| |
| |
| |
3 Een walglijke Wolkers?
‘De wet op het kleinbedrijf,’ het langste verhaal uit de bundel De hond met de blauwe tong, schijnt zelfs de meest uitgesproken bewonderaars van Jan Wolkers te hebben afgeschrikt. In het eerste nummer van ‘Komma’ sprokkelt Paul de Wispelaere, waarderend, vele diepzinnigheden in de hele bundel, ook in het verhaal in kwestie, maar hij acht het toch ‘te zeer door gruwelanekdotiek overwoekerd’ en ‘artistiek beneden zijn maat’. Kees Fens, die eens veel geestdrift toonde voor Wolkers, bleek tot de welwillende, theoretische interesse van deze Belg zelfs niet in staat: ‘De wet op het kleinbedrijf’ is niet alleen het slechtste verhaal ooit door Wolkers geschreven,’ oordeelt hij in De Tijd-Maasbode, ‘het is ook walglijk en weerzinwekkend’.
Dit oordeel, dat onverwacht kwam, krijgt iets pikants als men zich herinnert hoe lovend Wolkers zelf zich eens heeft uitgelaten over het begrip dat deze criticus voor zijn werk aan de dag legde: ‘Fens is grandioos’, zei hij in een interview, en ‘Fens is een goed lezer’. Zal men nu getuige worden van het zeldzame geval dat een schrijver zijn werk herziet overeenkomstig de wensen van een gewaardeerd recensent? Of zal Wolkers nu oordelen: ‘Fens is klein’ en ‘Fens is een slecht lezer’? Wat mij betreft, ik zou het volgende compromis willen voorstellen: Fens, grandioos noch klein, maar typisch middelmatig, is een goed lezer, zo lang factoren van zedelijke, buiten-literaire orde hem niet uit zijn close-reading-voegen slaan. Ik vind dat overigens alleen maar gunstig: de dorheid aan zijn geschriften eigen kan door toevoeging van wat emotionaliteit allicht wat verminderd worden.
| |
| |
Wat nu heeft de verandering van Wolkers-bewonderaar tot Wolkers-verguizer kunnen bewerkstelligen? Er worden in ‘De wet op het kleinbedrijf’ wreedheden bedreven die onaanvaardbaar zouden zijn. Zoals men weet, vormen sadistische handelingen en gruwelijkheden kenmerkende bestanddelen van nagenoeg elk werk van deze auteur: een onvolwaardig gebocheld meisje wordt getreiterd; er wordt met lijken gesold; een bevroren echtgenote wordt, aan repen gesneden, aan de meeuwen opgevoerd; muizen worden vergast of in gloeiend vet geworpen; de scharen van een krab worden afgesneden, enzovoort. Maar in het geval van het mismaakte meisje was niet de ik-figuur de veroorzaker van het leed; en voor het overige betrof het voornamelijk lijken, of dieren, tegenover welke de ik-persoon zelfs met tranen in de ogen beschreven kon worden. De schrijver Wolkers leek tegelijk de wond en het mes, het slachtoffer en de beul, om een beeld van Baudelaire te gebruiken. Bovendien waren vroeger, vooral in Serpentina's petticoat, de sadistische elementen opgenomen in een homogene sfeer van horribele bezetenheid en droegen ze een imaginair en symbolisch karakter. Ditmaal echter wordt, wel zo'n zeventig bladzijden lang, de ellende beschreven van één levend mens, aan wiens lijden de ik-persoon niet onschuldig schijnt te zijn; terwijl meneer Savijn, om wie het hier gaat, noch de behandeling waaraan hij wordt onderworpen, zich voordoen als fantasieproducten van een schrijver, als veruiterlijkingen van een alleen maar psychische werkelijkheid. Het gedrag van de bijna vijftig jarige exhibitionist Savijn is zo realistisch weergegeven dat het tot in kleine onderdelen blijkt te beantwoorden aan beschrijvingen in wetenschappelijke handboeken.
Exhibitionisme bestaat niet zonder masochisme, omdat het er slechts een oppervlakkig aspect van is. ‘Il n'y a pas de héros sans public’, zei Malraux; voor de martelaar, de omgekeerde
| |
| |
held, geldt evenzeer dat hij zonder toeschouwers niet denkbaar is. Het is de behoefte zich te tonen - en dan niet alleen wat hij als zijn ‘corpus’ aanduidt, maar stellig ook zijn lijdende ziel - die meneer Savijn naar het schildersatelier van de ikfiguur voert. Als Johannes de Doper poseert hij voor de schilder en diens meisje Ank, onder wier blikken hij zich het lekkerst koestert. De schilder, die als kind doodsbang was voor deze dorpsgek, hanteert Savijn nu met gemak door in overeenstemming met het systeem van diens waanideeën te handelen.
Kees Fens' beschuldiging dat in dit verhaal de grenzen van het menselijke overschreden zouden worden, komt voort, lijkt me, uit een verkeerd begrip van de hele situatie. Had de ik-figuur, of Wolkers, medelijden moeten tonen? Maar medelijden is een sentiment waar men voorzichtig mee moet omspringen. Het berust al te vaak op de misvatting dat het geluk van ieder ander op dezelfde wijze geconditioneerd is als dat van de medelijdende zelf. Deze kan zich niet voorstellen dat er mensen zijn die willen lijden, uit persoonlijke noodzaak, omdat hun hele psychische constellatie zó geformeerd is dat alleen nog uit angst, pijn, ontbering en vernedering geluk gepuurd kan worden. ‘U behoeft met mij geen medelijden te hebben,’ zegt Savijn zelf. De vernederende behandeling die de ik-figuur en Ank de blote oude man, met mate, doen ondergaan, komt in feite neer op het bevredigen van zijn diepste verlangens. Om naar het atelier te komen, trotseert Savijn zelfs zijn tyrannieke zusters. Als opgemerkt wordt: ‘Hij vindt het zelf toch fijn’ en ‘Hij heeft nog nooit zo'n fijne tijd gehad’, klinkt dit dan ook niet als cynisme of als een loze rechtvaardiging. Er komt echter een keerpunt, wanneer de theologische student Leendert (Leenderts is in De kellner en de levenden de naam van de Opperduivel!) op een van de séances verschijnt. De grens waarna kwelling geen genot meer veroorzaakt, is snel bereikt bij het mannetje Savijn. Physiek gaan zijn wensen
| |
| |
niet verder dan wat knijpen in zijn tanig vlees; hij is vooral moreel masochist, maar ook als zodanig is hij middelmatig. Leendert, die gebocheld is en daar gruwelijk mee spot, blijkt een masochist te zijn van grootser formaat. Zijn eigen slachtofferschap in Savijn herkennend, verandert hij van lijder in de diabolische beul van de bange oude man. Terwijl deze er als rechtgeaard exhibitionist op uit is de twijfels aan zijn mannelijke vermogens weerlegd te zien, hoont de razende bultenaar zijn ‘corpus’, in het bijzonder zijn geslachtsorgaan, zweept hem op tot masturbatie tegenover gegêneerde tekenmeisjes, en als de man snikkend van het podium getuimeld is, drukt hij hem een bos ijzerdraad op de schedel en krijst: ‘Ecce homo!’ De onschuldigste van de tekenende meisjes zegt snikkend: ‘Zoiets mag je niet met een mens doen’, en als Ank daarop antwoordt: ‘Hij vond het zelf toch fijn’, is dit niet meer de juiste kwalificatie: het kleinburgerlijke martelaartje Savijn is een Martelaar geworden. Na aldus zijn enge proporties doorbroken te hebben, rest hem nog maar één mogelijkheid: wegvluchtend, wordt hij op straat onder een rijdende tram verpletterd.
Natuurlijk vindt ‘De wet op het kleinbedrijf’ zijn rechtvaardiging reeds hierin dat het, met toereikend vakmanschap, een psychologisch verantwoord beeld geeft van een bestaanbaar gedrag. Het verhaal heeft echter meer dan dat te bieden. Meneer Savijn is gereformeerd en zijn afwijkingen komen logischerwijs voort uit het frustrerende levensklimaat dat ook Wolkers' jeugd vergalde. ‘Het gereformeerde geloof,’ formuleert Leendert, ‘dat is een zwarte dameskous met een bijbel erin.’ Het is een geloof gekenmerkt door onthouding, zondebesef en strenge straffen, en daardoor uiterst geschikt voor het doen ontstaan van een masochistische instelling. In het verhaal ‘De ontmaskering’ uit Gesponnen suiker laat de ik-persoon het bloed dat, na een vaderlijke afstraffing, uit zijn neus komt, zó neerdruppelen op een doodshoofd dat er een
| |
| |
krans ontstaat: ‘de doornenkroon, mompel ik. Ecce homo, zie de mens’. ‘Het offer is gebracht’: na geboet te hebben, heeft hij het recht veroverd bij mevrouw Graveling op bezoek te gaan. Een masochist zou men kunnen omschrijven als iemand voor wie tussen genieting en straf een muurvaste associatie is ontstaan, zodat straf tenslotte voorwaarde tot genieting is geworden, eraan vooraf moet gaan of ermee coïncideert. Na in ‘De achtste plaag’ en in het titelverhaal ‘De hond met de blauwe tong’ het gereformeerdendom, belichaamd in zijn vader, vernietigend getroffen te hebben, attaqueert hij het, voor de zoveelste maal, nu in de zielige gestalte van de exhibitionist en masochist meneer Savijn.
Er is een kant aan meneer Savijn die nog niet ter sprake kwam, maar die niettemin zeer belangrijk is: hij is schrijver! Niet alleen is hij bezig een roman te schrijven getiteld De wet op het kleinbedrijf, hij is ook de dichter van een stuk bekentenispoëzie waarin een symbolische meeuw klaaglijk schreeuwt om zijn moeder. Zijn exhibitionisme in de gebruikelijke zin valt samen met het ‘exhibitionisme’ dat men bij schrijvers van bekentenisliteratuur aantreft, als hij met een oud gordijn om zijn witte lichaam, staande op zijn podium, de berijmde weerspiegeling van zijn lijdende, klagende ziel gaat declameren. ‘U kunt niet van mij verlangen dat ik me ga ontkleden om een gedicht voor te dragen’, heeft hij tevoren gezegd, op typerende wijze aarzelend tussen de behoefte zich te onthullen en de tegenovergestelde neiging zich te verhullen; het gordijn bleek een geschikte oplossing te bieden. Paranoïde tendensen zijn hem ook niet vreemd; hij gedraagt zich samenzweerderig en stelt voor een geheim genootschap op te richten, waarbij met bloed een gelofte getekend moet worden. Als de meeste schrijvers voelt hij zich een uitzonderingsmens: ‘Ik ben ook niet zoals ieder ander’, verklaart hij tot vijf maal toe. Zoals meneer Rozier uit Kort Amerikaans en Lisa's baby in ‘Kunst- | |
| |
fruit’, is meneer Savijn een ‘zevenmaandskindje’, een feit waardoor hij zich minder in het leven zou thuis voelen dan een normaal mens en dat overigens voor al zijn lijden verantwoordelijk zou zijn. Meneer Savijn is een ‘poète maudit’! Hij heeft behoefte zijn lijden als ongeneeslijk, onontkoombaar, als een fatum voor te stellen. Maar de evidentie van zijn alibi's, zijn lafheid, wordt hem door de lucide Leendert wreedaardig onder ogen gebracht.
De gegevens waaruit de figuur Savijn is samengesteld zijn zodanig dat in deze dorpspsychopaat een spotvorm herkend kan worden van de romantische schrijver, in het bijzonder de voortbrenger van bekentenisliteratuur, met de verantwoordelijkheidsvlucht, het masochisme en het vertoon van lijden die daarvoor kenmerkend zijn.
In hoeverre heeft Jan Wolkers zijn Savijn bewust als zodanig ontworpen? Is hij, ondanks de schijn van het tegendeel, ook hier weer tegelijk het slachtoffer en de beul?
In de eerste aflevering van de Schrijfkrant zegt R. ten Zijthoff dat hij in ‘De wet op het kleinbedrijf’ vele ‘onwaarschijnlijkheden’ heeft aangetroffen, ‘gezochte scènes’ en voorts ‘een opgelegd exhibitionisme’. Uit wat ik schreef is, hoop ik, gebleken dat deze bevindingen op kortzichtigheid berusten.
Paul de Wispelaere betreurt dat de in ditzelfde verhaal voorkomende ‘ergheden’ niet zijn opgenomen ‘in die hogere ambivalentie’ die hij wel in het meeste andere werk onderkent. Omdat hij de functie ervan niet ziet, spreekt deze essayist van ‘gruwelanekdotiek’. Om dezelfde reden spreken anderen van ‘onmenselijk’, ‘liefdeloos’ en ‘walglijk’. De ‘hogere’ rechtvaardiging die men schijnt te wensen, kan ik niet verschaffen. Wèl heb ik kunnen laten zien dat de in ‘De wet op het kleinbedrijf’ beschreven vernederingen, kwellingen en onfrisse erotiek functioneren in een betekenisvol psychologisch kader. En dat is dan tevens het voornaamste wat ik, geïrriteerd door
| |
| |
de psychologische domheid van nederlandse critici, heb beoogd. Natuurlijk is het hierna nog heel goed mogelijk Wolkers' verhaal een middelmatige, een tamelijk lage tot zeer lage waarde toe te kennen. Maar oordelen als ‘slecht geschreven’ onthullen zichzelf als hypocriete voorwendsels, pseudologische rechtvaardigingen van wie aan het eerste beetje zelfkennis nog niet toe is. Wie, door walging overmand, er zelfs niet het geringste blijk van heeft kunnen geven dat hij begrijpt wat hij verwerpt, is naar mijn opvatting tekort geschoten in zijn taak als criticus. Het loven of laken van een letterkundig voortbrengsel is een recht dat de criticus niet zonder meer toekomt; hij moet het telkens weer veroveren, door zich vóór alles een deskundige te tonen in het doorgronden van de menselijke uitingen die de literatuur vormen. |
|