zoo nauw verwant was aan mijn eigen doen en laten,
tot zelfs in de manier, waarop hij nagels beet,
en ook in zijn onrustig en nerveuze praten,
dat ik een kort moment zijn pijnen leed.
Ik heb hem nagekeken en normaal bevonden,
al zijn organen functioneerden goed,
toch werd hij eensklaps schrik'lijk opgewonden,
toen ik een onderzoek deed naar zijn bloed.
Hij kon dat woord, zei hij, niet meer verdragen,
hij rook en proefd' al bloed genoeg,
tot in zijn droomen toe werd hij met bloed geslagen,
- hij zweeg verbitterd, toen ik verder vroeg.
Hij scheen zeer bang, dat hem iets zou mankeeren,
en beefde toen ik met mijn stethoscoop
het bonzen van zijn hart begon te controleeren,
en hijgde aan mijn oor: ‘Is er nog hoop?’
‘Want weet ge wel, het zal niet lang meer duren,
dan houdt de Staat weer uitverkoop
van jonge harten, die een prooi der vuren
worden van slagveld en revolverhoop.’
‘Ik kan de lucht van gas niet meer verdragen,
ik kan het lachen van soldaten niet meer zien,
en elken nacht opnieuw hoor ik het zagen,
het wilde zagen van een vliegmachien.’
[pagina 334]
[p. 334]
Toen werd hij stil, ging naar het raam en scheen te droomen,
en riep mij bij zich, zeggend, zie, hoe goed
het licht valt door de voorjaarsboomen,
en hoe het vogelpaar zijn nest behoedt.
En bezig met mijn instrumenten weg te sluiten,
keek ik op eenmaal in het spiegelglas,
terwijl hij zacht een lied ging fluiten,
werd het mij klaar, dat hij mijn weerschijn was.
Ed. Hoornik (1910-1970)
De journalist en literator Ed. Hoornik werd katholiek opgevoed, maar verkeerde later ook in linkse kringen. Hij werd een belangrijke woordvoerder van de wat jongere generatie die zich tegen het einde van de jaren dertig manifesteerde in de tijdschriften Werk en Criterium. Evenals verschillende leeftijdgenoten had ook Hoornik in zijn vroege sociaal-politieke poëzie een voorkeur voor een min of meer anekdotische aanpak. Bovenstaand vers, dat preludeert op het verhalende gedicht Mattheus, is te vinden in zijn bundel Dichterlijke diagnose (1937).