Parade der mannenbroeders
(1964)–Ben van Kaam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Kazerneplein en Voorkamer; situatieschets van de toestand op het vaderlijk erf‘Het wordt zo leeg om ons heen,’ klagen de ouderen. Een voor een zijn de oude leiders weggevallen: Rutgers, Woltjer, Sikkel, Talma, Klaarhamer, Kuyper. Nu, in 1921, staan ze bij het graf van Bavinck. Onwennig stappen de Nederlandse calvinisten een nieuw tijdperk in. Men voelt dat er andere tijden zijn aangebroken. Maar nu de schoolstrijd gewonnen is, ontbreekt hun een inspirerend strijddoel. Wat moet een leger na de overwinning? Bij vele ouderen leeft een verlangen naar vroeger dagen, toen men zich één voelde onder de roemruchte voormannen. Vol heimwee besnuffelt men het terrein van het onderwijs, hopend op nog tekenen van leven bij de oude vijand. Ha! In bijna jubelende termen meldt in 1921 De Standaard: Bij de eerste de beste gelegenheid wordt de vredesmantel, die trouwens zeer slecht gedragen werd, afgeworpen en zien wij het gansche leger van liberalisten weer tegenover ons, tegenover ons bijzonder onderwijs, tegenover de vrijheid onzer scholen, tegenover ons recht, gereed den doodelijken slag toe te brengen. Waarlijk ... een nieuw hoofdstuk zal aan den schoolstrijd worden toegevoegd! Maar diep in hun hart weten de veteranen beter. De grote schoolstrijd is gewonnen. Het is slechts kruimelwerk wat nog rest. Het zal nooit meer zo worden als vroeger. Ze zijn bewakingstroepen geworden van de bijzondere school, van het erfdeel der vaderen. En wachtlopen verveelt. De geestdodende sfeer van de kazerne begint zich te ontwikkelen op het calvinistische erf. Aan demobilisatie denken ouderen en ook veel jongeren niet. Kuypers trompetsignaal bracht hen in de vorige eeuw in het veld onder Groen's leuze: ‘In ons isolement ligt onze kracht’. Moet men, nu de schoolvrijheid bevochten is, zich weer gaan verstrooien en aansluiting zoeken bij de rest van het volk? In de calvinistische kazerne gaat men knopen poetsen. Scherp wordt gelet op de zuiverheid der leer en de reinheid van zeden. Er is veel om beducht voor te zijn. De Spiegel vergelijkt in 1921 de huidige tijd met die na de Franse revolutie van 1789. Alleen is het nu nog een graadje erger. Evenals toen: onzedelijkheid, armoede, ellende en uitgaan, pretmaken, dansen. Evenals toen: een Godvergeten tijd! Het Friesch Dagblad meldt over de wereld: De schandelijke praktijken van het Neo-Malthusianisme vinden het meest | |
[pagina 50]
| |
ingang in die kringen, waar men met 's Heeren ordinantiën niet rekent en in genot en weelde zijn hoogste vermaak zoekt. Huiverig zijn de calvinisten voor feministische elementen in de socialistische partij, die een aanslag willen plegen op ‘het gezin’. De Rotterdammer waarschuwt: De staat, en dan meer bijzonder het staatsorgaan de Gemeente, moet koken, wasschen, strijken, in één woord, moet tot zich nemen al datgene wat nu nog binnen den bekrompen kring van het gezin verricht wordt... Op het kazerneplein klinkt de stem van de sergeant, die opleidt voor de strijd. De Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag is het belangrijkste trainingscentrum. Duizenden calvinistische jongemannen leren er pal te staan voor de beginselen, waakzaam te zijn tegen ‘de halven’, en de wereld te mijden. Debatteren leert men ook in de Chr. Reciteer- en Debatingclubs, waarvan de bond dit jaar de naam wijzigt in ‘Bond van Christelijke Clubs tot bevordering der Welsprekendheid’. Het gesproken woord is een machtig wapen, weten de calvinisten. Secretaris G. van Beek schrijft in De Spiegel: Want als het principieele woord moet worden gebracht in de vergaderzalen van 's lands raad of in welke officieele plaatsen dan ook, dan mogen we ons verblijden als de ‘voerders’ van dat woord daartoe zijn voorbereid. Als ze een oefenschool hebben doorloopen, waar het beginsel der Christelijke welsprekendheid wordt hooggehouden. Maar de oude generaals leven niet meer. Ook de tegenstanders missen hen node ... nu ze dood zijn. In Het Volk (SDAP) schrijft Oproerige Krabbelaar niet zonder heimwee: Toen voor dertig jaren, Kuyper's gloeiende sociale profetie ... later ook nog een warm gestemd wekker der geesten als Talma, en thans niets meer dan een galmend reactionnair als Van der Voort van Zijp, een opgeblazen windzak als Duymaer van Twist, een kakelend haantje als Rutgers, een miezerige muggenzifter als Beumer, met als meest ‘sociaal’-element nog een dominee als Smeenk en boven deze de groot-kapitalistische petroleum-magnaat Colijn. Wel is de anti-revolutionaire partij in rampzalig verval... Het gezag van Kuyper heeft de nieuwe leider van de a.r.-partij nog niet. Niet allen vonden het vanzelfsprekend dat Kuypers mantel om de schouders zou vallen van Colijn. De Utrechtse Prof. Dr. Hugo Visscher, die van Kuyper de bijnaam had gekregen ‘de man met de geuzenkop’, maakte op sommigen onmiskenbaar de indruk het partijleiderschap te begeren. De oud-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, Idenburg - een edel christen - werd jarenlang door velen beschouwd als Kuypers opvolger. Was deze meest intieme vriend van Kuyper al niet vice-voorzitter van de partij? Kuyper had hem eens vergeleken met de zachtmoedige apostel Johannes. En Colijn had hij toen vergeleken met Petrus, de apostel, die geneigd was de zaak des Heren met het zwaard te verdedigen. Het verschil in beoordeling had te maken met hun uiteenlopende aanpak van koloniale vraagstukken, dacht Colijn. Al in 1904 had hij Kuyper gezegd | |
[pagina 51]
| |
HET BIOSCOOPGEVAAR (Ingediend is een Wetsontwerp tot
bestrijding van het bioscoopgevaar)
Tekening uit De Ster (der christelijke weekbladen) van 23 september 1921.
Advertentie in Het Schouwvenster en illustratie in
De Spiegel. Tegen de verveling: het harmonium.
| |
[pagina 52]
| |
het niet eens te zijn met Kuypers gedachten in Ons Program van 1878. Idenburg stond veel dichter bij Kuyper, wat betreft diens visie op de toekomst van Indië. Kuyper, die nooit in Indië was geweest, voelde al in de vorige eeuw dat de Indonesiër eens vrij zou willen zijn. En dit verlangen achtte hij gezond. Op 1 januari 1914 riep hij nog in de Eerste Kamer uit, dat nooit bij het Indonesische volk mocht uitsterven ‘het verlangen om weer een vrij volk, een onafhankelijke natie te worden’. De enige rechtvaardiging voor Nederlands heersende aanwezigheid in Indië achtte Kuyper de taak om de Indonesiër tot zelfstandigheid op te voeden. Idenburg was Kuypers leerling, die in 1913 als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië de ethische politiek uitvoerde. Aan de eerste grote organisatie van Indonesiërs, de Sarekat Islam, verleende hij rechtspersoonlijkheid, ondanks de verwensingen die hem naar het hoofd werden geslingerd van conservatieve en liberale zijde. Dat de inlanders praatjes kregen, duidde op zedelijke verwildering, riep men boos. Maar Idenburg schreef Kuyper in het moederland: Wat men zoo noemt, is niet anders dan een gevolg van het feit dat de inlander over zich zelve en over z'n omgeving gaat nadenken. Het is het begin van zijn ‘ontwaken’. En dit behoeft volstrekt geen ‘verwildering’ te zijn, maar het is het einde van den tijd dat men hem aan alle kanten kan plukken en uitzuigen. We moeten ons daarover verheugen, al geeft het ons eenige moeite: we hebben het aldus gewild - althans het gezegd - en door ons onderwijs het bevorderd. Colijn had een andere aanpak. In datzelfde jaar 1913 schreef Idenburg aan Kuyper: Colijn is geen philosoof. Ik vermoed dat als hij las wat ik hierboven schreef, hij mij een droomer zou noemen (zoo niet erger). Hij is, als ik het wel zie, de man van de groote zaken, die alle heil verwacht van groote kapitalistische ondernemingen en die natuurlijk wel niet zal zeggen dat het er niet toe doet hoe de inlander behandeld wordt, maar die toch erg bevreesd is voor wat hij noemt: ethisch gedoe... Kuyper kende Colijns talenten, maar ook diens gebreken. In 1910 schreef hij in een brief aan Idenburg over Colijn: Alleen is zijn interieur niet zoo fijn besnaard. Vooral de snaar der teederheid kan fijn geluid geven. Het gemoedelijke is bij hem te veel in den officier en den ambtenaar overgegaan... En in 1915 oordeelde Kuyper over Colijn: Zijn wil is krachtig ontwikkeld. Alleen maar zijn gemoedsleven is niet naar evenredigheid ontwikkeld. Hij leeft in anderer gevoel zich weinig in... Bezorgd was Kuyper ook toen Colijn directeur werd van de Bataafsche Petroleum Maatschappij. Hij leeft nu zoo vlak bij Mammon, zoodat ik wel eens vrees, dat hij er zelf een tikje van beet kan krijgen... Blijdschap vervulde Kuyper, toen een van z'n dochters hem op zijn sterfbed de laatste brief van Colijn voorlas. Colijn schreef: Ik voel, dat er wel eens twijfel in uw hart rijzen kan of men, na Uw verscheiden, wel de oude beproefde paden zal blijven wandelen. | |
[pagina 53]
| |
| |
[pagina 54]
| |
| |
[pagina 55]
| |
Daartegenover wensch ik U voor Gods aangezicht te verzekeren, dat ik, in broederlijke eensgezindheid met Idenburg, al mijne krachten zal aanwenden om ons Volk te houden op de paden, die gij het hebt gewezen. Een opvolger wees Kuyper zelf niet aan. Zijn voorkeur voor Idenburg was echter duidelijk. Maar wilde Idenburg? Diens gezondheid liet in ieder geval niet toe dat hij partijleider werd. Een jaar eerder moest hij om die reden aftreden als minister van koloniën. En zo viel Kuypers mantel om de schouders van Colijn. Vice-voorzitter werd Idenburg. Ook Colijn ziet dat het maar een vrij lusteloze toestand is in de partij. Er leeft wel dadendrang bij de veteranen en de strijdlustige jongeren. Maar wat ontbreekt na de schoolstrijd is een nieuw, eenvoudig doel om actief voor te zijn. Kuypers antwoord op de vraag ‘Wat Nu?’ van 1918 wordt weliswaar niet bestreden, maar vermag de mannenbroeders niet tot geestdriftige actie te brengen. Lang niet allen hebben de sociale bewogenheid van Kuyper. De liberale leus ‘vrijheid’ spreekt velen meer aan dan het christelijke ‘gerechtigheid’. Maar Colijn weet iets. Een inzamelingsactie! Hij vraagt van het a.r.-volk een miljoen voor de a.r.-partij. Aan zijn broer schrijft Colijn op 7 maart: Ik heb dat millioen gevraagd natuurlijk ook omdat wij de rente daarvan noodig hebben voor de inrichting van een behoorlijk Partij-Bureau, maar in de allereerste plaats omdat het mij ter opwekking en verlevendiging van de actie gewenscht voorkwam te beginnen om eens een zwaar offer te vragen. Enthousiast slaat men aan het inzamelen. De opbrengst overtreft soms de aanslagen. Van Rotterdam werd ƒ55.000 verwacht. Er komt een ton uit de Maasstad. De Notenkraker spot op 12 februari: Het vermogen van al die kleine luyden Toch mag deze offervaardigheid niet zonder meer worden aangezien voor politieke belangstelling, zo weten sommigen onder ons. Voor onderwijsvrijheid (de christelijke school) kwam men in beweging. Doch ‘De eere Gods op alle terrein des levens’ is een strijdleuze, die behalve aan stille vroomheid ook aan geldingsdrang van de groep kan appelleren. En de smaak van groepsvorming heeft velen onder onze mensen te pakken gekregen. Mag men dat politieke belangstelling noemen? Mr. Anne Anema schrijft in 1921: Tot op den huidigen dag is voor zuiver politieke aangelegenheden onder ons dan ook vaak maar matige belangstelling en er ontbreekt aan een werkelijk politieke opvoeding van ons volk nog heel veel, een politieke rede slaagt onder ons soms te beter naarmate zij dichter tot een ietwat geseculariseerde preek nadert. Hij maakt deze opmerking in een brochure Onze tijd en onze roeping - Een woord aan ons gereformeerde volk. De toestand onder Kuyper noemt hij ‘monarchaal’. De huidige toestand op het gereformeerde erf doet hem meer aan een republiek denken. | |
[pagina 56]
| |
Om weer leven in de lusteloze a.r.-partij ie brengen,
begint Colijn een miljoen-actie voor het partijbureau. Geestdriftig
storten de mannenbroeders zich op dit doel. In De Notenkraker van 12
februari 1921 tekent Jordaan deze spotprent.
Advertentie in de (geref.) Leeuwarder Kerkbode van 9
juli 1921.
| |
[pagina 57]
| |
Naast het oude type ‘gereformeerden’ signaleert hij - vooral onder jongeren - een nieuw type, dat niet aangezien mag worden voor ‘modern’ of ‘ethisch’, maar dat als een nieuwe loot aan de gereformeerde stam moet worden beschouwd. Anema distancieert zich van de houding van de gereformeerde synode jegens de NCSV. Hij waarschuwt al te snel een regel een ‘beginsel’ te noemen en nieuwe geluiden als niet-principieel te beschouwen. Het heeft namelijk af en toe den schijn, alsof men met de benaming van principieel alleen hen meent te moeten aanduiden, die ál wat oud is, loven en ál wat nieuw is, laken. Ging dit door, dan zou men tot de fatale uitkomst geraken, dat principieel feitelijk gelijke beteekenis erlangt als conservatief. Dat ware de dood in den calvinistischen pot... En bijna nog erger acht Anema het verschijnsel, ‘dat men telkens in de groote liberale bladen stukken vindt, van zoogenaamd calvinistische zijde.’ Spanningen bespeurt Anema tussen jongeren en ouderen. Bij de ouderen staat meer op den voorgrond de trits objectiviteit, verstand, organisatie, bij de jongeren subjectiviteit, gevoel, persoonlijke vrijheid. En nog een nieuwe tegenstelling merkt Anema op binnen ons volk. Maar die moet onverbiddelijk de poort uit. De tegenstelling tussen ‘intellectueelen’ en ‘het eenvoudige volk’. Inderdaad dreigt er een officierskaste te groeien in het calvinistische kamp. Een 30, 40 jaar geleden hadden de calvinistische kleine burgers en arbeiders slechts ‘enkele vijftallen mannen van grooter bezit en intellect’ in hun midden, aldus Anema. Maar die tijd is voorbij. Door toeneming van stoffelijke welvaart en door het verkrijgen van eigen inrichtingen van middelbaar en hooger onderwijs is er thans juist uit de kringen dier kleine luyden zelf een heele schare van die zoogenaamde intellectueelen voortgekomen ... Predikanten, advocaten, ambtenaren bij de rechterlijke macht en bij de administratie van rijk, provincie en gemeente, leeraren, dokters, kortom een heele intellectueele middenstand heeft zich onder ons gevormd, die behoudens een zeer enkele uitzondering, is voortgesproten uit de kringen der kleine luyden zelf... Ook elders in zijn brochure signaleert Anema de verandering die zich voltrokken heeft bij de vroegere kleine luyden. Onze volksgroep heeft door de noeste vlijt en trouwe toewijding van een vroeger geslacht een heelen sprong vooruit gedaan, zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied, zij is beter geschakeerd en minder eenvormig geworden. Tientallen zonen en dochters van ons volk genieten thans een veel beter verzorgde opvoeding dan hun ouders in hun tijd hebben gehad. Nu moeten zij daarover geen hoogen borst opzetten, maar ons volk moet ze ook niet voor intellectueelen uitmaken en hen niet wantrouwen, omdat ze ook andere behoeften hebben gekregen en zich anders uiten. Wij hooren allen bij elkander, al verschillen wij in bezit, in kennis en op uitwendige punten ook in levensvorm. Wie onder ons de eenvoudigen zou willen ophitsen tegen de meer ontwikkelden, doet een diep verkeerd werk, waarvoor niet één billijke reden bestaat... Vooral de levensvorm van sommige officieren en studenten aan de hogere | |
[pagina 58]
| |
krijgsschool, de Vrije Universiteit, wordt door een groot deel van het kader en de calvinistische legerscharen argwanend bekeken. Er zijn er zelfs, die aan kunst gaan doen! Anema schrijft: Feitelijk is door onze volksgroep noch aan het nationale kunstleven deelgenomen, noch gepoogd een eigen kunstleven te scheppen, met misschien een betrekkelijke uitzondering voor de litterarische kunst. Practisch stond men als groep tegenover de kunst in haar verschillende openbaringsvormen óf onverschillig, óf vijandig.(...) Wie onder ons wat voelde voor eenige kunst, werd te dezer zake min of meer als een afwijkend type beschouwd, in wien men, als hij overigens hartelijk meeleefde, bereid was dergelijke private liefhebberijen, als hij er niet veel mee te koop liep, in goedmoedigheid te verdragen. Maar als hij het heele zaakje liet loopen, had men dat eigenlijk nog liever. Vroeger was het overigens erger, herinnert zich Anema: Ik herinner mij nog levendig, hoe een kwart eeuw geleden het bijwonen van een uitvoering der Mattheüs Passion van Bach in organen van de Christelijke pers werd in de ban gedaan, omdat - naar ik meen - de tekst ‘Luthers’ was; dat het hebben van een piano in huis, zooal niet veroordeeld, dan toch werd achtergesteld bij een harmonium, omdat de eerste ‘subjectief’, het laatste ‘objectief’ was; hoe bij velen het bijwonen van een concert in het Concertgebouw te Amsterdam werd veroordeeld, omdat een Christen daar niet behoorde te komen, het was daar ‘de wereld’. Zelfs het gaan naar een oratorium-vereeniging hoorde ik eens betitelen als ‘de eerste stap op den weg naar de hel’, ik woonde bij, dat een predikant zijn gehoor waarschuwde tegen ‘muziek en ander verderfelijk zingenot’. En het waren volstrekt niet overigens achterlijke en beperkte menschen, die zoo oordeelden, het waren uitingen van de publieke opinie onder ons, die behoudens enkele uitzonderingen, gemeengoed was. Maar in 1921 leeft de gereformeerde gezindte niet meer volgens één patroon. Er openbaren zich verschillen, soms worden het breuken. Het worden soms zelfs breuken in het leven van dezelfde mens. Symboliek bevatten de volgende regelen in de brochure van Anema over de inrichting van het huis. Waar vroeger werd volstaan met ‘huiskamer en keuken’ is er nu in heel wat gereformeerde huishoudens een ‘salon’ bijgekomen en het zou lang niet kwaad zijn, als een onzer artistiek aangelegde predikanten eens een vertoog schreef onder den titel: anti-revolutionnair ook in uw salon; misschien vinden zij voor ‘salon’ dan wel eens een wat meer Nederlandsch klinkend woord, ‘sierkamer’ of zoo iets. Het woord wordt gevonden door de kleine burgerij zelf, die - tot meerdere welstand gekomen - een ‘pronkkamer’ is gaan inrichten. ‘Voorkamer’, zo noemt men het vertrek dat gereserveerd wordt voor vertoon van welstand, voor het koffiedrinken na kerktijd en voor al het andere leven dan het gewone alledaagse. Een ‘voorkamer’ krijgt ook het ‘pand der vaderen’. Verscheidenheid in levensvorm begint zich te ontwikkelen. ‘Een dubbel leven’, zeggen sommigen. Het is maar hoe je het bekijkt. | |
[pagina 59]
| |
En verder...... blijkt ons land op 18 april 1921 6.841.155 inwoners te tellen.
... zwellen anti-revolutionaire borsten van trots bij de benoeming tot burgemeester van de hoofdstad Amsterdam van W. de Vlugt.
... signaleert de 31-jarige Ds. J. Waterink in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift het bestaan in ons land van 12 zondagsscholen van de Revolutionair-Socialistische Jeugdbond De Zaaier, ‘die iets anders predikt dan de gereformeerde zondagsschoolvereeniging “Jachin”, maar overigens 'n overeenkomstige werkstijl heeft’.
... noemt Troelstra in het parlement Colijn: ‘de grootste Kapitalist en Mammondienaar in Nederland’.
... worden bij promoties aan de Vrije Universiteit de volgende stellingen verkondigd: Het is in strijd met het karakter en wezen der coöperatie haar een klassenstrijdmiddel te noemen. Het invoeren van liturgische diensten is niet gewenscht. ... meent De Spiegel van 10 december: Het proces-Landru heeft ons weer in gruwelijke werkelijkheid getoond, in wat zedelijk verworden tijd wij leven! |
|