Stichtelijk huisboek(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] De opstanding der dooden. (I Cor. XV:36 en volg.) Even als het tarwegraan, Dat gezaaid wordt in de voren, Maar om straks weêr op te staan, Gansch verjeugdigd en herboren, Ja herschapen, wonderbaar! Tot een gouden korenair: Zóó daalt ook ons lijk in 't graf, Waar het, eenzaam weggeborgen, Inkrimpt tot een handvol kaf, Sluimrend tot den grooten Morgen, Als, op 't luid bazuingeschal, 't Hemelsch lichaam rijzen zal! 't Was verganklijk, zinlijk, broos, Wat ter groeve neêr moet zinken: Duurzaam, geestlijk, smetteloos Zal 't verrezen hulsel blinken: 't Werd in oneer weggeleîd, Opgewekt in heerlijkheid! De eerste Mensch was aardsch uit de aard: Dragen wij zijn beeld niet mede? Aller englen hulde waard, Heer des Hemels is de tweede: Ook zijn hemelsch heerlijk beeld Wordt ons eenmaal toebedeeld! Neen, voorzeker! vleesch en bloed Kunnen 't Godsrijk niet beërven: [pagina 129] [p. 129] Eeuwig is het Hoogste Goed; Wat verderflijk is, moet sterven - Dán eerst leeft in volle kracht De echte Mensch, van Gods geslacht. 'k Juich dan, schoon mijn avond daal', En de lijkwâ straks me omwikkel': ‘Graf! waar is uw zegepraal? En gij, dood! waar is uw prikkel?’ Dank zij God, die eeuwig leeft, En ons de overwinning geeft! Zoo dan, broeders! zijn wij sterk, Onbeweeglijk en kloekmoedig! In des Heeren heilig werk Onvermoeibaar, overvloedig! Dat de Richter dan verschijn', De arbeid zal niet ijdel zijn! Vorige Volgende