Wij zullen elkander wederzien
(1887)–J.J.L. ten Kate– Auteursrecht onbekendWoorden des levens bij den dood onzer dierbaren
[pagina 136]
| |
Indien ons hiernamaals geen weêrzien wachtte,indien er in de Eeuwigheid geen herinnering aan ons tegenwoordig leven en geen vernieuwing onzer aardsche verbintenissen plaats had, zou de Hemel ééne zijner zoetste en wezendlijkste vreugden voor ons missen. - Hoe dierbaar en boven alles aangenaam is ons hier niet reeds dikwijls de herinnering aan het verledene! Hoe dikwijls vergeet dan onze geest al wat hem omringt! Hoe gaarne ontbeert en versmaadt hij elke tegenwoordige vreugde, elk tegenwoordig genot, wanneer hij zich de geschiedenis van vorige tijden vertegenwoordigt en in het herhaald gevoel van te voren genotene zaligheden nog eenmaal weiden mag! - En wat kan, onder alle vreugde der aarde, tegen de dadelijke wederkeering van den verloren omgang met eenen vriend opwegen? wat, tegen de dadelijke herstelling van vroegverscheurde en langbeweende verbintenissen met onze beminden? Is onder alles wat anders het hart verheugt, onder alle vreugden der zinnen, onder alle vreugden des overvloeds of der eere, is er zelfs onder alle edeler vreugde van het gezellig verkeer wel ééne die sterker het gevoel aandoet, wier werkingen weldadiger zijn en meer geluks stichten, dan de vreugde des wederziens, na een lange of zelfs hopelooze scheiding? - Wanneer beroepsbezigheid of tegenspoed den echtgenoot en vader uit den schoot van zijn gezin, uit de armen van vrouw en kinderen rukte, en in dreigende gevaren, op onstuimige zeën, op het bloedige slag- | |
[pagina 137]
| |
veld, of in andere bedenkelijke omstandigheden bracht, waar dood en verderf altijd aan zijne zijde waarden; en hij komt dan terug uit zulke gevaren en valt de huisvrouw zijner jeugd aan het luidkloppend hart, en zijne kinderen hangen aan zijn hals en weenen dat zij hem weder hebben; - wanneer de lang afwezige, lang reeds verloren en dood gewaande zoon weder in de armen der bekommerde moeder ijlt: waar toch heeft de gantsche uitwendige waereld eene vreugde als deze vreugde, eene verrukking als deze verrukking? Zou ons dus niet ontwijfelbaar in de toekomende waereld eene der zoetste vreugden, waarvoor wij vatbaar zijn, zou ons niet ééne der zaligste genietingen ontbreken, wanneer ons de herinnering aan onze hier beleefde dagen ontbrak, wanneer er geen vernieuwing onzer verkeering met onze beminden plaats had? Daarenboven zou dan het gantsche tijdvak van ons tegenwoordig aanwezen zoo goed als voor ons verloren zijn; ten minsten hadden dan alle goede gevolgen van ons aardsche leven en alle toekomend vreugdgenot niet de helft van de bekoorlijkheid voor ons, welke zij hebben konden, dewijl wij van hunnen samenhang met ons tegenwoordig doen en laten, en van de wijze waarop wij voor deze vreugde vatbaar werden, niets hoegenaamd zouden weten! Maar nemen wij de herinnering onzer daden en lotgevallen, ons bewustzijn en onze persoonlijkheid mede in de andere waereld over, dan moet uit dit bewustzijn en uit deze herinneringen noodwendig een verlangen naar hereeniging met diegenen, die wij hier kenden en beminden, in ons geboren worden. - En God zou dit verlangen onbevredigd laten, en het daardoor tot een nimmer opdroogende bron van geheime mismoedigheid in onze ziele maken? - Hij zou het toelaten, dat elke andere zaligheid, die wij genoten, door dit verlangen beneveld, dat deze éénige | |
[pagina 138]
| |
ledigheid in ons hart nimmer vervuld zou worden? ‘Hij wil’ - zoo zegt Zijn heilig woordGa naar voetnoot1) - ‘meer dan overvloedelijk doen boven alles wat wij bidden of denken’; en zou Hij dan dit niet doen, dat wij denken, verstaan en hopen, en dat wij zoo dikwijls met vuur en tranen van Zijn liefde afsmeekten? Maar daar is meer. De Eeuwigheid moet, naar de uitdrukkelijke verzekeringen der H. Schrift, den goeden menschen alles ophelderen, wat hier voor hen in Gods oogen en leidingen ondoorgrondelijks was. Zij moet hun al het goede, dat zij, zonder daarvoor beloond te worden, hier op aarde deden, en al het lijden dat zij onschuldig droegen, ruimschoots vergoeden. Maar dat een en ander schijnt, zonder herinnering aan het tegenwoordige leven, en zonder vernieuwing onzer aardsche betrekkingen, onmogelijk. - De eeuwigheid moet ons alles ophelderen wat ons in Gods schikkingen en leidingen met de Zijnen in dit leven donker en ondoorgrondelijk bleef. ‘Hier’ - zegt een Apostel des HeerenGa naar voetnoot2) - ‘hier kennen wij ten deele; maar wanneer het Volmaakte zal gekomen zijn, dan zal het gedeeltelijk-kennen ophouden; want wij zien nu door een duister glas raadselachtig, maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht.’ Maar hoe zou deze opheldering en ontwikkeling mogelijk zijn, indien wij, hetgeen wij-zelven hier ondervonden en aan anderen zagen, dáár niet meer wisten? Hoe zou zij mogelijk zijn, wanneer onze bekendschap met onze tijdgenooten dáár niet vernieuwd werd; wanneer wij van hunnen toestand en hunne lotgevallen in de eeuwigheid niets meer gewaar werden, en het dus ook nooit beoordeelen en inzien konden, waarom God hen op dien donkeren en doornigen weg geleid en hoe Hij Zijn wonderbaren | |
[pagina 139]
| |
raad heerlijk met hen uitgevoerd had? - De Eeuwigheid moet alles beloonen wat in het aardsche leven onbeloond bleef, al het goede dat wij hier volbrachten, al het onschuldig lijden dat wij hier verdroegen. ‘Laat ons’ - zegt de SchriftGa naar voetnoot1) - ‘in het goeddoen niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaien; die met tranen zaaien, zullen maaien met gejuich; en onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gants zeer uitnemend gewicht van heerlijkheid.’ Maar ook deze vergeldingen schijnen ten aanzien van menige deugd die wij hier beoefend hebben, en van menig lijden dat wij hier doorstonden, zonder herinnering aan ons aardsche leven, en zonder hereeniging met onze tegenwoordige beminden, nauwelijks denkbaar. Zonder herinnering van het verledene kan ook geen belooning van het verledene plaats hebben; ten minsten zou ik dan niet weten, dat het geluk waarmede God mij zegent, een gevolg en loon van mijn aardsche leven was; maar, zonder deze bewustheid verliest dit geluk, hoe groot het ook op zich-zelf moog wezen, toch al het eigenlijk beloonende, al het verheerlijkende voor Gods wijsheid en rechtvaardigheid. Maar ook zonder hereeniging met diegenen die wij hier gekend en bemind hebben, zonder bewustheid van hunnen toestand en lotgevallen in het Andere Leven, schijnt ten minsten menige vergelding onzer deugd en menige vergoeding van onzen kommer onmogelijk. Wat zou dan den teederen vader beloonen, die zijn gemak en zijn rust en elke andere vreugde des levens opofferde, om zich geheel aan de opvoeding van zijn kroost te wijden? Wat de getrouwe, zorgvuldige moeder, die zoo menig zuren dag, zoo menig slapeloozen nacht voor haren lieveling gewillig doorstond; zoo menig bloe- | |
[pagina 140]
| |
digen traan weende, wanneer hij met krankheden en gevaren worstelde, en ter vervulling harer moederlijke plichten, zoo menig kostelijk offer bracht? Wat zou die edelen voor hunne deugd en hunne smart beloonen, wanneer de voorwerpen hunner teederheid en trouw nu juist in de jaren eener naderende rijpheid daarheen sterven, en het geheele, met zooveel moeite opgetrokken gebouw van schoone verwachtingen op éénmaal instort? Wat zou dan den echtgenoot beloonen, die het boven duizenden verdiende en door teederheid en liefde hoe langer hoe meer zocht te verdienen, om met de vriendin van zijn hart, die op denzelfden toon met hem gestemd was, een lang gelukkig leven door te leven? Wat zou hem zijne ondragelijke smart verzoeten, wanneer dat verbond der reinste vriendschap, nauwelijks toegehaald zijnde, weder vanééngereten wordt? Wat, hem voor die lange reeks van vreugdelooze, eenzame dagen beloonen, indien elke scheiding, eeuwige scheiding is? Voorzeker is God rijk genoeg, om ons andere vergeldingen voor elke beoefening der deugd en voor elk doorgestaan lijden toe te deelen, vergeldingen, die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft; maar de evenredigste vergelding, de meest gewenschte, de wenschenswaardigste, zou zonder Wederzien toch onmogelijk zijn. En wáárom zouden wij het van Gods macht en goedheid niet vertrouwen, dat Hij ook deze rechtvaardiging Zijner wetten en wegen, ook dit zoo vurig verlangde loon der deugd en der liefde, der lijdzaamheid en der smarte, ons niet ontzeggen zal? Dr. C.G. Ribbeck. |
|