Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.Het doel, dat ik beoog met het uitgeven dezer ‘Epische Fragmenten,’ is het vergemakkelijken van de studie onzer Middelnederlandsche epische poëzie. De epische gedichten toch, die slechts gedeeltelijk voor ons bewaard zijn gebleven, staan verspreid in allerlei tijdschriften en slechts enkele werden afzonderlijk uitgegeven. Aan velen, vooral onder de jongere vakgenooten, zijn sommige dezer fragmenten slechts bij name bekend en hoe weinigen bezitten alle tijdschriften of verzamelwerken, waarin deze gedichten zijn opgenomen. Ik heb dus gemeend, geen onnut werk te verrichten met eene nieuwe uitgave van een aantal onzer Middelnederlandsche epische fragmenten. Dat ik uit het vrij groote aantal daarvan eene keuze heb moeten doen, zal duidelijk zijn voor ieder, die nagaat, welke fragmenten ons zijn overgebleven. De volgende lijst kan daarvan een denkbeeld verschaffen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle fragmenten in deze verzameling op te nemen, zou, van mijn standpunt beschouwd, onnoodig en verkeerd zijn; onnoodig - omdat verscheidene fragmenten als die van Aiol, Flandrijs, Cassamus, Lancelot, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Limborch, Malegijs, Ogier van Ardennen, Renout van Montalbaen reeds beter zijn uitgegeven, dan ik het zou kunnen doen en verkeerd - omdat sommige fragmenten zooals die van Parthonopeus, Cassamus, Renout van Montalbaen op zich zelf reeds een boekdeel vullen en aan mijne verzameling een onnoodig grooten omvang zouden hebben gegeven. Ik heb dus uit de 26 genoemde fragmenten eene keuze gedaan en de veertien door mij met * aangewezene opgenomen. Uitgesloten heb ik de fragmenten, die in een der latere tijdschriften (Taal- en Letterbode, Tijdschrift voor Ned. T. en L.) of afzonderlijk zijn uitgegeven, zoodat zij voor de meesten gemakkelijk bereikbaar zijn; daaronder rangschik ik de fragmenten van Aiol, Flandrijs, Cassamus, Lancelot, Limborch, Malegijs, Ogier van Ardennen, Parthonopeus van Bloys, Renout van Montalbaen, Parlement van Troyen. Opgenomen daarentegen heb ik diegene, welke in een der vroegere tijdschriften zijn opgenomen en moeilijker te verkrijgen zijn of waarvan de uitgave m.i. te wenschen overliet door het gemis aan eene behoorlijke inleiding als anderszins; zoo b.v. de fragmenten van Aubri de Borgengoen, Van den Bere Wisselau, Doon de Mayence, Flovent, Geraert van Viane, Gwidekijn van Sassen, Huge van Bordeeus, Lorreinen (Laidoen), Nevelingen-Lied, Valentijn en Nameloos, Willem van Oringen. Den Ridder metten Zwane nam ik op, ofschoon dit fragment in de Taal- en Letterbode voorkomt, omdat het tot dusver niet bekend was, tot welk gedicht dit fragment behoorde en het nu dus in een geheel ander licht verschijnt. In ‘Loyhier en Malaert’ werden hier voor het eerst verscheidene, gedeeltelijk onuitgegeven, fragmenten tot een geheel vereenigd. Het Roelandslied onderging eene geheele verandering en werd daarom hier opgenomen, hoewel het afzonderlijk is uitgegeven. Niet opgenomen heb ik een klein fragment, dat te vinden is in het Belg. Museum, IX, 218, omdat ik geen voldoenden grond heb, om dit stukje onder de voortbrengselen der epische poëzie te rangschikken; ik vermeld het slechts om der wille van de volledigheid. Over de wijze, waarop ik ben te werk gegaan bij het uitgeven dezer fragmenten nog het volgende: Overal heb ik getracht een zoo zuiver mogelijken tekst te geven; niet overal kon ik daarbij den gedrukten tekst vergelijken met een handschrift. Meer dan eens kon ik niet ontdekken, waar zich tegenwoordig het handschrift bevindt, dat ten grondslag heeft gelegen aan de uitgave van een der fragmenten; andere waren zoo verspreid (te Berlijn, Brussel, Weenen, Neurenberg) dat ik met het oog op het groote aantal gedichten; die ik hier uitgeef heb afgezien van eene vergelijking met het hs. Echter heb ik dat niet in alle gevallen behoeven te doen. Het hs. van het fragment | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Aubri de Borgengoen, dat zich te Leiden bevindt en dat van Loyhier en Malaert, dat gedeeltelijk te Leiden, gedeeltelijk in het bezit van Prof. Verdam is, werd door mij met de gedrukte teksten vergelekenGa naar voetnoot1). Bovendien stelde een artikel van Prof. Moltzer (zie bl. 154) mij in staat, eenige verkeerde lezingen te herstellen in de hs. van den Geraert van Viane en en van den Vatentijn en Nameloos, die door hem met de uitgegeven teksten werden vergeleken. Nog eene opheldering ben ik schuldig aangaande het Roelandsiied. Tot dusverre verschenen de verschillende fragmenten van dit gedicht afzonderlijk. Daar ik slechts aan ééne Mnl. vertaling van het Fransche origineel geloof, heb ik hier uit de verschillende deelen één geheel samengesteld. De gronden voor deze beschouwing en de wijze, waarop ik bij de samenstelling te werk ben gegaan, vindt men aangegeven in de inleiding van het Roelandslied en de aanteekeningen onder den tekst. Bij elk fragment voegde ik eene inleiding, om den lezer, voor zooveel mij mogelijk was, op de hoogte te brengen van de plaats, welke het gedicht bekleedt in de Geschiedenis der Letterkunde. Uitvoerige Glossaria zijn tegenwoordig minder noodig dan vroeger - moge het ras voortgaande Mnl. woordenboek ze al minder en minder noodig maken. Echter heb ik in eene woordenlijst de merkwaardige woorden in onze fragmenten voorkomende vermeld; zoowel die, welke in de aanteekeningen verklaard zijn als eenige, waarvan ik de beteekenis niet ken. Alle eenigszins belangrijke eigennamen heb ik in eene lijst samengebracht; bij de studie der Epische poëzie, ook bij het onderzoeken van gedichten of fragmenten, die men niet kan thuis brengen, zijn de eigennamen dikwijls van groot nut. Dat aan dit werk veel ontbreekt - niemand is er meer van overtuigd dan ik zelf. Echter hoop ik, dat de studie onzer epische poëzie er door vergemakkelijkt zal worden en dat het anderen moge opwekken, daaraan hunne krachten te besteden. Ik mag niet eindigen zonder mijnen hartelijken dank te betuigen aan Prof. Verdam. Met mij ontwierp hij het plan tot deze uitgave en dikwijls stond hij mij bij met zijne uitgebreide kennis van het Middelnederlandsch. Ook bij de inrichting van het geheele werk en het nazien der proeven verleende hij mij zijne hulp. Mocht ik hem door de uitgave dezer tot nu toe zoo verspreide fragmenten van eenigen dienst zijn bij het volbrengen der grootsche taak, waaraan hij een deel van zijn leven wijdt, dan zou mij dat eene aangename voldoening zijn. Amsterdam, 12 Augustus 1886. G. KALFF. |
|