'Een problematisch erfgoed. Negentiende-eeuwse visies op de rederijkerij'
(1999)–Ton van Kalmthout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Een problematisch erfgoed
| |
InleidingIn zijn Jan Faessen, veel gelezen ‘Historische Roman uit het Begin der 17e Eeuw’ (1856), laat Lodewijk Mulder de titelheld, een jonge zeeman, in 1622 een optreden bijwonen van de rederijkerskamer De Blauwe Acoleijen in een Rotterdamse taveerne, vergezeld van het lieftallige Duifje en haar vader.Ga naar eind1 De uitvoering wordt omstandig beschreven. Eerst dient de kamernar zich aan, die de kwinkslagen van de toegestroomde menigte beantwoordt ‘met groote gevatheid, hoewel dan ook niet altijd met geest en kieschheid van uitdrukking’ (p. 40). Vervolgens spreekt de factor van de kamer een proloog uit, waarin hij ‘met al de barbaarsche vormen van dien tijd, welke onder de wonderlijkste schikkingen van woorden en tal van vreemde termen het gebrek aan poëzie zochten te verbergen’, het volgende stuk aankondigt, een zinnespel (41). En dan onderbreekt Mulder de handeling voor een historisch exposé: Wanneer wij de voorstellingen der Rederijkers van dien tijd voor onze verbeelding terugroepen, zooals wij het op 't oogenblik voor onze lezers trachten te doen, dan is het ons dikwijls onmogelijk te begrijpen, hoe zij met zulk eene uitbundige geestdrift zijn aangezien. De meest monsterachtige wansmaak in de uitvoering verbond zich met de langdradigste, zinledigste woorden, in eene taal, waarvan de geleerde Spieghel omtrent eene halve eeuw vroeger reeds had uitgeroepen: | |
[pagina 178]
| |
| |
[pagina 179]
| |
den, en voor de kennis van de zeden en heerschende denkbeelden van dien tijd nu nog onze belangstelling wekken kunnen: dramatische of dichterlijke verdiensten hebben zij echter weinig of niet. [42] Jan Faessen en Duifje hebben intussen de grootste moeite de allegorie te volgen, waarin ook nog eens ‘ruwe’ en ‘ongepolijste’ verzen worden opgedist (44). De executanten geven al met al een ‘goed gemeende, zoo dan ook niet zeer poëtische vertooning’, met tot besluit een anagram, ‘geheel en al in den geest dier tijden, die in letterkeeren, naamverzen, kreeftgedichten enz. het nec plus ultra der litteratuur meende te vinden’ (50). Een klucht, een ‘factie-liedeken’ en een rebus met een anti-Spaanse strekking besluiten het optreden. In een van de ‘Aanteekeningen’ achterin het boek bekent Mulder dat het beschreven zinnespel in werkelijkheid niet bestaan heeft: ‘wij hebben alleen getracht zoo getrouw mogelijk den geest weêr te geven der dramatische stukken van dien tijd’ (407). Dat deze geest weinig verheffend was, was niet alleen de persoonlijke mening van een openhartige romancier. Jan ten Brink noemt de voorstelling een ‘geschiedkundig tafereel van hooge waarde’, al heeft de auteur de zeventiende-eeuwers ook per abuis zestiende-eeuwse taal in de mond gelegd. ‘Dit laat zich evenwel verontschuldigen door de achterlijkheid der Rhetorijkervereenigingen in het algemeen [...]’.Ga naar eind2 Dergelijke invectieven zijn in de negentiende eeuw kwistig uitgestrooid over de oude rederijkerskamers zoals die in de late Middeleeuwen opkwamen en zeker tot in de achttiende eeuw voortbestonden, veelal als plattelandsgezelschappen. Wie kennis neemt van het ‘achterlijke’ imago van zulke kamers, vraagt zich af wat de negentiende-eeuwse moet hebben bezield, toen zij in hun voetspoor traden. Daarbij komt dat dit in groten getale werd gedaan, zoals W. van den Berg in diverse publicaties over de ‘orale cultus’ in de negentiende eeuw aan het licht heeft gebracht.Ga naar eind3 Het ging om een vorm van sociabiliteit die alleen al in Noord-Nederland meer dan negenhonderd associaties heeft geteld en daarmee van een ongeëvenaarde omvang is geweest in de geschiedenis van de letterkundige genootschappelijkheid.Ga naar eind4 Ongetwijfeld zijn in dat opzicht ook de kamers overtroffen waarvan de negentiende-eeuwse zichzelf als erfgenamen zagen. Het betrof echter een erfenis die men niet zonder gemengde gevoelens kon aanvaarden. Sinds het einde van de achttiende eeuw, toen het er naar uitzag dat de laatste kamers eindelijk het loodje hadden gelegd, belandden de oude rederijkers in de eerste literatuurgeschiedenissen, die de ‘Gouden Eeuw’ steeds duidelijker contouren gaven als ijkpunt voor de eigen tijd. Bij een toenemende belangstelling voor de cultuur van de Middeleeuwen en van de zeventiende eeuw was het klimaat gunstig geworden voor de bestudering van de rederijkerij. Maar het weinig flatteuze beeld dat de historici van de meeste rederijkers opriepen, maakte het voor de negentiende-eeuwers pro- | |
[pagina 180]
| |
R. Craeyvanger, ‘Een Rederijkers-optogt’ (Kunstkronijk 11 (1850) to. p. 35).
| |
[pagina 181]
| |
blematisch om zich zonder meer met die dubieuze erflaters te identificeren.Ga naar eind5 Van de manier waarop zij een uitweg zochten uit deze hachelijke positie, wat zij aanvaardden uit de boedel en waar zij van afzagen, wil ik een indruk geven. Daarbij zal ik mij in het bijzonder bezighouden met de Noord-Nederlandse rederijkerscultuur in de jaren 1855-1870, toen zij weer tot bloei kwam en zich, zo is mijn waarneming, in dit milieu de reflectie op de band met het verleden vooral concentreerde. Als aanloop daartoe schets ik eerst in grote trekken het - sterk door nationalistische sentimenten gekleurde - beeld van de oude kamers dat toen inmiddels was ontstaan in de negentiende-eeuwse geschiedschrijving.Ga naar eind6 Zo knoop ik tevens aan bij een studie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, die al eerder de zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse opvattingen over de rederijkerij in kaart heeft gebracht.Ga naar eind7 | |
De geschiedschrijversIn 1770 zond de Haarlemse fabrikant en koopman Willem Kops een beknopte geschiedenis van de rederijkers in naar de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, met het verzoek aan zijn medeleden om die aan te vullen.Ga naar eind8 Als taal-, poëzie- en oudheidkenner had Kops zelf al rederijkersbundels, stadskronieken, overheidsverordeningen en archieven nageplozen, en zo kon hij nu, als eerste, een uitvoerig gedocumenteerd overzicht van de rederijkerij geven. Als men de inleiding van zijn onderzoeksverslag mag geloven, was Kops met lange tanden aan zijn pioniersarbeid begonnen, het doorbladeren, naamlijk, van boeken en geschriften, die niet dagelijks voorkomen, en het lezen van oude en versletene rijmen, die het geduld der leezeren tergen. Eene taak te onaangenaamer, omdat 'er, niet tegenstaande de aangewende moeite, nog veel in onzekerheid, ja de oorsprong dier broederschap zelve volstrekt, ten minste tot nog, in het duister blijft.Ga naar eind9 Dat de onderzoeker zijn onplezierige taak toch volbracht, kwam ongetwijfeld doordat hij naast veel ongenietbaars een en ander had aangetroffen dat hij van belang vond. Hij wijst erop dat het toneel van de rederijkers omstreeks 1477 de nodige weerklank vond bij de bevolking, hoeveel gebreken hun kunst ook vertoonde. De rederijkersstukken moesten het eind zestiende eeuw hebben van verdienstelijke realistische schilderingen en van kunst- en vliegwerk, aldus Kops, en hun werk was aan het begin van de zeventiende eeuw over het algemeen nog steeds ‘onbeschaafd’. Vanaf de jaren 1580 probeerden Amsterdamse rederijkers hun taal echter te zuiveren van uitheemse elementen. Alleen op het platteland bleven ‘ongeoefende vernuften’ onbeholpen schrijven en gaven zij zich in de kermistijd bovendien over aan liederlijkheden en godslastering. Daar kwam nog bij dat de rederijkers bij voorkeur inspiratie putten uit de jammerlijke gods- | |
[pagina 182]
| |
dienstige tweedracht van hun tijd. Maar tegelijkertijd verzamelden zich in de Amsterdamse kamers de grootste dichters, en ook in andere steden wisten rederijkers inmiddels heel redelijk werk te leveren. Zo geraakte Kops tot een afgewogen oordeel over de betekenis van de oude rederijkerij. Ruim een eeuw later blijkt een specialist als Gerrit Kalff nog altijd schatplichtig aan zijn achttiende-eeuwse collega.Ga naar eind10 En in de tussentijd hadden verscheidene generaties literatuur- en toneelhistorici van uiteenlopende signatuur eveneens hun voordeel gedaan met Kops' bevindingen.Ga naar eind11 Omdat zij bovendien ook weer bij elkaar te rade gingen, ontstond in de loop van de negentiende eeuw betrekkelijk grote consensus in het waardering van de rederijkerskunst. Meer dan bij Kops (en ook wel bij een vroege literatuurbeschouwer als Jacob van Dijk, die omstreeks 1800 de rederijkers, ondanks gebreken in taal en dichttrant, vooral waardeerde om hun zedelijke gehalte en eveneens als wegbereiders van de ‘puikdichters’ der zeventiende eeuwGa naar eind12) sloeg de weegschaal bij de Noord-Nederlandse historici van na 1800 door naar de negatieve zijde. Dat gaat in ieder geval op voor twee toonaangevende hoeders van het literaire erfgoed in de eerste helft van de negentiende eeuw, Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries. In zijn befaamde ‘Antwoord op de vraag: welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?’Ga naar eind13 constateert De Vries een stagnerende dichtkunst in de vijftiende eeuw en suggereert hij dat de rederijkers daar debet aan zijn. Die raken nadien nauw betrokken bij religieuze en politieke onlusten. De Vries stelt zich op het standpunt dat de rederijkerij de dichtkunst per saldo eerder bedorven dan vooruitgeholpen heeft. ‘Zoo zien wij, dat de Rederijkers wel is waar de zucht voor de beoefening der Dichtkunde alom hebben gewekt en levendig gehouden, doch dat toen althans het ware en voortreffelijke der kunst bij hen nog onbekend was.’ (dl. I, p. 37) Dat de poëzie aan het eind van de zestiende eeuw alsnog begint op te leven, is dus hoogstens een indirecte verdienste der rederijkerskamers; afgezien van wat in de uitzonderlijke Amsterdamse kamer De Eglantier (waar Spiegel, Coornhert, Visscher, Hooft en Vondel lid van waren) werd voortgebracht moet men zich verwonderen, over de gedrochtelijke en gebrekkige werken dezer Genootschappen. Gebrek aan smaak heerschte zoo in hunne Intreden en Blazoenen, als in hunne Spelen van Zinnen en Refereinen. Onzuiverheid van taal, verwaarlozing van zoetvloeijendheid maken hunne Gedichten, ook omtrent het laatst der XVIde en het begin der XVIIde Eeuw, naauwelijks leesbaar, ten minste niet zonder pijniging. [I, 68] Men moet de rederijkers echter ook nageven, aldus De Vries, dat hun genootschappen wel de Hervorming naderbij brachten, en politieke en religieuze vrijheid: het anti-Spaanse en anti-roomse gedachtegoed vond via | |
[pagina 183]
| |
hun verzen en spelen ingang bij het grote publiek. En aan die vrijheid is volgens De Vries weer de bloei van de dichtkunst in de zeventiende eeuw te danken. Al met al zal het deze literatuurhistoricus niet verbaasd hebben dat hij begin achttiende eeuw - het tijdvak waarmee hij zich in het bijzonder bezighield - vrijwel alleen op het platteland nog rederijkerskamers aantrof. Daar genoten ze inmiddels enkel de bescherming van herbergiers en plaatsten zij zich zodanig buiten de maatschappelijke orde dat de overheid ingreep. Dat dit voor de meeste kamers het einde betekende, was volgens De Vries geen al te groot verlies: ‘De meesten, zoo niet allen, hadden niets dichterlijks dan den naam’ (II, 37). Aan de visie van De Vries heeft Siegenbeek eigenlijk niets meer toe te voegen in de literatuurgeschiedenis die hij in 1826 publiceert. Tot begin zestiende eeuw hebben de kameristen de beoefening van taal en dichtkunst nog gestimuleerd, maar hun stukken zijn niet of nauwelijks van waarde en ze verraden meestal een ‘zeer onbeschaafden, ja somwijlen hoogst bedorvenen smaak’, waar culturele fijnproevers in de zeventiende eeuw al hun neus voor ophaalden.Ga naar eind14 En dat deden inmiddels ook de collega's van Siegenbeek en De Vries. Een populariserend verhandelaar als J.J.F. Noordziek, adjunct-bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, schaarde zich in 1843 aan hun zijde, toen hij de oude kamers behandelde in een lezing voor de Haagse genootschappen Oefening Kweekt Kennis en Diligentia. Daar stelde hij ze voor als zusterverenigingen die hun letterkundige missie hadden verzaakt, toen zij zich met vreemde dichtvormen en wansmakelijke optochten overgaven aan uiterlijk vertoon, en ten prooi vielen aan politieke en religieuze partijzucht.Ga naar eind15 Het depreciërende oordeel over de oude rederijkers lijkt onder geschiedschrijvers in de eerste helft van de negentiende eeuw vrij algemeen te zijn geweest. Maar dit heeft menig onderzoeker er niet van weerhouden om de rederijkerij te bestuderen. Dat bevestigt C.R. Hermans in 1845, in een bekroonde verhandeling over de Noord-Brabantse kamers.Ga naar eind16 Overigens onderscheidt Hermans zich door een tamelijk neutrale houding tegenover zijn object van onderzoek.Ga naar eind17 Maar dat kwam het imago van de oude rederijkers nauwelijks meer ten goede. In de volgende eeuwhelft zou die reputatie ook nog eens verduurzaamd worden in enkele lijvige standaardwerken.
De studie van de vroegere rederijkerij had gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw verspreide bouwstoffen opgeleverd met betrekking tot zo'n vijftig verschillende kamers. Dat vroeg langzamerhand om een synthese, waartoe de Groningse hoogleraar W.J.A. Jonckbloet dan ook opriep in 1855.Ga naar eind18 Tegelijkertijd deed C.P. Serrure, collega van Jonckbloet aan de Hogeschool van Gent, hetzelfde, onder verwijzing naar een prijsvraag die de Koninklijke Academie van Wetenschappen in België al bij herhaling had uitgeschreven: ‘Quelle a été l'influence littéraire, morale et politique des sociétés et des chambres de rhétorique dans les dix-sept provinces des Pays- | |
[pagina 184]
| |
Bas et le pays de Liège?’.Ga naar eind19 Na de vijfde keer trad de Gentse stadsarchivaris Prudens van Duyse in 1861 eindelijk in de openbaarheid met een bloemrijk geschreven Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis.Ga naar eind20 Zoals deze titel al verraadt, beperkte de auteur zich niet tot de beantwoording van de eigenlijke vraag. In zijn historisch overzicht liet hij zich kennen als een rechtgeaard taalijveraar. Volgens Van Duyse was het in de vijftiende eeuw, onder invloed van het Bourgondische hof, al gauw mis met de rederijkers. Hun werk werd bedorven door ontlening van op Franse leest geschoeide dichtvormen en van verfranste woorden, welke ‘onvlaamschheid’ voortkwam uit ‘de zucht [...] die nietelingen bekruipt om den vorst te behagen, en die de minderen aanzet om de grooten na te apen.’ (12) Wel waardeert Van Duyse dat zij tenminste in het Vlaams zijn blijven schrijven, zodat zij toch een dam hebben opgeworpen tegen de verfransing. Maar door hun gebrekkige taalkennis zagen zij bastaardij aan voor taalverbetering. In de eeuwen die volgden, toen de Noord- en Zuid-Nederlandse kamers ieder huns weegs gingen, werd het er volgens Van Duyse zeker niet beter op. Wel kon men in Nederland bogen op de werken van de grote dichters der Gouden Eeuw. Maar daar stonden zedeloze kluchten tegenover, en ‘draf der rijmkunst’ van dorpskameristen. Waren de rederijkers in deze gewesten eens leermeesters en ‘evangelische volksbeschavers’ geweest, nu bleken zij ontaard, ‘tot in het dierlijke toe’ (42). In de achttiende eeuw namen inmiddels dorpsherbergiers het initiatief voor de wedstrijden die de kamers van retorica hielden. En zoo werd in Holland de gewijde kunstvonk, eerst op het kerk-altaar ontglommen, nagenoeg in het kroegslijk uitgedoofd. Dusdanig was de noodlottige, ja, de antigodsdienstige invloed, die, vooral in de laatste tijden, de verbasterde rederijkerskunst op Holland uitoefende. [43-44] In Vlaanderen had het verval in de zeventiende eeuw nog ongenadiger toegeslagen, aldus Van Duyse. Terwijl de kamers in aantal toenamen, lieten adel en aristocratie ze over aan de lagere standen, die er voortaan vermaak zochten in onnozele prijsvragen, in kluchten en rijmelarij. Een ander bezwaar was dat veel rederijkersgezellen te rade waren gegaan bij de onchristelijke klassieken. Tot uiterste kwaal heerschte nu, even als op 't schilderdoek, de Mythologie, erger dan ooit, op 't papier; Vlaanderens katholijke kamers der zeventiende eeuw waren, met haren heidenschen kunstzin tot voor de geboorte Christi achteruit gedeinsd: zonderlinge vooruitgang. [21] En terwijl deze kamers hun katholicisme zozeer hadden verloochend, zonken die van Brussel in de achttiende eeuw zo mogelijk nog dieper: die | |
[pagina 185]
| |
gingen uit het Frans vertaalde en zelfs Franstalige stukken opvoeren! ‘Lager toch kon het nederduitsch tooneel niet vallen, en meer verwoestenden invloed kon de hoofdstad op de zeden en letterkunde des volks niet uitoefenen.’ (27) Welke conclusies trok Van Duyse nu omtrent de betekenis van de rederijkers? Hij duidt hun invloed voornamelijk aan op het terrein van kunst en zeden. Wat de morele invloed betreft: dat de geestelijke en wereldlijke overheid in de noordelijke Nederlanden veel te stellen had met de ‘koortsige vrijheidszin’ van baldadige rederijkers, gaf ernstig te denken. Maar in België werkten zij ondanks alles gunstig op de zeden, want hun wedstrijden hadden een verbroederend effect in tijden van tweespalt, en uit de vroege factorsliteratuur sprak diep en innig de aloude godvruchtige ziel, [even]als de vrolijke geest en het vrijheidminnende gemoed der Nederlanderen. Met een woord, zij geeft het geestelijke kunstleven der vaderen volmaakt weder. [174] Hetgeen niet betekent dat Van Duyse dit kunstleven ook in elk artistiek opzicht hoog aanslaat. Wel vindt hij het van grote betekenis dat sommige rederijkers de christelijke toneeltraditie levend hebben gehouden tot in de negentiende eeuw. En ook waardeert hij pogingen om het volk vooruit te helpen door de Nederlandse harten te doen kloppen voor de moedertaal en (dus) voor het vaderland. Maar tegelijkertijd hebben buitenlandse invloeden uiterst nadelig gewerkt op de kunstzin en de goede smaak: die slaafsche navolging deed hen [...] met den kunstvorm dweepen, en verbasterde hun gevoel voor 't oneindig ware, dat vader Maerlant bezield had. De rhetorisijnen zonken zoo diep, dat zij ter pijniging des verstands zich in 't nevelige kunstspoor der allegorische wezens sleepten. Men sloofde zich dus niet alleen op den dooden vorm af; men martelde zich het brein op spitsvondigheden [...].’ [171] Vrijwel gelijktijdig met de verhandeling van Van Duyse, in 1862, verscheen van de Noord-Nederlandse predikant G.D.J. Schotel het eerste deel van een tweede overzichtswerk.Ga naar eind21 Maar dat had evenmin consequenties voor de reputatie van de rederijkers: Schotel komt tot een vrijwel gelijkluidend oordeel. Ook hij slaat de poëzie van de zuidelijke kamers wat hoger aan, terwijl hij sommige van hun liedjes rekent tot de beste van het tijdvak. En hoewel Schotel de kluchten nog tot het eind van de zestiende eeuw verdienstelijk en soms zelfs heel geestig noemt, valt hij Van Duyse bij in diens afkeuring van het rederijkerstoneel nadien: de stukken ontbeerden samenhang en ze voerden sinnekens ten tonele ‘wier taal soms even laf en onzedelijk als die der personagien gerekt en vervelend was’ (I, 143-144): Wie kan zonder blozen, ja zonder walging die honderde in de laagste straattaal geschrevene, meer voor kroeg en bordeel, dan | |
[pagina 186]
| |
voor het tooneel geschikte kluchten, welker vis comica in kijven, schelden, afrossen bestaat, doorloopen; die kluchten van welke Pels getuigde, ‘dat zij wanschepsels, bayerts vol gebreken,’ waren! [...] Slechts hij, die eenig belang stelt in de kennis van oude zeden en gewoonten, kan uit dien mesthoop eenige korrels zout zamelen. [I, 139] Dat de kamers, ten prooi aan politieke en kerkelijke meningsverschillen, sinds de late zestiende eeuw achteruit zijn gehold in sociaal, artistiek en moreel opzicht, is ook voor Schotel zonneklaar. Een derde samenvattende studie tenslotte publiceerde een van degenen die er indertijd zelf om had gevraagd, Willem Jonckbloet. Inmiddels Tweede-Kamerlid, wijdde hij in 1868 een afzonderlijk ‘boek’ van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan ‘De rederijkers’.Ga naar eind22 Meer dan zijn beide voorgangers bekommert hij zich om het artistieke gewicht van de rederijkerskamers. En dat wordt ook door hem veel te licht bevonden. Talent was in dit milieu hoogst uitzonderlijk, aldus Jonckbloet, de kamers werden bevolkt door brabbelaars, ijdele volkspoëten, beoefenaars van een kwijnende kunst die hoogstens van sociale, maar niet van literaire betekenis is geweest. Wel waardeert hij dat ze de Hervorming hielpen verbreiden. In die zin mogen zij alsnog ‘dragers der ware beschaving’ heten. Maar Jonckbloet maakt de kachel aan met hun kunstzinnige pretenties. Van de klassieken, die zij zo graag navolgden, hebben ze niets begrepen. Ze springen willekeurig om met metrum en ritme, waardoor ‘hunne verzen in ons oor te veel hobbelen en te weinig rhytmisch zijn om ons maatgevoel te streelen’ (476). En geen enkel rederijkersstuk is artistiek gesproken de moeite waard. De zinnespelen met hun levenloze, allegorische personages laten Jonckbloet dan ook koud: ‘Ik herinner mij niet twee poëtische gedachten of eene enkele wegslepende schildering te hebben opgevischt uit die zee van zinnespelen, bij wier lezing men gelukkig is het luctor et emergo te kunnen uitspreken’ (468). En de kluchten vindt hij losbandig en onkies. Om elkaar de loef af te steken hadden de kamers het drukker met hun optochten dan met de dichtkunst, weet Jonckbloet. Zo voegt ook hij zich naar de gangbare voorstelling van zaken, dat de neergang van de rederijkers zich min of meer gestaag heeft voltrokken vanaf de late zestiende eeuw, toen zij hun oppositionele en revolutionaire denkbeelden gingen propageren, tot in de achttiende eeuw, toen plattelandskameristen zich alleen nog maar te buiten gingen aan hun verderfelijke ‘uitspattingen’.
Men kan zich afvragen of de gemiddelde negentiende-eeuwse rederijker wist dat de grootste wetenschappelijke autoriteiten eensgezind waren in hun verguizing van de oude rederijkerskunst. Welnu, het is heel goed mogelijk dat hij hun oordeel kende, al was het maar langs de indirecte weg van het literatuuronderwijs. Het standaardbetoog tegen de rederijkers is bijvoorbeeld in kort bestek opgenomen in het handboekje over de Neder- | |
[pagina 187]
| |
landse literatuurgeschiedenis dat W. Everts publiceerde voor het middelbaar onderwijs, in hetzelfde jaar als Jonckbloets rederijkersstudie. Aldus werd de scholier door Everts gewaarschuwd: De Kameristen spraken luide het vonnis over vorsten en prelaten uit, en vleiden tevens, door hoogst onzedelijke voorstellingen, de dierlijke lusten van het volk. De betamelijkheid, eene der schoonste vruchten van het godsdienstig element, een der zekerste waarborgen van den goeden smaak in de kunst, verdween; en zoo was, door het verminderen van het geestelijk en van het wereldlijk gezag, en door de voortkankerende zedeloosheid, de deur wijd geopend voor de nieuwe denkbeelden [over staatkundige en godsdienstige onafhankelijkheid].Ga naar eind23 Nu had de priester Everts, die zijn werkje door de op-en-top roomse uitgeverij C.L. van Langenhuysen liet uitgeven en zelf directeur was van de katholieke kostschool voor middelbaar en hoger onderwijs Rolduc, alle reden om gebeten te zijn op de rederijkers, die immers te boek stonden als boodschappers van de Reformatie. Maar ook een succesvol schoolboekenauteur als W.J. Hofdijk, die zich juist uitdrukkelijk als protestant liet kennen - ‘God was met de Hervorming’ - en wiens beknopte literatuurgeschiedenis uit de jaren vijftig in 1867 al een vierde druk beleefde, schotelde de leerlingen een beeld van de rederijkers voor, dat niet of nauwelijks afweek van dat van Everts en de geschiedschrijvers waar zij zich beiden op baseerden: De poëzy leed geweldig onder de ruwe grepen dier poorters, die, uitgaande van, en gevoed door Maerlants stelsel, dat de kunst een zichtbaar praktiesch nut moest hebben, haar met kille handen aantastten en vervormden tot eene ondraaglijk pedante school-matres, plomp nog altoos in de ebattementen en cluyten, in de sinnespelen al de wartaal mengende, aan oppervlakkige geleerdheid eigen, en de koude harer gezochte allegoriën trachtende te verwarmen door ze te kleeden in bonte gewaden, met klatergoud en valsche looveren opgeschikt.Ga naar eind24 | |
De erfgenamenPopularisering voltrok zich zeker niet alleen tussen de wanden van het klaslokaal. Van den Berg heeft herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de stroom aan publicaties die de moderne rederijker in de negentiende eeuw ter beschikking stond als hij zich wilde bekwamen in de uiterlijke welsprekendheid.Ga naar eind25 Daartussen treft men ook met een zekere regelmaat historische overzichten aan uit het contemporaine rederijkersmilieu zelf, waar blijkbaar de behoefte leefde om zicht te krijgen op de eigen wortels. | |
[pagina 188]
| |
‘Rederijker, Neptunus voorstellende in een door de Kamer, de Englentieren, te Amsterdam, in 1587, gegeven feest’ (Kunstkronijk 11 (1850) 34).
| |
[pagina 189]
| |
Die overzichten geven soms de vruchten van wetenschappelijk onderzoek eenvoudig door.Ga naar eind26 Soms ook onderscheiden ze zich van die voor wetenschappelijk en schoolgebruik, als zij argumenten aandragen om de verguisde rederijkerij toch tot richtsnoer voor de eigen voordrachtspraktijk te kunnen nemen. De zojuist aangehaalde passage van Hofdijk wordt geciteerd in een ‘Geschiedenis der welsprekendheid’, deel uitmakend van een praktische handleiding voor de voordracht uit 1869, van de hand van S. Katz,Ga naar eind27 die de oude rederijkers tegen Hofdijk in bescherming neemt. Zeker, er is best wat op hen aan te merken. Maar aan de andere kant: zij waren het product van hun tijd en er pleiten ook verschillende dingen in hun voordeel. Zo hielden zij de liefde voor de fraaie letteren levend onder het volk en plaveiden ze de weg naar de dichters van de Gouden Eeuw. En trouwens: ‘het denkbeeld waarvan zij uitgingen, was ongetwijfeld goed’ (23-24; vgl. p. 20). En passant wijst Katz er fijntjes op, dat Hofdijk zelf een van de meest gezochte tekstleveranciers is in het negentiende-eeuwse voordrachts-circuit.Ga naar eind28 De argumentatie van Katz is illustratief voor de manier waarop moderne rederijkers onder de roep van de oude probeerden uit te komen en tegelijkertijd adelbrieven aan hen te ontlenen: de duistere zijden werden weliswaar niet ontkend, maar toch ook niet te breed uitgemeten, terwijl de verdiensten helder werden uitgelicht. Natuurlijk was daar het aandeel in ‘der vaderen reuzenstrijd tegen het overmagtige Spanje’.Ga naar eind29 En voorts maakten welsprekendheid en liefde voor taal en letteren de kamers wel degelijk tot zetels van beschaving, waardoor er superieure dichters konden ontluiken in de zestiende en zeventiende eeuw. D.H. Meijer, 2e secretaris van de Goudse kamer De Goudsbloem, voegt daar zelfs aan toe dat de toneelvoorstellingen destijds juist gunstig hadden gewerkt op de zeden van het volk, terwijl de armen er eveneens voordeel bij hadden.Ga naar eind30 Voor ontleningen aan de oude rederijkerij viel dus wel enige legitimatie te bedenken. Wat werd er nu wel en wat niet overgenomen? En wat deed men anders?
Als het aan Jan-Frans Willems had gelegen, was men in de negentiende eeuw eenvoudig op de oude voet voortgegaan. In een reanimatie van de oude kamers zag hij zeker voor Vlaanderen het aangewezen middel tegen de verfransing en alle zedenverwildering van dien: Het heroprichten dier kamers kan oneindig veel goed stichten, en den landzaet meer algemeen tot het beoefenen der moedertael terug brengen. Zonder dat is het te vrezen dat de alles verdervende fransche letterkunde al meer en meer zal veld winnen, zelfs ten platten lande, tot groot nadeel van godsdienst en nationaliteit. Het ware te wenschen dat vele geestelyken in Vlaenderen dit punt in ernstige overweging namen. Tooneeloefeningen, onder leiding en het toezicht van kundige en godsdienstlievende personen staende, | |
[pagina 190]
| |
verdienen veeleer aengemoedigd dan tegengewerkt te worden. Zoo begreep men de zaek in vorige tyden, toen men blyspelen en kluchten ten bywezen zelfs van geestelyke persoonen uitvoerde.Ga naar eind31 Maar het viel nog te bezien of die strategie veel kans van slagen had. Een veel vroegere poging in 1785, onder anderen van de middeleeuwenspecialist Hendrik van Wijn, om in Gouda de oude kamer De Goudsbloemen nieuw leven in te blazen, had na tien jaar schipbreuk geleden. En van de paar oude kamers die hun bestaan zonder onderbreking hadden weten te rekken, zoals De Wyngaard in Brussel en Trou Moet Blijcken in Haarlem, ging feitelijk al sinds jaar en dag geen retoricale activiteit meer uit. Willems heeft waarschijnlijk niet veel anderen van zijn zienswijze kunnen overtuigen, ook niet in België zelf. Zijn pleidooi stond in het Belgisch Museum bij een artikel van de priester P. Visschers, volgens wie de oude kamers inmiddels definitief plaats hadden moeten maken voor moderne letterkundige genootschappen.Ga naar eind32 Dat werd ook gesignaleerd door Noordziek in zijn verhandeling voor Oefening en Diligentia. De leden van dergelijke eigentijdse genootschappen schoven productie en voordracht van poëzie en toneelteksten meer en meer terzijde en legden zich inmiddels vooral toe op de bespreking van andermans pennenvruchten. Maar ondanks dit fundamentele verschil in de genootschappelijke werkzaamheden viel er voor de negentiende-eeuwer nog steeds het nodige op te steken van de oude rederijkers. Men zag alleen al in hun ruime verspreiding een duidelijke verwantschap met de eigentijdse genootschappelijkheid en vergeleek de vroegere rederijkerij wel met de vrijmetselarij of met de Nutsbeweging.Ga naar eind33 En in zijn maatschappelijke functioneren vertoonde de individuele rederijker gelijkenis met de negentiende-eeuwse kunstenaar of intellectueel: zowel vroeger als nu mocht men hun inzet verwachten ten bate van kerkenbouw en liefdadigheid, zoals de leniging van bijzondere noden bij misoogst, brand, pest, oorlog of overstroming.Ga naar eind34 Verder kon men leren hoe het niet moest. Schotel had tenminste nog hun ‘vrolijke bijeenkomsten, door schilderkunst en muzijk opgeluisterd’ willen behouden, en vooral ook ‘hun broederlijke zin’.Ga naar eind35 Maar iemand als Noordziek concludeert slechts uit de geschiedenis der oude rederijkers, met hun zinstrelende optochten en hun politieke engagement, dat een modern letterkundig genootschap de eigen aftakeling het best kan voorkomen door zich vooral niet te wagen op buiten-literair terrein.Ga naar eind36 Wat gold voor genootschappen die zich toelegden op letterkundige reflectie, gold eens te meer voor degenen die de uiterlijke welsprekendheid beoefenden: de oude kamer van retorica diende in een aantal opzichten als afschrikwekkend voorbeeld. Drie jaar nadat de hierboven al genoemde rederijkerskamer De Goudsbloem was opgericht, in 1854, zet het bestuurslid Meijer aan zijn medeleden uiteen waarin een moderne kamer zich van zijn voorlopers moet onderscheiden. Enerzijds: | |
[pagina 191]
| |
De oude Rederijkers kwamen dadelijk met eigene dichtproeven voor den dag. Wij hebben gezien, welke ongelukkige rijmelarij zij voortbragten; eene les voor ons om niet te spoedig onze poëzij op te disschen. Leden van de nieuwe Goudsbloem kunnen zich volgens Meijer maar beter toeleggen op een zo getrouw mogelijke vertolking van de ‘denkbeelden der dichters’, willen zij zowel spreker als toehoorder tot hogere beschaving brengen. Daarvan kan men, anderzijds, blijk geven door de stijl waarin men uiting geeft aan maatschappelijke betrokkenheid: Was men vroeger in de Rederijkers-kamers gewoon scherpe, ongepolijste, onwaardige uitdrukkingen te bezigen ten aanzien van godsdienst en staatkunde, trachtte men alzoo de gemoederen op te winden, bragt men de kunst ten offer voor schandelijk gewin van partij-haat en secte-liefde, wij getrouw aan Oranje en Nederland, dankende voor de maatschappelijke en godsdienstige vrijheden, die wij zoo ruimschoots genieten, zullen niemand kwetsen, nimmer dulden dat men Oranje of onze voorvaderen lastere, zoo te dikwerf geschiedt; die eere waardig zijn, zullen wij roemen.Ga naar eind37 En daar voegen diverse kunstbroeders van Meijer nog aan toe, dat de nieuwe rederijker zich verre moet houden van uiterlijk vertoon: ‘die optogten langs grachten en straten, waarvan de handelende personen in bespottelijke kleeding gedoken [zijn]’, aldus een van hen, ‘strookt ook niet meer met de beschaafden toestand onzer maatschappij’.Ga naar eind38 In een discussie die zij in een van hun lijfbladen voeren over de kwestie of kostuums en decors dan wél geoorloofd zijn en of men niet de voorkeur moet blijven geven aan de eenvoud van het gebruikelijke rokkostuum, definieert F.F.C. Steinmetz, van de kamer Van der Palm te Kampen, de rederijker als iemand die ‘sinds dat hij zijn aanzijn bekomen heeft in het laatst der 15de en het begin der 16de eeuw [...], zonder toevoeging van uiterlijke vertooning en praal, daar voor den volke optreedt in een ontleend karakter, welk karakter hij tracht weêr te geven gelijk het door zijn model bezeten wordt, natuurlijk, eenvoudig en waar’.Ga naar eind39 Steinmetz baseert zich hier op een omschrijving van Jacob van Lennep,Ga naar eind40 een van de meest gezaghebbende figuren in de wereld van de negentiende-eeuwse rederijkerij. Maar dit weerhoudt L.P. Philippona er niet van om Steinmetz' definitie krachtig te bestrijden, al was het maar omdat hij te veel historisch besef heeft om de moderne rederijker en zijn verre voorzaat over één kam te scheren: Beide vertegenwoordigen de denkwijze van hunnen tijd. De rederijker der XVde eeuw leefde temidden van pratte monarchale- en adel-vormen [...]. Met uw permissie, lees s.v.p.: ‘de rederijker der XVde eeuw was iemand, die met de meest mogelijke toevoeging van uiterlijke vertooning en praal voor het volk optrad in de potsierlijkste karakters, welke karakters hij, in strijd met den goeden | |
[pagina 192]
| |
smaak, trachtte weder te geven!’ En als commentaar op die omschrijving had de heer S. ons liever moeten herinneren aan den geheelen rederijkers-toestel, de optogten, de triumfwagens, de wuivende banieren, de bonte blazoenen, de drinkbekers, de soort van concoursen, de roode en paarsche kostumen, de met pluimen opgesmukte paarden dier corporatie. Daarna had hij ons in betrekking tot het nuttige en de kunstwaarde dier kamers moeten spreken van de deugden, de ondeugden, de satan, de echo, de maagd der kamer en de drommel weet niet wie al, waarmede de meeste rederijkers-producten gespekt zijn en die dan door de leden moesten voorgesteld worden. Eenvoudig, kunstrijk en leerrijk volkje, niet waar! (?) Jammer dat de meeste onzer letterkundigen u zullen zeggen dat de rederijkers der XVde en XVIde eeuw, bij het weinige goede, dat zij gesticht hebben, de grootste bedervers van den goeden smaak zijn geweest.Ga naar eind41 Hoewel Philippona en Steinmetz het tenminste eens waren over de noodzaak om eenvoud te betrachten, voelde Steinmetz zich niet begrepen. Ik heb, repliceerde hij, ‘den Rederijker der XVe eeuw niet naar eigen schepping voorgesteld, noch voorbij gezien met welk eenen toestel en belagchelijken smuk zij optraden; maar ik heb den Rederijker der XVe eeuw op het oog gehad, zooals hij in het brein der mannen van dien tijd is verschenen, maar nimmer zigtbaar is geworden - in 't kort: gelijk hij had moeten zijn, doch nooit geweest is.’Ga naar eind42 En dit nu was precies de manier waarop men die rederijker van destijds alleen ten voorbeeld kon nemen: in geïdealiseeerde gedaante. Daar was de ideale rederijker van de eigen tijd veel gemakkelijker van af te leiden. In een tweedelig gedicht plaatste de Leidse notaris J.M.E. Dercksen de historische rederijker uit de zestiende eeuw tegenover die ideale versie uit de negentiende. De eerste is een pretzoekende drinkebroer die imponeert met bonte kleding en banieren, een amateur ‘die meest in rijmen spreekt, / en zoo poëet wil heeten; / die wansmaak en verwaandheid kweekt’. Heel anders dus dan de gesoigneerde negentiende-eeuwer in rok, met Een zoete glimlach om den mond;
Een voordracht, net, gekuischt;
Een stem, welluidend, vol en rond;
Gebaren, schaars, maar juist;
Een keus van stukken, die verkondt
Dat kunstzin bij hem huist.
Een, die oud-Hollands taal bemint,
En Hollands dichters kent;
Die, wars van valsche praal en wind,
Geen dwazen nonsens vent;
De mooije verzen, die hij vindt,
Nooit door zijn voordragt schendt.Ga naar eind43
| |
[pagina 193]
| |
Een criticus mag deze kunstzinnige rederijker dan uitmaken voor ‘een pedant, afgemeten, fattig en bloemzoet ventje’,Ga naar eind44 Dercksen geeft in ieder geval aan dat er wel degelijk ook zaken waren die men de moeite van het overnemen waard vond. Dat was om te beginnen de ‘oud-Hollandsche’ poëzie van een Vondel, een Hooft, een Huygens. Een overtuigd voorstander van de vertolking van deze poëzie was Van Lennep, aanvoerder van de Amsterdamse kamer Achilles, niet de oudste, maar wel, zegt hij zelf, de ‘eerstgeborene Kamer’.Ga naar eind45 Achilles, aldus Van Lennep, had de ‘aloude’ naam van rederijkerskamer gekozen ‘als wilde het daarmede luide verkondigen, dat het de verplichting op zich nam, zijn oefeningen te beperken tot die meer strenge, hooge en edele dichtsoort, welke de oude Kamers, by haar wegsterven in de zeventiende eeuw, als een kostbare erfenis aan de natie hadden vermaakt’. Doel was namelijk om de klassieke letterkunde van de Gouden Eeuw recht te doen, aangezien zij indertijd niet aan bod kwam in de ‘verbasterden schouwburg’.Ga naar eind46 Achilles vond hierin volgens Van Lennep al snel en alom navolging, een bewering die min of meer bevestigd wordt door J.H. Ankersmit W.zoon van de Deventer kamer Demosthenes, een van de navolgers. Toch maakt Ankersmit ook gewag van kamers die weigeren om Bredero en Langendijk te programmeren wegens de onkiesheid van hun kluchten en blijspelen. Maar dat noemt hij ‘eene te ver gedreven “kruideniers vieschheid”’. Wie de Hollandse klassieken versmaadt, heeft geen ander alternatief dan uiterst venijnige Franse producten. Wie die klassieken daarentegen voor het voetlicht brengt, geeft naar het oordeel van Ankersmit blijk van warme belangstelling in de roem en grootheid van het vaderland, in de zeden van het Nederlandse volk en in de bloei van het nationale toneel.Ga naar eind47 Overigens hoefden onzedelijke passages ook daarom geen onoverkomelijk bezwaar te zijn, omdat men in de praktijk de mogelijkheid van een gekuiste versie kon benutten, zoals ook de rolbezetting toegesneden kon worden op de beschikbare, doorgaans mannelijke vertolkers. De schatplichtigheid op het punt van de voorgedragen teksten had voor veel oprichters van de nieuwe kamers ook formalistische implicaties, getuige alleen al de naamgeving van deze genootschappen. De aanduiding ‘rederijkerskamer’ verwees natuurlijk regelrecht naar het verre verleden en riep daarmee, zoals Van Lennep aangaf, reminiscenties op aan Neerlands roemrijke dichterschool. De oprichters van Achilles en zijn navolgers beschouwden die aanduiding daarom nog als een loffelijk predikaat; ‘slechts weinigen hebben zich met een nederiger naam, een bescheidener titel tevreden gesteld’.Ga naar eind48 En in het verlengde van die verheven naamgeving nam men het devies van een historische kamer aan, terwijl de functionarissen van de club een antieke titulatuur kregen aangemeten: de leiding was bijvoorbeeld in handen van een keizer (voorzitter) en een prins (vice-voorzitter), bijgestaan door een factor, een vinder en een vaandrig. Een enkele kritische rederijker zoals Philippona besefte wel dat zulke hoogdravende vormen volstrekt uit de tijd waren: aanduidingen als keizer | |
[pagina 194]
| |
en prins, deken en blazoen vond hij ‘termen, waarmede de negentiende-eeuwer, gewend aan eene min of meer gewijzigde vrijheid in het maatschappelijke, hartelijk lacht’ en die hij ‘beter op de kostschool dan in zijne Rederijkers-kamer duldt, hoogstens willende weten van een' voorzitter en een' secretaris: de een die tot gemak van allen de vergadering leidt, de andere die het schrijfwerk in orde houdt’.Ga naar eind49 Maar dat neemt niet weg dat die ouderwetse vormen toen al gedurende enkele decennia opnieuw wortel hadden geschoten in de wereld van de letterkundige genootschappelijkheid. Vandaar dat keizer Van Lennep, in het eerste ‘boek’ van zijn roman De lotgevallen van Klaasje Zevenster (net als Jan Faessen verschenen in 1856), een door zeven studenten gevormde Rederijkerskamer De Dorstige Pleiaden in het Leiden van de jaren twintig aldus kon voorstellen: Wat den titel van ‘rederijkerskamer’ betreft, dien zich het gezelschap had toegeëigend, het voerde dien met volle recht; want de leden waren doorgaans zeer redenrijk, en bovendien hun wetten en reglementen ingericht naar de wijze als bij de oude Kamers gebruikelijk was. Even als bij deze laatsten, onderscheidden zich ook hier de leden door de namen van keizer, factor, vaandrig enz. en hield men zich [...] met letterkundigen arbeid bezig.Ga naar eind50 Een laatste aspect van de oude rederijkerij waaraan de negentiende-eeuwse zich meende te kunnen spiegelen, betrof het beoogde effect van haar inspanningen. Op de vroege rederijkers was natuurlijk van alles aan te merken. Maar, zo was de redenering, men moest hun bedrijvigheid tenminste waarderen als poging, al was deze ook grotendeels mislukt. Die poging had idealiter echter ook kunnen leiden tot de grootste bloei van de Nederlandse letteren, want de oude rederijkers vormden de bloem der natie en als zodanig waren zij in beginsel tot grootse daden in staat geweest. Mutatis mutandis zouden de nieuwe rederijkers eveneens veel nut kunnen stichten.Ga naar eind51 Zoals gezegd wezen de meest orthodoxe rederijkers dat nut aan in de bevordering van de letterkunde en de verheffing van het toneel, dat terug zou moeten grijpen op de vaderlandse klassieken (Staring en Bilderdijk inbegrepen). Maar in tal van kamers, met name in de kleinere plaatsen, werd de lat aanmerkelijk lager gelegd. Hier verwachtte men eerder een beschavende uitwerking op de eigen leden. In 1861 meende Taco H. de Beer, president van de Nykerker Rederijkerskamer Utilitas, dat een moderne kamer daarom niet alleen de smaak voor klassieke poëzie opwekte, maar überhaupt de mogelijkheid bood tot kennismaking met allerlei auteurs, terwijl de leden ook nog eens hun geheugen konden oefenen, hun gevoel ontwikkelen en gevoelens leren uiten, hun stand en houding verbeteren, omgangsvormen opdoen, de moedertaal zuiver leren uitspreken en leren spreken in vergaderingen.Ga naar eind52 De Beer laat zien dat de negentiende-eeuwse rederijkerij zich al snel | |
[pagina 195]
| |
verwijderde van wat Van Lennep voor ogen had gestaan. Al in 1858 ontzegde deze aan recent opgerichte kamers het recht om zich nog rederijkerskamer te noemen, omdat hij de klassieken nauwelijks meer aantrof op hun programma's.Ga naar eind53 Zulke kamers bleken minder scrupuleus dan Achilles en voerden eigentijdse en kwalitatief bedenkelijke stukken op. Een geestverwant van Van Lennep noemt in dit verband het zeer populaire Rocco van een zekere Arnold, dat ‘overvloeit van dolk, vergif, moord, wellust, gevangenis, bezweringen bij hemel en aarde, engelen en duivelen, zon en hel, en dus bijzonder goed in de middeleeuwen t'huis behoort’.Ga naar eind54 Een ander valt Van Lennep bij in een recensie van een speciaal op de moderne kamers van retorica afgestemd toneelstuk: Maar och wat zeg ik daar, [...] Kamers van Rhetorica! [...] liefhebberij-Comedies, dat is digter bij de waarheid, dat is de naam die vele gezelschappen zich liever geven moesten, dan het wijdlufte ‘Rederijkerskamer’. Weliswaar dragen enkele uitzonderlijke kamers hun naam met ere door te tonen dat ze prijs stellen op ‘onze zoo vaak en zoo teregt geroemde Hollandsche oude letterkunde’. Maar de meeste rederijkers staan onverschillig tegenover dichters als Vondel en Rotgans, kunnen hun stukken niet begrijpen of vinden er onvoegzame uitdrukkingen in en gaan dus maar voorbij aan ‘de groote voorraad keurige Oud-Hollandsche poëzy’. Dat is, voegt hij eraan toe, ‘eene opmerking die door velen vóór ons, reeds verscheidene malen gemaakt is, en hier niet als wat nieuws wordt meêgedeeld, maar als eene waarheid wordt toegestemd’.Ga naar eind55 Voor tevreden geluiden uit het letterkundige establishment moest men eerder in het zuiden zijn. In zijn hierboven aangehaalde historisch overzicht constateert Van Duyse, als hij is aangekomen bij de negentiende eeuw, een ‘gezegend voortbloeien’ van de Vlaamse rederijkerij, compleet met wedstrijden in diverse literaire genres, met prijzen voor improvisatie en voor de prachtigste intrede. Zo vormen de kamers in grotere en kleinere Vlaamse gemeenten een deugdelijk bastion in de taalstrijd. Andere letterkundige genootschappen zijn dan wel ‘beschaafder’, maar de kamers klommen volgens Van Duyse toch ook tot grote hoogte. Hij is in ieder geval ingenomen met hun aandeel in de letterkundige bloei van Vlaanderen: De gezamenlijke invloed van kameristen en kunstgenootschappelijke leden heeft [...] vruchten nagelaten. Indien vlaamsch België heden dichters en schrijvers bezit, die eindelijk een vaderlandsch tooneel hebben trachten op te trekken, en in verscheidene lettervakken met eere binnen en buiten 's lands genoemd worden, schrijve men zulks goeddeels aan het kunstzaad toe, door die kunstvereenigingen uitgestrooid [...].Ga naar eind56 | |
[pagina 196]
| |
BesluitHet blijft raadselachtig dat liefhebbers van de voordrachtskunst zich in de negentiende eeuw en masse hebben laten inspireren door de vroegere rederijkers, en bijvoorbeeld veel minder, zoals J.A. Alberdingk Thijm wel deed met zijn Vioolstruik, door de Muiderkring.Ga naar eind57 Het kan in ieder geval geen bezwaar zijn geweest dat dit gezelschap, waarvan ook diverse kopstukken van de Eglantier deel zouden hebben uitgemaakt, een eigentijdse mythe was. Dit werd pas veel later onderkend en bovendien: mythevorming was ook het denken over minder begaafde kameristen niet vreemd. Hoe het ook zij, de praktijk van de negentiende-eeuwse rederijkerij leek in een aantal opzichten verdacht veel op wat de meest gezaghebbende historici, in het voetspoor van Willem Kops, de grondlegger van de rederijkersstudie, zo tegen had gestaan in de vroegere rederijkerskunst. Uitgezonderd de al gauw boven alle kritiek verheven kampioenen van de Eglantier, stonden haar beoefenaars te boek als dilettanten die vooral ongenietbare rijmelarij en bloedeloze allegorieën hadden voortgebracht, gesteld in een onzuivere, grove taal en gegoten in onhollandse vormen. Dat het sinds de zestiende eeuw bergafwaarts met ze ging, was allerminst verwonderlijk, al was het maar om hun praalzucht en hun zedeloze gedrag, en niet minder hun betrokkenheid bij de religieuze en politieke geschillen van hun dagen, waardoor ze hun letterkundige roeping vergeten hadden. Het was nog even wachten op een herwaardering in de geschiedschrijving. Merkwaardig genoeg kwam die pas op gang nadat de negentiende-eeuwse rederijkershype alweer was weggeëbd, na 1880. In Het land van Rembrandt laat Conrad Busken Huet de schaduwzijden van de zeventiende-eeuwse rederijkerij uitdrukkelijk voor wat ze zijn, om zich nu te concentreren op ‘lichtende aanknoopingspunten’. Die zijn er namelijk genoeg: vergeleken met de Middelnederlandse letterkunde, zo concludeert Huet, is de bijdrage van de rederijkers aan de vaderlandse cultuur zelfs een niet te versmaden dichterlijk erfdeel; wel is waar voornamelijk bijeengebracht door te borgen bij de klassieken, de Italianen, de Duitschers, en de Franschen, maar nationaler geworden naarmate de tijd voortging. De rederijkers-litteratuur alléén telde meer specifiek-nederlandsche bestanddeelen dan al het voorafgegane.Ga naar eind58 Het is een standpunt dat Gerrit Kalff aangesproken zal hebben. Hoewel Kalff, die de letterkunde zei te willen benaderen als spiegel van de tijd en als tolk van de gemeenschap waaruit zij voortkwam, de tekortkomingen van de vroege rederijkersliteratuur nog bepaald niet met de mantel der liefde bedekt, kent hij ze in 1889 een gunstige invloed toe op de geestelijke ontwikkeling van het volk en daarmee indirect op de ontwikkeling van de literatuur. Hij wijst er op dat de teksten van de kameristen beschouwd moeten worden als volksliteratuur, waaraan men geen eisen moet stellen die niet stroken met haar karakter. ‘In zulk eene literatuur kan men | |
[pagina 197]
| |
eigenschappen verwachten, waardoor het volk zelf zich onderscheidt: kracht, waarheidszin, frischheid - maar geen schoonheidszin, die alleen in staat is echte kunstwerken te scheppen.’Ga naar eind59 In zijn grote literatuurgeschiedenis van kort na de eeuwwisseling blijkt hij nog niet fundamenteel van opvatting te zijn veranderd.Ga naar eind60 Pas in 1910 zou J.A.N. Knuttel zich keren tegen de bevooroordeelde en traditioneel negatieve beeldvorming omtrent de oude rederijkers, waar Kalff toch nog steeds niet mee had afgerekend. Knuttel bepleitte nu een rehabilitatie op grond van de cultuurhistorische context en de poëticale traditie waarin de rederijkersliteratuur tot stand was gekomen.Ga naar eind61 Een pleidooi dat trouwens maar ten dele effectief is gebleken.Ga naar eind62 Negentiende-eeuwse kameristen, hun woordvoerders althans, konden intussen onmogelijk voorbijgaan aan het harde oordeel van de oudere historici. Het was zaak om niet in de fouten van weleer te vervallen door ook zelf de pen te hanteren, door zich excessief te uiten of de soberheid uit het oog te verliezen in de presentatie. Maar wel probeerden ze de smoezelige reputatie van hun voorgangers op te poetsen door te wijzen op hun goede bedoelingen en vooral de nadruk te leggen op hun verdiensten, die de historici gelukkig ook hadden ontdekt. De literatuur van de rederijkers hoefde echt niet alleen gewaardeerd te worden als bron van kennis over oude zeden of als barometer van het barre geestelijke klimaat. De kameristen waren toch maar wegbereiders van de Gouden Eeuw geweest, die hun steentje hadden bijgedragen aan de staatkundige en godsdienstige vrijheid van het vaderland. In onderlinge broederschap kweekten ze belangstelling voor toneel- en dichtkunst en liefde voor de moedertaal, die ze levend hielden onder het volk, door de eeuwen heen. Dit geïdealiseerde beeld wettigde, zeker als zij zich zouden beperken tot de uiterlijke welsprekendheid en zich ook nog eens eendrachtig toelegden op de voordracht van de Hollandse klassieken, dat de negentiende-eeuwers hun genootschappen rederijkerskamers bleven noemen en dat zij zich de parafernalia toeëigenden van de oude verbanden. Dat alles zou naar verwachting niet alleen leiden tot onderlinge beschaving, maar ook ten goede komen aan de opbloei van literatuur en toneel. Negentiende-eeuwse rederijkers konden van harte instemmen met de woorden van Visschers uit 1837, die tot op heden hun geldigheid behouden hebben: Eenen der kragtdaedigste middelen ter beoefening en voortzetting onzer vaderlandsche letteren, is ongetwyfeld het daerstellen van Rhetorykkamers, of letterkundige gezelschappen, waer tael- en dichtlievende vrienden vergaderen om elkander doór aengenaeme en nuttige letteroefeningen te onderrigten, en tot de studie der Nederduytsche tael aen te zetten.Ga naar eind63 |
|