'De onbekende Bredero'
(1968-1969)–A.A. Keersmaekers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onbekende BrederoNiet altijd beantwoordt een ontdekking aan de verwachtingen; ze kan zelfs onthutsen… Voor een dichter als Gerbrand Adriaensz. Bredero bleek dat inderdaad veel kon verkeren!
Bij het onderzoek van een vriendenkring zijn de lofdichten van niet gering belang. Eén van Bredero's eigen lofdichten zal elke lezer intrigeren, omdat het zulke zakelijke mededelingen bevat en omdat het zo verschillend (of soms helemaal niet) werd geïnterpreteerd. Het luidt: Klinck-dicht
GHy klaar beharssent Volck! en schrand're Jongelingen,
Beswangert met vernuft en met een kloecke geest,
Die, met een soeten smaack der Wijsen-boecken leest,
Waar door ghy licht bekomt de kennisse der dingen.
Ghy! die u Lesens-lust, kunt saaden, noch bedwingen
Door-siet dit Spiegel-boeck noyt meer in Duytsch geweest
:
In 't welck, ick Leeke-broer, zoo slecht als
onbevreest,
Heb, met mijn boersche stem, de Fransche-maat gaan singen.
GHy Rijmers, die met Rijm, mijn Rijmeryen prijst,
Ten Rijmt niet, dat ghy my, maar Telle danck bewijst
Die 't Rijmeloos, my gaf, om Rijmen af te maaken.
Dees Rijmpjes soose zijn, die vindy hier gheprent:
Traach ben ick van begrijp, en arm van geest, ick kent:
Doch 't gheen my Vrunt behaaght, dat sal mijn Vyant
laaken.
In 1873 had J. D(e) W(itte) v(an) C(itters) in De Nederlandsche Spectator (3 mei 1873; N° 18, p. 140-143) de aandacht gevestigd op Eene Hollandsche Vertaling van Italiaansche Novellen in den aanvang der zeventiende eeuw, nl. op de negen delen van de tragedische ofte klaechlycke Historien. Met sommige daarvan werd, door de uitgever zelf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de novellenbundels, de naam Telle in verband gebracht; bovendien werd de uitgave ingeleid door het reeds geciteerde ‘klinck-dicht’, ondertekend: ‘Garbrant Adriaansz. Brederode. 't Kan verkeeren.’ Het feit echter dat dit vers voorkwam in edities van 1646 en van 1649-1650 bracht latere onderzoekers op een dwaalspoor. De ontdekker van het vers had nochtans geschreven: ‘Zoo dit vers echt is, en ik zie geen reden om daaraan te twijfelen, dan kan ook daarom de eerste uitgaaf niet later zijn dan 1618, het sterfjaar van Brederoo’ (p. 141), hetzelfde jaar trouwens waarin volgens steller Reinier Telle overleed. Niemand echter schijnt de werken zelf te hebben onderzocht. Indien Bredero immers waarheid had geschreven in zijn sonnet, dan moesten in die uitgave berijmingen van zijn hand voorkomen. Deze bleven echter tot in het herdenkingsjaar 1968 onbekend: uit een kennismaking met de verschillende delen van het genoemde werk bleek inderdaad dat sommige ervan verzen en gedichten bevatten, en dat enkele ervan ook opgenomen waren in Bredero's werk. Een volledig overzicht ervan zou in een tijdschrift al te veel ruimte vergen. Dat overzicht, de teksten zelf en daarbij aansluitend de originele Franse (misschien ook Italiaanse en Spaanse) teksten met een bespreking ervan, de rechtvaardiging van reeds hier gegeven resultaten en zo mogelijk een antwoord op de vele vragen die hierbij rijzen hoop ik over korte tijd in boekvorm aan de belangstellenden voor te leggen. In deze aankondiging kan ik slechts enkele essentiële resultaten beknopt meedelen, met een paar voorbeelden van de gedichten, waarin Bredero, naar zijn eigen woorden, als ‘Leeke-broer, zoo slecht als onbevreest, De Tragedische ofte klaechlijcke Historien zijn een vertaling van de Histoires tragiques van de Fransen Pierre Boaistuau (dl. I, novellen 1-7) en diens vriend François de Belleforest (overige novellen van dl. I en dln. II-VII), voor het eerst verschenen tussen 1559 en 1583 en die zelf breed-uitgesponnen bewerkingen zijn van Matteo Bandello's Novelle (1554-1573). Reeds in 1589, wellicht zelfs nog vroeger (1582 of 1577), waren 26 novellen van Bandello in het Nederlands ‘vertaald’ door de Antwerpenaar Fransoys Loockmans; vermoedelijk ging deze vertaling rechtstreeks terug op het Italiaans model. De Franse bewerkingen werden zo vaak herdrukt, maar nooit alle delen tegelijk, en zo verschillend gebundeld, dat de situatie hier terecht chaotisch werd genoemd. Dit brengt echter mee dat het moeilijk uit te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken is, welke editie door de Nederlandse vertalers-bewerkers gebruikt werd, al is dit, gelukkig, van enigszins ondergeschikt belang. Het feit echter dat twee novellen in twee onderscheiden delen in een verschillende vertaling voorkomen, wijst reeds op de verschillen van de Franse uitgaven; belangrijker voor de Nederlandse vertaling is dat we daardoor tot een juistere aanduiding van de vertalers-bewerkers kunnen komen! Het Eerste Deel en Het Tweede Deel Van De Tragische of klachlijcke Historien verschenen voor het eerst te Antwerpen in 1598 en 1601 bij de drukker Jan van Ghele en zijn het werk van de tot nog toe overigens slechts bij naam gekende Merten Everaerts. In geen van beide delen komen verzen voor, al staan er wel in het Franse model. Het derde en wellicht ook het vijfde deel Van de Tragedische oft Klaechlijcke Historien werden vertaald door Isaac de Bert en zouden verschenen zijn te Rotterdam bij Jan van Waesberge in 1611 en 1613. Hierin komen wel enkele gedichten voor: in dl. III nl. drie sonnetten, drie stukjes van 4 verzen en vier disticha; in dl. V twee zeer uitvoerige toespraken in alexandrijnen en twee stukjes van 2 verzen en één van 6 verzen. Het vierde, zesde en zevende deel, misschien ook het vijfde, werden, naar ik meen, vertaald door Reinier Telle; ze zouden eveneens bij Jan van Waesberge te Rotterdam zijn verschenen in 1612, 1614 en 1615. In 1646 bracht Pieter van Waesberge een nieuwe druk van de zeven delen op de markt, mét een inleiding van zijn hand. De zeven delen verschenen nog eens in 1649-1650, maar met het bibliografisch adres Utrecht, Symon de Vries en ‘gedruckt by Lambert Roeck, Boeckdrucker wonende in de Lange-Nieustraat’ te Utrecht; de inleidingen van P(ieter) v(an) W(aesberge) bleven hierin behouden. Bovendien werden aan deze editie nog een achtste en een negende deel toegevoegd, vertaald door F(elix) v(an) S(ambix); het laatste deel was ‘getrocken uyt verscheyde Schrijvers’. In dl. IX komen geen gedichten meer voor, terwijl dl. VIII nog één lied, twee stukjes van 8 verzen en twee van 2 verzen bevat. De delen IV, VI en VII daarentegen bevatten zeer veel gedichten: in IV staan er niet minder dan dertig, nl. drie van 2 vss., zes van 4 vss., twee van 6 vss., twee van 8 vss., acht sonnetten (waarvan één onvolledig), zes liederen en drie uitvoerige stukken in alexandrijnen; in dl. VI komen elf stukken voor, nl. vijf sonnetten, één uitvoerig gedicht in alexandrijnen, één van 8 vss., drie van 6 vss. (een hiervan komt tweemaal voor) en één van 3 vss.; dl. VII ten slotte bevat zeventien rijmende stukken, waarvan drie sonnetten, drie betrekkelijk lange gedichten, één | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lied (dat tweemaal voorkomt), vijf stukken van 8 vss., vier van 4 vss. en één van 2 vss. Tegenover twintig gedichten in de delen III, V en VIII (en geen enkel in I, II en IX) vinden we dus niet minder dan 30 + 11 + 17 = 58 kortere of langere gedichten in de delen V, VI en VII. Juist deze 58 stukken zijn de verzen, die Telle in ‘'t Rijmeloos’ aan Bredero moet hebben gegeven en die de Amsterdamse ‘Leeke-broer zoo slecht als onbevreest’ met zijn ‘boersche stem’ op ‘de Fransche-maat’ berijmde. Van deze 58 stukjes zijn slechts de volgende opgenomen in Bredero's werk (ed. 1890):
Sommige van deze twaalf gedichten bevatten belangrijke afwijkingen of verbeteringen van de tekst, door Vander Plasse gepubliceerd. En behalve de korte stukjes, die vooral in IV en VI voorkomen en meest alle vertalingen zijn uit de klassieken, soms uit Ariosto of Bojardo, mag het geheel een aanwinst heten voor Bredero's werk en zeker voor een juist begrip ervan. Al deze gedichten nu komen voor in de vertellingen: op lyrische momenten worden b.v. tussen de geliefden gedichten, liederen gewisseld, of de minnaar zingt zijn liefdesverlangen uit; een andere keer spreekt een stervende zijn laatste bede en klacht uit, elders nog zijn het overwegingen, toepasselijke citaten, enz. Door het feit echter, dat de heldin van enkele vertellingen, die overigens helemaal niets met elkaar te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken hebben, Margriete heet, vinden we hier ook zogenaamde Margriete-gedichten; deze gedichten horen niet allemaal bijeen en zijn bovendien niet uit Bredero's persoonlijk leven of beleven gegroeid, te meer omdat ze alle ook vertalingen zijn van Franse (of Italiaanse of Spaanse) voorbeelden. De meeste liederen behoren tot de zgn. petrarquistische mode-literatuur van die dagen. Het Aendachtigh Gebedt is het slot van een lange klacht van een stervende ridder. Met Bredero's persoonlijk leven hebben deze gedichten dus helemaal niets te maken, al heeft de dichter sommige stukken, o.a. het laatste, wel op zijn eigen situatie toepasselijk gemaakt door later een paar verzen te vervangen door andere. Het misschien wel onthutsende gevolg van deze ontdekking is dan ook, dat de verhouding van Bredero tot de, volgens de gangbare opvatting zo vereerde Margriete, moet herzien worden, dat de hoge liefde voor deze keizerlijke vrouw een interpretatie is geweest van gedichten die een heel andere betekenis hadden en hebben. Moet dan de direct-lyrische uitspraak van Bredero in zijn andere liederen en sonnetten ook niet aan een grondige hertoetsing onderworpen worden? Is Bredero in vele gedichten en liederen niet eerder de zanger geweest van motieven en themata, veeleer dan de harstochtelijke belijder van wat hem persoonlijk sterk aangegrepen had, al moet daarom dit hartstochtelijk individualisme niet helemaal terzij geschoven worden voor alle liederen? Er rijzen in alle geval heel wat vragen, die een nieuwe kijk op deze zeventiende-eeuwse Amsterdamse (zanger en) dichter laten vermoeden… Voor de kennis van zijn persoonlijkheid kan de relatie met Reinier Telle ook zeer belangrijk zijn geweest: de Zierikzeese humanist Reinier Telle, die ook schreef onder de verlatijnste naam Regnerius Vitellius, was immers een vurig verdediger van de remonstranten. In hoeverre werpen zijn opvattingen een (nieuw) licht op Bredero's religieuze overtuiging en houding? Welke rol heeft Telle in het Amsterdam van de jaren 1610-1618/1619 gespeeld? Bovendien verdienen nog tal van vragen van misschien minder belang een nader onderzoek. Telle bezorgde ook een Latijnse uitgave van Guicciardini's werk Descrittione… Di tutti i Paesi Bassi; de Belleforest had eveneens een Franse bewerking geleverd. Bestaat er verband tussen deze bewerkingen, en bestaat er verband tussen dit feit en de bewerkingen van de Histoires Tragiques? Indien Telle deze Histoires Tragiques rechtstreeks uit het Frans vertaalde, en alles wijst daarop, waarom zou Bredero dan het ‘rijmeloos’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berijmd hebben, vermits hij toch ook Frans kende en de Franse verzen dus eveneens rechtstreeks uit het Frans kon vertalen? Of was zijn kennis van het Frans toch geringer dan weleens wordt geschreven? Met de ontdekking zijn waarschijnlijk meer vragen gerezen dan ik dadelijk zal kunnen oplossen in de aangekondigde uitgave. Maar zeker zullen we Bredero beter leren kennen, zeker zal zijn werk voor ons duidelijker taal kunnen spreken, zullen we hem beter kunnen beluisteren, zal zijn beeld als mens en als dichter ons naderbij komen in een genuanceerder gestalte dan dat tot nog toe het geval was. En wie men beter kent, kan men beter en juister waarderen, ook al moet een of ander aureool verdwijnen; met onwaarachtige aureolen is nog het minst de vereerde zelf gediend, zeker niet Bredero, de realist die telkens en telkens weer herhaalde: 't Kan verkeeren !
Ten slotte volgen in bijlage een paar voorbeelden van de gedichten, zoals ze voorkomen in de editie 1649-1650, mét hun Frans model en eventueel ook met de afwijkingen, indien het stuk in Bredero's uitgegeven werk voorkomt. Het eerste is een tot nog toe onbekend gebleven sonnet, en niet eens een van de mooiste! De sonnetvorm is niet trouw bewaard in het rijmschema van de kwatrijnen; gaandeweg zal Bredero een groter meesterschap over het sonnet verwerven. Overigens sluit de bewerking nauw aan bij het Franse model: het is een herschepping, er zit poëtische vaart in. Maar bij de vss. 6-7 klopt er iets niet; althans, de ‘vertaling’ is minder duidelijk dan het Frans. Heeft Bredero dat gemerkt of werd hij meegesleept door het klassieke van de ‘beeldspraak’? En wat is hier de rol geweest van Telles prozavertaling? Het tweede gedicht is een van de zo bekende Margriete-liederen. Onmiddellijk wordt men getroffen door het grote verschil in versbouw, verschil dat misschien weer teruggaat op Telles prozavertaling, want strofe per strofe werd wel ongeveer bewerkt; maar Bredero heeft hier de brede zwier gevonden die aan het Franse model toch vreemd is. Gaat de sensuele intensiteit voorzeker terug op het Franse lied, door de alliteraties, de rijke woordenkeus en de luttele toevoegingen, zoals b.v. het treffende slotvers, geeft Bredero een eigen toon aan het lied. Zijn herschepping moet zeker niet onderdoen voor het origineel. Dat geldt trouwens voor haast alle gedichten. Het derde stuk werd opgenomen als een voorbeeld van de langere gedichten en vooral terwille van het slot. Zoals altijd is de Franse tekst nogal getrouw om-gedicht, maar de vaart die door Bredero's herschep- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ping klaagt en jaagt, vooral naar het einde toe, biedt een treffend voorbeeld van zijn kunstenaarschap, waarbij het Franse model beslist verbleekt. Dat bepaalde elementen, zoals b.v. de vermelding van Ovidius (vs. 45), van Telle komen, is zeer waarschijnlijk. Maar de dichter was Bredero en glansrijk heeft hij zich van zijn taak gekweten. Dat hij zelf ook de aangrijpende kracht van het slot gevoeld heeft, wordt bewezen door de wijzigingen die hij naderhand aanbracht en waardoor hij dit slotstuk als een afzonderlijk en volwaardig geheel boven zijn oorspronkelijke ‘situatie’ uit hief en het persoonlijke accent versterkte. De overige gedichten zullen dit beeld nog duidelijker maken en het overtuigend bewijs ervan leveren dat Bredero van heel wat vlakke en effen, ‘gladde’ verzen waarachtige kunst kon maken: meegeleefde uitspraken van een zeer gevoelig gemoed en van een meester van het woord. Een voortreffelijk ‘herschepper’, een ‘aemulator’ van ongewoon formaat.
In de volledige publicatie zullen alle stukken opgenomen worden en gesitueerd in de verhalen waarin ze voorkomen: voor een juist begrip van vele gedichten is dat absoluut noodzakelijk. Het zal dan ook nodig zijn, een paar verhalen in extenso mee te delen, om de merkwaardige sfeer ervan beter te leren kennen en om onze zeventiende eeuw beter te begrijpen. Daarenboven zijn deze novellen van uitzonderlijk groot belang voor het toneel van die eeuw, en niet alleen voor dat van de Nederlanden. Dit alles moet hier natuurlijk buiten beschouwing blijven. De volledige publicatie zal trouwens, naar te voorzien is, heel wat vermoede en onvermoede perspectieven openen. Hier wordt alleen een verre ‘vooruitblik’ gegeven…
a. keersmaekers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
IN dien der liefdens kunst, hier twee ghedeelde herten
Can t'samen lasschen vast, end' splissen dicht byeen
Waerom en bindt hy niet mijn herte met de gheen
Die mijn begheerte voet, met krancksinnighe smerten?
5[regelnummer]
De blauwen Hemel die met Phoebus goude stralen
Daaghs 't laghe Vlack verciert, met haar blijt aengesicht
En schimmerbleke torts, die snachts de aart verlicht
Die nood 'ick om te sien het eynde van mijn qualen,
In dien het droeve lot, of 't wanckelijck (l.: wanckelijcke)
raack
10[regelnummer]
Mijn gheluck soo verstoort dat ick in deze saack
Mits mijn gewenste lust, soo 'tmy nu schijnt te driegen (l.: Mis
mijn…)
Ick sal gaen schouwen flucx, het vrolijck klaar aenschijn
Van al die lichten schoon, die op d'Aerdbodem syn,
Om in de Helle swart, mistroostelijck te vlieghen.
(IV, p. 414-415)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ia.
Ce n'oeud d'Amour qui deux coeurs diuisez
Peut allier, & vnir las! s'il lie
L'esprit cruel de ma tresbelle amie
A mes desirs, & souhaits insensez:
5[regelnummer]
Le Ciel, les yeux que Phebus a lancez
Surce bas monde, & la face iolie
Du ray nocturne à present ie conuie
Pour voir la fin de mes mal heurs passez.
Mais si le sort, si l'instable fortune
10[regelnummer]
Trouble mon heur l'empesche & importune,
Me fait dechoir de l'effait desiré:
Ie quitteray la splendeur, & la face
De tovs ces rays qui sont celeste race,
Pour aux enfers voler desesperé.
(IV, éd. Lyon, 1578, p. 313-319)
II.
AY schoone dochter blont, die 't hulsel en paruycken
Des gouden Dageraats Verwelickt en verdooft.
Die de Snee-witten Melck en Lelyen doen duycken.
Voor 't silver-blancke vel van u eerwaardich hooft,
5[regelnummer]
O Margeriete schoon: o uytgelese bloeme,
Stroyt uyt u braef vergult, en langh goutdradich haar
Dat de Sonne beschaamt, verwondert is, en hoeme
De roosen end' 't yvoor, soo marmelt door malcaar.
Ontdeckt mijn lief, ontdect 'tmeesterstuck der naturen
10[regelnummer]
Dit sonderlinge werck, dit uytnemende raack,
Dees Appel-horstjens hart, deeslieve nagebueren
Die 't lustgierighe oogh beloven soet vermaack.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cust my, mijn soete; ha, cust my en cust my weder,
Ha,ha, ic sterf, ic sterf, de Ziele my ontvlooch
15[regelnummer]
Na uwen adem soet mijn hart springht op en neder
Enswoecht noch na de kracht, die my u vier ontsooch.
Ick swijm, ay my ick swijm, 't leven wil my ontslippen,
Ach ghy onsuyghet mijn dat lieffelijck gebloemt
Dat ick te plucken plach van u purpere lippen
20[regelnummer]
Van 't Couraal rijcke hof, en Roosenvelt voornoemt.
Paeyet mijn groot verdriet, en wilt gena gebruycken,
O schoone die mijn Ziel volcomelijck besit,
Gheeft my de bloemkens weer die soo soetguerich ruycken,
Geeft my haar oude kracht, haar leven, en haar pit,
25[regelnummer]
Mijn oogen sijn verstaart, met schimmer blint
geslaghen
Belamfert soete lief u Goddelijck gesicht,
O vriendelijcke mont, ick en kan niet verdragen,
U flonckerige brant, en vonckend' oogen licht.
Omhelst my waarde lief en laet my troost verwerven
30[regelnummer]
Bluscht uyt mijn glimmend' vyer, bluscht uyt mijn
heete vlam
Die my op eenen stondt doen leven ende sterven:
't Waer scha dat onse vreuchd' int midden eynde nam.
(IV, p. 473-475)
Varianten met ed. Groot Liedboeck 1622 (behalve spelling en interpunctie): 5 Margarieta 11 Appel Borstjens 18 ontsinget(?), reeds geëmendeerd door Buitenrust Hettema en door Knuttel 20 Hooft IIa.
Fille plus belle que l'atour
Ny de l'Aurore ny du iour,
Et plus de le lait ny lys blanche
A ceste fois ma soif estanche
5[regelnummer]
Et rassasiant mon las coeur
Estains en luy d'amour l'ardeur,
Espans ô belle Marguerite
Fleur sans pareil' ô fleur d'eslite
Espans ces cheueux tous dorez
10[regelnummer]
Et par moy sur tout honnorez
Qui font desbonneur à l'Aurore. (l.: deshonneur)
Et au ray qui leuant la dore,
Et ceste vermeille couleur
De ton cler visage l'honneur,
15[regelnummer]
Qui surpasse le blanc yuoire,
Et plus que la rose a de gloire
Son vermillon espanissant
Alors qu'en l'arbre va croissant.
Descoeuure mignarde, descoeuure
20[regelnummer]
Ce rare & excellent chef d'oeuure
De nature, ces deux gazons
Ces deux pommes & beaux tet(o)ns
Que separez de belle espace
Donnent au corps autant de grace
25[regelnummer]
Que les vallons que les costaux
Aux champs plus fertils & plus beaux.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baise moy ma fille & rebaise,
Ha ie meurs, ie meurs en cest aise.
Rebaise moy, reprens mon coeur
30[regelnummer]
Qui s'en voloit apres l'odeur
De ton halaine, & rens moy l'ame
Que m'ont raui ton feu & flamme.
Ah ie me pasme, ah ah ie meurs
Tu m'as succé cent mille fleurs
35[regelnummer]
Que dessus tes leures pourprines,
Parmy ces ioues corallines
I'auois cueilly, las rens les moy,
Apaise belle mon esmoy,
Et rens moy ces fleurs bien flairantes
40[regelnummer]
Et ses vies en moy naissantes.
Ferme mignarde ces yeux,
Tu m'esbloys, ah ie ne peux
Souffrir ceste clarté diuine:
Acolle moy fille benigne
45[regelnummer]
Et de ce doux embrassement
Viens appaiser mon grand torment,
Estains mon feu, estains ma flame,
Auant que s'en volle mon ame
Parmy l'apast de ce plaisir
50[regelnummer]
Qui me fait, & viure & mourir.
(IV, éd. Lyon, 1578, p. 381-382)
III.
Wat vreuchde hadde (nae dat 't water alle dingh
Begroef) het heylich paer, dat om raedt en hulp ging,
Daer Themis haer verschuylt: in haer heylige stede
En yder kundicht al syn noodts-gevallicheden?
5[regelnummer]
Wat vreuchde hadden sy: nadien s'in 'tminste yet
Wt haren sade doen en kosten teelen niet,
Maer heylichlick vergramt zo moesten zy doen saeyen
En menschen doen ontstaen, wt kijgels en wt kaeyen
Na des Goddins gesech? Maer wat blyschap of wat
10[regelnummer]
Vreuchd' of rust hadden sy? als maer alleenlyck, dat
Gedencken van een haest gewenst en schichtich sterven,
Nae dien de doodt alleen de ruste doet verwerven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och! och! den tyt die gaet te langhsaem en te bloot
Door dien haer laeuheyt, laes! myn tegenspoet vergroot,
15[regelnummer]
Want ick sie dat myn doodt, de laetste van myn dagen,
So traechlyck sent om al myn droefheyt te verjagen,
En om myn tranen heet, en jammerlijc ellent,
Door een spoedige val te helpen aen een endt.
Ick voel myn krachten laes! verslappen en verswacken,
20[regelnummer]
De seenuwen ontleen en allengskens sy versacken,
Myn bloet en heeft geen macht, noch t'lichaem vocht of pit,
Het harte is bedroeft: de sinnen nevens dit
Werden gepijnicht seer: de siele wil vertrecken
Wt dit ellendigh dal, en veel saligher plecken
25[regelnummer]
Die d'opgetoogen geest vast innerlyck aenschouwt
Daer zy veel soeter lust voor haer beschoren hout
Na dien 'tgekrencte bloet, noch 'tlichaem en kan teelen
Gheselschap, dat nu mocht vertroosten met haer speelen
Dit eensaem leven van tweewelvereende
lien
30[regelnummer]
Maer die door wanhop laes! haer doot gebooren sien
Door middel van het gheen dat vloeyt uyt onse krachten
Want d'eene die is doodt en d'ander bloeyt in machten
Dewelcke streckt, na myn, meer dan te sek're doot.
Waerom heb ick t'geluck zoo gunstich noch so groot
35[regelnummer]
Van hier te moghen sien: Veel groodt machtigh(e)
scharen,
Huyshouders goet en wijs, en ten oorloogh wel ervaren
Gelijck met mierenvolck dat uyter aerde quam?
Of waerom mach ick niet verhit van moede gram
Een woeste wilde stier vermoorden met mijn handen
40[regelnummer]
En cloppen uyt zijn cop de wreede bitsche tanden,
En saeyense int lant, en saeyense in't velt
Om te verwecken saet: ja mannen van gewelt.
Gewapende Crijchslien: maer dese ridders moesten
Malkander niet verstaen, vernielen nog verwoesten (verslaen ?)
45[regelnummer]
Gelijck de broeder-moort die Ovidius vertelt
Der zaeyelingen (die, by u ô grooten heldt
Iason waren gesaeyt: eer gy 't Vlies had gewonnen)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die leven, strijt, en doot, ghelijckelijck begonnen.
Maer mijn Fortuyne is te seer vergifticht, ach!
50[regelnummer]
Om te verhooren mijn beschreyelijck beclach,
Dat dese Lerna! poel van ongeluck en sneven
Veroorsaeckt heeft ach las! en mijn ellendich leven:
En d'hemel maeckt de aerd' niet meer so rijck van dracht
Noch soo geluckich van een steenachtigh geslacht.
55[regelnummer]
En oock so ben ick geen Mermidoniet waerdich
Noch ooc Deucalions kracht van wenschen winnen waerdigh (l.:
menschen?)
Ick sou dees woesten bosch, dees enige Woestijn
Niet groot genoech voor een soo grooten volcke sijn,
Want aengesien hy niet twee enckele lichamen
60[regelnummer]
Kan spijsen, die door liefd' vereenicht zyn te samen
O Hemel! die den mensch sijn vreuchde soo benijt,
Hoe rampsaligh syn wy? Nademael dat de spijt
V soetheyt so terstont in gramschap fel verandert
Als ghy u aensicht in een ogenblick verwandert.
65[regelnummer]
Doch ghy geeft wederom u wel gemilde mensch
Een leven vol gelucx na sijnder herten wensch,
Gy weygert my alleen soo veel gemacx t'ontmoeten
Dat ick myn bitt're angst een luttel mach versoeten.
Waerom en maeckt ghy niet dat dees geessel, of roe
70[regelnummer]
My door een dorre doot op een sprong smaken doe
De ruste van myn ziel en 't slapen van myn beenen,
Die in dit eensaem Wout en moerachtige veenen,
Doch sullen quijnen, tot sy vlees'loos zyn vervormt.
Mijn sinnen, krachten, oock allengskens soo bestormt
75[regelnummer]
Dat sy my niet den lust van sterven doen begeven,
Maer die begeerlyckheydt van een veel langer leven:
Want myn geluck dat leyt in myn doot aldermeest
Die ick begeerich wensch in myn beneepen geest.
Langh moeten leven doch, dees dicht geblade Bosschen,
80[regelnummer]
Van schaduwen so milt, en locken ruyg bewosschen;
Getuygen vande smart, van ons verliefde twee.
Lang moeten leven ooc dese reviere mee.
Wiens spring-aderen klaer ons bangen brant bespoelde
Als wy met water 't vyer dat ons verteerde koelde.
85[regelnummer]
Lang moet oock leven 'thert der geender die my siet
Allengsjens vast vergaen en smelten heel tot niet,
En die ons herten eerst tot dese liefde troonde;
Welc ondanckbare liefd', haer valsheyt groot vertoonde
Aen die getroutste twee dit oyt Sonne bescheen. (l.: die)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
90[regelnummer]
Oyt kende, ofte sacht al gaen sijn straelen heen
Over den Oceaen sijn wit bruysende baren
O lieve vader! ach! vader Oceaan wilt spaeren
(Na dat ick stervend voel de laetste uyr van myn)
Myn heyl'ge weder helft: wiltse gedachtich sijn.
95[regelnummer]
So in u golven noch so vriendelyck gesneen, is
De beeldenisse van een schoone kuysche Venis?
Soo maeckt dat na mijn doot een schip sich herwaerts spoet
Die van ong'luck en smert, verlost en wel behoet
Dees Wijse jonghe vrou brenght in ons Conincx palen:
100[regelnummer]
So mach sy 't Fransch rijck mijn droevich ent verhalen
;
En soo wert oock erkendt den moorder snoot verwoet
Van myn doorluchtich huys, en van haers vaders bloet:
O levendighe Godt! Eeuwich, goet, en almachtich!
Aenschouwt melyelyck: my droeve, en neerslachtich
105[regelnummer]
En wtgequelde man, van soberen gestalt:
Gedoocht niet dat hem nu de wanhoop overvalt;
Die doch een vyant is van u goede genade,
Want sy mijn arme siel sou eeuwelycken schade:
Ontfanght o Heere! doch het suyverst' van mijn hert,
110[regelnummer]
Geeft dat mijn sonden mijn niet toegerekent wert:
Maeckt dat dit langh verdriet en smarte van ons beyden
My tot verlichtingh streck nu in mijn droef verscheyden.
Ach! dat u lieven soon met sijn onschuldich bloet
Voor mijn ken-schuldighe de borchtocht voldoet.
115[regelnummer]
Och! ick ben uytgheteert en gae met smart betreden,
Den alghemeenen wech van d'ouwde langh verleden.
O Heere! ick kijve niet, noch hadder niet met u,
Het sterven is mijn lief. Ist u, behagelijck nu?
Want ghy hebt my gemaect, en moogt my weer ontmaecken
120[regelnummer]
Wanneer 't u wel gevalt. O God! voor alle saecken
Beveel ick u, mijn siel. O Salichmaker goet!
Ic geern geen ander vreugd, ic soec geen ander soet,
Geen ander blyschap ach! noch oock geen liever lusten,
Als by den Bruydegom van mijnen siel te rusten.
(VI, p. 116-125)
Varianten vss. 103-124 in III p. 569-570; daar draagt het als titel: Aendachtigh Gebedt. 105 uytgequeelde 107 van Hemelsche genade 110 Geeft dat my syne sond niet 111 Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven) 112 In 's Hemels Borgery na een God-saligh sterven. 122Ick geer geen Door de verandering van de vss. 111-112 werd het ‘gelegenheidskarakter’ aan het stuk ontnomen, evenals door de weglating van de vss. 1-102. IIIa.
Qvel plaisir eut apres le grand deluge
Le couple saint, qui alla pour refuge
Vers ses saincts lieux ou Themis reposoit,
Et à chacun son destin predisoit?
5[regelnummer]
Quell' volupté, puis que de leur semence
Ils ne pouuoyent donner vn peu d'auance,
Ains leur fault, esmeuz d'vn saint courroux,
Faire sortir les hommes des cailloux,
Selon les ditz de la saincte Deesse?
10[regelnummer]
Mais quel plaisir, repos ny alegresse
Auoyent ils lors, que le seul souuenir,
D'vn bien soudain, & desiré mourir,
Estant la mort le seul repos, & l'aise,
Qui des humains les angoisses appaise?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15[regelnummer]
Ah! ah! le temps s'escoule lentement
Mais mon malheur est tant plus vehement,
Comme ie voy que ma mort est tardiue,
Et que le iour dernier bien tard arriue
Pour assoupir le dueil qui vit en moy,
20[regelnummer]
Et pour finir mon pleur, & mon esmoy.
Ie sens faillir peu à peu ma puissance,
Et mes effortz s'en vont en decadance,
Le sang n'a plus ny force ny vigueur,
Ny ce mien corps substance, ny chaleur:
25[regelnummer]
Le coeur se deut, le sens est en martire,
L'ame defaut, & de moy se retire:
L'esprit emeu par telle passion,
Et tout rauy en contemplation,
Veut s'esloigner de ce corps miserable
30[regelnummer]
Pour voir ailleurs vn repos delectable,
Puis que le sang affoibly ne scauroit,
Puis que le corps sans ce sang ne pourroit
Produire rien qui par sa compagnie,
Peust resiouir la solitaire vie
35[regelnummer]
De deux vnis par vn mesme vouloir,
Mais separez par vn grand desespoir,
De voir la vie en noz corps renaissante,
Par le moyen de quelque chose issante
De noz fluiz car l'vn est amorty
40[regelnummer]
L'autre puissant, l'vn est aneanty
L'autre iouist des forces de nature,
Laquell' tend à ma mort plus que seure.
Que n'ay ie l'heur de voir pour mon suport
Cy formiller vn escradon tresfort
45[regelnummer]
De Mirmidons sortis à tas de terre,
Ains mesnagers, & hardis à la guerre?
Ou que ne puis en tuant par les boys,
(Comme il aduient souuent & plusieurs fois)
Quelque farouche & rauissante beste,
50[regelnummer]
Et deschirant la furieuse teste
Prendre ses dentz & les ayant semez
En voir sortir des cheualiers armez,
Lesquels entr'eux ne se battent ou tuent,
Et leurs efforts aussi soudain ne ruent
55[regelnummer]
Morts, & sans vie, aussitost que sur terre
Ont commencé, & acheué leur guerre:
Comme iadis les os ensemencez
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Que toy puissant Iason as amassez
En conquestant la toison renommee?
60[regelnummer]
Las! ma fortune est trop enuenimée
Pour escouter les complaintes, & pleurs
Que cause en moy ce Lerne de malheurs:
Et plus le ciel d'vne race pierreuse
Ne rend la terre, & feconde, & heureuse:
65[regelnummer]
Ie ne suis point digne d'vn Mirmidon,
Et n'ay l'effort du vieil Deucalion,
Aussi ce bois, ce desert si sauuage
Ne suffiroit pour vn si grand lignage,
Veu qu'il ne peut nourrir tant seulement
70[regelnummer]
Deux corps vnis, pas vn mesme tourment.
Ah! ciel ialoux du plaisir de tous hommes,
Que mal heureux & desastrez nous sommes,
Puis que l'enuie le courroux, la rancueur
Peuuent soudain alterer ta douceur:
75[regelnummer]
Puis que tu changes en vn moment ta face,
Et fais ainsi à qui tu veux la grace
De luy donner la vie à son plaisir,
Heurant ses iours à son vueil & desir:
Et puis qu'à moy tu denies cest aise,
80[regelnummer]
Et rien du tien mon angoisse n'appaise,
Ains de fortune on me voit le iouët:
Pourquoy ne fais que le rude & fort fouët
D'vne mort fiere, & seiche & languissante,
N'accable à coup ceste vie nuisante
85[regelnummer]
A mon esprit? que ne donnes repos
A l'ame, & puis vn sommeil à mes oz
Qui dureront en ce bois solitaire
Tant que la mort ne les sçauroit deffaire,
Ayant miné la chair, qui s'escoulant
90[regelnummer]
Va de mes sens les forces assaillant,
Et me rauit, non de mourir l'enuie,
Mais les desirs d'vne plus longue vie?
Car en ma mort gist l'heur de mon desir,
Et ce que plus ie quiers pour mon plaisir,
95[regelnummer]
Viuent ces bois feuilluz & ombrageux,
Tesmoins du soing de deux coeurs amoureux:
Viuent les eaux de ces claires fontaines,
Qui ont souuent de leurs bouillantes veines
Esteint l'ardeur d'vn chaut qui nous pressoit:
100[regelnummer]
Viue le coeur de celle qui me voit
Ia languissant & prest à rendre l'ame,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Et qui sur moy ay emprainte la flamme
Qui embrasa noz coeurs de cest amour,
Lequel ingrat à ioué vn faux tour
105[regelnummer]
Aux plus loyaux que iamais peut cognoistre
Le cler soleil, alors qu il fait paroistre
Ses doux rayons sur les flotz escumeux,
De l Ocean: ah! ô Pere amoureux
Pere Ocean, puis qu'il faut que ie meure,
110[regelnummer]
Et qu'assez proche en est le terme, & l'heure,
Souuienne toy de ma sainte moitié,
Et s'il y a en toy quelque amitié,
Si dans ton onde est encore grauée
D'vne Venus belle & chaste l Idée,
115[regelnummer]
Fais que moy mort, tu guides quelque nef
Pour deliurer de malheur & meschef,
Et de la mort ceste dame assez belle,
Ceste prudente & chaste Damoiselle:
A fin qu'on oye encores de sa voix
120[regelnummer]
Compter ma mort au Royaume François,
Et qu'on cognoisse au vray quel est le frere
Meurtrier du sang illustre de son pere.
O Dieu qui vis eternel tout puissant,
Voy en pitié cest homme languissant,
125[regelnummer]
Et ne permetz qu'vn desespoir l'accable
Pour à iamais le rendre miserable:
Reçoy, Seigneur, de mon coeur le pur don,
En me donnant de mes fautes pardon:
Fais que les maux, & longue penitence
130[regelnummer]
De nous icy, me serue d'allegeance,
Et que le sang de ton fils bien aymé
Soit mon garant: ah! ie suis consumé
Et vais entrer la voye vniverselle
De toute chair, ie n'estriue ou querelle
135[regelnummer]
Rien contre toy, il me plaist de mourir
Si tu le veux, & si c'est ton plaisir:
Car tu m'as fait, & si peux me deffaire,
Et puis soudain d'vn seul rien me refaire,
Entre tes mains, ie vais rendre, seigneur
140[regelnummer]
Mon pauure esprit, c'est a toy, ô sauueur
A qui mon sens tous ses desirs adresse,
Et qui ne veut autre ioye ou liesse,
Que de iouyr d'vn repos long & doux
Auec ce Dieu de mon ame l'espoux.
(VI, éd. Rouen, 1604, p. 195-220=200).
|
|