Een woord ter inleiding.
Het is al meer dan tien jaren geleden, dat ik tijdens een van mijn
eerste reizen in het achterland van West-Afrika een planter ontmoette, een
Franschman, die lange jaren aan de West-Afrikaansche kust had
doorgebracht.
Zooals in alle koloniale gebieden der aarde geschiedt, schimpte ook
hij op het land, waar hij een groot deel van zijn leven had liggen. En toch
voelde ik, dat al wilde hij het zich nauwelijks bekennen, Afrika hem, trots
alles, lief geworden was.
Ik was destijds nog een vreemdeling op Afrikaanschen bodem, onervaren en hechtte
slechts weinig beteekenis aan zijn fatalistische voorspelling: ‘Quand une fois
l'Afrique vous tient dans ses griffes, elle ne vous lâchera plus jamais.’
Toen ik echter zelf over eenige Afrikaansche ervaring beschikte,
ondervond ik, dat de planter gelijk had. Telken jare, soms meerdere malen 's
jaars, ben ik sedertdien, ter voortzetting van een anthropologisch
bloedonderzoek, naar Afrika teruggekeerd en ook ik heb moeten ondervinden,
dat wie eenmaal het leven der wildernis geleefd heeft, voor altijd de
betoovering van den terugkeer in zich omdraagt. Waarom keerde ik terug naar
de troostelooze, heete savannen, de donkere, eenzame bosschen, de sombere
moerassen van den equatorialen gordel?
Ik heb me de vraag dikwijls gesteld, het antwoord nooit gevonden.
Maar ook ik heb den tol der tropen betaald en dit land en zijn bont
geschakeerde bevolkingen, trots alles, lief gekregen.
Dit boek, dat allerminst een wetenschappelijk boek is - wie in de
resultaten van het ethnoserologisch en ethnologisch werk belang stelt zij
naar de vaklitteratuur verwezen - en evenmin een belletristisch werk wil
zijn, heeft slechts de pretentie om eenige - fragmentarische - belevingen
vast te leggen en enkele figuren te belichten, die in mijn herinnering een
belangrijke plaats innemen.
Dr. PAUL JULIEN.
Wassenaar, October 1940.