Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
De HervormingGa naar eind1).Meester Arent Willemsz, barbier te Delft, die in 1525 een bedevaart naar het Heilige Land deed, heeft ons een reisverhaal nagelaten, dat nog treft door zijn eenvoud, onbevangenheid en frischheid. Duidelijker dan in menig ander bericht zien wij daar, welke aandoeningen een geloovig zoon der R.K. Kerk van die dagen vervulden, als hij kwam gaan en staan waar Jezus had geleefd en geleden. Hoor hem vertellen van zijn bezoek aan de huizen van Herodes en Pilatus: ‘Want als wij stonden tusschen dese twee huusen van herodes ende pylatus ende waren anschouwende die circunstancien, den opghanck ende den nederghanck des gheberchts, soe schijnt eenGa naar margenoot*) sijn herte te bersten van mededoghen ende benautheit. Alsoe dat ic nyemant en sach van onse peregrijnen, die mit droghen oghen van hyer ghinck, ymmers die minrebroeder die inden naeme van den guardiane ons allen onderwees die circunstancien als hyer merckeliken verclaert wert, en conde ons nauwelike verclaringhe gheduen, alsoe bitterlike schreyde hij. Die oock mit enygher andachten dese herodes huus ende pylatus huus hoer beyder circunstancien doersichtGa naar margenoot*), die weet wat strael des bangicheyts hij ghevoelt doer sijn herte schyeten.’ Wanneer hem dan de steen gewezen wordt, waarop Jezus, het kruis torsend, van vermoeidheid neerviel, roept hij uit: ‘O bermhertighe godt, sytstu alre aldus vermoedetGa naar margenoot*); dijnen wech en is noch niet danGa naar margenoot*) beghonnen, want ghij sij tnoch wel | |
[pagina 4]
| |
vijfhondert treden van Veronicaes huus, ende Veronicaes huus voortsGa naar margenoot*), sijnt noch wel vierdalfhondert treden totter berch van Calvarien toe’Ga naar eind2). Dat zich verdiepen in Jezus' leven en lijden; die uit liefde geboren verbeelding, die het verre verleden maakt tot een gebeurtenis die men zelf beleeft - geestestoestanden die aan Brugman herinneren - vond men zeker niet bij dezen pelgrim alleen. Maar toch, welk een oprecht geloof, hier ook spreekt, bedevaarten en pelgrimstochten konden niet meer aan de godsdienstige behoeften van vele hooger en lager ontwikkelden voldoen. Reeds Hendrik Mande had het gevoeld en uitgesproken: ‘de Heer zegt niet: loopt hier en daar pelgrimage of vaart over zee; maar hij zegt: keert in tot uwe harten, daar zult gij mij vinden’Ga naar eind3). God buiten ons, maar vooral: God in ons - tot die overtuiging zouden steeds meer Nederlandsche mannen en vrouwen komen. Maar die God in hen zou hen meer en meer afkeerig maken van een Kerk, welker gezag zij gingen wantrouwen, waar het werd uitgeoefend door zoo onwaardige dienaars; welker leer zij verwierpen, toen zij in kennis kwamen met een andere die voor hen de hoogste waarheid bevatte. Een lange strijd zou ontstaan tusschen de Regeering en diegenen harer onderdanen, die het recht eischten op een eigen overtuiging in geloof en godsdienst; een strijd tusschen gezag en geweten, tusschen de gemeenschap en het individu. Wij zagen de humanisten dien strijd beginnen; hij duurde nog steeds voort. De invloed van Erasmus breidde zich gestadig uit dank zij de nieuwe kunst van het drukken der boeken. Van de Adagia verschenen nog tijdens het leven van den auteur 62 uitgaven; van de Laus Stultitiae 43; van zijne Latijnsche uitgave van het Nieuw Testament werden alleen in Frankrijk binnen korten tijd 100,000 exemplaren verkocht; van de Colloquia daar en | |
[pagina 5]
| |
elders 24,000. De invloed, door deze geschriften geoefend, beperkte zich welhaast niet tot degenen die Latijn verstonden. In 1523 zien wij reeds eene vertaling van een zijner werken onder den titel Van die Kerstelycke Ridder te Amsterdam in het licht komen. Zijne geestverwanten onder de geestelijken brachten door hunne preeken het hunne bij tot de verbreiding der Erasmiaansche denkwijze: mannen als de Groningsche hoofdpastoor Willem Frederiks en de onderpastoor der Jacobi-Kerk te Utrecht, Meester Herman Gerrits. Het streven van Erasmus en vele andere humanisten en geestelijken was slechts gericht op een zuivering van de leer der Kerk en het leven der geestelijken. Zich losmaken van de Kerk wilden zij niet; bij alle scherpte van critiek bleven zij althans naar het uiterlijk het gezag der Kerk eerbiedigen. Erasmus durft veel zeggen - maar hij bedient zich van Stultitia als van een marot. In de Colloquia laat hij anderen voor zich spreken. Hoeveel sympathie hij ook had voor de hervormingsbeweging, hij wenschte haar te zien aanvaard en geleid door de hoofden der Kerk. Daarom mishaagden Luthers forsche woorden en daden hem; de gematigde zag met leede oogen den radicaal zooveel verder gaan dan hijzelf wenschelijk of noodig achtte. Hij nam een afwachtende houding aan en werd eindelijk vijandig aan de door Luther verwekte beweging. Daarbij, met al zijn zucht naar onafhankelijkheid, met zijn waarheidsliefde, zijn scherp vernuft en gezond verstand - een krachtig karakter had de vriend en vleier van de grooten der aarde niet. Wie hem onder de helden der Reformatie rangschikt, ziet voorbij dat alleen karakter den held maakt: Sterven op den brandstapel, psalmzingend tusschen de opstijgende vlammen - die gedachte moet den tengeren, lichamelijk overgevoeligen, humanist aan het huiveren hebben gebracht. Mochten anderen sterven voor hun geloof, hij wilde leven voor het | |
[pagina 6]
| |
zijne! Luther was een ander man: eenvoudige monnik, die tegenover de grooten en machtigen der aarde stond als een held met zijn: ‘hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij. Amen!’ Welk een verschil tusschen dien zwaren kop vol kracht, met die onversaagd de wereld inkijkende oogen, zooals Cranach hem schilderde en Holbein's beeld van Erasmus: het mager gelaat met hoog opgetrokken wenkbrauwen, de oogen niet al te wijd open, alsof het de moeite niet waard ware. Tusschen den overmoedigen levenslust van ‘Wein, Weib und Gesang’ en het epicurisme van den Bourgogne-kenner. Tusschen de innige vroomheid van Een vaste burg is onze God en de eenigszins oppervlakkige godsdienstigheid van den Kerstelycken Ridder. Tusschen den aristocraat naar den geest die al zijn werken in het Latijn schrijft en den ietwat ruwen volksman die den bijbel in de volkstaal overzet. Ook Luthers daden en geschriften oefenden hier te lande invloed. De humanist Hinne Rode, rector der Hieronymusschool te Utrecht, wordt in 1522 ‘propter Lutherum’ van zijn ambt ontzet. Kort daarop reist hij naar Zwitserland, waar hij de hervormers Zwingli en Oecolampadius leert kennen. Een zijner leerlingen was de priester Jan de Bakker die, van kettersche gevoelens verdacht, uitwijkt naar Duitschland. Later komt hij terug en zwerft rond door Holland en Duitschland in bestendige gemeenschap met geestverwanten. In anderen zien wij den invloed van Erasmus en Luther vereenigd. Menno Simons, de stichter van de secte der Doopsgezinden, schatte de geschriften van Erasmus hoog; doch reeds als kapelaan stond hij ook onder den invloed van Luther. In Antwerpen vinden wij Jacobus Praepositus aan het hoofd van het Augustijner-klooster; hij was een kweekeling der academie te Wittenberg evenals zijn vriend Luther en vond | |
[pagina 7]
| |
te Antwerpen geestverwanten in de humanisten Grapheüs en Petrus Aegidius, den vriend van Thomas Morus en Erasmus.
Zoo werd, onder den invloed der Renaissance, en van de Hervormingsbeweging in Duitschland, wat hier te lande in kiem aanwezig was, tot ontwikkeling gebracht. Zoolang de beweging voor een hervorming in geloof en godsdienst zich in hoofdzaak bleef beperken tot humanisten en geestelijken, kon zij echter niet tot vollen wasdom komen en een volksbeweging worden. Doch het duurde niet lang of ook onder de burgerij begon zich sympathie voor de hervormingsbeweging te vertoonen; een sympathie die zich wel laat verklaren. De burgerijen waren voortgegaan langs de paden waarop wij haar in een vroeger hoofdstuk zagen. Handel en nijverheid brachten rijkdom, de rijkdom weelde met dartelheid en brooddronkenheid in haar gevolg. De dichter die in een tooneelstuk van dien tijd den Mensch kenschetste als ‘een jonck wellustich triumphant man’, bracht in die figuur een aanzienlijk deel der toenmalige burgerijen op de planken. Een deel, want tegenover de rijken ontbraken ook toen de proletariërs niet, hetzij dat zij van ouds tot dien kring behoorden, hetzij dat zij, na een leven van overdaad en verkwisting, daarheen waren afgezakt. Niet zonder reden is de geschiedenis van den Verloren Zoon zulk een geliefde stof in de dramatische en de beeldende kunst van dien tijd. Zoo zien wij op een zestal prenten van den ‘figuer snijder’ Jan Ewoutszoon van het jaar 1541 Zorgeloos op jacht met zijn liefje Weelde, aan het pooien in het ‘huys van Quistenburch’, dansend en reiend na den maaltijd, totdat hij geen penning meer in de beurs heeft en door Pover en Armoede onder slagen de deur uit wordt gejaagdGa naar eind4). Doch ook in dezen verloren zoon herhaalde zich de waar- | |
[pagina 8]
| |
heid der heerlijke bijbelsche gelijkenis: hij kwam tot zich zelven en hij ging tot zijn vader en hij zeide: ‘ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u’. Wie zoo tot inkeer gekomen was en zijn leven voortaan wilde beteren, dien stonden twee wegen open: hij kon trachten in het klooster de wereld te ontvluchten of, in de wereld blijvend, zich om steun en leiding richten tot zijne aangewezen leidslieden: de geestelijken. Het zou bekrompen en onbillijk zijn, te beweren dat er toentertijd nergens vrome geestelijken werden gevonden noch kloosters waar deugd en godsdienst in eere werden gehouden. Doch niemand ontkent, dat de groote meerderheid van geestelijken en kloosterlingen op een laag zedelijk peil stond. Het volk kon niet blind blijven voor het feit: dat vele priesters al te weinig leefden naar hetgeen zij verkondigden; dat velen de voorschriften der Kerk met voeten traden. Toen het volk zijn leeraars niet langer kon vertrouwen, ging het ook den godsdienst wantrouwen dien de geestelijken verkondigden. De gevolgtrekking was onjuist, maar in dien tijd begrijpelijk. Met het vertrouwen op den godsdienst verloren de leeken echter tevens den vasten grond onder de voeten, verzonken zij in de diepe wateren van den twijfel. Wat wonder dat aan de overzijde het vasteland van de nieuwe leer hen lokte? Daar hoorden zij openlijk erkennen en uitspreken, wat zij zelf reeds dikwijls hadden gevoeld: dat de toestand der Kerk dringend verbetering eischte; dat de godsdienst niet uit ijdele d.i. leege vormen mocht bestaan; dat geen werk goed kon zijn, wanneer hoop op belooning bij God er de drijfveer toe was; dat rechtvaardiging, behoudenis, zaligheid alleen mogelijk waren door geloof; dat hij die oprecht geloofde, geen middelaar noodig had tusschen God en zich; dat ieder in den Bijbel en in eigen geweten het richtsnoer kon vinden voor zijn geloof, zijn denken en zijn doen. | |
[pagina 9]
| |
Wat wonder, dat onder een burgerij, wier zelfstandigheid van geest in toenemende mate gevoed werd door eigen lectuur, menigeen naar den Bijbel greep? Hoe vlijtig dat boek der boeken werd gelezen, blijkt wel uit het feit: dat er in de acht jaren tusschen 1522 en 1530 4 verschillende uitgaven van verschenen en niet minder dan 25 van het Nieuwe Testament. Nu eerst gaat ons volk den bijbel in zijn geheel lezen, nu eerst gaat de bijbel worden wat hij zoo lang zal blijven: een volksboek, bron van licht, troost, kracht voor zoo menige terneergebogen ziel. Uit de bijbelvastheid van de vervolgden om den geloove kan men wel opmaken, met welk een brandenden ijver zij dat boek moeten heben gelezen en herlezen. Doch de lezers zelven krijgen wij al te zelden te zien in die uren van stille gemeenschap met God, waarin zij het nieuwe geloof langzaam in zich voelden wassen met een zaligheid, hooger, immers geestelijker, dan die der moeder die het kind in zich voelt groeien. Slechts één dier lezers kunnen wij uit de verte bespieden. Het is een inwoner van Rijnsburg, Willem Janszoon van der Kodde. Op een stuk land aan het Haarlemmermeer heeft hij een hut getimmerd; tweemaal 's weeks roeit hij er heen; om naar zijne beesten te gaan kijken, zooals hij zegt; ïnderdaad, om er te lezen in een bijbel dien hij daar verborgen houdtGa naar eind5). Het verleden keert terug in het heden: een eeuw vroeger hebben wij ook iemand gezien ‘in een hoekske met een boekske’. Maar de kloosterling is een dorpeling geworden; hij verdiept zich niet bij voorkeur in ‘dat lyden ende die passie ons heren Jhesu Christi’ - hij geniet den bijbel in zijne volheid, in plaats van de kloostercel zien wij een hut, eenzaam tusschen de groene weilanden aan het wijde water; als Willem Jansz. straks wegroeit, keert hij terug in de wereld, kleine dorpswereld die de kostbare geloofskiemen zal bewaren en laten gedijen. | |
[pagina 10]
| |
Langzaam breidt de nieuwe leer zich uit. In verhouding tot de gansche bevolking dezer landen vormen de aanhangers der Hervorming in den aanvang slechts een kleine schare. Onder hen staan de Doopsgezinden op den voorgrond. ‘Van 1530-1566 is de geschiedenis van het Anabaptisme op weinig na de geschiedenis der Hervorming in ons vaderland.’ Naast hen staan de Lutheranen. In 1539 zien wij een ketter te Amsterdam, gedwongen in de processie te gaan met een boek om den hals waarop met groote letters staat: ‘dit is Martini Lutheri boeck.’ Naast hen andere secten. Na 1550 treedt het Calvinisme op, om weldra op den voorgrond te komen. Onderling waren deze secten verdeeld. De Doopsgezinden waren in menig opzicht, vooral in de leer des avondmaals, Luther's tegenstanders; onderling waren zij het ook niet eens. De Calvinisten veroordeelen andersdenkende aanhangers der nieuwe leer evenzeer als de voorstanders der oude leer. Doch voor de Regeering waren al deze ‘opinieuse’ en ‘seditieuse’ menschen van hetzelfde allooi: ketters, gevaarlijk voor het eenig ware geloof, dat den grondslag der samenleving uitmaakte en derhalve gelijk te stellen met misdadigers die den Staat bedreigen. Als zoodanig werden zij dan ook door de Overheid vervolgd. Plakkaten tegen de ketterij werden in de Nederlanden afgekondigd; een Inquisiteur-Generaal, Mr. François van der Hulst benoemd (ao. 1523); aan de geestelijkheid opgedragen het geloofsonderzoek te leiden. Aan werk ontbrak het de Inquisiteurs niet. De Hervorming immers was geboren zoowel uit ergernis over het bestaande kwade als uit verlangen naar het goede. Die ergernis en dat verlangen beide openbaarden zich in feiten, strafbaar in de oogen der Regeering. Soms zijn het uitingen van opzettelijke onverschilligheid: een Amsterdammer blijft staan met gedekten hoofde, terwijl het H. Sacrament wordt voorbijgedragen (ao. 1537). | |
[pagina 11]
| |
Anderen laten zich vervoeren tot uitingen die een geloovig zoon der R.K. Kerk moesten ergeren: een Amsterdamsch kuiper spreekt smadelijk over het Sacrament in de herberg De Pot (ao. 1527). Van welken aard die smaad ongeveer geweest is, kunnen wij wel vermoeden: in 1547 zegt een knoopenmaker die ziek te bed ligt, sprekend van het Sacrament: ‘ick wille den witten Jan voor mijn bedde niet hebben’ en van het heilig oliesel: ‘dat het nergens toe en diende dan om de schoenen mede te smeren’. Elders zien wij de Kerkleer bedreigd: Rem Pietersz. die uit verboden boeken gepreekt heeft, moet ao. 1535 een half uur aan de kaak staan ‘mit een roode mutse als een doctoer op sijn hooft’Ga naar eind6). Doch ook zonder zulke feiten was reeds afwijking van de leer der Kerk voldoende om iemand te veroordeelen. Een enkelen keer komt het voor dat een Inquisiteur zelf erkennen moet, dat er op het leven der aangeklaagden niets te zeggen valt; ‘maer wat helpet’, zegt hij, ‘dat ghy lieden nu 't leven hebt, als ghij 't gheloove niet en hebt? het en machGa naar margenoot*) u lieden niet salich maken’Ga naar eind7). Zoo werd dus door de wereldlijke Overheid aan priesters, zelf zwakke, zondige menschen, de macht gegeven om recht te spreken en vonnis te vellen over het hoogste, het heiligste, het verborgenste, dat een menschenziel heeft: hare verhouding tot God. Die Inquisiteurs waren ten deele zeker welmeenende, ten minste geloovige, R. Katholieken, die getracht hebben hun taak te vervullen naar hun opvatting van recht en billijkheid. Doch tegenover dezulken vinden wij er ook, die, belast met zulk een ontzettende verantwoordelijkheid, eigen hartstochten: ijdelheid, toorn, heerschzucht, zóó weinig kunnen bedwingen, dat zij tegen de aangeklaagden schelden en tieren; die schreeuwen: ‘sotkens, sotkens, ketters!’; die, als zij wanen den ketter te hebben | |
[pagina 12]
| |
vastgezet, lachen en den vinger opsteken; die half dronken ter disputatie in den kerker komen en niets doen dan babbelen. De ketters mogen bijbelvast en slagvaardig zijn, de beschuldigingen ontzenuwen of weerleggen - het baat hun niet: zij hebben, volgens de Inquisiteurs, het rechte geloof niet en dus: ‘de mans metten sweerde ende de vrouwen gedolven’Ga naar margenoot*), zooals het reeds in een der bloedplakkaten van Karel V bepaald was. Zeker; dat waken voor de zuiverheid der geloofsleer, die vervolging om den geloove hebben wij ook vroeger reeds aangetroffen. Hadden de Dominicanen niet getracht de Broederschap des Gemeenen Levens in verdenking van ketterij te brengen? Hadden Eckhart en Suso niet voor de Inquisiteurs moeten terecht staan en had hun geestverwant, de ‘onbekende leek’, zich niet reeds geërgerd aan de vervolging om den geloove? Maar wat toen uitzondering bleef, nam nu grooter omvang aan. Erasmus was niet zelden bedreigd; maar hem durfde men niet aan: hij had een Europeeschen naam en machtige beschermers. Anders was het met een paar monniken die in 1523 wegens kettersche gevoelens tot den brandstapel waren veroordeeld. Anders ook met den humanist Gnapheüs (Willem de Volder), rector der Latijnsche school in den Haag, die in datzelfde jaar wegens ketterij gevangen werd gezet. Vrijgelaten, werd hij in 1528 op nieuw vervolgd. Aan die vervolging zal men het wel moeten toeschrijven dat hij het volgend jaar in den proloog van zijn Latijnsch drama over den Verloren Zoon (Acolastus) verklaart niet over de ‘dogmata’ te zullen spreken. Het heeft hem niet mogen baten; hij moet vluchten naar Duitschland. Veilig kon hij daar in zijn Latijnsch zinnespel, Eloquentiae triumphus, de ‘docta Ignorantia’ zijner vervolgers aan de kaak stellenGa naar eind8). Aan De Volder danken wij ook een uitvoerig verhaal over het martelaarschap van zijn vriend Jan de Backer, die in | |
[pagina 13]
| |
1525 in het korte gele kleed der zotten en met den zotskap op het hoofd naar den brandstapel moest gaan. Hij was de eerste martelaar der Hervorming in Noord-Nederland; honderden bij honderden zullen hem volgen. Reeds in de 15de eeuw zien wij onder de mannen en vrouwen der ‘moderne devotie’ een geloof zoo vurig, een toewijding zoo hartstochtelijk, dat het verlangen naar het martelaarschap bij sommigen opkomt. ‘Sommighe menschen dunket’, lezen wij in een geschrift van dien tijd, ‘dat si om Christus wille gaern sterven souden ende seggen: waert noch een tijt der vervolginge, ic woude mi geven in den doot’Ga naar eind9). Die tijd der vervolging was nu aangebroken. Het lijden dat ‘hervormde menschen’ der 15de eeuw hebben verlangd, is door de anders denkende en gevoelende hervormden der 16de eeuw geleden. De aanhangers der nieuwe leer worden gevangen genomen, onderworpen aan afmattende verhooren, gefolterd op de pijnbank om hen te dwingen te herroepen of de namen van geestverwanten te noemen. Weigeren zij tegen hun geweten te handelen, dan worden zij geworgd, verdronken, verbrand. De rustige kracht, door velen hunner betoond; de blijmoedigheid, soms overslaand tot opgewondenheid, waarmede zij ter dood gaan; de geloofsmoed, die hun bijblijft, ook wanneer de vlammen al hooger om hen stijgen - dat alles maakte op menigen belijder van het oude geloof weinig indruk. De Roomsch-Katholieke dichteres Anna Bijns zag ketters ten marteldood gaan ‘als gingen sij ten spele’, doch zij schrijft dat toe aan zekere verdwaasdheid van geest. De Vlaamsche geschiedschrijver Marcus van Vaernewijck ziet in de aanhangers der nieuwe leer te Doornik slechts ‘dwaze geuzen’ en ‘seditieuse menschen die der overheijt ofte de magistraet niet en obedierden (al causeerden zij haer ketterien dwoort Ghods te zijne).’ Die dwaze geuzen en ‘sediteuse menschen’ | |
[pagina 14]
| |
hebben zich verstout 's nachts op de markt te prediken en hunne psalmen te zingen en zijn daarom volgens Vaernewijck met volle recht gestraft. Opmerkelijk is de toon van verzekerdheid en de leukheid, waarmede de eerzame Marcus ons die straf mededeelt: ‘waerom die overheijt vergramt wesende, heeft daer toe listen gheleijt, ende alzoo vele als zij van dien volcke conden crijghen, hebben zij haer den cop af doen houwen, ende haer doode lichamen doen weerpen in de Schelde, som met tijtelenGa naar margenoot*), up haer burst, dat men ze zoude laten passeren ende int water vurtenGa naar margenoot*) als onweerdich der beghravenesse’Ga naar eind10). Maar anders waren de indrukken van menigeen die gevangen ketters had zien opbrengen, die bij den brandstapel gestaan had of die zulke lijken met opschriften op de Schelde had zien dobberen. Heimelijke gesprekken met aanhangers der nieuwe leer overtuigden hen vroeger of later, dat eerst hier het Christendom in zijne volle zuiverheid aanwezig was en hen Gods wil deed kennen. Hun aantal zou steeds toenemen, want opnieuw werd het bloed der martelaren het zaad der kerk. Tusschen de aanhangers der nieuwe leer eenerzijds en geloovige Roomsch-Katholieken als de Delftsche barbier, Meester Arent Willemsz. anderzijds, hebben natuurlijk tal van geloofsschakeeringen bestaan: vrome Roomsch-Katholieken die blijmoedig de voorgeschreven godsdienstplichten vervulden, door de nieuwe leer in hunne zielsrust gestoord; lauwen en onverschilligen in grooten getale; verloren zonen, begeerig hun leven te beteren; ernstigen en spotters, eensgezind in de overtuiging dat ‘de Kerk ziek lag’, verdeeld ten opzichte der vraag: hoe en in hoever een hervorming in de Kerk wenschelijk ware; ontevredenen, nieuwigheidszoekers, twijfelaars aan de waarheid der Kerkleer; weifelende of overtuigde aanhangers der nieuwe leer. Doopsgezinden, Wederdoopers, aanhangers van Hendrik Niclaes' Huis der Liefde, Lutheranen, Calvinisten; | |
[pagina 15]
| |
eenvoudigen van harte of ontwikkelden van geest, innig vroom of dweepziek; weer anderen met vlottende gevoelens ..... wie zou ze allen kunnen noemen? En zoo al, wie zou de literaire werken of deelen daarvan kunnen aanwijzen, die aan elk dier schakeeringen beantwoorden? Wij zijn daartoe op verrena niet in staat, al zal een voortgezet afzonderlijk onderzoek hier vrij wat kunnen bereiken. Voorloopig moeten wij ons tevreden stellen met de aanwijzing van eenige voorname stroomingen in de Hervormingsbeweging dier dagen, die in de gelijktijdige literaire werken vallen te onderscheiden |
|