| |
| |
| |
I Tegen de structurenwichelaars, voor een psychocritiek
On ne lit jamais un livre.
On se lit à travers les livres,
soit pour se découvrir, soit pour se contrôler.
Et les plus objectifs sont les plus illusionnés.
Romain Rolland
| |
| |
| |
1 Fens still reading close
De close-reading methode, waarvan Kees Fens in De gevestigde chaos een eigen variant ten beste geeft, betekent voor de literatuurbeschouwing wat het ‘behaviorisme’ is voor de psychologie. Voortbouwend op de leer van Pawlow, beperken de behavioristen zich tot een beschrijving van het uiterlijk gedrag, het enige wat ze exact kenbaar, controleerbaar achten. Het is niet zo dat ze ontkennen dat daarachter een ‘ziel’ werkzaam zou zijn; ze wensen zich alleen niet bezig te houden met zoiets ongrijpbaars, dat volgens J.B. Watson slechts een ‘privé-aangelegenheid’ is. Op overeenkomstige wijze bepaalt Kees Fens zich tot de bestudering van de letterkundige gedragingen van een schrijver zoals deze zich openbaren in de tekst, de woorden, het enige wat hij, en zijn mederedacteuren van het tijdschrift Merlyn, controleerbaar achten. ‘De tekst is het eerste en het laatste’, verklaart hij in zijn eerste boek De eigenzinnigheid van de literatuur, ‘de kritiek moet controleerbaar zijn vanuit de tekst’. Het is natuurlijk niet zo dat Fens betwist dat tekst, structuur, stijl, enz. slechts vormen zijn waarin een ‘ziel’ zich uitdrukt; hij vindt alleen dat deze los van het werk moet worden gezien, want ‘een roman leidt een eigen leven’. Het zich verdiepen in zoiets onvatbaars als het zieleleven van een schrijver, zo meent deze essayist, voert tot ‘buiten de tekst omgaande beweringen of speculaties’ en die ‘zijn van geen direct belang’.
Om een indruk te geven: het zou onjuist zijn bij het lezen van de titel ‘Kanttekeningen bij Van het Reves brieven’, in Merlyn 4/3, te veronderstellen dat Fens de gelegenheid zou aangrijpen om zijn katholiciteit te stellen tegenover de eigenaar- | |
| |
dige vorm ervan die G.K. van het Reve belijdt; katholiciteit behoort immers tot de ‘ziel’ en is dus een ‘privé-aangelegenheid’. Nee, hij gaat bijvoorbeeld serieus na in hoeverre deze ‘brieven’ werkelijk brieven zijn, om dan tot resultaten te komen die ieder zinnig mens al voorzag.
Het oorspronkelijke, simplistische ‘behaviorisme’ is allang, als onhoudbaar tegenover de dieptepsychologie, aan de kant gezet; maar de hollandse versie van close-reading, die even onhoudbaar is, rekt zijn leven met taaie volharding.
Fens' tweede bundel ‘leeservaringen’ is er om daar nog eens van te overtuigen: 200 bladzijden ‘opstellen en kritieken’, analyses van o.a. Van Oudshoorn, Thijssen, Nescio, Koolhaas, Van het Reve en Hermans, alsmede oorspronkelijk in het dagblad De Tijd verschenen recensies over proza van o.a. Vestdijk, Wolkers, Bernlef en Van der Veen, en over poëzie van Kouwenaar, Van Nijlen en Hendrik de Vries.
Kees Fens is geen pretentieus theoreticus zoals zijn mederedacteur J.J. Oversteegen, die Merlyn een wonderlijk geheel van zinledige definities, ingewikkelde casuïstiek en sofistische redeneringen schonk. In tegenstelling tot deze laatste, doet hij ook niet aan als een onverdraagzaam dogmaticus. Men is dan ook geneigd hem te geloven als hij zich bescheiden voorstelt als ‘lezer’ en iemand met ‘een dienende functie’. Hij maakt meer de indruk een man van de praktijk te zijn, een ongekunstelde gelovige in de close-reading principes, die andersdenkenden het liefst ongemoeid laat.
Des te meer spitst men de aandacht wanneer men merkt dat ook hij, al is het maar voor één keer, niet aan de typische merlynse betweterigheid ontkomt. In het opstel ‘Zonder namen te noemen’ rekent hij het R. Nieuwenhuys aan dat deze in een bloemlezing een verhaal van A. Alberts inleidt met de mededeling dat de auteur bestuursambtenaar in Indonesië was. ‘Als hij stelt dat De eilanden over Indonesië gaat’, constateert
| |
| |
Fens, ‘maakt hij gebruik van buiten-literaire informatie om iets over de inhoud van een boek te zeggen’. Dit is moeilijk weerlegbaar en de straf voor Nieuwenhuys kan dan ook niet uitblijven: ‘een vorm van leesblindheid die in allerlei varianten voorkomt’, een gebrek dat hem verhindert te zien wat juist zo essentiëel is voor deze verhalen, te weten de abstractie, de naamloosheid.
Nu is die leesblindheid een loze bewering, iets oncontroleerbaars, omdat Nieuwenhuys immers geen interpreterend essay over Alberts schreef, zoals Fens, maar slechts een korte inleiding. Dat louter de neiging iemand te betuttelen op grond van een dogma Fens bewoog, komt echter pas duidelijk, en komisch, aan het licht als hij nauwelijks twee bladzijden verder toegeeft: ‘Natuurlijk kan de lezer bijna niet anders dan de eilanden als Indonesië zien.’!
Tot welk een zinloos gedoe de dogmatische toepassing van een methode kan leiden wordt bijzonder evident in het opstel ‘In de spiegels van het noodlot’, waar Fens, zwoegend van citaat tot citaat, zich weifelend afvraagt hoe J. van Oudshoorn tegenover zijn hoofdpersoon staat, zich het fictieve probleem stellend: ‘Is de auteur aan het oordelende of de hoofdfiguur aan het zelf-veroordelende woord?’ Uit het woord ‘levensspiegel’ wil hij afleiden dat de roman ‘als geheel een niet van lerende bedoelingen vrije objectivering is van de levensgang van de hoofdfiguur’.
Waarom deze uiterst vervelende omslachtigheid? Fens had zichzelf en de lezer dit geharrewar kunnen besparen, indien hij het degelijke artikel van W.A.M. de Moor had geconsulteerd, de beheerder van Feijlbriefs nalatenschap, die op grond van dagboekfragmenten met zekerheid kan vaststellen dat de identificatie van auteur en romanfiguur gerechtvaardigd is. En de moraliserende bedoelingen? Waarom probeert Fens met de blote vuist een spijker in te slaan terwijl er een
| |
| |
deugdelijke hamer beschikbaar is? Een dagboekfragment, door De Moor geciteerd op blz. 138 van de Van Oorschotuitgave, sluit elke twijfel uit en maakt het subtiele en eigenlijk domme geweifel van Fens tot een belachelijke overbodigheid: ‘De behoefte om argeloze ouders te waarschuwen tegen gevaren, zoals die ook hun kinderen - niet minder dan den mislukkeling dezer onbarmhartige kroniek - voor hun later bestaan verderfelijk kunnen worden’, aldus omschrijft Feijlbrief de ‘opvoedkundige drijfveer’ van zijn schrijvers-ik Van Oudshoorn.
Als Fens Willem Mertens' levensspiegel een ‘moeilijk toegankelijk boek’ noemt en dat wijt aan factoren van formele aard, geloof ik dat hij verkeerd rationaliseert: het is de inhoud van deze duidelijk gestelde bekentenisroman die zich moeilijk uitlevert aan wie zich ‘behavioristisch’ aan de oppervlakte houdt en geen notie heeft van de psychologie van het masochisme. De gegevens waaruit de figuur Mertens is opgebouwd zijn zeer concreet: onanie, schuldgevoel, de onmogelijkheid zijn liefde voor een vrouw te realiseren, neiging de werkelijkheid te ontvluchten, nederigheid, grootheidswaan, enz. Maar deze essayist heeft het, op een volslagen inadequate manier, steeds maar over ‘objectivering’ en ‘bewustzijnsprocessen’ (nota bene, bij een figuur die meestentijds stomdronken is!) en na verscheidene bladzijden, doorspekt met citaten die blijkbaar even ‘controleerbaar’ zijn als gewillig, slaagt hij er dan tenslotte in alle concreetheden te vervluchtigen in de volkomen nietszeggende conclusie dat de figuur zou lijden onder het conflict ‘tussen tijd en niet-tijd’! Men kan zich een schrijver indenken die werkt met de begrippen ‘tijd’ en ‘niettijd’ en een essayist die achter deze filosofische camouflage realiteiten als onanie, schuldgevoel, enz. ontdekt; maar closereader Fens werkt in omgekeerde volgorde. Hij houdt niet van ‘privé-aangelegenheden’. Degeen die zich nu nog af- | |
| |
vraagt waarom lezen en critiek voor Kees Fens principiëel niet een ontmoeting kan zijn tussen twee ‘zielen’, waarom hij een hink-stap-sprong uitvoert waar gewoon wandelen mogelijk is, wil ik er bovendien op wijzen dat hij zich eens in een persoonlijke bui ‘een zoeker naar het absolute woord’ heeft genoemd en in dezelfde overmoed het lezen definiëerde als ‘het vooruit willen lopen op de eeuwigheid’. De
bekentenis dat zijn lezen iets te maken zou hebben met hogere oncontroleerbaarheden als ‘het absolute woord’ en ‘eeuwigheid’ moge verwondering wekken, komend van een criticus die zich even tevoren aandiende als een nederige, nuchtere, controleerbaarheden minnende lezer; een werkelijke tegenspraak is er toch niet. Wie naar de sterren kijkt kan immers geen aandacht opbrengen voor de mensen, evenmin als iemand wiens blik verkleefd is aan tekst, woorden, komma's; zo iemand moet of wil de menselijke inhoud verwaarlozen. Fens is een zoeker naar iets buiten zichzelf, ietsabsoluuts. Vandaar ook zijn behoefte om een roman of een gedicht als iets op zichzelf staands te zien, los van het menselijke, dat immers het relatieve bij uitstek is. De titel die hij aan zijn bundel gaf, De gevestigde chaos, verwijst naar de betreurenswaardige toestand welke, bij afwezigheid van een absolute maatstaf, op het gebied van de interpretatie van letterkundige werken heerst.
In zijn ‘Woord vooraf’ beweert Fens dat er ‘nauwelijks een communis opinio bestaat, niet zozeer in de waardering als wel in visie en interpretatie van werken’. Dit is één van die vele typische Fens-zinnen die me kregel maken. Waarom zouden de mensen het minder gemakkelijk eens kunnen worden over interpreteren, dat een beroep doet op het verstand, dan over ‘waardering’, iets dat zozeer op irrationeel terrein ligt dat men ervan mag zeggen, als van de smaak, dat er niet over te twisten valt? Wat kan hij bedoelen met ‘visie van werken’? Deze zin, met zijn onjuist gebruik van voorzetsels, met
| |
| |
zijn vage en vervagende termen, als ‘nauwelijks’ en ‘niet zozeer’, is ondoordacht, verward.
Overigens is het erg moeilijk om inzake ‘visie en interpretatie’ met hem van mening te verschillen, omdat van visie totaal geen sprake is en van interpreteren nauwelijks, eerder van verklarend parafraseren. En behoefte om zijn waarderingen aan te vechten voelt men al even weinig, omdat hij zich op dit punt onzeker en voorzichtig toont en zeker nooit iets revolutionairs de wereld in slingert!
Anders is het gesteld met de methode die hij toepast om tot zijn waarderingen te komen. Een treffend voorbeeld hiervan is te vinden in het stuk ‘Triangels in de bergen’, waarin Fens zijn lage waardering voor Vestdijks Een Alpenroman verklaart. ‘Er worden in de structuur van de roman verwachtingen gewekt die niet bevredigd worden’, zo betoogt hij streng. ‘De compositie van het eerste deel en de bouw van het tweede waren slechts gerechtvaardigd geweest door een derde’, structureert hij verder, ‘deroman ‘hangt scheef naar links’, een effect mede hierdoor veroorzaakt, dat in het linkerpaneel krachten aanwezig schijnen die, over het middenstuk heen, pas in het rechterpaneel zichtbaar zullen worden’.
Wie meent hieruit te moeten begrijpen dat Vestdijk een waanzinnig geworden timmerman is die vergeefse pogingen doet een scheef gezakte kast voor een roman te laten doorgaan, bewijst daarmee een lofwaardige onvatbaarheid voor diepe structurelurigheid. Hem zal het een bevrijding betekenen te weten dat Fens in feite weinig méér heeft mee te delen dan dat hij de roman in het begin wèl maar verderop niet meer spannend vond.
Eén van de dingen waardoor een essayist zich verdienstelijk kan maken is dat hij een stuk letterkunde naderbij brengt. Fens echter zal moeilijk zijn weerga vinden als het erom gaat de literatuur van de lezer te vervreemden!
| |
| |
Wie erop gesteld is in essays af en toe op vondsten te stuiten die prikkelend op de intelligentie werken en het uitzicht op een auteur verrassend vernieuwen, wie van een economische, trefzekere stijl houdt, kan aan het lezen van De gevestigde chaos weinig plezier beleven. Vrijwel alles wat Fens uit zijn teksten haalt en bladzijdenlang uitmelkt is van dien aard dat elke enigszins geoefende lezer het zou kunnen opmerken. Een Fens-opstel komt in wezen neer op het uitvoerig beantwoorden van deze vragen: met welke middelen bereikte de auteur zijn effect? hoe staat hij tegenover zijn figuren? bekijkt hij ze van ‘binnenuit’ of van ‘buitenaf’? hoe verhoudt hij zich tot de lezer? enzovoort. Het zijn citaten, vaak willekeurige, maar exact aangeduid als ‘de inzet’, ‘de eerste zin van de tweede alinea’ of ‘het einde van het vierde hoofdstuk’, die voor hem de aanleiding vormen tot het stellen van zijn vragen. Zo ontleent deze criticus soms één derde tot de helft van zijn kopij aan de behandelde auteur. Zijn typerende lijvigheid krijgt het Fens-opstel echter pas doordat de schrijver bij de beantwoording van zijn vragen zich niet gêneert om in herhalingen te vervallen, bergen platitudes te debiteren en letterlijk alles wat hij langs de regels snuffelend vindt te vermelden. Als een schrijver eens een zin tussen streepjes heeft gezet, is dat ‘een nieuw element’ en constateert hij gewichtig: ‘Die inmengende zin is een duidelijk gerichte: en wel tot de lezer’. Na tien regels citaat uit A. Koolhaas stelt hij vast: Intrigerend allereerst is het woordje ‘we’, een probleem van ongekende omvang dat pas na drie bladzijden moet wijken voor het zo typerende woordje ‘die’.
Maar Fens vermeldt niet alleen alles wat hij vindt; hij vermeldt zelfs wat hij niet heeft gevonden. Het geweldige raadsel dat besloten ligt in de ‘allitererende’ naam Tobias Termaete prikkelt hem tot het doorworstelen van een obscuur boekwerk van een tijdgenoot van Goethe, alleen omdat daar merkwaardig genoeg ook een Tobias in voorkomt! Dit staaltje
| |
| |
van noeste vlijt mondt echter uit in de trieste conclusie: ‘Nader onderzoek sluit elke overeenkomst met Van Oudshoorns roman uit’. Maar waarom moeten daar dan twaalf zinloze regels aan worden gewijd? Een titel van W.F. Hermans, Het behouden huis, heeft hem onmiddellijk doen denken aan ‘de eerste koude bladzijde van onze koloniale geschiedenis: het behouden huis van Nova Zembla’. Wéér tijdrovende onderzoekingen, die tot niets leidden: ‘Relaties tussen de naam van het winterkwartier en de titel van de novelle heb ik niet kunnen ontdekken.’
Deze verslagen van vergeefse ondernemingen staan beide aan het einde van een ‘opstel’, waar men een afronding of de onthulling van het fundamenteelste zou verwachten. Men mag eruit afleiden dat het vaak van structuren overlopende Fensopstel elke structuur ontbeert, dat het de ‘gevestigde chaos’ is die er heerst: van deze passages als van zovele andere kan men zeggen dat hij ze net zo goed aan het begin had kunnen plaatsen, in het midden of twee bladzijden voor het einde, of dat hij ze in een voetnoot had kunnen onderbrengen, of helemaal had kunnen weglaten!
Als alle Merlyners is Fens geobsedeerd door de verhouding subjectiviteit-objectiviteit, een scheiding waarin hij gelooft zoals echte dualisten geloven in begrippenparen als ‘lichaam’ en ‘ziel’, ‘stof’ en ‘geest’. Het is een geïnteresseerdheid die bij hem slechts tot de meest vanzelfsprekende ontdekkingen blijkt te kunnen leiden. Dat bijvoorbeeld het door Jan Wolkers beschreven Oegstgeest niet het ‘objectief waarneembare’ Oegstgeest is, zal wel door niemand betwijfeld worden. Fens echter legt het verschil zo'n vijftig à zestig regels lang uit! En als hij daarop dan nog durft te schoolmeesteren:... ‘Wolkers' vader - voor de slechte verstaanders: de vader van Jan Wolkers uit het boek’, dan vraagt men zich verbaasd af hoe dom de lezers wel niet moeten zijn waarop deze criticus zich instelt!
| |
| |
Deze lezers mogen wel verondersteld worden dromerig heen te lezen over een denkfout als die op blz. 195, waar sprake zou zijn van ‘een dubbele oorzaak’, terwijl men er met de grootste welwillendheid slechts een ‘doel’ en een ‘drijfveer’ in kan zien. Ze zullen ook wel niet gehinderd worden door de vele foute taalconstructies, als ‘vervreemdingsprocessen van zichzelf’ op blz. 23 (i.p.v. processen van zelfvervreemding), door zoiets als ‘een maximaal mogelijke poging tot objectivering’ op blz. 196 (i.p.v. ‘maximale’ of ‘zo groot mogelijke’), door een apert onjuist gebruik van de term ‘typologie’ (wat ‘indeling naar karakter’ betekent, terwijl kennelijk ‘typering’ bedoeld wordt; op blz. 28). Nadrukkelijkheden als ‘zelf-verheffing’, ‘sur-realisme’ en ‘roman-tiseert’ zijn voor deze lezers natuurlijk wel zeer verhelderend. Over een taalfout als ‘waarbij dan nog komen de helderheid van zijn stijl en betoog’ (blz. 120) zullen ze wel even verstrooid heenlezen als hun Opperlezer. In een grammaticaal foute constructie als ‘alle mensen op eigen wijze door het leven gaand en vooral geleid’ (blz. 196) zullen ze, wie weet, iets geestigs of diepzinnigs genieten. En ik ben ervan overtuigd dat ze ‘au recherche du temps perdu’ als titel van het beroemde werk van Marcel Proust veel mooier vinden klinken dan ‘à la recherche’!
Ik moet ervan afzien hier stylistisch onhandige, klunzige tot knoeierige zinnen aan te halen. Het lijstje van ongerechtigheden dat ik gaf volstaat wel om aannemelijk te maken dat het lezen van De gevestigde chaos geen genoegen kan zijn, dat het een afmattende onderneming is, als het strompelen door eindeloze, troosteloos dorre vlakten. Dat moet het zelfs zijn, lijkt me, voor de besten onder de liefhebbers van de ‘behavioristische’ literatuurbeschouwing. De anderen, de voorstanders van wat ik voor deze gelegenheid de ‘psychocritiek’ wil noemen, zullen zich misschien alleen maar afvragen: ‘Maar waarom dan zoveel aandacht besteed aan deze Fens?’
| |
| |
Het was nodig, omdat de voorkauwersmentaliteit van deze man, die in 1962 de prijs voor literaire critiek verwierf, zijn dorheid en omslachtigheid, positief worden gewaardeerd als degelijkheid. Het is nodig, omdat deze criticus, volgens de flap van zijn eerste bundel ‘een schrijver die bij een groot publiek gezag heeft’, een valse reputatie bezit, bij te vele mensen, die zijn gepriegel aanzien voor critisch vernuft, zijn bijziend gesnuffel over de pagina's voor scherpzinnigheid, die zijn tot de nederlandse letteren beperkte belezenheid voor eruditie houden en zijn volslagen gebrek aan psychologisch inzicht voor wijze, methodische zelfbeperking.
De structurele analyse zoals Oversteegen, d'Oliveira en Fens die practiseren, oefent bovendien een gevaarlijke verleiding uit in kringen van universitaire neerlandici, die, vaak niet in staat literatuur op zichzelf te betrekken en in het eigen leven te integreren, maar al te dankbaar de aangeboden close-reading-prothese aanvaarden: een prothese bovendien, die wetenschappelijke waardigheid verleent, zoals een uilenbril iets scherpzinnigs kan geven aan menig bol, onnozel gezicht. Dit is betreurenswaardig, omdat een flink deel van hen de leraren Nederlands of de universitaire docenten zijn of worden die onze letterkunde, die hoe dan ook steeds ‘psychologischer’ wordt, moeten uitdragen onder een publiek van braakliggende jonge mensen, het beste van een volk en talrijker dan ooit: niet alleen de lezers, maar ook de critici, de romanschrijvers, dichters en neerlandici van de toekomst. De kringloop die aldus kan ontstaan zou ertoe kunnen bijdragen dat de nederlandse letterkunde nog moeilijker zal geraken uit het slop van haar onbeduidendheid, die niets anders is dan een menselijke onbeduidendheid. |
|