'Surinaamsche lettervrienden'
(1921-1922)–Samuel Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
Surinaamsche lettervrienden.Door
| |
[pagina 238]
| |
landsche wetenschap, en ook met de fraaie kunsten; er stond in hun banier geschreven: ‘Zo word in dit Gewest, gelijk aan Bato's strand - Voorts was het als eene vermaning tot de leden te beschouwen, en als eene opwekking om zich in een sfeer van materialisme en winstbejag te spenen van ‘woestaardy’, dat men het volgend quatrain geborgd had bij de Maatsch. van Ned. Letterkunde te Leiden: De Fraaie Kunsten wel te leeren
Zet ruwe Zeden Zagtheid bij,
En sterkt, door Woestaardy te weeren,
De Banden van de Maatschappij.
Er waren bij dit genootschap werkende en toehoorende leden, er was een bestuur waarvan een enkel lid een akademischen graad bezat, terwijl als vice-voorzitter fungeerde de auteur van Surinaamsche Mengelpoëzy en van Dichtlievende Uitspanningen, P.F. Roos. Uit diens pen vloeide ook de opdracht, waarmee het eerste bundeltje den ‘Surinaamse Burgerschaaren’ werd aangeboden; zoomede de voorrede, waarmede het recht van bestaan dezer uitgave verdedigd werd. Overigens was deze eersteling te beschouwen als een complimenteus geschrift ter eere van den gouverneur der kolonie mr. J.G. Wichers; het grootste gedeelte van den inhoud werd in beslag genomen door eene Reedenvoering, een Welkomstgroet, een Inwydingsgroet, een Gebed des Volks, een Aanspraak, een Klinkdicht, met nog eene Toejuiching, allen aan dit adres. Maar aangezien het eene eerste proeve was, zoo had de woordvoerder over het beschavend doel, door de lettervrinden nagestreefd, nog wel iets te zeggen. Hij beriep zich daarvoor op de voordeelen, verkregen door de aankweeking van kunsten en wetenschappen in het buitenland, en ook in het ‘Morgen- en thans Wysheydbaarend Oosten’. Wat Holland betrof, daar was destijds het bekende Amsterdamsche genootschap Felix Meritis tot aanmerkelijken bloei geraakt, en men stelde zich voor deze vereeniging uit de verte na te volgen. Inderdaad uit de verte, want de strenge wetenschap moest vooreerst op een afstand | |
[pagina 239]
| |
blijven ‘vermits de Hoofdsmaak van de thans werkende leeden Dichtkonst en Letteroeffening is’. Anders, de stof voor de beoefening dier wetenschap, met name de natuurkundige wetenschap, was in de kolonie ruimschoots voorhanden, en zou in de toekomst voor het genootschap gewis rijke vruchten kunnen afwerpen. ‘Natuur leeraart hier op de kruinen der schatbewaarende bergen, onderwyst in de altijd groene valeien en deelt haare heilzaame lessen uit in heemelhooge Boschadiën, Vrugtvoortbrengende gronden en Rijkgeschubde rivieren. Hoe uitgebreid is hiertoe niet de onderzogt wordende Landbouw, die Moeder onzes welvaarts! De pyramidaale Coffyboom, het sappig Suykerriet, de vette Cacao, de vlokrijke en mensch-kleedende Catoenboom en zoo veele andere kostelijke voortbrengselen van dit Land verdienen immers wel het onderzoek onzer inwoonderen; de vetagtige Kley, het swarte Veen, het bittere Mangrou en Parwa, de verheevene Schulpritsen en verschillende, soorten van zanden, verbergen die niet in zig de kostelijkste schatten van een naauwkeurige uytvorsching?’ Doch in afwachting dat men zich aan die uitgebreide ‘stoffe’ zou kunnen wagen, hanteerden de leden de pen van den dichter, of liever van den rijmelaar, 't Gebeurde daarbij meermalen, dat men den Pegasus ‘ongemesureerde’ passen liet maken, en de bescheidenheid, ja het gezond verstand met de beenen in de lucht zette. Zoo werd de verwachting uitgedrukt dat de lettervrienden in de kolonie niet alleen in de leden van het genootschap hunne eerste meesters zouden vinden, maar ook ‘dat Europa van u leer'!’ terwijl voor den gouverneur Wichers de wensch werd geuit: Zo worde Eeuw in Eeuw uit door aller Burger Tongen!
Uw welverdiende Lof ter Starren ingezongen!
Dat de economische toestand der kolonie destijds niet bijster voordeelig was, en dat de kleine oorlog met de Boschnegers een bron van bekommernis bleef, zou men mogen opmaken uit den Inwijdingsgroet aan denzelfde: Daar naakt met nat-bekreeten wangen
De Landbouw, 't Hoofd van 's Lands belangen -
| |
[pagina 240]
| |
en Uit de verwachting, uitgesproken in de regels: Zoo zien wy ons eerlang bevryen
Van trotsche Neger-Dwinglandyen.
De man, voor wien hier zooveel bloemen der panegyriek gestrooid werden en wiens bonnes grâces ten gunste van het genootschap men zich blijkbaar trachtte te verwerven, mr. Jan Gerard Wichers, was in 1785 opgetreden als gouverneur-generaal van Suriname in de plaats van den overleden titularis Bernard Texier. Hij was tevens kolonel en chef der militie, generaal-majoor in het Nederlandsche leger, beschermheer in spe van het genootschap der Surinaamsche Lettervrinden. Het feit dat hij later lid werd van de Maatsch. van Ned. Letterkunde deed veronderstellen, dat hij eenige literarische voorliefden bezat; zijn aanleg gaf den lettervrinden moed om hem, in de republiek der letteren, als een der hunnen te beschouwen en hem .... niet zuinig te bewierooken. Toen de gouverneur op 12 Oct. 1785 het eeuwfeest inwijdde van het bestaan der Joodsche kolonie, greep de dichter deze gebeurtenis aan om hulde te brengen aan Wichers' optreden bij deze gelegenheid, en wijdde in het orgaan van het genootschap een wijdluftigen zang ‘Aan het volk van Israël bij de viering van het eerste eeuwgetijde hunner tempelbouw op de Joode Savana’. Over andere gebeurtenissen onder zijn bestuur, de plundering der plantages door de sloebers van Bonni, de sterfte onder de slaven door de kinderpokken, de oprichting van een asyl voor melaatschen, enz. zweeg de zanger; 't was dan ook eerder stof voor den kroniekschrijver dan voor den dichter. Maar zoo breedsprakig als men Wichers bij zijne benoeming had ingehaald, er was geen gelegenheid om hem op dezelfde wijze uitgeleide te doen, want toen hij in 1790 de kolonie verliet, had de muze Suriname reeds verlaten; althans, een orgaan om zijn afscheid te bezingen bestond toen niet meer. Somtijds kwam in de Letterkundige Uitspanningen ook de hekeldichter aan 't woord. Aan stof tot hekelen ontbrak het niet in eene samenleving, waarvan de gebreken | |
[pagina 241]
| |
vaak genoeg in 't openbaar in het licht werden gesteld; zelfs door een gouverneur als J.J. Mauricius, die in zijn Rymbrief aan Willem van Haren zulk eene onstichtelijke voorstelling van de Surinaamsche maatschappij gaf. 't Behaagde aan een zijner epigonen om ook eens van de ondeugden te vertellen, welke aan de europeesche bevolking eigen waren, en dan noemde hij; bedriegelijkheid, leugen, laster, woeker, onkuischheid, ongodsdienstigheid, verkwisting en hoovaardij, om te besluiten: Ziedaar een tal ontaarde treken!
Maar welk een Land heeft geen gebreken?
Waar is die plaats, daar 't niet geschiedt?
Die ons dat oord weet aan te wijzen,
Die Vriend is hemelshoog te prijzen;
Dan, waar hij 't vind, dat weet ik niet.
Eene betere verontschuldiging dan die verzuchting werd aangevoerd door een ander lid van 't genootschap, welke tegenover die ondeugden ook de deugden wist te stellen. Nl. mildheid, gastvrijheid, offervaardigheid en godsdienstige verdraagzaamheid. Maar ofschoon hij bij den tel ten achter raakte, d.i. niet zooveel voordelen wist op te noemen als de ander nadeelen, zooveel wilde hij nog getuigen: De nooddruft bijstaan zonder spreeken,
Eens anders kindren op te kweeken,
Wie weet niet dat dit hier geschied?
Maar of niet elders Konstenaaren
Berooft van hulp ter zee gaan vaaren,
Gelooft mij vrij, dat weet ik niet.
(Hier scheen de dichter te doelen op zulke gevallen als van Rembrandts schoonzoon, Cornelis Suythof, die ‘konstenaar’ van zijn vak was, maar geen kans zag om in 't vaderland zijn brood met het penseel te verdienen, en daarom ‘ter zee ging varen’, d.i. met zijn vrouw naar Indië vertrok. Waar hij trouwens evenmin met schilderen den kost kon winnen, want hij werd te Batavia cipier van de stadsboeien.) De dichtbundels van het genootschap werden voorts aangevuld met de gewone gelegenheidsverzen op het oude jaar, op het nieuwe, op het afsterven van een predikant, op het huwelijk van een notabéle, op de toe- | |
[pagina 242]
| |
treding van een nieuw lid, op de verschijnselen in de natuur, enz. Zij vonden er hun plaats zoo goed als in de vaderlandsche Aglaja's, Arkadia's en Muzen-almanakken. Tevens verried de inhoud, dat ook bij deze vereeniging de leden behoorden tot de bekende maatschappij van wederkeerige bewondering. De voorzitter ging voor; hij verklaarde met een enkele souvereine toespraak zijne medeleden tot ‘wijsheids-minnaars, nijvre zwoegers - taalbeschaavers, letterploegers - zuilen der welsprekendheid’. Valsche nederigheid verborg zich achter de bekentenis dat, hetgeen in dit letterlievend genootschap werd ‘opgezongen’, in den mond van een vrijmoedigen beoordeelaar wel eens voorgesteld zou kunnen worden als een mengelmoes, ‘dat half gelapt en half gestoolen - zoo helder klinkt als doove Koolen’. Maar ongaarne zou men dit willen laten gelden van de ‘eerdichten’, waarin veel gesproken werd van Pindus en Helikon, van Apollo en de Zanggodinnen, van het koor der barden en het betokkelen der lier. 't Was alles volgens ouderwetsch-vaderlandsch recept. Een nieuweling in de bent richtte in zijn intree-vers tot de ouderen het verzoek.: ‘Gewen mijn vingren aan den greep der kunstklaauwieren’; een orgaan waarvan hij de nadere omschrijving wyselijk achterwege liet. Ook het komische element kwam somtijds te voorschijn in verzen, welke in meerdere of mindere mate de couleur locale bezaten, en genietbaar waren in de eerste plaats voor hen, die met de landstalen vertrouwd waren. Aldus in een beurtzang, tevens een twistzang, tusschen man en vrouw, waarvan alleen de eerste zich van het Nederlandsen bedient. De laatste, die hem telkens in Neger-Engelsch bescheid doet, behoort blijkbaar tot de donkerkleurige dochteren des lands. Feitelijk is 't een scheldpartij op rijm: Wat zullen wij van middag eeten?
Na dienatem jou no sa sie.
Ik zeg, ik wil het aanstonds weeten!
Mie takkie jou no balie mie.
Wat schielijk, en niet lang te draalen!
Jou memmere mie fredde dan.
| |
[pagina 243]
| |
Moet ik de Bullepees ook haalen?
Fom mie, effe jou dea wan man.
Zie daar.... wijl gij mij dwingt te straffen!
De Diebrie moese nakkie jou -
Wil nu maar Neeger-Engelsch blaffen.
Jou da wan schurke dattie trou!
Zoo 't hier al blijkt dat de man zich van knuppelargumenten bedient, van zelf is 't de vrouw die het laatste woord heeft. Een ander vers, waarin een komische ader vloeit, draagt den titel ‘De verdubbelde Achting’, en verhaalt van den administrateur eener plantage, die gewoon was den eigenaar te Paramaribo in zijne brieven steeds als Achtbare aan te spreken. Toen deze laatste nu tot raad van politie werd benoemd, bedacht de onderhoorige dat thans ook de titulatuur veranderd moest worden, en zocht de vermeerdering van 't respect in het acht-bare. Hij kwam tot het besluit: Dat hij den tweeden Rang nu dubbeld zal verhoogen,
Opdat d'aanzienlijkheid door eenmaal agt vermeer'.
Hij schreef (beschouwt met regt de domheid van zijn poogen)
‘WelEdel Hooggeacht en Sestienbaare Heer!’
Met het openbaar belang werd door de Uitspanningen in zoover rekening gehouden, dat de rede, waarmede het derde vereenigingsjaar werd ingewijd, melding maakte van den bevredigenden economischen toestand der kolonie, ondanks het gebrek aan zwart werkvolk. Daaraan was o.a. de vermindering der koffie-produetie te wijten, maar de hooge katoenprijzen hadden dit weer goedgemaakt. Suriname werd verklaard tot een ‘heugelijk Wingewest’, en gezegd: ‘Hij, die hier de snerpende geessel der behoeftigheid gewaar word, is een Speeler, Dronkaart of Verkwister’. Ook het geestelijk peil der blanke bevolking was voldoende te achten; er waren verschillende leesgezelschappen en muziekvereenigingen; er was, behalve het genootschap der Surinaamsche lettervrinden, een ander voor de ‘cierlijke Welsprekendheid’, dat zich tevens op dramatisch gebied bewoog en treurspelen opvoerde. Voorts nog een tooneelclub ‘aan Thalia toegeheiligd, waaruit haar de aangenaamste Wierook word toegezwaayt’. | |
[pagina 244]
| |
Doch zoo min als dit met de literarische jaarboekjes in Oostindië het geval was, konden die in Westindië den inhoud geheel bijeenbrengen uit onderwerpen, welke uitsluitend op de kolonie zelve betrekking hadden. Er was bladvulling noodig, wilde men een voldragen papieren kind de wereld in zenden. Van daar dat de lettervrinden, als uitweg voor hunne dichterlijke aandriften, zich meer algemeene onderwerpen kozen en het oog - ‘des Dichters Aug', in schönem Wahnsinn rollend’ - vestigden op onstoffelijke dingen. Van daar dat men in hunne letterkundige producten telkens verzen ontmoet op: Gods goedheid, Lof en Kragt van het gebed, Zugt tot Roem, Avondgebed, De Wangunst, Zielrijk klinkdigt, enz. De afscheidsverzen aan vertrekkenden - want evenals in Oostindië lag ook hier de maatschappij steeds op stootgaren - moesten meehelpen den jaargang te vullen, evenals diverse elegieën in het genre larmoyant. En dit genre naderde wel eens tot de bombast. Zoo las men in een lijkklacht op J.v. Stuyvesant: Eer zie ik mij eensslags tot nietig stof verneeren,
Eer zal het gansch Heelal weer tot den Bayert keeren.
Eer word een Mensch gewrocht uit uw verstorven zweet.
Eer ik, o rustend stof, uw weidaan ooit vergeet.
Eer Stuive 't rulle Zant bij zwaare regenvlaagen,
Eer snoode ondankbaarheid u uit mijn hart zal vaagen. Enz.
Die oden en elegieën, die bij den vaderlandschen zanger geborgde ontboezemingen, die metrische beschouwingen over afgetrokken begrippen namen zoozeer de overhand, dat de voorzitter van het genootschap zich gehouden achtte de leden aan te manen om wat dichter bij honk te blijven, wat meer de kolonie zelve in hun dichterlijk bestek op te nemen. Van daar zijne opwekking: Zingt, wen ge uw Digtvuur voelt ontbranden,
De hoofdrivieren deezer Landen,
Bestiert door 't ruime pekelnat.
Zingt, zingt de schoone lustcieraadjes,
Den schat der trotsche houtbosschaadjes,
Die Suriname's strand omvat;
Spreekt van het talloos heir der dieren,
Die kruipen, springen, loopen, zwieren,
Zingt van het heir, dat zwemt in 't nat -
| |
[pagina 245]
| |
't Zou intusschen uit de volgende jaarbundels niet blijken dat de leden van het genootschap zich dezen zachten wenk ten nutte maakten, dat ze zich geïnspireerd gevoelden om den trant der vaderlandsche Arkadia's na te volgen. Ofschoon 'n enkele dien kant op ging, geen hunner hing ooit een dichterlijk tafreel op van de geneuchten van Paramaribo, gelijk Jan de Marre dat deed van die van Batavia. Liever gaf men eens 'n hekelversje ten beste, dat met de plaatselijke toestanden verband hield. Een van die soort gold ‘Het vrouwelijk avondgezelschap’, en vertelde er niet veel goeds van. Vooral de achterklap en de praatzucht in zulk gezelschap werden door den dichter getroffen, o.a. met de regels: Dus heeft men wel terecht geschreeven,
Een Vrouw is met geen baard versierd;
Te zwijgen zou haar moeite geeven
Terwijl dat zij geschooren wierd.
Over 't geheel genomen zouden deze Uitspanningen geen hoogen dunk geven van de dichterlijke vlucht der Surinaamsche lettervrinden. Het is waar dat dit met de Oostindische lettervrinden evenmin het geval was, dat men in hunne jaarboekjes evenmin naar de ‘perles de la poésie contemporaine’ behoeft te zoeken, ofschoon er een tijd was waarin een zoon van den dichter Tollens de meeste poëtische bijdragen leverde. Het teere plantje van de dichtkunst wilde blijkbaar in den tropischen grond niet aarden. Maar ofschoon 't in beide gevallen tweedehands dichtkunst was, de oostindische poëzie was zooveel beschaafder dan de westindische. Ook bracht het Surinaamsche genootschap geen poeet van eenige beteekenis voort, behalve misschien Abraham Vereul, en deze behoorde nog tot de buitenlandsche leden. Wel is waar was hij te Paramaribo geboren, doch hij vertrok als kind met zijne ouders naar Nederland, waar hij in de rechten studeerde. Later vestigde hij zich te Amsterdam als advokaat, en maakte spoedig carrière als staatsman. Onder de Bataafsche Republiek werd hij voorzitter van het Comité voor de Koloniën, lid van den Amsterdamschen gemeenteraad, en eindelijk, na de inlijving van 1810, maire van Amsterdam, waar hij in | |
[pagina 246]
| |
1817 ambteloos overleed. Als dichter behaalde hij herhaaldelijk gouden en zilveren eerepenningen, door letterkundige genootschappen uitgeloofd, schreef lofredenen op J. Douza en M. Bellamy, een tooneelstuk getiteld: ‘De zege der ouderliefde’ en tal van gedichten onder welke een ‘Triomfzang op de overwinning bij Chatham.’ In zijn tijd gold hij derhalve voor een man van beteekenis, zoowel voor de openbare zaak als op het gebied der fraaie letteren, en die beteekenis straalde eenigszins af op het Surinaamsche genootschap, tot welks leden hij behoorde. De band tusschen hem en de Lettervrinden leidde er toe, dat men elkaar over en weer op rijm complimenteerde. Met dichterlijke pasmunt betaalde hij voor het hem aangeboden lidmaatschap, en dagteekende zijn vers: ‘Te Amsterdam, uit mijn boekvertrek’. Daarop volgde weer een Antwoord van het genootschap, waarin hij geprezen werd als een, ‘die vlug bezield in de eerste vaag der jaar en - in uw nog jeugdig brein een grijze kennis voed.’ Dit doelde op het feit, dat hij reeds op zestienjarigen leeftijd met eene ‘Proeve van Poëtische Brieven’ voor den dag was gekomen. En ofschoon het vaderland hem sedert behield, zijn wieg had in de kolonie gestaan, de indrukken zijner kindsheid waren Surinaamsche indrukken geweest, hij deelde van zijne dichterlijke gaven een overschotje aan het genootschappelijk tijdschrift mee, en men gevoelde zich vereerd zijn naam op een ‘gedistingueerde plaats’ van de ledenlijst te mogen inschrijven. Overigens onderscheidde geen der leden zich door eene dichterlijke gave groot genoeg om zijn naam bij het nageslacht in herinnering te doen blijven, of al was 't maar om een zijner verzen voor eene vaderlandsche bloemlezing in aanmerking te brengen. In de Uitspanningen welke zij met vereende krachten in het licht deden verschijnen, wisselde het proza soms af met de poëzie; een lid der Joodsche gemeente, Cohen Nassy, besloot den vierden bundel met een ‘Onderzoek over de Woorden roman en romance.’ En deze vierde jaargang | |
[pagina 247]
| |
was tevens de laatste; het tijdschrift bezweek aan verval van krachten, evenals dat het geval was met soortgelijke periodieken in Oostindië, die zooveel langer op adem bleven. Later, in 1853, trachtte een dergelijk genootschap als de Surinaamsche Lettervrinden, bekend onder den naam ‘Oefening kweekt Kennis’, den afgebroken draad weer op te vatten en de traditie voort te zetten. Het gaf eveneens een jaarboekje in 't licht, doch ook dit genootschap leefde slechts een jaar langer dan het vorige. Het werd in 1858 ontbonden. Voor het intellectueele leven in Suriname waren deze vereenigingen van weinig beteekenis. De inhoud hunner organen stond achter bij die van de latere oostindische jaarboekjes. Opmerkelijk was 't intusschen dat deze uiting van letterkundig leven, hoe gering ook, zich zoo vroeg reeds openbaarde, op een tijdstip toen de zaken van handel en landbouw, van navigatie en defensie, de Indianen- en de slavenkwestie, het openbare leven in de kolonie nog zoo ten volle beheerschten. De invloed dezer literaire strooming bleef gering, haast onnaspeurbaar. Het geestelijk peil der samenleving reikte nog niet veel hooger dan in de dagen van den gouverneur J.J. Mauricius, literarisch zooveel meer ontwikkeld dan J.G. Wichers, toen die tegenover W. v. Haren de verklaring aflegde dat, indien de Zanggodinnen eens naar Suriname verdwaalden, men hun daar het katoenspinnen zou leeren, en dat men er den fieren Pegasus in een suikermolen zou laten draven. Het is waar dat de kolonie ook enkele mannen bezat, welke voor die Zanggodinnen op hun manier een altaar oprichtten, en den Pegasus edeler dienst afvergden. Maar juist deze uitzonderingen bevestigden den regel. Onder de steunpilaren van het letterkundig leven mocht genoemd worden Paul François Roos, eerst lid, daarna voorzitter van het genootschap der Lettervrinden. Zijn dichtader vloeide ruim genoeg om, behalve zijne bijdragen aan het orgaan daarvan, ook nog afzonderlijke werken tot stand te brengen, zooals Surinaamsche Mengelpoëzy, Dichtlievende Uitspanningen, Eerstelingen, enz. Ofschoon Am- | |
[pagina 248]
| |
sterdammer van geboorte was hij reeds op jeugdigen leeftijd naar de kolonie vertrokken, blijkbaar om er lotsverbetering te zoeken. Sedert reisde hij een paar maal naar Nederland en terug, terwijl hij den tijd, dien zijne zaken hem overlieten, ook den tijd dien hij op zee doorbracht, dienstbaar maakte zoowel aan de fraaie letteren als aan de economische belangen van het land, dat hem een tweede vaderland was geworden, en waar hij ook (in 1805) kwam te overlijden. Zijne gedichten bezitten het voordeel, dat ze hier en daar als de afspiegeling van koloniale toestanden mogen aangemerkt worden: Zelf belanghebbende bij den landbouw bezingt hij Surinaamsche ‘plantaadjen’ gelijk Daniel Willink en het echtpaar v. Winter dat Amsterdamsche buitenplaatsen deden. Zijne ‘veldzangen’ zijn gemodelleerd naar den vaderlandschen trant. Behalve dichterlijke ‘toe-eigeninghen’ aan verschillende vrienden en familieleden vindt men in zijne bundels ook lierzangen als ‘Suriname verheerlijkt’, ‘Suriname verheugd bij de aankomst der Nederlandsche vloot op 11 Juni 1782’, en ‘Lof der Motkreek’. Voorts verjaringsverzen op letterkundige genootschappen in binnen- en buitenland, verzen op .... koffie en suiker, terwijl zijne muze geen bezwaar zag om af te dalen tot ‘Mijn negerjongen Cicero’. Dan waren er nog gedichten op het gehuwde en het ongehuwde leven in een tropisch land, op het vredejaar 1802, op zijn woonhuis aan de reeds bezongen Motkreek, met nog ettelijke Grafschriften, Afscheidsgroeten, Tuingedachten en Bedgedachten, terwijl zijne reizen hem de stof voor Zeezangen verschaften. Zoo bracht hij het tot een lijvigen bundel Mengelpoëzy van ruim 300 bladzijden, verlucht met een vignet waarop men eene gelauwerde zanggodin onder een pisangboom ontwaart met een harp aan hare voeten, bezig zoo 't schijnt hare inspiraties te bestendigen in het boek, dat op haren met sterren bezaaiden rok rust. Een groepje negers op den achtergrond zorgt voor het lokale cachet. Onder de verzen aan vrienden en familieleden treft men er een, gewijd aan zijn broeder Cornelis François | |
[pagina 249]
| |
Roos. Deze stond te Amsterdam aan het hoofd van een uitgebreiden kunsthandel, gevestigd in het Trippenhuis. Als makelaar had hij de directie van groote kunstveilingen; tevens een belangrijk aandeel in de oprichting van de Nationale Kunstgalerij te 's Gravenhage. Hij bezat eenige verdienste als landschapschilder; het Rijksmuseum heeft van zijne hand een gezicht in het Harzgebergte. Van daar dat de auteur der Mengelpoëzy hem kon toezingen: Mijn broeder, die uw tijd in andre waerelddeelen
Al schetsende besteed, met verw en kunstpenseelen -
Van die kunstpenseelen was ook afkomstig eene afbeelding van de hofstede ‘de Roobrug’ bij Diepenveen, bewoond door een familielid Gerard Roos. De eene broeder bracht die hofstede over op het doek, de andere bezong ze; en op zijne wandelingen over die Overijsselsche buitenplaats waande hij zich begeleid door de schimmen van dichters, die eenmaal hunne bukolische zangen aan hetzelfde onderwerp, het herders- en het landleven, wijdden: Voltaire, Poot, Rousseau, Raynal, Linguet, Goeree,
Gaan in den geest met ons al wandelende mee -
Naar 't schijnt waren de godsdienstige krakeelen van het tijdvak niet vreemd geweest aan des schrijvers vertrek naar de West, en hadden aan zijne verbintenis met eene zekere Rosinde in den weg gestaan. Althans, men komt de namen van Arminius en Gomarus tegen in het vers, waarin hij den tijd herdenkt toen hij te samen met zijn broeder zich in de omstreken van Amsterdam verpoosde: Hoe achter Landzigt's tuin wij speelden op de weiden,
Wie kon toen denken dat ons d' oceaan zou scheiden?
Wie had toen ooit verwacht dat Gomar en Armyn
Mij van Rosinde en u tot scheurers zouden zijn ?
En elders kwam hij tot de stellige verklaring, dat hij zich de dupe achtte van vaderlandsche godsdienstverschillen; dat hij leefde in een tijd, waarin geen Remonstrantsche vader zijne dochter aan een Contra-Remonstrantschen vrijer zou overlaten. Eenmaal in Suriname zocht hij een werkkring in den landbouw, en verpoozing in de poëzie, 't Eene reageerde op 't andere; in zijne verzen vloeit een krachtige agro- | |
[pagina 250]
| |
nomische ader. Zijne gedichten b.v. op het bekende ‘Mokka's ooft’, hier uit eene Westindische pépinière voortgekomen, zou men eene berijmde handleiding voor de koffiecultuur kunnen noemen. Het rooien van het bosch, het verbranden en opruimen van de stronken, het plantklaar maken van den grond, het uitplanten der stekken, het snoeien der jonge heesters, de pluk der bessen, het ontbolsteren, drogen, stampen, 't wordt alles op rijm uitgelegd. Uitvoeriger nog weidt de dichter uit over de cultuur en verwerking van de ‘grootsche suikerrieten’. Hij moet van nabij bekend zijn geweest met de bijzonderheden van het procédé om een relaas te geven, leerzaam voor tuinopziener en machinist - maar de muze der dichtkunst neemt daarbij de vlucht. o Landbouw, eenzaamheid, mijn lusthof, Koffiboomen!
Wat doet gij mijn gemoed al denkensstof bekomen!
En elders, in een zang aan de natuur, leest men: Ik, een van uw geschapendom,
Voel dat ik, denkende, als verstom.
Of hij gewaagt van een echo die ‘met zoet getier de woorden nabaauwt, zo van ondren als van boven’, van koffieboomen ‘die het oog verstommen doen’, van een avondzon die ondergaat ‘in zilte waterzaalen’, van een windje dat suist ‘met liefelijk geklater’; hij verklaart dat hij ‘het fortgewemel schuw is’, dat ‘zijn nooitverzadigd oog smaakt beurtverwisselingen’, en wekt de plantagebewoners op: ‘ontvonkt uw hartaltaaren met dankende offers’. Voor een voorzitter van een letterkundig genootschap was dit eene proeve van bedenkelijke beeldspraak, en de uitstorting van een averechtsch sentiment. Intusschen geeft zijn dichterlijke schets van het plantage-leven eene aanschouwelijke voorstelling van de wijze, waarop een Surinaamsche landheer in het laatst van de 18de eeuw zijn dag doorbracht. Ware de auteur niet zelt planter geweest, hij had de minutiae van zoo'n dagverdeeling een vaderlandsch publiek (zijn werk verscheen in 1804 te Amsterdam) kwalijk voor oogen kunnen brengen. De lezer ervaart hoe de landheer des morgens het eerst de werkzaamheden voor dien dag regelt, en het | |
[pagina 251]
| |
toezicht verder overlaat aan de opzieners, de beruchte bastiaans van eene vroegere periode. Dan gaat hij in het bosch ter jacht; evenals voor den visscher zijn ook voor den jager de vroege morgenuren de beste. Thuis gekomen zet hij zich aan een ontbijt, dat zooveel copieuser is dan het vaderlandsche; onder de opgediende gerechten vindt men vermeld: gebraden haas, knolradijs, boter, kaas, rammenas, enz. Intusschen wacht reeds het vaartuig, de korjaar, om hem door kracht van riemen naar eene naburige plantage te brengen, waar de belangen der cultuur, eene slavenkwestie of eene bestuurskwestie hem roepen. De administratie van het land houdt hem het overige gedeelte van den morgen op zijn kantoor. Ten 2 ure wordt de middagdisch aangerecht, waarbij slavinnen voor de bediening van den planter en zijn gezin zorgen, terwijl de zwarte voetebooi (Eng. footboy) als schenker optreedt. Na afloop van den maaltijd staan de slaven weer klaar met den luierstoel, het rookgerei en een kop groene thee. De zwarte moge een vaderlandsch publiek behagen, in de kolonie wenscht men zich iets ‘wat op de tonge bijt’. De middag wordt aan de inspectie der werkzaamheden op de plantage gewijd (voor de oostindische siesta schijnt in dit dagprogram geen plaats te zijn geweest), waarna somtijds in den vischrijken vliet de hengel wordt uitgeworpen ten einde warappers, vetjakkies en andere soorten van het ‘schubbig watervolck’ te verschalken. Hoe anders was 't, zoo herinnert hij den broeder in 't vaderland, toen ze nog te samen in de Amsterdamsche Molensloot op baars stonden te visschen! Van die vischpartij teruggekeerd reikt een slaaf hem zijn nachtjapon, aequivalent van de oostindische kabaai, zijn muskietenbroek en zijn muilen, waarna hij zich aan een souper zet waarvan het menu - wellicht uit bescheidenheid - verzwegen wordt. Nu komen de opzieners en brengen hun rapport, waarbij tevens het werk voor den volgenden dag besproken wordt. De laatste avonduren worden besteed aan lectuur of aan het rijmen van verzen, maar daarmee is dan ook de dag besloten. | |
[pagina 252]
| |
Zodra het negental is door de klok geslagen,
Gebied ik eene kaars in 't slaapvertrek te dragen,
Waar mij een Venus in de koele hangmat wacht.
‘Ja, mijn vriend, ik leef gelijk een vorst’ - had hij te voren den broeder in 't vaderland onderricht. Hij had mogen zeggen: gelijk een pacha. Ook het landhuis, waar hij zijne verzen op het papier bracht, de Jonge Bijkorf genaamd, wordt den broeder afgeschilderd. De Roobrug in Overijssel, hun beiden gemeenzaam, had er geen hand water bij; ofschoon de landelijke schoonheid van het westersche en het tropische landschap te ongelijksoortig is om vergeleken te worden. Maar die tropische schoonheid overweldigt. De dichter verklaart zich onbekwaam om ze met woorden te schilderen, de stof wordt hem te machtig, en hij scheidt er van - Ik eindig, want uw schoon in alle zijne deelen
Te schetsen, eischt een rist van fijner dichtpenseelen,
Een tokkelender lier, een goddelijker mond.
Dat de slavernij destijds hare donkerste dagen voorbij was, dagen van gruwelen erger dan waarvan De Negerhut verhaalt, zou men mogen opmaken uit het vers van dezen rijmelenden planter: 'k Zing het zagte juk der slaaven,
'k Zing het laage pienenhuisje,
't Vergenoegde slaavenhutje.
Hoort eens hoe de Negers zingen
Op de knalmaat van de bijlen. Enz.
Zelfs acht hij den toestand van den neger in Suriname gunstiger dan die van den pauper in Europa, en gelooft dat de zwarte plantageslaaf in 't voordeel is bij den blanken fabrieksslaaf: Gedenkt, o volken! dat Bataafsche slavernij
Uw' armen vrijen staat verre opweegt in waardij.
En wanneer later, tijdens zijn verlof in Nederland, meewarige bloedverwanten hem ondervragen naar het lot van den negerslaaf daarginds, dan stelt hij hen gerust met de verzekering - dat dit volk door reedlijkheid
Van ons in dat gewest ten arbeid word geleid,
Dat wij hen straffen als er straf verdient te wezen,
| |
[pagina 253]
| |
Hen ons doen eeren meer door 't lieven dan door 't vreezen.
Schoon ik den vuigen slaaf voor mij doe siddrend vreezen,
'k Doe echter met hem als ik wil gehandeld wezen.
Als slavenhouder ontsnapt hem hier en daar een klacht over de luiheid der zwarte ambachtslieden, die slechts zoo lang arbeiden als het oog des meesters hen bewaakt - Wat zijn zij vlijtig! het werk gaat als een spil,
Maar zet ik voet van honk, dan staan de hamers stil.
De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen,
En acht het fraai als hij zijn meester kan bedriegen.
Het viel den dichter misschien niet in, dat een blanke fabrieksarbeider zich allicht even ‘vuig’ en even loom zou toonen, werd hij eens door de zweep gedwongen om zonder loon te werken, enkel voor den kost. Somtijds tracht de blanke meester zich in den gemoedstoestand van den zwarten dienaar hinein zu denken. Daarvoor voert de schrijver een der laatsten sprekende op, een slaaf dien hij dagelijks kon observeeren, nl. zijn negerjongen Cicero. En hij neemt de vrijheid dien ‘voetebooi’ de slavernij door een helderen bril te laten bekijken en sommige voordeelen daarvan te laten ontdekken. 't Woord is erger dan de daad; en de slavenarbeid kan meevallen, wanneer die feitelijk uit het werk van een heerenknecht bestaat, 't Is waar, zoo bepeinst Cicero: Als ik misdeed dan kreeg ik klappen,,
Maar vader kon mij anders trappen,
Wanneer de boosheid hem beving.
Ja zoo'n negervader verlangde nog iets anders dan schoenen poetsen, kleeren borstelen, zonnescherm dragen, huiselijke diensten verrichten, scheren en kappen. Op de kust van Guinea, van waar de slavenhaler hem meevoerde, was 't ook een raar huishouden, en geen botertje tot den boôm, terwijl de huisslaaf in Suriname volop eten en drinken heeft. Zelfs den tijd om voor zijn eigen profijt te werken, terwijl bij occasie de belooningen niet uitblijven. Zijn eerste premie was een broek, een broek van leer. En zijn rasgenoot Quamina, die zijn meester naar Nederland vergezelde, heeft hem bedenkelijke dingen verteld over de toestanden ldaarginds, in 't land der ‘witmense’: Ik zag een reeks van arme blanken,
Die 't Opperwezen zouden danken,
| |
[pagina 254]
| |
Indien zij 't hadden zooals wij;
Ik zag hen trekken, graaven, ploegen,
Ik zag hen kruien, torschen, zwoegen,
Behoefte heerschte aan hun zij.
Toen dacht ik: Ach, is dit nu vrij?
Zo vrij is 't ook in slavernij!
Wel is waar kunnen die nooddruftige blanke arbeiders, wanneer zij dat verkiezen, er het werk bij neer leggen, hetgeen de slaaf niet kan. Doch die staking wordt terstond gestraft met honger. Het is daar nu eenmaal zoo dat, ‘wie niet wil werken, word aangezien gelijk een verken.’ Daarom komen Cicero en Quamina tot de gevolgtrekking, dat er nog aangename vormen van slavernij bestaan; dat men een arme negerslaaf, en tegelijk een vroolijk mensch kan wezen.’ Het historische element wordt in dezen versbundel vertegenwoordigd door ‘Oorlogszangen’, waarin de lotgevallen der kolonie ter sprake worden gebracht, de gebeurtenissen onder het Engelsche bestuur, de vermeestering van St. Eustatius, die den dichter ‘een tranenvloed ontwringt’; of hij bezingt eene victorie op de plunderende Boschnegers, het optreden van een nieuwen gouverneur der kolonie, enz. Ook aan de stad Paramaribo worden een paar zangen gewijd, maar anders dan Jan de Marre dat deed aan Batavia en aan Kaapstad. Bracht deze het tot een lijvig heldendicht, Batavia, en tot een wijdluftige Eerkroon voor de Kaap de Goede Hoop, de westindische zanger beperkt zich tot eenige berijmde algemeenheden en eene vluchtige panegyriek. Andere lofdichten gelden het genootschap der ‘Surinaamsche Lettervrinden’, en het genootschap ‘De Surinaamsche Landbouw’, dat drie jaren na het eerste, nl. in 1788, werd opgericht. Na een verblijf van veertien jaren in de kolonie was Roos tijdelijk naar Nederland vertrokken, met een schip dat den ongewonen naam droeg van De jongste David. Er scheen dus op die werf al eens meer een David van stapel te zijn geloopen. Met gemengde gevoelens verliet hij het tropische strand, en zijne bezongen hofstede. Hij had er welvaart gevonden, maar ook haat en nijd van ‘anders- | |
[pagina 255]
| |
denkenden’, en 't scheen wel dat zijne ‘Redevoering over de oorzaken van het verval en de middelen tot herstel der volksplanting van Suriname’, te Amsterdam in 't licht gegeven, hem vijanden bezorgd had. Hij achtte zich in dit opzicht een lotgenoot van den gouverneur J.J. Mauricius, die ook om het gemeene best te dienen aan de belangen van bijzondere personen had moeten schaden, en wiens koloniale politiek evenzoo verketterd was geworden. Bij 't vertrek verklaarde hij, dat hij was: Bezield met droefheid om de klad mij aangewreeven.
Mauricius! uw lot zal door mijn lot herleeven,
Want hij, die 's lands verval den volke stelt ten toon,
Krijgt niet dan vijandschap en laster tot zijn loon.
't Verhinderde hem intusschen niet om naar de kolonie terug te keeren, en daar zijn verder leven te slijten. De reis had niet alleen moeten dienen voor zijne handelsbelangen, maar ook voor zijne matrimoniale belangen, nl. om in 't vaderland eene opvolgster voor zijne Rosinde te vinden. Aan de onstoffelijke bruid, aan de Muze, bleef hij evenzeer getrouw als aan zijn tweede vaderland. Vooreerst hing hij de lier nog niet aan de mangroe-boomen, welke zijn landhuis beschaduwden; nog menig gedicht en menig opstel vloeiden uit zijn pen, al zou vaderlandsche kritiek die pen juist niet ‘welversneden’. durven noemen. Het zou de verdienste blijven van auteurs gelijk Paul François Roos en zijne medestanders onder de Surinaamsche Lettervrinden, dat zij hun dichttalent, hoe bescheiden ook, als hefboom bezigden ter verhooging van het geestelijk peil hunner landgenooten, in een tijd toen er slechts sprake was van voordeelige katoen- en suikeroogsten. Dat zij met hun stomp taalkundig instrument eene zoo grof georganiseerde samenleving als de Surinaamsche van die dagen trachtten bij te werken en te beschaven. Dat zij op hun manier meehielpen om de scheeve toestanden in de kolonie recht te zetten, en een onkundig vaderlandsch publiek in te lichten over Suriname's nooden en behoeften. Dat zij tot de weinigen (een zestal slechts) behoorden, welke den moed vonden om, lang voordat hetzelfde in de oostindische zusterkolonie | |
[pagina 256]
| |
geschiedde, een letterkundig genootschap op te richten en daarvoor recht van bestaan te vorderen. De invloed van dat streven was in dit land der Scythen wellicht kwalijk na te wijzen, maar wie zou durven zeggen dat het door hen uitgestrooide zaad op de steenrots verstikte ? Eerder was het een daad, waarvoor zij meenden zichzelve een veer op den hoed te mogen steken. En dit bewustzijn iets goeds op geestelijk gebied verricht te hebben kwam bij den auteur der Mengelpoëzy naief genoeg tot uiting, waar hij in zijn zang aan het genootschap ‘De Surinaamsche Landbouw’ verklaarde dat het er al veel eerder had moeten wezen, en uitriep: Waarom hebt gij in vroeger tijd,
o Voorzaat, nooit een uur gewijd
Om zulk een kunstvuur aan te stooken?
Dan had het later nageslacht,
Dat 's vaders zorg steeds looft en acht,
Van u, gelijk van ons, met lof en eer gesproken.
|
|