zij gaan samen uit en storten zich in riskante avonturen.
Als zij zich alweer op het hellende vlak bevinden, daagt Pjotr op. Hij is nog precies dezelfde en in minder dan geen tijd is Darja weer geheel onder zijn invloed, vergeet alles wat hij haar reeds vroeger heeft aangedaan, vergeet ook haar goede voornemens en de opofferingen, die Stanislaus daarginds op zee, zich voor haar getroost en zit na eenigen tijd weer in precies dezelfde misère als destijds te Rotterdam. Nu in gezelschap van de van oorsprong nog veel voornamere Lyschinskaja. Valt het leven ‘op de baan’ Darja zwaar, nog
| |
| |
veel zwaarder valt het de gewezen cabaret-artiste. Zij gaat er geheel aan te gronde.
Als het met Darja ook al heel ver gekomen is, duikt Stanislaus weer op en ook deze tweede, nog diepere vernedering der vereerde vrouw kan hem niet genezen van de dwanggedachte, dat hij de knecht is en Darja de meesteres, die weer zoo gauw mogelijk dient te worden hersteld in den staat, waarin zij behoorde te zijn. Maar ditmaal wil Darja hem niet weer loslaten, omdat hij de eenige beschermer is, die zich tusschen haar en de booze wereld geplaatst heeft. En zij beveelt haar knecht met haar te huwen. Na zeer veel aarzelingen gehoorzaamt Stanislaus. Maar ook in het huwelijk met Darja blijft zijn houding dezelfde. Zij, de groote, onbereikbare, hij de potsierlijk veel mindere, de knecht. Darja doet alles om tot hem af te dalen, vernedert zich zooveel zij kan voor den man, die haar vereert. Het eenige wat zij bereikt, is, dat zij nu ook nog het droombeeld van ‘de dochter van mijns vaders baas’ in de eenvoudige jongensziel vernietigt en daarmee de laatste mogelijkheid tot samengaan van de beide ongelijken te niet doet.
Ziehier de inhoud van het zieledrama, waarin verreweg de schoonste rol blijft aan Stanislaus. Hij is de ware hoofdpersoon. Deze roman is niet geschreven om een aantal personen voor ons te doen leven, hij is er slechts terwille van de schoone vereerende liefde van Stanislaus voor Darja. Dat een jong schrijver op zulk een motief een heel boek durft bouwen is een bewijs van zijn oorspronkelijkheid. Dit is een boek zonder bijmotieven, het is geconcentreerd op zijn wezenlijken inhoud: de liefde als droombeeld, als levend ideaal.
Tenslotte nog het opmerkelijk debuut van W. Arondéus ‘Het Uilenhuis’. Het is niet een roman in eigenlijken zin, veeleer het relaas van een korte levensperiode van den student in de medicijnen, Johannes Becker. Deze is de zoon van een bizonder nobelen en toegewijden geneesheer, die in zijn huwelijk niet gelukkig is geweest, maar geschraagd is geworden door de begrijpende vereering eener nicht, Katrien, die bij het echtpaar in huis was. Ook Johannes is veel sterker gehecht aan deze indrukwekkende persoonlijkheid dan aan zijn moeder, die na den dood van haar man in ziekelijk zelfbeklag zeer terzijde in huis met hen voortleeft. Katrien is het, die den knaap en later den aankomenden jongeling steeds voorhoudt het schoone
| |
| |
voorbeeld van den vader te volgen. Vol moed is Johannes naar de Universiteit gegaan, maar weldra is de belangstelling voor de wetenschap verdreven en heeft plaats gemaakt voor een ware hartstocht voor de schilderkunst. De studie verloopt en het vrij groeien van de artistenziel vangt aan. Zelfs ziet de student uit naar een echt atelier en hij heeft zijn aandacht laten vallen op een eigenaardig, mysterieus huis, dat hij in gedachten dikwijls het Uilenhuis heeft genoemd. Op het laatst wordt het een niet te overwinnen obsessie: hij moet en zal in dat Uilenhuis een atelier vinden, daar en nergens anders zullen de groote gedachten en de kostbare inspiraties komen, die zijn leven voor goed van beteekenis zullen maken. Inderdaad schijnt alles er op te wijzen, dat zijn verwachtingen in vervulling gaan, hij krijgt een intense belangstelling voor de hem omringende menschen, houdt lange gesprekken met zijn werkvrouw, die hem met een soort primitieve levenswijsheid telkens in verrukking brengt. Ook sterft zijn moeder in die dagen, waardoor Johan financieel geheel onafhankelijk wordt en zich veroorloven kan zich geheel te verdiepen in zijn toekomst als artist.
Dan leert Johan echter tot zijn ontreddering ervaren, dat de omstandigheden, al zijn zij nog zoo gunstig, toch niet meewerken in de richting van de artistieke daad, als daarbij een sterke innerlijke concentratie ontbreekt. Hij maakt kennis met zijn boven- en met zijn benedenbuur. De benedenbuur is een zeer correct heer, een gepensionneerd ambtenaar, die stil voor zich heen schijnt te leven, maar desniettegenstaande veel te verbergen blijkt te hebben. En de bovenbuur is een oude dame, met een vertrouwenwekkende karabies, doch ook aan deze dame is een steekje los. Tenslotte komt het tot een vreeselijken strijd tusschen de twee maniakken, waar Johan onwillekeurig in wordt gemengd. De heer beneden is vroeger in een gesticht verpleegd, hij is ongevaarlijk, maar heeft de manie niet kunnen afwennen om in monnikskleeding lichte vrouwen de voeten te wasschen. Hij is houder van een kat, die door de dame boven, wier manie bestaat in het 's nachts kloppen van al wat klopbaar is, door middel van vergiftigde leverworst wordt vermoord. Deze gewelddaad wordt door den mijnheer beneden prompt beantwoord met het smeren van zeep op de trap, hetgeen de dame bijkans het leven kost. Johan komt ten- | |
| |
gevolge van deze angst- en schrikervaringen tot een rustiger levensinzicht. Zou hij zijn leven moeten vullen met het schilderen van stilleventjes, terwijl er zooveel geestelijke ellende en verwording bestaat? Maar reeds is het gedaan met zijn veilige positie in het Uilenhuis. Een van de gekken heeft het huis in brand gestoken en Johan ontloopt het blootshoofd in den nacht. Alles wijst er op, dat hij zich een reëeler levensdoel kiezen zal, als mensch tusschen de menschen, en misschien zijn medemensch nog eens nuttig zal kunnen zijn, omdat hij zich niet boven hen verheft.
Psychologisch bevat het boek vele aardige trekken. Heel veel van de stemmingen, die jonge menschen in hun isolement, in hun aarzelenden groei, in hun hooge aanspraken en verwachtingen, doormaken, zijn er dikwijls uitmuntend in weergegeven.
Een fout van het boek is het al te ‘particuliere’ van de stijl. De schrijver gebruikt n.l. te veel woorden van eigen makelij en uit een zeer actueel idioom. Ik vrees, dat over vijftig jaar niemand meer in staat zal zijn nauwkeurig de beteekenis van elk woord te verklaren, zoodat het geheel hoogstwaarschijnlijk zeer vervaagd en vervaald zal zijn.
Ten slotte de schrijver F. Bordewijk, een der ‘mannen in opkomst’. Van hem verscheen nog niet lang geleden de bundel verhalen ‘De Wingerdrank’. De auteur motiveert de keuze van den verzameltitel in ‘een uitgeleide’, dat zoo eigenaardig is opgesteld, dat men het heel aandachtig moet lezen, wil men er iets van begrijpen. Daar komt o.a. deze alinea in voor:
‘De eenige onder hen (d.w.z. de schilders, ofschoon dit woord in het geheel niet is genoemd, K.) op den geboortegrond nog representatief, immers met stalen van waarlijk hoogste orde aanwezig, is niet Gerrit Dou. Het is Johannes Vermeer. De eenige.’
Voorzoover ik het begrepen heb, is het de bedoeling geweest den bundel De Wingerdrank als ‘een kleinen cijns van hulde aan te dragen tot den grooten schilder’ Dou.
Een zekere gemaniereerdheid is den schrijver niet vreemd. Niet alleen blijkt dat uit het gekunsteld opgestelde ‘uitgeleide’, maar ook uit den stijl, de betiteling en de indeeling der verhalen zelf. Laat mij volstaan met te zeggen, dat zij den visionair verraden en veelal symbolisch zijn bedoeld.
| |
| |
Er is, de heele kunst door, zwaar gesukkeld aan neiging tot symboliek. Er is een tijd geweest, zoowel voor de beeldende kunst als voor de litteratuur, dat symbolische formuleeringen inderdaad zin hadden. Uit de primitieve aandrift om uit te beelden volgt vanzelf de neiging om het bizondere, het essentieele, om te vormen tot het algemeene. En tevens om de uitdrukking van het alledaagsche intenser te maken, als eenmaal de ontdekking is gedaan, dat alles wat geschiedt zoowel een op zich zelf staand verschijnsel is als een onderdeel van een algemeen verschijnsel. Een blad valt van den boom, omdat het dor is, maar tevens omdat al wat dood is, afvallen moet. Men kan dus met een afvallend dor blad symbolisch de vergankelijkheid aanduiden van alle dingen. Goede kunst, zij die de gewone dingen weergeeft, is altijd onwillekeurig symbolisch. Want wat er geschiedt, duidt altijd tegelijk die dubbele functie aan. Het komt er maar op aan, of de kunstenaar, schilder of schrijver, zoozeer doordrongen is van dit algemeen levensbeginsel, dat alles wat hij doet automatisch de uitdrukking is, zoowel van het bizondere als van het algemeene. Symboliek moet dus onbewust en spontaan geboren worden. Zoodra men het gevoel heeft, dat de kunstenaar zich forceert, dat hij cerebrale overwegingen in zijn werk heeft toegelaten, dan is m.i. zijn opzet reeds mislukt.
In dit opzicht meen ik, dat Bordewijk er in zijn bundel niet in geslaagd is ons onder den toover te brengen van zijn visioenen (‘Huissens’, een climacterium - ‘IJzeren Agaven’, studie in zwart met kleuren - ‘Keizerrijk’, oproep der hoofdstad van weleer - ‘Passage’, een architectuur - ‘Snikheete Nacht’, studie in isametralen - ‘Sodom’, een moraliteit van deze eeuw -). Telkens stuiten wij op verstandelijk overleg.
De roman van Bordewijk ‘Karakter’ is in zekeren zin een verrassing te noemen, omdat deze zich duidelijk van het vroegere werk van denzelfden schrijver onderscheidt door een grooteren zin voor de werklijkheid. Sprekend over zijn bundel verhalen ‘De Wingerdrank’ wenschte ik hem toe eenmaal een zuiverder evenwicht te vinden tusschen gevoel en verstand. Mij dunkt, in ‘Karakter’ is hij dit evenwicht belangrijk nader gekomen.
In dit boek geeft hij het leven weer van een jongen, wiens bestaan een eigenaardigen oorsprong had. In Rotterdam
| |
| |
woont, in de buurt der armen, een deurwaarder, genaamd A.B. Dreverhaven, een man van een imposante gestalte, ijzersterk en oer-onverzettelijk van aard. Hij wordt in de geheele buurt gevreesd om zijn onverbiddelijkheid tegenover allen, die met huisbaas en belastingontvanger op gespannen voet leven. Niets doet hij liever dan berooide menschen het huis uitzetten, gijzelen en alle daden, waartoe de Wet hem machtigt. Deze man is ongetrouwd, maar hij heeft een jong dienstmeisje in huis, Joba Katadreuffe. Op een dag, dat hem een groote, winstgevende zaak ontgaat, maakt hij zich, bij wijze van wraak, met geweld van het jonge kind meester. Wanneer blijkt, dat deze overweldiging niet zonder gevolgen zal blijven, ontloopt Joba het huis, slaat zijn voorstel om met hem te huwen, af, weigert alle financieele hulp en schenkt in een asyl het leven aan een jongen, dien zij Jacob noemt. Zwaar valt het haar voor zichzelf en het kind de kost te verdienen, maar zij slaagt erin. Zij voedt het kind tamelijk hard op. Al vroeg toont het karakter, het wil weldra zijn eigen weg gaan. De jonge Katadreuffe neemt een sigarenwinkeltje over in Den Haag, maar ziet zich na een half jaar op de lijst der gefailleerden geplaatst. Door dit faillissement komt hij in aanraking met het groote advocatenkantoor van Mr. Stroomkoning. Plotseling voelt hij, dat in deze omgeving zijn toekomst zal liggen. Een der jongere advocaten is hem als curator toegewezen. De man krijgt plezier in den weetgierigen en niet geheel onontwikkelden volksjongen, hij biedt hem een klerkenbaantje aan op het kantoor. Maar nu staat het bij den jongen Katadreuffe vast, dat hij slagen zal. Hij begint lessen te nemen om naderhand het Staatsexamen te kunnen afleggen, geen minuut van zijn kostbaren tijd wordt voortaan verspild. Terwijl zijn leven zich nu in een opgaande lijn beweegt, wordt ten tweede male zijn faillissement aangevraagd door een obscuur voorschotbankje. Bij deze gelegenheid blijkt, dat zich achter dit bankje
de deurwaarder Dreverhaven verschuilt, een man, die hij in zijn kantoorpraktijk heeft leeren kennen en van wien hij ontdekt heeft, dat het zijn eigen vader is. Destijds heeft hij een goede afwikkeling van zaken verzuimd en zijn vader heeft gewacht tot vlak vóór zijn examen om nogmaals te trachten hem te nekken. Natuurlijk wordt alles nu even uitgesteld totdat de schulden zijn inverdiend, maar eindelijk komt hij dan toch zoover, dat
| |
| |
hij de studie der rechten kan aanvangen. Inmiddels heeft hij het tot kantoorchef gebracht, zijn voorganger bleek zich, in samenwerking met Dreverhaven, aan malversaties te hebben schuldig gemaakt. Zijn patroon is den jongen Katadreuffe zeer genegen. De vader probeert, tijdens de universitaire studie, in het verborgene nogmaals een faillissement tot stand te brengen, maar slaagt ditmaal niet. Als Jacob reeds zijn meestersgraad gehaald heeft en zijn beëediging voor de balie aangevraagd, wordt hij door den deken ontboden. Wederom doet zijn vader een uiterste poging om hem vlak voor het begin van zijn eigenlijke carrière te torpedeeren. Hij heeft zich te verantwoorden aangaande zijn onwettige geboorte, zijn positie als procureursbediende, zijn communistische ideeën en zijn twee faillissementen. Maar zijn verantwoording ontzenuwt de geopperde bezwaren en zijn beëediging ondervindt geen belemmering. Dienzelfden avond gaat hij naar het obscure, uitgestorven kantoor van zijn vader om hem te zeggen, dat dit zijn laatste gesprek met dezen zal zijn. Tot zijn groote verwondering vindt hij daar een man, die glimlacht en hem wil gelukwenschen. De vader blijkt al deze beproevingen slechts bedoeld te hebben als middelen om zijn karakter te stalen. De moeder had hem immers geen invloed op de opvoeding van het kind gegund. Hij heeft daartoe zijn eigen methoden aangegrepen. En hij slaagde...
Men kan niet zeggen, dat de karakters, die Bordewijk ons in zijn roman voorzet, menschen zijn, die men elken dag ontmoet. Integendeel, het zijn min of meer synthetische figuren, zooals een schrijversbrein alleen ze kan uitdenken. Bordewijk is allerminst een realist en hij wil dat ook niet zijn. Zooals reeds uit zijn vroeger gebundelde verhalen blijkt, hij is veeleer een symbolist. Ook de menschen uit het boek ‘Karakter’ hebben meer van symbolen dan van werkelijke menschen. Maar toch is de wedstrijd tusschen vader en zoon uitermate boeiend verteld en met interessante psychologische trekken eenigermate aannemelijk gemaakt. Ook hier loochent zich de ietwat cerebrale geaardheid van den schrijver niet, maar men komt telkens onder de suggestie, dat hier toch sprake is van een werklijkheid, een werklijkheid weliswaar, die op een zeer eigenaardige wijze is bekeken, maar die toch zekere diepten en duisternissen blootlegt van menschelijken aard en van menschelijk
| |
| |
streven. Een enkele maal komt ook de visionair weer boven, b.v. in het tooneel van de gewelddadige ontruiming van Dreverhaven's woonhuis, waarin talrijke arme gezinnen wonen, en die bij ijzelend weer wordt ten uitvoer gebracht. Alles bijeen zie ik in dezen roman van Bordewijk toch ook een poging om zich van zijn al te kille visioenen te ontdoen en dieper en warmer te tasten in het bloeiende leven.
|
|