| |
| |
| |
[Superpop]
Zon schoonheid sirenen stad. En niemand weet, niemand weet waarom licht geen duister heet. Neuriënd balanceert Fatala op de betonnen rand van het land, dit eiland waarnaar instemming met hetgeen gezegd wordt genoemd is gevolgd door de eerste helft van onderweg zijn met een vaartuig, en dat ligt, het eiland, in een water tussen de x en de z, uitspraak gelijk, anders geschreven. Op weg.
Hiermee is de toon van dit verhaal gezet zo is het. Denk je? De muziekmeester speelt en Fatala maakt een paar danspassen waardoor zij bijna van de rand valt, wat ze voorkomt door er af te springen op de kade, de kade waartegen het verkoelende water rond dit eiland klotst. Met een goedgerichte uithaal van haar voet trapt Fatala een roestig olieblik want wat ligt hier anders het water in. Au kut dat klotending zat nog vol. Met een onhoorbare plons valt het blik over de kaderand in het water, een oliespoor op betonplaten en een aangespoelde vouwpagina waar een uitdagend hangend opprik meisje op staat achterlatend. Fatala wrijft al springend haar pijnlijke voet. Het olieblik drijft in het water onder de warmte brengende zon aan haar neus voorbij. Fatala recht haar rug, stampt de pijn uit haar voet en duwt haar zonnebril goed. Zij verzamelt speeksel in haar mond, spuugt een klodder mondvocht op de langs het water lopende rails van een rijdende kraan die ergens stilstaat en die je waar mogelijk nog zult tegenkomen, zeker. Fatala verkent met het topje van haar tong haar lippen en constateert omlaag kijkend dat de spuugklodder de rails op een haar na gemist heeft. Minachtend haalt zij hiervoor haar neus op, trekt in gedachten haar top omhoog en laat haar tieten zien aan de lummelende bemanning van een toevallig voorbijvarende schuit die varkens vervoert, in vervoering brengt. Wanneer je goed kijkt is het schip trouwens nog een
| |
| |
behoorlijk eind weg en is het klein, erg klein, of beter, komt het helemaal nog niet langs gevaren en is nergens te zien. Terwijl Fatala nadenkend aan haar top plukt.
Hoor hoe ondertussen achter ons jij en wij een vetgelezen lezer een boer laat, het, zij hij, het is een kenner, en wij wenden ons. Met een zwaai van haar heupen wipt Fatala de rond haar billen bungelende muziekmeester op haar buik, vervangt de er al in zittende muziek door nieuwe die er ook al in zat, en tipt de speelknop. Muziek. Bilwiegend gaat zij verder over de zinderende betonplaten tussen de maar matig verkoeling brengende waterrand en de hijskraanrails kijk uit meid dat je niet op je bek. Met een circuswaardige koprol buitelt Fatala kopje over over de railgoot en landt keurig op haar beide benen zonnebril. De muziekmeester ploft met een geluidsvervormende zwiep tegen haar buik. Fatala voelt aan de muziekchef en aan de hoofdtelefoon op haar kop. Wat anders. Is er misschien iemand in de stad die wat van schepen afweet al is het niet veel. Of iets van hijskranen rijdende kranen kaden ed. Eh? Iemand tikt iemand anders op de schouders links rechts en beweert onaannemelijk dat ze alles van water weet wat jij en wij niet weten. Plonzend springt iemand anders die alles van water weet er ergens in. Goed, nu is er dus niemand meer punt. Die iets weet punt. Van punt. Punt. Meisjes en jongens! De onweerstaanbare winnares van de Nat Meisje Verkiezing. Uitdruipend. Giechelend geeft het meisje Em een trap tegen het zere been van de schrijfsters, wij hier, de Zussen Hamer. De schrijfsters geven de trap door aan de lezer. Foutfout fout niemand die las leest natuurlijk, maar een toevallige voorbijgangster. Fatala rekt zich uit, zucht en knijpt haar ogen dicht tegen de zon. Zweet oliet de huid. De kade is een eiland, omringd. Ergens in de verte
| |
| |
roept iemand iets dat klinkt als horizon, aan de overkant van het water of aan de achterkant van de pakhuizen aan de andere kant, het is moeilijk te horen waarvandaan. Fatala hoort muziek en veegt aanschouwelijk het zweet uit haar bilspleet, waarbij haar doorzichtige rokje tot aan boven haar gat omhoogschuift en een getatoeëerd liefdeslogo, love tattoo, midden boven de bilnaad nog beter laat zien. Ah. Meer blijft verborgen. Voor hoelang. Met een plotselinge gezamenlijke achterwaartse beweging van onze ellebogen stoten we hier nog een keer op de toevallige voorbijgangster. En zij tuimelt de tekst uit. Fatala trekt haar vinger uit haar bilnaad. Dag gangster. Hoog boven iedereen op het dak van de hijskraan, die je, doordat zij stilstaat en jij niet, bereikt hebt, zwaaien een paar een zonnebad nemende meisjes met hun slipjes naar je. Liptuitend. Hoog in de blauwe lucht strijkt een vogel neer op de top van de naar de zon wijzende giek of gijk van de kraan. Fatala ruikt aan haar vinger, doet alsof zij ons zonnig lachend even over haar schouder aankijkt, controleert de speelstand van de muziekmeester en gaat met opwippende billen verder.
Daarginds vaart in het van hitte trillende uitzicht een pont van de ene kant van het water naar de andere, van de stad naar de overkant van de stad. Een passerende olieschuit wordt niet opgemerkt. Achter een van de pakhuizen slaat een deur dicht en per vergissing nog een, gevolgd door een startende motormotor die hoestend afslaat. Het geluid van een klap of trap, een omvallend voorwerp, weghollende voetstappen, een ontketende fiets, stilte. Stilte. Wij, de schrijfsters, kijken naar de van ons vandaan wiegende Fatala en besluiten om ons in deze rust uit de tekst terug te trekken om in zee te gaan zwemmen. Zuchtend tillen wij onze tekstverwerker
| |
| |
op, bedwingen de aanvechting het ding van de kade in het water te kiepen en maken dat wij wegkomen. Met een klap struikelen we over een denkbeeldig strakgetrokken snoer, met een klatsj schijt de vogel hoog bovenop de stilstaande rijkraan op de bemanning van een zinkende onopgemerkte olieschuit. Getverrrdemme tieren de olielui, waar zitten die schrijvende meiden die foutief een nietstartende motormotor hebben, een ontketende fiets, naar de kaden en de pakhuizen getrokken zijn en over een al dan niet aanwezig strakgetrokken snoer van een tekstverwerker deze tekst willen verlaten. Per pont? Vaar weg. De weg naar het strand. De slingerende schuit scheurt dwars door het papier. Gelukkig helemaal de verkeerde kant op, kijk door een gat als een spion enfin. Fatalala, Fatala dus, gaat met achter een nieuwe zonnebril tot spleten dichtgeknepen ogen gewoon verder. Verder in de richting van de schaduw van de zon naar het einde van de kade het eiland, waar opeens een vooralsnog onduidelijke gebeurtenis zich af zal gaan spelen. Fatala blijft staan, negeert de in de hittetrillende verte hollend en struikelend achter een stuiterende strandbal aan verdwijnende schrijfsters, maakt een wringende beweging met haar schouders en plukt een nog niet vermelde doorzichtige rugzak van haar rug. Zij begint er iets in te zoeken tot ze wat anders gevonden heeft.
Het blijkt een pak papier te zijn, dat ze uit de binnenkant van de zak peutert, met een armzwaai in het water gooit, waar het langzaam wegdrijft en later zal zinken. Fatala veegt haar vingers af aan haar top, zoekt verder in de zak totdat zij er een pak foptepels uithaalt totdat ze er een pakje kauwgom uitvist. Ze haalt er iets uit en steekt dit in haar mond. Zij tuit haar lippen, haar kaken maken kauwende bewegingen. Iemand roept koffie, ergens, wat Fatala niet hoort en waarop
| |
| |
jij verrast even opkijkt. Een figuur in een met palmbomen bedrukte korte broek die zich meester heeft gemaakt van een achtergelaten tekstverwerker verschijnt even plotseling als hij weer verdwijnt. Fatala zwaait de rugzak weer op haar rug, blaast een kauwgombal, laat haar, de bal, applaudisseren, klappen. Knallen. Fatala veegt de kleverige kauwgom van haar gezicht, probeert het. Gaat met plakgezicht verder, op naar waar iets gebeuren zal wat is het nu eigenlijk. Nu, een sirene rent plotseling te voorschijn springend haar, Fatala, voorbij. En zingt, hard, met lokkende uithalen een lied waarvan nog niet duidelijk wordt wat er uiteindelijk van zal blijken te kloppen boekmuziek. Fatala kan hier door de koptelefoon niets van horen, maar met kauwende kaken volgt zij de sirene, vervolgt ze haar eigen weg, die hier alleen kan bestaan uit heen of terug.
Waar schoonheid bestaat, of nog niet bestaat. Of het water in, roept iemand uit een langzaam openzwaaiende dubbele laaddeur hoog in de tekst op de eerste zolder is verdieping van het laatste pakhuis aan de pakhuiskant van de kade. Deze iemand wrikt met behulp van nog een ander iemand en een koevoet een van de deurhelften uit de scharnieren, die daarop op de kade valt. Stof wolkt op, een laatste lezer juicht en huilt en lacht voordat. Tja. Ondertussen volgt hier de tweede deurhelft, stof verduistert de zon wat onzin is en ook niet waar. Nietwaar?! Lachend draait de uitgeholde sirene zich om en verdwijnt in het binnenste van het laatste pakhuis. Niet waar, roepen de hoofden die op de eerste verdieping in de deuropening zijn verschenen in koor. Wordt het geen tijd dat Fatala haar hoofdtelefoon eens afzet. Ze doet het in elk geval nog niet, zingt het koor, waar zich nu ook de sirene bij heeft gevoegd, die wat anders zingt. Fatala heeft
| |
| |
op haar gemak de hoogte van het laatste pakhuis bereikt en kijkt, alweer oogdichtknijpend, naar de deuropening waarin de hoofden ineens verdwenen zijn om plaats te maken voor leegte.
Beneden zwaait een kleine deur olieroepend open, een golf overkoele lucht klotst het pakhuis uit. Met de sirene voorop holt een rij pakhuizers, die er trouwens net zo als de sirene uitzien, de kade op. Zij de rij danst met de handen op elkaars schouders om Fatala heen en dan naar de stofomzweefde plek waar de dubbele deur op het beton en de kraanrails is terechtgekomen. Geluidstrillend tillen zij de deurhelften op, nemen ze tussen hen in en begeven zich naar de waterkant. Fatala ziet het glimlachend aan. In werkelijkheid glimlacht ze nog niet, en ziet hoe de sirenen zich verleidelijk met de beide deurhelften aan de kaderand opstellen en deze ene tweeë drieë in het water jonassen. Het water spat op, koele druppels vallen verdampend op het warme beton van de kade. Terwijl de sirenen, die allemaal ook op clowns lijken, elkaar uitbundig de hand schudden op de schouders slaan op de grote bontgekleurde monden zoenen, loopt Fatala naar de kaderand, waar ze met bungelende benen op gaat zitten, turend naar lokkend wuivende verzonnen palmen aan de overkant, intussen de klaarblijkelijke overeenkomsten tussen sirenen en clowns bepeinzend.
Het bedachte beton verwarmt haar billen, drijvend papier, olieblik en olieschitteringen. De dubbele deur dobbert ergens eensgezind dichtbij de kant, voorzichtig schommelend op de lome deining, een mooi gezicht. Omfloerst was haar blik toen zij naar haar omfloerst terugkijkende spiegelbeeld keek. Een voor een en nu allemaal tegelijk springen de sirenen
| |
| |
uitgelaten de toekomst in het deurvlot op, trekken hun flapschoenen uit en gebruiken deze als peddels. Een van de paljassen gebruikt haar sirenepak als een zeil, een andere als parasol. Ergens aan een koele rand van het uitzicht, aan de overkant van het water, verschijnt een grote donkerviolette bus, oogverblindend glanzend en alles weerspiegelend wat hij op zijn weg tegenkomt. Hee ga je mee, roept iemand. Fatala toetst de muziekmeester op stop, deze zal zij later door iets anders vervangen. Na het wisselen van een blik van verstandhouding draait ze zich om naar het ontdeurde pakhuis. In de opening, daar waar de dubbele deur heeft gezeten, in het gaapgat, zit een meisje dat sprekend op haar is de eerste sirene lijkt. Zij roept iets wat niet goed te verstaan is en zit naar Fatala te lachen als het geen uitlachen is. Alles verdwijnt nu. En begint weer.
Het begin. Het begin is altijd een willekeurig punt in ruimte en tijd, alleen bepaald door waar en wanneer iets ontstaat en hetgeen er op volgt.
(Woensdag.)
(Voor wie dit leest) Ik was een blaag vandaag. Een plaag die meid, zei Jansen. Stomme Jansen met zijn vak, die vond dat wij er na al die weken dat we op ons luie gat in de zon hadden gezeten (het was meer gelegen, in het zonnetje, wanneer dat er was dan, trouwens) maar weer met frisse moed tegenaan moesten gaan. Keihard. En dat geldt ook voor jou juffie, wist ie zelfs nog uit te brengen, wat we (deze we ben ik) natuurlijk als niet tegen ons gezegd beschouwden. Wij waren van mening dat er beslist moed voor nodig was om de lui bij een weerzien na lang maar te kort op dit soort
| |
| |
ontmoedigende praat te onthalen. Maar bepaald geen erg frisse. Waren we hiervoor bij het krieken van de dag (sick) uit ons nest weggerukt waar we nog zo heerlijk lagen te zwijmelen. Dag Jansen. Dag moe, zeiden we toen we na dat wegrukken onze moe in ons woongenot bijna tegen haar lijf liepen. We gooiden gelijk de deur van het op een klein balkon open, en zogen onze longen vol. (Wij weten nog steeds niet precies waarmee.) De zon scheen, moe verdween. (Het eerste klopte wel.) We bezagen in onze luchthartige nachtkledij, die wij als zodanig eigenlijk nooit gebruiken, de dus zonovergoten - mm - binnenplaats, en keken of we misschien onze poes niet toch nog ergens zagen. (Dit lieve dier zijn we nml tot ons onbeschrijflijke verdriet middenin het zomeren kwijtgeraakt, we geven onze ware gevoelens hier dan ook niet prijs.) Maar tussen zon en binnenplaats zagen we niks. Van belang was dat moe ons toen iets toeriep, ons aldus dwong onze muizenissen af te breken.
(Donderdag, gisteren niet klaargekomen. Hoe ambigu. Verder nu. Doorgangen.)
(Nog steeds v.w.d.l.) We draaiden ons om en gingen weer naar binnen in de koele kast die moe's keuken is. Ja moe. We begonnen aanstalten te maken om ons te gaan haasten zoals wij ons nog nooit gehaast hadden, want wij waren zoals gewoonlijk de tijd vergeten. En dan te bedenken dat er figuren zijn die hem bij zich hebben. We wapperden ons broeierige slaaphok in, onze nachtkledij van ons afgooiend. We sprongen voor ons gemak weer in hetzelfde als waar wij gisteren nog niet in hadden hoeven springen. Wat niet veel was (waar we insprongen. Bedoeld wordt hier onze dagkledij die wij, in alle duidelijkheid, wel zoals het moet
| |
| |
gebruiken). En we deden ons haar. Heur haar. We verfristen ons. Matig. Wij grepen naar onze bekzak en vulden deze met wijsheid ( ). Dag moe. We sloegen moe's deur toe, raffelden de trappen af, de voordeur uit en de stoep op. We sloegen de hoek om, naar ons niet zo vlotte rijvertier, dat als altijd maar weer al te paraat stond in dat suffe hok van een stalling. Inmiddels waren wij gestopt met alle haast, daar we immers uit zicht van moe waren en besloten hadden dat we al te laat waren om op tijd te zijn. (Is optijd de juiste tijd?) We zouden ons eerste uur maar laten schieten, om ons wel op tijd bij Jansen te kunnen presenteren. Dag Jansen. Op ons gemak, goed te verstaan. Wij stokten dus en hokten: we sloten de deur van het genoemde suffe hok en staken het licht op. We hadden voor een leuke opsteker gezorgd door samen met de geleerde geit het laatste nummer van het bekende magazine Q voor jonge/dames (bedoeld wordt hier Questerian, is het zoeken, zoektocht, alles wat je weten moet, zoiets ongeveer) in de bekpek te proppen. Hiermee zetten wij ons op de stoffige vloer van het hok (het was er werkelijk erg suf, heet en benauwd), en verdiepten ons in onze lectuur niet duur.
(Vrijdag. Morgen begin ik. Ermee. Met.)
De Muren Fluiten ze? Stom. Ik heb niets aan en dan uit het raam hangen. Maar wat kan het me ook schelen, laat maar fluiten. Met een ruk trek ik het gordijn dicht, dat ik vannacht wegens de niet uit te houden hitte heb opengelaten. Net als het raam trouwens. Zo. Ik voel me lekker loom. Het nu door het gordijn gezeefde licht dat in de kamer hangt, en niet te vergeten de zwoele temperatuur, nodigen uit: ik laat me met een zalige plof weer op mijn ordeloze droomschip vallen. Soezig. Poezelig. Ik breng mijn hand naar mijn kittelaar,
| |
| |
strijk er met mijn vinger zachtjes overheen. Kris. Krihis. Kris. Dat ben ik. Kriiis. Dat is mijn ma. Kris ik ga. Ja, ma. Dag maaa, schreeuw ik terug. Mijn schuit ligt weer aan de kant. Om een en ander af te maken streel ik nog mijn borsten, die zich spannen, mijn tepels beginnen zich alweer hard en uitdagend op te richten. Wat heet. Dat laken is anders wel erg klam en plakkerig. Ik ga rechtop zitten, zwaai mijn benen buitenboord. Pluk de dag, maar wel even wachten tot hij rijp is natuurlijk. Wat nu? Ik pluk aan mijn wild aanvoelende haar. Vet? Ik proef Met het puntje van mijn tong mijn schouder. Zout. Vies en zweterig dus. Dus ik zou een douche kunnen gaan nemen. Ma is weg en ik heb het rijk alleen. (Overigens, waar - dit soort - uitdrukkingen vandaan komen mag - mag, met klemtoon - me een raadsel zijn.) Opstaan dan maar. Ik rek me behaagziek uit. Voor de tweede keer al vandaag, want ik was er dus al eerder uit, uit het raam gehangen en zo. De vroege vogel weet je, vliegen dan maar hè. Ik huppel naar de deur en trippel de hal over naar het sproeihok. Opnieuw vergis ik me in de onstuitbare kracht van koud, dansend wacht ik tot ik kan, want ondanks de hitte heb ik een hekel aan kou. Nog even voelen, ja, heerlijk. Als alles volgens plan verloopt, zal ik vandaag nog wel meer met opfrissend nat in aanraking komen. Dat minder fris is dan dit, dus laat ik met de mij eigen vooruitziende blik de zeep voor wat ze is: op. Ik stap onder de sprankelende straal weg, draai de sproeier dicht. In de gedaante van waarschijnlijk een echte badnimf waad ik door de hal naar mijn kamer terug. De druppels vliegen in het rond. Mijn huid tintelt. Ik waai de deur achter me dicht, de schemer verjagend met een tik tegen de lichtknop. In de spiegel op de kastdeur kijk ik naar Kris. Die sexy is, hot. Het lamplicht geeft mijn natte huid een uitdagende glans. Ik leg mijn handen in mijn nek, duw mijn borsten naar voren. Ik
| |
| |
kantel mijn bekken en trek mijn buik in: een klassieke pose? Van poseren weet ik nogal iets, van klassiek niets, dus ik laat het er maar bij, stap op spiegelkris af en zwaai de kast open. Ik gris ergens onderin een niet zo schone handdoek weg, die ik maar weer teruggooi, want ik droog vanzelf vandaag. Ik kijk. Ik zucht. Wat aan te doen? Ik besluit: mijn strakke spijker ondanks de hitte, en dan toch maar die nieuwe top erboven. Eronder: niets. Ik graai het spul naar me toe en kruip erin. Klaar. Het gordijn opentrekkend laat ik mijn droomschip varen, ga de kamer uit. Licht uit. Onder de kapstok in de hal vis ik mijn sandalen op. In de keuken voorzie ik mij van een reclamezak, die ik in de kamer vul met een lighanddoek en alles wat daarbij hoort. Maar niet mijn handmeester, waar ik weet niet wat mee gebeurd is, wat ik voorlopig maar zo laat, moet laten. Ik hang de zak zolang aan de kapstok, want ik heb ook nog de tegenwoordigheid van geest om, alvorens weg te gaan, mijn hand in mijn broek te wringen om te voelen of daar naast natura het wettig betaalmiddel te vinden is. Geld. Genoeg? Hopelijk. Ik wring de klinkende munt terug zonder dat ze klinkt en ga de deur uit. Op de trap breng ik nog even mijn haar in een andere orde, zodat ik werkelijk aan alles gedacht heb. Je weet, wie zorgt er dat je niets vergeet. Dit is ma gewoonlijk, maar ik red me leuk. De voordeur beneden staat weer eens te gapen, ik glip erlangs en sta op straat. Tonelen?
(Maandag. Gisteren behoorlijk veel gedaan. Niet gedingest. Ook niet naar... geweest.)
De Muren In een drukte van jewelste, zogeheten. Je weet wel, de trammen/trams en ander wielvervoer, de stoepgangers en ik. Tussen de voorlaatste door steek ik het trottoir over naar de
| |
| |
met allerlei borden beladen lampenpaal, waarmee mijn niet openbare vervoermiddel nog immer innig verbonden blijkt. Hoe wonderlijk. Ik maak het slot open, wikkel de ketting om de zadelstang en hang de sleutel weer met het interessante hangertje aan een van de lussen van mijn broek. Ik stort me in de stroom. Deze voert mij zowel midden door onze buurt, waar een edelsteen die voor altijd is naar genoemd wordt, als door de volgende, die haar naam geeft aan een zeker rookgerei met steel. Op mijn ontketende stalen hengst rijd ik in de zon. Niet lang, want ik stap af bij een koffiezaak. Ik wring mijn rijmiddel en mij tussen de geparkeerde autorand door de stoep op, waar ik de ontketening weer ongedaan maak, om de zaak (van de koffie) binnen te dwarrelen, en de leegte binnen de muren met mijn aanwezigheid te vullen. Hoi, roep ik naar de bezitster achter haar toonbank, eentje van de goeie maar plus een halve dubbele. Ik peuter mijn pasmunt te voorschijn, betaal het gevraagde. Net genoeg, dwz precies. Met de verkrijging ga ik bij het raam zitten voor een woord om eer aan doen: genieten, even.
De Muren Aangezien verder alles wel bekend is over het in een coffeeshop voor een raam zitten, kijk ik ondertussen maar naar buiten. Niets te zien. Ik knipper met mijn ogen en zie een jongen aan de andere kant van de winkelruit die daar mijn manoeuvres van daarnet herhaalt, en zijn trapstel tegen het mijne zet. Dit hoewel er weliswaar geen plek te over is maar nog wel genoeg om dat nu niet te doen, want wat als ik eerder weg wil. Ik zie hoe hij, niets van mijn bedenkingen vermoedend, een pak papier en iets als een ouderwetsche belgids vanonder de bagagedragerbretels vandaan trekt om dit op de stoep te laten vallen. Hij bukt zich of het er allemaal maar bij hoort en graait de uit elkaar gevallen papierboel
| |
| |
voorzichtig naar zich toe. Handig natuurlijk ook om alles zo los met je mee te nemen want je weet maar nooit. De jongen heeft een en ander weer vergaard en mag volgens mij nog blij zijn dat hij niet onder de voet is gelopen door de vele langsgangers aan de andere kant van dit glas. Hij kijkt op. Recht in mijn smoel, waarna hij dom grinnikt lijkt het wel terwijl ik een beetje met mijn tongpunt langs mijn bovenlip lik, wat natuurlijk niets te betekenen heeft. Het begint er waarachtig op te lijken dat dit een gouden dag voor de eigenaresse van de winkel gaat worden, want de jongen verschijnt in de deuropening en komt na een blik naar binnen naar binnen. Hoi.
De Muren Hoi man. Hij loopt in de richting van de breed en verwelkomend grijnzende bezitster. Geeft u mij maar van deze daar, zegt de jongen, ja die daar, want zie je, op dit uur is mijn vaste stek nog niet open, maar vanwege het weer en omdat ik hier toch langskwam, dacht ik dat u mij ook wel aan het een of ander zou kunnen helpen, dus. Tss. De eigenaresse knikt alles begrijpend en gaat de jongen van het gevraagde voorzien. Die nu met zijn ene hand in zijn broek bezig is, terwijl hij met zijn andere de papierstapel, die hij op het schap heeft gelegd, in evenwicht probeert te houden. Met veel gepas is hij bezig zijn acquisitie te verrekenen. Wie de poen past, grapt de bezitster, die waarschijnlijk aardig onder de indruk is van de omvang van de klandizie waarin haar zaak zich vanmorgen mag verheugen. Ik schiet in de lach-van-mee-zitten-luisteren. Dit levert me een knipoog van de eigenaresse op en een knieval van de jongen, die een gedeelte van de klinkende munt op de blinkende vloer heeft laten vallen. Of andersom, blinken klinken. Het gevallene rolt weg, verdwijnt onder mijn tafel. Stom zeg, zegt de jongen en
| |
| |
komt aarzelend in mijn richting. Ik maak geen aanstalten, het is mijn pasmunt niet, en bovendien de tweede keer al dat hij iets laat vallen binnen een minuut. Sorry, mag ik, vraagt hij. Zich al bukkend voordat ik gezegd heb: er is een tijd van vallen en van weer vallen, opstaan. Ik kijk tussen mijn benen door en zie het gezochte naast mijn voeten liggen. Met een tik veeg ik het opzij. Buiten het bereik van de jongen komt het midden op de vloer van de zaak tot stilstand. Natuurlijk stoot hij zijn kop aan de rand van mijn tafel als hij overeind komt om het te pakken. Ik troost hem door mijn lippen te spitsen, wat verder opnieuw niets betekent. Dapper grijnzend voelt hij niet aan zijn hoofd, maar raapt de munt op. Hij geeft haar aan de eigenaresse die hiermee deze zaak als afgehandeld beschouwt, de kassa laat rinkelen en met het wachten op een nieuwe deal verdergaat. De jongen pakt zijn bestelling bijeen, gaat in de andere hoek voor het raam zitten. Na een paar seconden staat hij alweer op en loopt terug naar het schap, waarop inderdaad zijn stapel nog ligt, die hij met een knik naar de winkelbezitster oppakt. Hij nestelt zich opnieuw tegenover mij. Begint te bladeren in wat werkelijk een telgids blijkt te zijn, die hij volgens mij uit een openbare belcel heeft mee gegapt (toen die ze (ze die?) nog hadden), want het heeft een harde kaft en is beduimeld tot en met. Wie heeft zo nog een handmeester nodig. Wanneer ik aanstalten maak om op te staan, want genoeg is genoeg, slaat hij het balboek, belboek, dicht, zakt zijn bestelling, pakt de papierstapel, en wipt langs mij heen naar buiten.
De Muren Mijn hoofd tintelt.
De Muren Ik haal mijn hand onder mijn niksje over mijn alweer plakkerige buik en rug, want ondanks een paar met
| |
| |
zichtbare tegenzin ronddraaiende propellers aan het plafond is het hier zeker zo heet als buiten. Is dit alles? Ik spring op, groet de eigenaresse of de leegte, prop de rest van genot in mijn broekzak en ga de jongen achterna. Buiten is hij nog bezig zijn wielwagen rijvrij te maken. Ik zet me zolang in de vensterbank van de shop, want als ik bij hem ga staan mocht hij eens het een en ander gaan denken (zoals:). Zonder iets te laten vallen wurmt hij zich de straat op en rijdt weg. En kijkt om. Kijkt om, grijnzend zijn hand opstekend, alsof hij wel wist dat ik hier naar hem zat te kijken. Wat hij wist, het schijnbare weten. Ik steek mijn tong uit, begeef me naar mijn paalversiering, maak deze vliegensvlug los en wring me er ook mee de straat op. Waar de jongen in het zelfde niets is opgelost als waaruit hij is opgedoken. Het oog van de naald, nee natie, wordt op mij gericht wanneer ik op mijn weg met mijn zwetende doch sierlijke leden allerlei obstakels omzeil en ook nog een stoplicht neem. Met succes. Met succes bereik ik nog niet het einde van de straat, maar wel waar ik zijn moet. En er hoeft hier zowaar niet gewrongen te worden, ik neem als een echte straatengel een stoeprand. Halleau. Ik spring en grendel af, loop naar de deur naast een winkel in winkelwaar. Bel aan. Doet ze het? Ik bel akelig hard en doordringend, hoop ik, maar ik hoor niets en de deur blijft dicht.
De Muren Ik tel een twee veel en druk op een van de andere. Een geluk zeg, al die bellen op de deur die zowaar open zwiept. Ik ga naar binnen. Hoi daar allemaal, gil ik naar boven, en begin gelijk maar aan de eerste trap, mijn gil achterna. Wie heeft opengetrokken. Er heerst op de trapweg een indrukwekkende stilte die alleen verbroken wordt door de stappen op hout van mijn luchtige schoeisel, samen met
| |
| |
het straatgeraas, dat door de door mij opengelaten voordeur mee naar boven komt. Dit laatste wordt met het stijgen van de treden, het ijler worden van de lucht, die hier trouwens nog om te snijden is, al zwakker. Ik ben ondertussen van de tot dusver geëiste inspanningen zo plakkerig geworden, dat mijn eerdere sproeiwerk ijdel lijkt, maar bereik toch eindelijk de zolder. Ik ga meteen door naar een mij ozo bekende deur aan de achterkant. Die openstaat. De kamer erachter is leeg, het raam gaapt wijd.
(Maandag, ik moet aan mijn bureau gaan zitten i.p.v. op de grond met mijn kin op mijn opgetrokken knieën. Hier, dan. Verplaatsing.)
De Muren Langs de tafel en het droomschip loop ik er naar toe en buig me voor de tweede keer vandaag naar buiten.
De Muren Ik kijk naar buiten waar niets te zien is. Kris. Roept Mar. Mar? Met een ruk kijk ik een tweede maal als zoiets kan. Ik ben. Verrast. Hartkloppend stap ik door het raam op het plat waar Mar nu de zon blijkt te aanbidden. De tijd flitst langs mij heen terwijl ik Mar's goede voorbeeld volg en mijn natte top over mijn hoofd uittrek en naar binnen gooi. Hierna volgt de rest van onze begroeting. Ik laat me naast Mar neervallen, sla mijn armen om haar heen, druk mijn lippen op de hare, duw mijn tong ertussen, girls kissing. Met mijn vingers streel ik haar heerlijk soepele huid en woel ik door haar haren. Na geen eeuwigheid komen we klaar met onze groeten en rol ik me hijgend naast haar op mijn rug. Wat een inspanningen, zoal, vandaag. Maar dat grint op dit dak ligt me wel iets te dwars, en ik duw Mar op haar zonnemat iets opzij, zodat we samen vanaf dit
| |
| |
vliegende tapijt de wereld overzien, die hier opnieuw uit een binnenplaats bestaat. Mar, zeg ik, we gaan, ja, nou of nooit. Ze lacht, me een tik tegen mijn linker tepel gevend, die haar zo ongeveer aanwijst. Wat mij betreft zitten we hier heerlijk. Dorst? Kris? Ja, maar laat maar even, even bezonnen. Zon. Lik me.
Poppoes De meisjes besluiten, liggend in de zon, een act/play, een opvoering (plaats) te verzinnen, waarin de poëtische of prozaïsche woordenwolk (tijd) waarin ze leven en onderweg zijn te kijk zal worden gezet (aanschouwelijkheid); ze gaan meteen vandaag de eerste stappen zetten. Ze bedenken een naam.
(Ik bedenk iets. Nee. Verder. Vrijdag.)
De Muren Door mijn oogharen begluur ik de mooie Mar, vergelijk de teint van mijn zongebronsde huid met die van haar echtgebronsde. Ik leg mijn hand op haar buik. Fluiten ze hier Mar? Bij ons zit zo'n soort vogelaar, zodat mij vandaag de eer al te beurt mocht vallen, als ik een en ander tenminste goed gehoord heb. Aan de zijkant van de binnenplaats lijkt ondertussen een verdieping lager een jongen op een balkon te zijn verschenen die kennelijk heen en weer loopt. Hij komt mij wel erg bekend voor, want het is de jongen van zojuist, van de coffeeshop. Ik stoot Mar giechelend aan, steek mijn duim en wijsvinger tussen mijn lippen, wat direct door haar begrepen wordt. Het door ons voortgebrachte tweestemmige, tweetonige gefluit doet de jongen opkijken en besluiten ons niet te zien maar naar binnen te verdwijnen. Schielijk. Is hij weg. We lachen. Ken je hem? Wie? Mar geeuwt en rekt zich borstenpriemend uit. Over het verzengende plat komt
| |
| |
een poes aangetript. Hoi poes, zegt Mar. Ik aai het beest, dat mij wel lekker schijnt te vinden, over rug en staart, mij met mijn tieten tegen haar aanvlijend. Maar poes trekt zich los om zich desondanks aanhalig te gaan liggen rondwentelen op het hete grint. Zullen we dan maar Mar. Ik verhef me gracieus om in het raam plaats te nemen, en zie nu pas dat er naast het vliegende tapijt een paar boeken liggen. Ik buk me, pak ze op, bekijk de titels, gooi ze door het open raam naar binnen in de richting van Mar's droomschip. Met een plof hoor ik ze op de vloer vallen. Het tapijt wordt inmiddels door Mar opgerold en we hijsen ons naar binnen. Eerst tegelijk en dan maar een voor een. Eerst wat drinken. Ik loop naar de kastkeuken en laat op volle kracht een pissige waterstraal in de spoelbak lopen. Ik proef: lauw, erg lauw. Ik wacht, en proef weer. Hetzelfde. Dus ik vul mijn maag met liters niet te drinken water voor mijn dorstige hart. Wanneer ik me omdraai heeft Mar al een strak kort rokje met iets erboven aangeschoten en is zelfs al bezig een tas te vullen met van allerlei, wat mij doet bedenken dat ik geen tas bij me heb en zelfs een zekere reclamezak, met zo niet onontbeerlijke, dan toch comfortabele inhoud, vergeten heb. Aan de kapstok. Mar, we moeten terug om mijn zak. Zakken zat, zegt ze. We gaan haar kamer uit, die ik gelijk weer inga, want zo kan ik niet de straat op. Of wel? Ik vis mijn kleffe top van de vloer, gooi het ding over me heen. Bloot aan het blote oog onttrekkend. Mijn zak is enig Mar, zeg ik. We laten het raam maar gapen, en Mar doet de deur op slot. Dicht bij elkaar staan we op de ineens donkere zolder, laten onze handen gaan waarheen ze willen, want waar een wil is ben je weg. Zoiets. Mar trekt me tegen haar aan. Met mijn tong, die ik zo vaak ten onrechte uitsteek, zoek ik opnieuw de hare, onze lippen kleven op elkaar. Eindeloos. Eindelijk als we zover
| |
| |
zijn, laten we elkaar los. Ik zie Mar in het nog maar halve donker geluidloos lachen, haar tanden blikkeren wanneer haar lippen van elkaar wijken. Kris, we nemen de wijk, op naar je zak. We laten ons tastend zakken in de benauwde op en neer ruimte en bereiken de nog steeds openstaande voordeur. We schieten erlangs, eerst Mar daarna ik. De deur, die alles overleeft, slaat dicht.
(Donderdag. -. Doorgestreept.)
De Muren Waar staat jouw fiets, vraagt Mar. Mijn fiets? Mijn rijer staat verstrengeld met een, met veel straatinventaris behangen, bordenstok. Die van Mar blijkt geketend aan een afvoer van hetgeen er uit de hemel komt. We maken ieder het hare los en proberen of de straat hier oversteekbaar is, wat na enig aanhouden zo blijkt te zijn. Vooruit. Terug. We trotseren de vele medelui in het verkeer en het op rood springende stoplicht, dat toen ik van de andere kant kwam nog groen was. Dit laatste brengt mij bijna in aanraking met een rijrosruiter die waarschijnlijk vanuit het niets komt aangereden. Met een woeste stuurbeweging die me bijna uit het zadel wipt, weet ik hem te ontwijken. Ik draai me nijdig om. Zak, schreeuw ik hem recht in zijn grijnzende toet, want ook hij kijkt om. Natuurlijk: het is de jongen van de coffeeshop en de binnenplaats van Mar weer. Ik zie nog juist hoe hij me nazwaait. Zwaaien? Nagebaren? Ik zie niemand meer behalve Mar, die zegt waar blijf je en naar me lacht. Ik schaar me weer aan haar zij en we rijden verder, de zon tegemoet, waar we afstappen waar ik eerder ben opgestapt. Maar dan aan de andere kant van de straat. Overkant hier komen wij. Aan de andere kant grijp ik naar het interessante hangertje met sleutels dat aan een lus van mijn broek hangt.
| |
| |
Hing dus, want er hangt niets. Mar, ik heb hem niet, zeg ik gelaten want warm en bezweet. De zak, vraagt ze. De sleutel ja, die ik met hangertje en al wel ergens in het straatgewoel verloren zal hebben. Tussen jou en mij, want anders waren we nu niet hier. Zoeken, stelt Mar voor. Pff. We besluiten toch maar even te proberen. De straat over, wat zowaar weer lukt. Aan de overkant beginnen we balancerend naast onze wielmachinerie, tegen de stroom in, de straat af te schuimen. Dit levert behalve nog meer zweet en veel bijval weinig op, om niet te zeggen niets. Bij deze. Bij deze temperatuur is dit geen doen Mar, merk ik dan ook maar op lang voordat de stoplichten weer in zicht komen. Ze zucht. We stoppen en vertrekken. Dan maar zonder zak en sleutels. We nemen nogmaals de straat om weer aan de andere kant te belanden. Zo langzamerhand zijn er vandaag alleen maar andere kanten. Hier rijden we naar rechts een dwarsstraat in waar we in de schaduw terechtkomen maar wel uit de drukte. Kriiis. Kijk uit voor die zak in blik die zit te grijnzen maar niet kan sturen, roept Mar. Ik weet nog net van de blikzak vrij te blijven. Verdomme zak, schreeuwt Mar. Zak. We lachen uitgezakt en opgelucht.
De Muren We lachen opgelucht en bereiken verder door niemand gehinderd het einde van de straat. Hier steken we over of we nooit anders gedaan hebben. Vervolgen naar links onze tocht.
De Muren Aan de ene hand heb ik in dit rijrijk nu een wilde verkeersstroom, aan de andere Mar. Zij heeft aan de ene kant mij en aan de andere een duidelijk niet stromende rivier, die geen rivier is, en die naar een alcoholisch genot wordt genoemd. We slaan af naar rechts, de oprit van een lage
| |
| |
brug oprijdend over laatstgenoemde stroom. Kris, hij gaat omhoog. Ja, er gaat zo te zien een flinke schuit met drijfzand langs varen. We stoppen. Dorstig puft de boot voorbij. Wie op drijfzand bouwt heeft niet op zand gebouwd. De brug gaat weer neer. We bestormen de tegenlui van de andere kant. Klets. Kris. Ik ben getroffen door een lauwe klets op mijn arm, die afkomstig moet zijn van een vochtbevattend voorwerp. Die kinderen Kris, schreeuwt Mar. Drie kinderen rennen ons voorbij, waarvan er twee een bolle doorzichtige zak met troebele troep bij zich hebben. Uit de stroom? Pestventje, gil ik naar nummer drie, die krijg je weer. Ik ben ondertussen tot staan gekomen, maar hoef mijn dreigement geen kracht bij te zetten, want de kleuters hebben zich al ingeruild voor een tram die langs rammelt. Ik veeg mijn arm af aan mijn broek. Niets te zien. Kom op Kris, zegt Mar die door mijn kleine brugmisère duidelijk niet erg getroffen is. Wij vervolgen onze weg, en gaan langs de stroom verder in dezelfde richting maar nu aan de andere kant. Moet je daar die buikige boy zien, daar bij dat poenige hotelletje. Ja. Hoi boy puike buik, zingen we op de gelijknamige wijs wanneer we hem en het elitaire gastenverblijf dat de helft van zijn naam deelt met de stroom passeren. De boy steekt zijn hand op: haai, en wij slaan rechtsaf, weer. Een stoplicht dat die naam niet waard is laat ons vervolgens netjes door. We laten ons aan de wachtende lui van een van onze beste kanten zien, door onze leden te rechten en zgn nietsziend en koelhartig voor ons uit te staren. Zijn we hier trouwens niet in die straat waarvan die figuur, waar je het toen over had, zei datti het de mooiste straat van de wereld vond, Mar. Of was het een andere. Wat zeg je Kris. Mar, moeten we hier nu zo of zo. Het wordt: zo. Na rechts links naderen we zo'n rond ding van een rotonde. We moeten bijna helemaal rond,
| |
| |
zodat het haar nut behoorlijk bewijst. Mijn maag wordt er wakker van. Dorst Mar, zeg ik, heb je bij je. We stoppen bij een markt die geen markt is. Alles is hier dan ook super. Tot en met de klanten. Wij. Mar gaat naar binnen terwijl ik op de wielwinkel pas.
De Muren Pasplaats. Ik moet me werkelijk inhouden om een meergenoemd kledijstuk niet uit te gooien om de wind, als die er zijn zou, vrij spel te geven. Mar komt terug met een paar blikjes, en we lessen onze smachtende harten aan de lauwe, zeg maar warme, inhoud. Lekker warm hè Kris. Super Mar. Maar we staan hier tenminste in de schaduw. Ik trek haar zacht tegen me aan. Hoe komt het dat ze zoveel minder bezweet aanvoelt dan ik. Ik knuffel haar niet alleen daarom op een bij het hete weer passende wijs. Wanneer we ons met kloppend hart naar onze wielenzaak begeven, blijkt dat Mar zich ook nog voorzien heeft van iets om te kauwen. We delen.
De Muren Onontbeerlijk ook eigenlijk, iets in je mond wat niet van jezelf is. Met onze elegant bewegende toeten rijden we de zon weer in. Zo niet de einder tegemoet, dan toch wel het einde van deze zinderende straat, dat tevens zowat het einde van onze stad is en het begin van weer iets nieuws.
Huis Niet. Welles. Lekker toch. Nee hoor. De mijne kan het hardst. Die van mij is het lichtste. Jouw rooie wieltjes zijn stom. Jouw plaatje ook. Hij is van mijn zus. Gele. Van mijn moeder. Stom gezicht. Groengele ook. Mijn oom. Rol zet zijn rolplank schuin tegen de muur, geeft een tik tegen de wielen en gaat tussen de geparkeerde auto's op de stoeprand zitten. Ik doe ook niet meer, zegt Mar, het is veel te warm.
| |
| |
Ze zet haar skateboard naast die van Rol. Jullie zijn lekker bang dat je van mij verliest, zegt Kris die haar plank een duw met haar voet geeft om die van Mar en Rol ermee omver te rijden, wat niet lukt. Ze gaat naast de anderen zitten. Zullen we doen? Kwenie. Jij? Moet je zien. Een meisje met een slapend kind in een tuig voor haar buik fietst de straat in. Ze knijpt haar ogen dicht tegen de zon. Naast de auto waar de drie zitten stapt ze af, wringt zich door de smalle ruimte die de parkeerrand vrijlaat de stoep op. Ze zet haar fiets tegen de post van de linker van de twee deuren achter de vriendjes. Belt aan op de bovenste van de vier bellen. Die is niet thuis. Die is met vakantie. Mijn zus doet de bloemen. Het is op vakantie stommerd. Het meisje drukt weer op de bel en haalt een hand door haar haren. Door de beweging slaat de baby de armen vaster om haar heen, draait het hoofd tussen haar borsten naar de andere kant, slaapt vredig verder. Het meisje doet een paar passen achteruit, kijkt naar boven. Naar de huizen en de blauwe lucht. Ze loopt naar haar fiets en werkt zich de straat weer op. Fietst terug. Een bestelwagen in een malle kleur komt haar tegemoet en beëindigt daarmee dit tussenspel. Bijna. Mar buigt zich voorover, ingespannen turend naar de kentekenplaat op de bumper van de auto. lgk, lekker gauw kapot. Lul geef kas, zegt Rol. Telt niet, lor gekke kop, zegt Kris. De wagen rijdt voorbij en verdwijnt zonder te stoppen. Gaspendaal. Dat was Braam. Wie? Die wagen? Die mevrouw die aanbelde. Kaspedaal. Wie is dat? Dat is een domme boer zegt mijn moeder. Een boer is toch geen mevrouw? Het is vast een hoer. Wat. Mevrouw de Hoer. Mijn oom is platenboer. Ze zwijgen even eenstemmig. Zullen we weer gaan spelen. Wat dan. Ik heb geen zin meer. Kooknie. Ik heb dorst. Kook. Vraag jij wat? Jij? Ik vroeg toen straks al, en ik woon helemaal om de hoek, zegt Kris. Jij bent.
| |
| |
Ik heb geen dorst. Rol staat op en drukt springend op de bel onder die waar het meisje heeft aangebeld. De deur zwaait open, Rol gaat naar binnen. Op de stoeprand hebben Kris en Mar het extra warm gekregen nu ze weten dat ze dorst hebben. Gaan jullie nog zwemmen. Mijn moeder zegt dat ze water genoeg gezien heeft van de zomer. Wij hebben zelf een zwembad. Waar dan. Aan het begin van de straat stopt een auto. Rijdt door. Brroeoemm, broemen de meisjes. Rol komt terug. Hij heeft een fles bij zich die tot aan de rand toe volzit met een kleurloze vloeistof. Een spoor van druppels loopt over de stoep. De deur gaapt. Hij gaat naast de anderen zitten, ze zetten de fles om beurt aan hun mond. Water. Lauw joh. Regen in een fles. Regen is lauw en zit vol baktieriejen die ziek zijn. Bakteerjen. Bakteriejen in een miekroskoop. Mijn moeder heeft een sterrenkijker. Zelf gemaakt zeker. Er zijn geen sterren nou, want het is dag. Een ster is een stukje van de zon. Ik heb nog dorst. Op. Haal zelf maar. Door de open deur achter hen komt een poes naar buiten die met trillende staart blijft staan. Poesie mauw kom eens gauw. Kat. Poes kom hier. Het beest laat zich lokken en aaien, maar rukt zich onverwachts los om onder de geparkeerde auto's te verdwijnen. Weet je dat katten zeven keer kunnen leven? Nietwaar negen. En dat alle katten niet in het water kunnen zwemmen?
Huis Elf. Zullen we naar de brug gaan. Wat doen? Mag je? Nou, zomaar. Ikke wel. Ik mocht niet van mijn zus tot over de grote straat. Je durft niet. Best wel hoor, als we maar niet gaan oversteken bij de stoplichten en aan deze kant blijven. De kinderen staan op, pakken hun skateboards, rijden over de stoep naar een doorgang tussen en onder de huizen. Op de binnenplaats erachter duwen ze een deur in een schutting
| |
| |
open en zetten de rolplanken tegen de keukenuitbouw van een van de benedenhuizen. Ze gaan weer terug, de straat op.
(Op beslagen ramen uitzicht tekenen. Nat. Opgeschreven. Opdat. Donderdag. Voordat ik het vergeet. Misschien nog te. Gemaakt?)
De Muren Zoals: het begin van de oprit van de wijde boog van een brug omhoog. Trappen Kris.
We gaan omhoog. Moeizaam, weet je, onze conditie, zeker die van mij, is op het moment niet zo maar ozo zozo. Maar we komen aan de top, waar we even stoppen en ons even ophouden. Diep beneden ons zien we een watervlakte liggen met veel scheepvaart, die in de verte, dwz de watervlakte, wordt bekroond en afgerookt door een flinke pijp. Voorbode van de horizon? Horizon taal, met spatie. Is het nu met of zonder puntjes Mar, ik bedoel hoe schrijf je het ook weer, de voorlaatste letter van het abc die naar dit water hier heet. Of is het geen letter. Moet je daar kijken.
(Voor wie dit leest) Ik ben geen stuk uit duizenden. Geen stuk uit een. Dit zegt (zeggen we niet) die vandaag behoorlijk baalde. Als een koe. Wij. Baalstieren als een koe.
De Muren Moet je hun daar kijken, zegt Mar wijzend naar iets dat wel een zwembad lijkt tussen de wijde watermassa's. Inderdaad erg praktisch ja. We duwen ons af en laten ons aan de andere kant van de brug uitvieren. Vanuit het niets lijkt
| |
| |
ineens een koude wind op te steken. Ik kijk opzij en zie dat een donkerviolette bus, op wier diepglanzende omhulling ws zoiets als Mystery Bus staat, ons hier in mijn gedachten geluidloos voorbijrijdt om direct weer in het verkeer of wat dan ook te verdwijnen. Was het de nationale molenrit langs tulpenbol, klomp'nboer en kaashoofd? In nevelen gehuld, de Vliegende Hollander. Wordt wakker Kris. De wind en de kou zijn weg. Wij laten ons zover gaan tot we, na een dwarsweg met stoplichten non stop gepasseerd te zijn, weer trappen moeten en rijden in de zon naar een nieuwe brug. En we redden het weer.
(Opnieuw v.w.d.l.) Wij werden vanmorgen al bij dag en dauw gebruuskeerd door een van de twee stomme banden van ons niet zo vlotte rijplezier die plat stond. Daarvoor hadden wij ons met de gebruikelijke te late haast nauwelijks opgefrist, niks gegeten (onze lijn is de lijn) en ons, dag moe, de deur uit, trappen af, nog een deur door, de straat opgerept waar we de hoek omsloegen naar dat suffe hok van een stalling om alleen maar het bovengenoemde te kunnen constateren. Met ons nog erg slaperige hoofd. We waren nml niet alleen vroeg uit de veren (die wij niet hebben), we waren er ook laat in. Dit vanwege alweer ons eerste proefwerk vandaag, waarvoor ons een baal huiswerk was opgegeven waar wij zo de ballen van hadden, dat wij er pas te elfder ure toe konden komen ons achter de boeken te zetten. En dit terwijl we al de hele avond, terwijl we onze moe gezelschap hielden, met onze neus in leesvoer hadden gezeten om kennis te nemen van zekere verwikkelingen in raadselachtige verten aan de verborgen kant van de horizon. We waren hiervan zozeer vervuld geraakt dat we vreesden dat er nog maar weinig bij zou kunnen. Wat natuurlijk ook zo was. Wij wisten het al
| |
| |
toen onze moe veel te vroeg onze slaap verstoorde maar niet verjoeg: wij wisten veel niet, we wisten niet veel. En onze band was plat.
De Muren Zij het net niet over de brug, want dit exemplaar blijkt ondanks haar hoogte nog een ophaalklep te hebben. Die openstaat. We stoppen en zetten de wegwielerij zolang tegen de reling of hoe dit hier mag heten. (Van mij mag alles, soms, soms niet.) Moe Mar, zeg ik, en dorstig en vies en zweterig en lam gekauwd en weet ik veel. Mar diept wat warms op uit haar tas en we zetten ons relaxend op de reling. Het lijkt of de hoogte hier al voor afkoeling zorgt, of is het wat anders. Recht voor mij zie ik ineens weer de blinkende massa van de Mystery Bus staan die nu een file wachtende wachters aanvoert. Spiegelend glas verdubbelt de wereld aan deze kant, verbergt die aan de andere. En wat er tussenin zit. Zit er geen opening in? Ergens zwiept een deur open en een vage, onduidelijk uitziende figuur wil met een wanhopige sprong te voorschijn springen, in beeld komen. Ik wil het beeld gelijk weer uitwissen, maar zie hoe Mar de springer met een trek van verrassing op haar zomerse gezicht beziet. Zegt ze Kris, de Boekoek? Hij komt naar ons toe.
De Muren Werkelijk? Dan is ie echt de eerste niet als ie dat soms mocht denken. Oh jongedames, begint de fig, kunt u mij misschien weer op het rechte pad brengen. Ik ben schrijver ziet u en ben onderweg de weg kwijtgeraakt. Ik wordt nu dringend verwacht op een bijeenkomst in dat plaatsje van die vissers met die wijde broeken, kom hoe heet het, u weet wel, vlakbij dat eiland waarnaar de vroegere munteenheid van onze oosterburen genoemd is, ik ben even de naam kwijt. Ik heb het: de Boekoek, blijkbaar bekend schrijver. Hij is het,
| |
| |
hij, van onze winstgevende zgn ontmoeting afgelopen winter, herkent ons gelukkig niet en houdt zich stom. Nee, gaat verder met: en dit is eh Heksie Hippiehok, lieftallig assistente, voormalig opprik meisje. Huh? Ik kijk rond maar zie verder niemand, terwijl het gestamel vervliegt en vervangen wordt door een aanzwellend rumoer dat van nergens lijkt te komen, zonder bron, maar dat zelfs allerhande stilstaand motorgeronk dreigt te gaan overstemmen. Geluidskunst, tekstvermaak en woordlust. Ik draai mij om om over de reling te gaan hangen en me tegelijk van mijn alweer lege frisblikje te ontdoen, door dit naar een langsvarende hoog gemaste schuit van zo te zien werkelijk een van onze oosterburen te kogelen. Toch wel jammer dat het leeg was. Nadat ik me weer van het bootgebeuren onder de brug heb losgemaakt, hoor ik Mar nog juist zeggen: en dan slaat u gewoon af bij die visafslag. Wat een toeval dat de brug ook nog naar beneden kan om ons van dit gedoe te gaan verlossen. Ik heb het om een of andere reden fris gekregen en sla mijn armen om Mar heen, ondertussen de weg afkijkend waar nergens meer iets als een bus, openstaande deur, schrijver of assistente te bekennen valt. Onze wereld ligt voor ons. De warmte keert terug, we zijn onze brugmoeheid op slag vergeten.
De Muren Hiep hoi, tot mijn spijt zijn wij de weg kwijt. Mar stoot me aan, en we begeven ons te voet met onze reiswielen aan de hand naar de andere kant van de brug, waar we langs een steile stalen trap afdalen naar een weg die beneden langs het water loopt. Ik laat nog bijna halverwege mijn staal en rubber schieten, wat nog net door Mar kan worden voorkomen. Beneden komen we in een nieuwe wereld die nog steeds dezelfde is. Maar groener. Groter? Mar, je keek zo heerlijk verrast. Ik gooi mijn raddraaier tegen het
| |
| |
gras van de berm die hier schuin omhoog staat en kom tegen Mar aanhangen, streel haar over haar wang. Ze geeft me een zoen. Hierop verstrijkt wat tijd. We vervolgen sissend onze tocht. Dit kan natuurlijk niet, maar is wel zo. Ik kijk naar mijn achterwiel.
De Muren Kris mijn band is lek. Het is die van Mar. We stappen weer af. Wat een akelige pech toch. Het blijkt Mar's voorband te zijn die al zo plat is als een band maar zijn kan volgens mij. Volgens mij was dit nooit gebeurd als we niet door dat Mystery Bus (wat je zegt) of schrijfgezeik zo waren afgeleid. Wat nu. Laten maken? Waar? Ik heb niets bij me en zou ook niet weten wat ik ermee zou moeten als ik wel iets bij me had. Hoe cliché. Maar toch waar. Van banden weet ik weinig. Maar Mar is al in actie gekomen, rommelt in haar tas waar ze een blikken doosje uithaalt waar ongeveer Samsam, samen doen, opstaat. Help eens. Met ons tweeën zetten we Mar's pechwiel op de kop onderaan de dijk langs de weg.
De Muren Een oranje autootje stuitert aandachttrekkend toeterend voorbij, waar door ons beslist niet op gereageerd wordt. Ik kijk toe hoe Mar met de gereedschappen uit het doosje het wiel te lijf gaat. Het schijnt dat alles er afmoet. Met bewondering zie ik hoe ze het buitenste van de band opwipt om er een andere band uit te voorschijn te trekken. In een van mijn heldere ogenblikken, dit dus, doorzie ik de bedoeling en graai haar tas naar me toe waar werkelijk een kleine pomp in blijkt te zitten. Het geval wordt door Mar, die me lachend met een vinger over mijn lippen strijkt, aan de band vastgehaakt, waarna ik het ding begin vol te pompen dat gelijk weer gaat sissen. Mijn lippen smaken naar rubber. Luisterend, natmakend met de punt van haar tong
| |
| |
en terloops met haar vinger voelend langs de binnenkant van de buitenste band, waaruit ze een stuk scherps peutert, lokaliseert Mar het lek. Ik houd er zolang een vinger bij, terwijl zij in het blikken doosje rommelt. De nu volgende plakhandelingen zijn me zonder meer duidelijk en lijken succes te verzekeren. Nog niet duidelijk is me hoe het spul ooit weer om het wiel moet komen te zitten. Ik voel een luchtzuiging achter mijn rug. Hoor een stem die iets zegt als: heb je pech dan ben je weg. Ik kijk opzij. Wielpiet. Pikzak. Ga toch fietsen, schreeuw ik de wegwieler achterna. Ik hoor Mar lachen, wat me weer terugbrengt bij de zaak die door onszelf, dwz Mar vnl, geklaard zal moeten worden. Ik zie dat het haar al gelukt is het binnenste van de band weer in zijn omhulsel te stoppen, dat ze nu met vaardige handen om het wiel aan het leggen is. Het schijnt inderdaad weer allemaal goed te komen en nog veel sneller zelfs dan ik had durven hopen. Help je Kris. Het blijkt dat om het laatste stuk van de band op zijn plaats te krijgen veel kracht nodig is, maar met ons tweeën moet het toch lukken. Mar doet me voor hoe ik doen moet en we worden onder veel gehijg met ons gezamenlijke vingergeweld de wielpech de baas, waarna we ons met een lange zucht in het lokkende gras laten vallen. We kijken, liggend op onze warme, vochtige ruggen, in het blauwe, wat wel eens in de taal van, alweer, onze oosterburen gezegd wordt, en waar dan wat dan ook mee bedoeld wordt. Hij moet nog gepompt Kris. Ja, dat is waar ook, we zijn er nog niet. Aangezien dit mijn sterkste kant is gebleken en Mar toch al het meeste heeft gedaan, sta ik met tegenzin op, grijp de pomp en pomp. Gesis? Geen gesis. Mar? Kan alles. Help eens man. Getweeën zetten we haar rijgerei weer in de goede stand. Laten we opschieten nou, we zijn er bijna. Mar doet doosje en pomp in haar tas die ze aan het stuur hangt. Ziezo. Rijden maar Kris.
| |
| |
De Muren We rijden in de zon het wijde land in. Aan de linkerkant van de weg zien we voorbij een bocht een korte dikke toren tussen een paar huisdaken in de verte opduiken. Stompe toren, zegt Mar. Stomme toren Mar, zeg ik. Daar hoeven we niet helemaal heen. Gelukkig maar. Gelukkig zijn wij die eindelijk ter plaatse zijn. In een bocht van de dijk, in een bocht van de weg, sturen we het gras in, laten ons uit het zadel vallen, duwen ons spul de dijk op. Water Mar. Zon Kris. Waarvoor we hier gekomen zijn. En wat zich verder nog aandient natuurlijk.
(Voor wie dit leest) Zo liepen wij daar in de vrolijke zon door het overijverige straatgewoel naar de stopstok van het trammetje. Op onze rug hing wat in ons hoofd had moeten zitten. Maar we lieten ons niet kennen, we schudden ons haar naar achteren en paradeerden met opgeheven smoeltje voor het front van de ontwaakte (niet: ontslapen) slaapsters en slapers. Wij staken de straat over om ons bij de lui naast de stok te voegen. We werden een van hen maar voelden ons geen een. We voelden in onze bekzak naar het recht op plek dat we vanwege de geïmproviseerde voorbereiding nergens vonden. Zwart dus maar en zonder suiker. We wachtten. Dit voorspelde nattigheid (het weer was stralend en vrij warm): wij zouden weer eens te laat komen. We zagen ons al tussen onze al vlijtig werkende lot(geen soort-)genoten door naar onze plaats huppelen. We hoorden Jansen groeten: eh? en ons zeggen: wij, eh ik, ben dus wat laat zie je, ik ben iets later gekomen ivm bandenpanne, vandaar. Wij zouden daarna door Jansen worden behoofdschud en aan ons werk gezet, maar wij zouden het zeker niet afkrijgen. Bah. We plukten van een van de boeken in de rugbek een verhard stuk kauwspul en kogelden dit demonstratief van ons af naar de lui die
| |
| |
zich aan de overkant zo haastten. Dit leverde enkele blikken op ons figuur op waartegen wij gewoonlijk geen bezwaar hebben, maar wat ons vandaag even gruwelijk verveelde. Ondertussen kwam het vervelende tingelding waarop wij wachtten eindelijk aangerammeld en we wrongen ons op een manier jonge/dames waardig naar binnen om nog een zitplek te bemachtigen, daar we immers niet gekomen waren om te staan. Dit lukte ons zowaar wonderwel. We besloten alsnog een wilde gooi naar het onmogelijke te doen, diepten uit de bekbek een flink stuk van de geleerde geit op. Nee, of wij van vee houden willen we in het midden laten (als het daar nog is dan), maar van dit beest hielden we beslist niet. We begrepen dan ook opnieuw niet wat het nu eigenlijk van ons wilde en duwden het weer terug bij de rest van de have. We keken om ons heen, waar de lui niet anders waren dan anders en we keken naar buiten.
De Muren Een familielid van dat metalen geval uit la Ville Lumière, torent voor ons uit het water op, onduidelijk wat het hier staat te doen. Hoewel er verderop in het water precies nog zo een staat, die er met vele hooghangende draden mee verbonden is. Eindelijk zullen we het in luttele uren vergaarde vuil en zweet dan kunnen gaan afspoelen. Mar haalt haar tas van het stuur, we gooien onze wielerij in het gras. Laten ons langs de glooiing van de dijk afzakken en springen over de basaltblokken onderaan naar een kleine in het water van het meer (zee?) uitstekende dam die met allerlei natuurlijk groen begroeid is. Zo te zien is nog niemand ons voor geweest. Mar baant zich een weg. Ik schop mijn sandalen uit, gooi mijn top er achteraan en spring uit mijn broek. Maak je plek Mar, roep ik naar Mar die bezig is plek te maken met een paar handdoeken. Ik spring in het water. Dwz: gebukt aan
| |
| |
de oever voorzichtig handje erin, dan tieten iets met aldus opgeschept nat bevochtigen, dan eerste voet erin, enz. Ik waad tot middeldiepte en laat me voorovervallen. Wanneer Mar ons geïnstalleerd heeft, ben ik er al door. Eerlijk? Wat heerlijk nat is het hier toch. Kom op Mar. Ze wringt zich uit haar rokje en rukt wat ze erboven aanheeft van zich af. Haar kut laat ze bedekt met het prachtig bij haar huid kleurende slipje. (Stond mij nergens naar. Loop trouwens wie weet waarom toch meestal zonder. Rond.) Hoi. Ze springt erin als ik en komt met een vlugge zwemslag op me af. We spartelen aldus even als meerminnen om elkaar heen.
De Muren Lachend duwen we elkaar kopjeonder. Proestend. Alles precies zoals het hoort.
De Muren En verlokkend schitterde de zon op het water. Opnieuw. De zon schittert op het water en wij besluiten om naar de metalen toren toe te zwemmen. Wat we doen. Hijgend hijsen wij ons er tegenop, gaan op de rand van een metalen hekwerk dat er onderlangs omheenloopt zitten. Laten onze benen bungelen. We zien onder ons in het water een halfgezonken pak papier helemaal zinken en we zien een boot. Ja. Een kleine boot wordt door een paar jongens naar de andere hoek van de toren geroeid. We zien wel, zeg ik. En ja hoor, de schuit wordt al gauw weer afgeduwd, dobbert weldra onder onze voeten. Varen? Vraagt de vaarste. Vaarste? De voorste. Wist je dat het riool hier uitkomt/uitkwam. Ik duw vriendelijk met een voet tegen de rand van de notendop, die een stuk terugdrijft. Dan duiken Mar en ik tegelijk in het water. We doorklieven de golven tot we weer op ondiepte zijn, waar we ons omdraaien en ons door de jongens, die nog bij de toren ronddobberen, laten
| |
| |
bewonderen. Gezien? Machteloos met hun roeigerei in het water roerend verdwijnen ze langzaam om de bocht van de dijk. We waden naar de kant, klauteren over de glibberige keien op de dam. Heerlijk opgefrist laten we ons op de handdoeken vallen. Drogen doet de zon vandaag.
Poppoes Na het opstellen van een voorlopig plan gaan de meisjes op zoek naar een tekstkundige voor hun ideeën. Ze weten misschien al iemand.
De Muren Uit haar tas diept Mar wat anders dan twee bananen op hetgeen we ons fijn laten smaken. Ze slaat een arm om me heen. Loom vlij ik me tegen haar aan. En we kijken uit over het wijde water.
Stoep Ergens slaat een deur dicht. Wat heb je met de fles gedaan. Mar, Kris en Rol lopen naar de andere kant van de straat, tuut, wippen de hoek om, steken nog een keer over. Ze proberen over hun schaduwen te springen, wat niet lukken wil. Daar heb je poes. Waar? Daar bij die jkg. Is knettergek. Ja. De anderen zien wel de bedoelde kentekenplaatdrager, maar poes nergens. Ze gaan weer een hoek om. Aan de overkant staat een hek langs de straat. Erachter is een smal plein en daar weer achter een groot bouwwerk dat van alles kan zijn. Daar maken ze goud. Diamanten. Surfplanken. Hoe maken ze die dan. Nou gewoon van licht hout en de lichtste gaan het hardst. Van edelsteen. Nietwaar, die met het grootste zeil. Als er een zeil op zit. Slijptol. En als er geen wind is? Dan blijven ze thuis. Het staat misschien wel leeg joh. Ze breken het af. Rol bukt zich om iets op te rapen dat hij over het hek in de richting van het bouwwerk gooit. Ze denken dat ze iemand op een raam horen tik tik tikken en
| |
| |
hollen weg. Was ie raak? Hijgend. Hartstikke. Ze kijken om. Zien jullie wat? Wat is dat. Mar wijst op het pand waar ze voorstaan. Dat is van de film. Een bjoskoop. De ramen zijn dichtgetimmerd. Hout. Holliehoed. Woet. Als ze de ramen dichttimmeren gaan ze het afbreken. Van de kant die de kinderen opwillen rijdt een grote gele wagen de straat in. Een rijkraan. Rijdende kraan. Hijskraan. Wat een herrie. Ze slaan de vertoning met aandacht vanaf de stoeprand gade. Zie je wel, ze breken hem af. Koel. De takelwagen stopt voor het gebouw. Uit de cabine springt een jongen in een opengeknoopte overal. Hij loopt om de kraan heen, haalt ergens tussen de assen een grote en onwaarschijnlijke slinger vandaan, en begint er een steun naast een van de wielen mee naar beneden te draaien.
Stoep Fout. Dit gaat natuurlijk vanzelf, de jongen zit nog in de cabine, bewerkt de knoppen en knipoogt.
Stoep Hij draait de standaards uit. Voetsteunen. Anders valt ie om. Handwerk. Vlot. Wanneer de outriggers zijn uitgedraaid, springt de jongen uit de cabine, roept iets. Wat zegt die? Eten. Nietwaar: vergeten. Vreten. Ze zien hoe de jongen in de overal met een tas in zijn hand door een deur op de hoek van het bouwsel naar binnen gaat. De deur klapt dicht. Nu pas merken ze dat de motor van de kraan is afgezet. Hij staat stil. Het is de grootste. Hij wordt straks zo hoog als de hemel. Straks komen de mannen en dan gaat ie omhoog. Als de hel. Ze breken hem helemaal af. Mijn zus zegt dat er een bieloteek wordt gemaakt. Blioteek. Biep. Boeken. Bliep. Het drietal loopt nog af en toe omkijkend door, en komt zo aan het einde van de straat.
| |
| |
De Muren Terwijl ik, wat ze lekker vindt - ik ook -, met mijn tong Mar's schouder lik die naar zon smaakt, legt ze haar handen op mijn borsten, wrijft met haar handpalmen mijn tepels hard. Ze zuigt ze een voor een in haar mond, sabbelt erop. Fijn. Zomeren. Voorzichtig laten we elkaar los. Functie van dit, dat fijn is om te doen. Tijd voor koffie zeg maar shoppie (een en ander hierna te lezen als samenstellingen met kauw, kauwend). Deeltijd. Hierna vist Mar ergens een boek vandaan en gaat er op haar buik in liggen neuzen. Lezen. Ik zoek de voordeligste pose op, op mijn rug in de warme zon. Blaas uit met gespitste lippen. Ze ziet er stralend uit, de zon, zo stralend als het weer dat langs het raam voorbijflitst.
Stoep De straat komt uit op een veel drukkere, waar aan deze kant huizen staan en aan de overkant een soort rivier stroomt of niet. Langs de kade met auto's en bomen erop, ligt een lange rij woonboten. De andere kant van het water vult de gaten in dit uitzicht op. Wat nou. Die kant op. Daarginds is de brug. De kinderen lopen naar links verder. Hoe hard stroomt een rivier. Heel hard. Hartstikke niet. Een rivier is een stroom en daarvan maken ze elektriek. Maken ze hier van stroom licht? Het water staat stil hoor, zegt mijn moeder, anders dreven de boten toch weg. Naar zee. Kan niet, want er staan sluitsen voor. Ze liggen vast. De zee. De zon. Wie heeft nu de langste schaduw. Ik, zegt Rol die een beetje vooroploopt. Ikke, zeggen Mar en Kris die hem voorbijspringen. De zon brandt de vriendjes op hun ruggen, en ze krijgen natuurlijk weer dorst wanneer ze bij een dikke slang komen, die dwars over de stoep lopend met klokkende geluiden troebel water in de straatgoot pompt. Een bron. Put. Een bouwbron. Bouwlui. Luikuil. Ze blijven staan. Naast een in de steigers staand bouwwerk is een groot diep gat waarin door zwetende
| |
| |
bouwers onduidelijke werkzaamheden worden verricht. Er staat een gaashek omheen. En een kraan middenin. Deze is veel groter. Kan niet rijden. Hij gaat beginnen. Kijk uit. De kraan begint te zoemen, zoemt boven het verkeerslawaai achter hen uit, en gaat ergens iets optakelen. Wat? Zement. Beton. Zand. Zandzakken om het water tegen te houden. Waar komt het vandaan. Het is misschien wel een ontaardse stroom, die heeft mijn zus een keer gezien. Onderaardse. Zonder de slang spoelt alles weg. Zou ie omdonderen. De kraan. Kris loopt naar de stoeprand, ze steekt de punt van een van haar schoenen in de gulzig gulpende waterstroom. Oe, koud. Ze trekt haar voet met een ruk terug. Uit haar schoen druipt water. De anderen komen bij haar staan. Stommerik. Kris schopt haar schoen uit, stroopt de sok van haar voet en gaat deze boven de goot uitwringen. Er komen nog een paar druppels uit en daarna niks meer. Rol houdt zijn hand voor de slang. Helemaal niet koud. Hij probeert Mar nat te spatten, die iets verderop een verfrommelde reclamezak uit de goot heeft opgevist en nog net op tijd opzij weet te springen. Mar houdt haar vondst omhoog. Wat zit erin. Rol probeert het haar af te pakken. De zak scheurt doormidden. Niks. Elk met een helft, gaan ze terug naar de goot en gooien de flarden in het snel wegstromende water. Ze verdwijnen in een straatput. Kris komt er bijstaan met een soppende voet. Lekker, ik heb nou geen dorst meer, jullie wel. Mar zwijgt. Helemaal niet, zegt Rol. Kom op nou, als we bij de brug zijn gaat je dorst vanzelf over. Dat komt door het water. Wat? Ze kijken nog eenmaal opzij naar de hijskraan, die niks meer doet. Steken een zijstraat over.
De Muren Niet zo flitsend is de jongen die vanuit het niets naast Mar is komen zitten, en die steeds naar me zit te kijken
| |
| |
wanneer hij denkt dat ik het niet zie. Dit is niet zo. Ik leg mijn hand op een van Mar's genetkousde knieën, er zacht vingerkriebelend overheen strelend. Mar leunt met gesloten ogen achterover, likt met het omgekrulde puntje van haar tong langs haar lippen. Ze tuit haar mond. Langzaam sta ik op, buig me voorover en druk er een zoen op. Dan ga ik bij haar op schoot zitten, armen om haar heen, mijn hoofd tegen het hare gevlijd. We gaan verder. Met mijn neus duw ik haar haren opzij, laat mijn tongtop in haar oor glijden. Mar. Mar? Ze draait haar gezicht naar me toe, vaag glimlachend, we kleven onze monden opnieuw op elkaar. Laten onze tongen kronkelen in de vochtige speekselholte. Houd ondertussen zo mogelijk de jongen bij het raam in de gaten. Hij gaat al tekenen vertonen en zit nu een beetje onrustig heen en weer te draaien, ervoor zorgend, natuurlijk, ons niet aan te raken. Evenzo natuurlijk zit hij ook nog steeds maar te doen of hij heel ergens anders is met zijn gedachten. Het zal ook best wel. We halen onze monden van elkaar. Ik zie ik zie, fluistert Mar zacht tegen me, terwijl haar lippen nog gulzig openstaan van het zoenen, een jongen voor het raam die koopt zijn broek op de groei voortaan. We giechelen. Sorry, zegt onze jongen schor, zich langs ons heen wringend om slingerend door het gangpad haastig de coupé dan wel afdeling te verlaten. Van de trein. Met een kop als.
De Muren Koolkop sopkop. Ik woel met mijn neus door Mar's haar en laat me naast haar op de vrijgekomen plek glijden. Die nog warm aanvoelt. Nu rijden we naast elkaar vooruit. Opgewonden kletsend over jongens, vriendjes? Hartsgeheimen. De treinwind, die door het door ons naar beneden geschoven of ontbrekende raam naar binnen waait, speelt met onze haren. Mar nestelt zich met opgetrokken
| |
| |
benen tegen me aan. Ik zie dat buiten, behalve het weer, nog steeds allerlei polderland voorbijschiet voor een industriële skaajlaajn, wat je natuurlijk wel anders schrijft dan je het zegt, laat staan ziet.
De Muren Heel boeiend. Wat lees je daar, vraag ik aan Mar, die een boekje uit haar tas heeft gehaald. Ze laat me het omslag zien waarop iets staat als Landschap Der Ziel. Juist. De kust, de kunst, in lokkende bewoordingen die de boeklust aanwakkeren. Mogelijk. Kris tussen twee landschappen. Zij maakt het zich extra gemakkelijk in haar hoek en luistert naar het lied van de vooruitgang uitgevoerd in gebonk van wielen op rails en gesuis van schijnwind. Schijnbaar schieten we op, want we minderen vaart en zullen zo wel stoppen, wat voor ons niet hoeft. Mar? Mm. Mar, lees eens iets. Dit doet ze trouw en welluidend.
Mijn gedachten maken hoge vluchten. Vluchten.
(Vrijdag. Moeten aantekeningen iets zeggen of alleen maar vastleggen? Van wie of wat? Aan wie? Voor wie? Wat? Wie? Dit? Dit is helemaal geen aantekening, stomme vragen die ik mezelf stel, laat stellen.)
| |
| |
De Muren Door die laatste strofe dus. Wat zeg je Mar. De trein gaat nu echt beginnen te stoppen, ik sta loom op om een beetje uit het raam de raamopening te gaan hangen. Mar komt mee hangen. Weet je man, we gaan opzij en toch vooruit. We slaan onze armen om elkaars schouders. Met mijn vrije hand gris ik het landschap van het schap onder het raam, doe of ik het naar buiten wil gooien, zodat Mar het me af moet pakken, wat ik haar na gestoei laat lukken. Of het lukt vanzelf. We rijden ergens binnen en komen tot staan. Kris daar gaat onze jongen.
Stoep Voor het huis op de hoek zit een meisje met lang sluik blond haar op een paar kussens te zonnen, of zomaar. Ze kijkt op wanneer Mar, Kris en Rol langs haar lopen en lacht. Merken ze niet. Voor de huizen waar ze langs moeten staat een enorme donkere bus. Kierknerpend gaat ergens een deur open. Een onduidelijke schim vliegt vanuit het niets de straat over, de stoep, en lijkt op nr zoveel aan te bellen. Die brengt kou mee. Daar mag je niet staan. Je mag alleen dubbelstoppen met een vrachtwagen. Parkeren. Mag alleen de politie. En de amboelants. Ik word later zuster. De brandweer mag overal staan als er brand is. Mijn moeder heeft een parkeerschijf. Bij een bushalte mag je nooit stoppen. Het is geen gewone bus. Ik word reisleidster. Toering kar. Reuzenbus. Met zoween is mijn zus naar Spanje gegaan. Dan moet je toch met een boot? Niet. In een vliegtuig. Ik piloot. Mijn oom is er in geweest voor een omvlucht. Waar? Hierboven natuurlijk. Boven de kinderen wordt een raam opengeschoven. Roept het peroxidemeisje dat zich naar buiten buigt iets als hou je kop en je kou maar naar de vreemde aanbeller op de stoep?
| |
| |
Stoep Het raam is weer omlaag geschoven, de voordeur blijft dicht. Een meisje met ruglang ravenzwart haar en een sneeuwwitte huid, zweeft in een stoepvegende kasteeljurk voorbij. Goth, zij stift haar lippen zwart. De geheimzinnige figuur bij de voordeur lijkt iets te mompelen en is plotseling verdwenen. Joh, wat zei ie. Kwenie. Nee, hij zei die pak ik nog wel. Wat? Nou gewoon natuurlijk. Waar is de bus gebleven. Koud. Kijk daar. Heet. De bus blijkt opeens een stuk verderop te staan, lijkt kleiner, en heeft een niet meer kloppende kleur. De kinderen lopen ernaartoe. Wanneer ze bij de bus zijn probeert Rol door de wijdopen deur naar binnen te kijken. Hij zit helemaal niet vol, zegt hij tegen Kris die een opschrift naast de voorruit niet ontraadselt. Hij heeft eer conditie, zegt Mar. Hoe weet je dat. Omdat ie twee verdiepings heeft. Nietes, aan de achterkant is ie alleen hoger omdat de motor er onderzit. Verdiepingen. Stommeling, een motor heeft toch nooit ramen. Deze heeft van achteren twee ramen boven elkaar. Vraag het dan als je het niet gelooft. Vanuit de deuropening van de bus klinkt gelach en het gerinkel van glazen, een kurkplop gaat in het verkeerslawaai verloren hoor maar. De bestuurster heeft de motor afgezet. Mar wringt zich langs de langs de stoep staande auto's naar de achterkant van de bus om te proberen de onderste ramen met haar hand te bereiken, wat niet lukt. Hij is heet zeg, zegt ze met een hand op het plaatwerk tegen de anderen die haar gevolgd zijn. Er zit zand op, zeker van de Za Haraar. Weet je waarom het zo heet. Wie? Heet is? Za Haraar is van zand Haraar. En de rest dan. Hoe? Haraar? Dat is een soort land, het land van de Hararen in Sjiena. Het is toch in Afrieka? Dat is daar ook. Die hebben kamelen en dromarussen om door het zand in de woestijn te varen. Mijn oom zegt dat er helemaal geen water is omdat het er nooit regent. Daarvoor
| |
| |
graven ze luchtspiegelings, dat is beter dan echt water dat verdampt. Waarom doen ze dat bij ons dan niet? Omdat het hier vanzelf gaat door de regen. Rol tekent met de punt van zijn tong tussen zijn lippen met zijn vinger op de zijkant van de bus. Wat doe je. Ik wil gewassen worden. Ik wil gewasen worden. Er moet een s bij. Mar trekt een streepje door de s: $. Geld. Moet je voor deze ook een kaartje hebben? Een heleboel of een hele grote als ze erg ver gaan. In de bus van mijn zus was een wc. Lekker pissen. Ging ie 's nachts door? Ja hoor, want een bus mag als het nacht is nooit stilstaan. Lang? Een hele week. In het vliegtuig ga je zo hard dat je alleen maar een riem hoeft vast te maken. Waarheen. Naar Spanje en naar overal. Mijn oom rijdt over de noorwegen, die zijn van de Noormannen. En de Romeinen. Vikings. Krijgers. Zwaarden. Toverdrank. Sterk als een berk. Beer. Kris maakt klokkende geluiden, levert een schijnzwaardgevecht met Mar en Rol. Ze raken ingesloten door de geparkeerde auto's en banen zich een weg terug naar de stoep. De bus claxonneert. Loeihard. Hij gaat weg. Knal. De bestuurster start de motor, geeft een paar maal flink gas. De deur van het huis waar is aangebeld vliegt open, een jongen in reistooi holt naar de bus. Op zijn rug hangt een buspak, plunjezak of boekenbaal. Voor hij instapt draait hij zich om om naar het peroxidemeisje te zwaaien. Uit de binnenbus klinkt roezemoes. Vanuit het binnenste van de bus klinkt geroezemoes. De deur klapt dicht. Nou zet ie de eerco op. Aan. Uit. De vriendjes lopen terug naar de voorkant van de bus, die langzaam wegrijdend een gat in de verkeersstroom duwt. Vanachter de ramen wordt gezwaaid. Naar ons? Wanneer de bus ver genoeg is zwaaien de kinderen ook. Hierbij proberen ze, terwijl ze hun tong zo ver mogelijk uitsteken, zo hoog als het kan te springen. Dan draaien ze zich om, lopen naar de volgende hoek en steken over. Wie weet het verschil tussen een bananenschil.
| |
| |
De Muren Ja hoor. We gaan uitdagend en zo ver mogelijk naar buiten hangen. De jongen heeft niets in de gaten. Ga je ons verlaten, schreeuwt Mar. Geschrokken kijkt hij opzij, recht in onze smoelen. We kijken op hem neer. Zien we je nog eens een keer, vraag ik verleidelijk. Nee, want ik hou meer van op en neer, schreeuwt de lummel nu en fuift ons op zijn beide middelvingers, waarmee hij ongegeneerd naar onze verbaasde gezichten gebaart. We zwaaien wat lusteloos terug, maar het beledigende heerschap verdwijnt al achter de ruggen van enkele reis- of treingeile lui om de hoek van een barstensvol bladenhok. Wat een zak. Mar. Je landschap, roep ik al te laat, want het boekwerk wappert al dwarrelend weg tussen de wal en ons schip. Eruit man, kom op. Mar graait haar tas van de bank, we haasten ons door het gangpad van het gelukkig nog stilstaande vervoer naar voren en komen met een ondernemende sprong op het perron terecht, wat ons nog niet veel verder brengt, want we zullen toch echt eerst moeten wachten tot alles vertrokken is. We speuren alvast ter hoogte van ons voormalige raam in de onaards uitziende spleet. Waar alles de kleur van roest heeft. Mar's landschap moet een ruime vlucht gemaakt hebben, want ook dat daar is niets anders dan wat pleepapier. Niets, zegt Mar. Toe trein donder op wil je. Het begint te rommelen. Gespannen wachten we op het einde. Natuurlijk komt het landschap boven water. Verdomme, schijt, hij is er precies overheen gereden, zeg ik tegen Mar, die zich nog onderzoekend over de roest buigt. Ik trek haar overeind en tegen me aan. We zoenen elkaar troostend op de mond. Wat nu. Wachten. We lopen liefkozend langzaam (langzaam liefkozend) naar een bord vol vertrektijden, waar we niet onmiddellijk aan beginnen. Even later blijkt dat we nogal de tijd hebben. Daarheen, wijs ik, Mar een ogenblik alleen latend om haar
| |
| |
verlies te verwerken. Wanneer ik terugkom van een niet zo aangename waterplek (Jij. De natste, niet? De platste niet. Eh?), heeft Mar het voorbeeld van het landschap gevolgd: weg. Ik laat me ergens op een bank neervallen, probeer het me zo gemakkelijk mogelijk te maken, wat op harde banken met onderuitzakbescherming nog moeilijk is.
(Weer zondag. Wanneer. Als niets hetzelfde blijft wordt alles anders. Als alles anders is is alles weer hetzelfde. Wat ik nu hier opschrijf, is anders, wordt hetzelfde. Tussen gisteren en morgen. Nu en nietnu. Hier en niethier. Betekenis. Bete. Kenis. Bete kenissen. Ik bete kenis, zwak of sterk.)
De Muren Ik trek mijn voeten op en sla mijn armen om mijn opgetrokken knieën, waar ik met mijn kin tegenaan ga leunen. Zo zoveel mogelijk gewapend tegen de ook bij mooi weer onvermijdelijke tocht, bekijk ik de lui en wacht op Mar. Ik heb nog lang niet iedereen gezien wanneer de eerste al om vuur komt (als hij dat niet eens bij zich heeft, wat dan wel), waar ik hem met al mijn ontvlambaarheid niet van plan ben mee aan te steken. De tweede wil wat wisselen, wat ik uitstekend vind, hij ziet maar. Mar is nog nergens te zien wanneer nr drie zijn opwachting maakt met een kutsmoes over zit hier iemand. Ja. Ik. Ik zitzat hier. Ga zitten joh.
(Voor wie dit leest) Wij lagen plat of op een oor (niet zo op gelet) tot onze moe ons nest ruw verstoorde. Ja moe. Dag moe. We vlogen uit, wat we nog nooit gedaan hebben. In plaats daarvan haastten we ons naar het suffe stalhok, hezen ons op aan de pedalen (dit zeg je anders geloof ik) en vlogen niet maar werkten ons moeizaam door de afstompende ochtendspits op weg naar onze leerbaarheid.
| |
| |
De Muren Ik loop maar eens naar de andere kant van het perron, waar de zon schijnt en een middel om ons allemaal in het openbaar te vervoeren komt aangesneld. Zo gauw het zo ongeveer stilstaat, werken de lui zich naar buiten. Het zijn er volgens mij toch minder dan je vanwege de snelheid waarmee een en ander zich afspeelt zou mogen verwachten. Zoals je ook zou mogen verwachten dat hier geen loslopende poezen rondlopen, zoals het beest dat nu aanhankelijk mijn benen staat te liefkozen. Ik hurk me, om het dier op de wijs waaraan het behoefte schijnt te hebben te aaien, over kop, rug en staart. Poesiepoes.
De Muren Wanneer ik haar even op wil pakken, schiet ze er vandoor, dekking zoekend onder een reclamezuil vanwaar ze me uitnodigend aankijkt. Ik besluit te gaan uitzoeken waar Mar zit, nu ze zich uit haarzelf niet meer laat zien. Ik ga weer naar de andere kant van het perron, waar zowaar nr drie op mijn plek is gaan zitten, die me nu beaat aangaapt. Dag vent. Vuur en wissel zijn gelukkig uit zichzelf al in het niets opgelost. Mar nog nergens te zien. Ik loop naar een restauratieachtig uitziend geval, loop erlangs, maar tuur wel even voor de zekerheid vingervegend naar binnen. Een volgend hok blijkt volgens steen iets als wachtkamer derde klasse te zijn, met een gevleugeld wiel erboven.
De Muren Volks. Folklore. Sprookjes.
De Muren Niets voor Mar in elk geval. Ik moet ineens weer denken aan de streek die ons geleverd is door dat derderangs vingerfiguur, en weet eindelijk waar Mar wel zal zijn. Wezen. En doorbreek de wand van leegheid. De bladinrichting het bladhok doet zijn naam eer aan: beeld- en
| |
| |
letterkost, allemaal taal. Ik steek mijn neus voorzichtig om de hoek van deze papierwinkel. Mar, probeer ik zacht. Mar, probeer ik hard. U wenst, komt de bladman zich ongevraagd met mijn geval bemoeien. Hier niks te kopen en Mar, zeg ik. Dank u. Zal zien of we die hebben juffrouw, kwekt de bladmeester, verdwijnend tussen de schappen. Ik verdwijn tussen wat andere schappen. Mar. Waar zat je. Stomme vraag die geen vraag maar een uitroep is. Kris, moet je dit zien. Ze houdt een geschrift omhoog dat zoveel op de opvolger van het landschap lijkt dat het wel zo zal zijn. Laat maar Mar, kom op. We gaan op zoek naar de bladmuts, bladwacht, die naar Mar op zoek is, want Mar wil het werkje kopen en ook de zaken hier hiervan mee laten profiteren, het nieuwe landschap is nml zo voordelig geprijsd/afgeprijsd dat pikken, wat gezien de gang van zaken hier gebruikelijk lijkt, de moeite niet is. Maar de fig laat zich niet zien en ook niet roepen, in tegenstelling tot wanneer hij niet geroepen wordt, dus we besluiten te doen wat de moeite niet loont. Mar wil de bewuste pasmunt nog naast de kassa achterlaten, maar dit vind ik onzin, die kan elke bladluis die in dit hok komt vlooien wel inpikken. Dierlijk proza, primair of primitief. De inhoud verbergend. We gaan het perron op, waar aan de ene kant de zon schijnt en het aan de andere kant drukker is geworden. We kiezen de laatste. Is moeten kiezen kiezen. De beate gaper blijkt verdwenen en de bank nog vrij, zodat we er tussen de lui door naar toelopen. We laten ons er samen op neerploffen, voordat Mar haar aankoop voorzichtig in haar tas stopt.
De Muren Voor straks? Wacht maar. We wachten op het ding dat komen gaat. Waar zou poes gebleven zijn. Jammer dat de koffie op is. Ik sla een arm om Mar heen die zich tegen
| |
| |
me aanvlijt. We horen iemand roepen en overstemd worden door ons vervoer dat komt aanboeren. We laten alles tot staan komen, verheffen ons dan traag. Als laatsten klauteren we achter iedereen aan naar binnen, vullen op wat voor ons leeg was. Hier kijken we goed uit naar derderangs figuren waar er weer genoeg van lijken te zijn, die wij laten zitten. En we treffen het en vinden een hoek waar we ons tegen elkaar aannestelen met onze neuzen in de richting van de kant die komen gaat.
De Muren Begin maar, trein.
Poppoes De tekstkundige heeft laten weten dat ze geen tijd heeft. De meisjes zijn nu op weg naar iemand uit de wereld van het schouwspel; misschien dat zij hen verder zal kunnen helpen.
De Muren Het perron begint te verschuiven, we wuiven naar een verbaasde bladgast, die blijkbaar zijn eigen weg kiest en nu als afscheid wat slap terugzwaait met een heel ander soort blad dan dat waar Mar op is gevallen, zwak iets roepend als: ar, ier. Het wordt tijd dat deze fig uit beeld verdwijnt. We laten ons rijden in de zon die toevallig even aan onze kant staat. Ik koester me, met dichte ogen achteroverleunend. Uw plaatsbewijzen dames. Dames. De plaatsbewijzer. Ik kijk tussen mijn oogharen door naar Mar die uit haar tas, die ik niet heb, het gevraagde haalt. Alstublieft dames, in de trein zit je fijn, wat. Nou en, zegt Mar, maar de dameszegger staat al op het balkon dat geen balkon is en morrelt de deur achter zich dicht. Heb je wat te kauwen Mar. Helaas. Daar zullen we dus om moeten denken straks. Een wolk schuift voor de zon. Ik ga rechtop zitten, kijk naar buiten waar het uitzicht
| |
| |
nog steeds op geruststellende wijs vernieuwd wordt. Mar haalt het nieuwe landschap uit haar tas. Zullen we samen naar buiten kijken. Ik druk me tegen haar aan, ze legt het boekwerk op het plateau onder het raam en zet haar tas er bovenop. Buiten schijnt een nieuwe zon. We stoppen weer, wat ditmaal de moeite niet waard is, want we blijven zitten tot we vanzelf verdergaan. Door duinen. Een bunny. We zien hoe de bunny voor onze langs bonkende verschijning met haar gat draait, wipt, en niet het hazenpad kiest, maar ons lonkend wegkijkt. Wij, we minderen vaart en gaan weer sneller, de duinen worden verwisseld voor flats, de flatbouw voor huizen. Ik voel hoe we een flauwe bocht beschrijven (: zo), en zie vanuit ons raam aan het einde ervan een station liggen. Na het binnenrijden wachten we tot men het perron bestormd heeft, dan hangt Mar haar tas over haar schouder en lopen we het vervoer uit, dit zanderig oord aan de rand van ons land tegemoet. Gaan voort. We gaan de trap op naar de uitgang, komen in een benauwde hal, waar je doorheen kunt lopen, of van alles kopen. De gebruikelijke papierbeer, bladboer, laat het zich ook hier aan niets ontbreken, maar wij zijn voorzien. In woorden gevat. Het boek ligt nog in de trein, roept Mar, een wilde ruk aan mijn arm gevend. Ze rent al met opspringende tas en dansende haren de trap weer af. Zo te zien staat het spoorspul er nog. Ik ga daarom maar vast door de uitgang om daar in de warme, stoffige straat op Mar te wachten. Getik van hakken. Wordt gevolgd door een hijgende maar schitterende Mar die in de ene hand haar tas heeft, in de andere de verloren schat. Schat. We pakken elkaar vast, merken niet dat de zon verdwijnt maar wel dat het begint te onweren. Hoe tekst en lezer elkaar vinden, in dit geval niet zonder hindernissen.
| |
| |
De Muren Een bliksemflits stroboscoopt, jawel, door de nu opeens donkere hemel. In het water vallen?
De Muren We laten elkaar los. Donder. Dorst Kris, jij, zegt Mar in de plotselinge stilte. We besluiten de bui af te wachten en op zoek te gaan naar waar zich iets voordoet. Gelukkig is het nog steeds droog, en we pakken elkaar bij de hand, lopen de drukkende straat in.
Stoep Een banaan. Pik. Wat? Wat een bak. Een paar pikfietsers, bakfietsers, komen de zijstraat uitrijden en stoppen. Willen ze? De stoep op? Trapfiets. Het meisje dat trapte zet de fiets op de rem. De jongen in de laadbak springt eruit. Bakpak. Samen duwen ze tegen de kleinste van de langs de stoep geparkeerde auto's, die niet meegeeft. Deze die er achterstaat is een stuk groter, maar laat zich opzij duwen. Moeizaam. Met een droge tik komt hij tegen het volgende blik tot stilstand. Mooi. Het meisje veegt haar handen af aan haar rokje en gaat terug naar de bakfiets. Ze trekt de rem los, begint het ding in de richting van de ontstane opening te manoeuvreren. Kan hij erdoor.
De Muren Op de hoek komen we voor een straat met veel autozicht te staan, ook hier zal het oversteken dus overleg vragen. Een beetje lacherig, met al onze straatcharme, weten we een blauw autootje dat misschien oranje is tot vaart inhouden te bewegen, wat ons de kans geeft de oversteek te maken. Gradaties van oranje.
De Muren Zo gaan Mar, vraag ik. We raken al gauw in of op een soort stadserf verzeild. Waarschijnlijk opbeurend bedoelde bloembakken bieden hier een weinig opfleurende
| |
| |
aanblik, bliksemflits. Zie jij al iets Kris. Ik heb hier feitelijk al wel genoeg gezien maar nog niet wat we zoeken. Laten we toch daar nog maar eens kijken. We komen langs een tot monument verklaarde openbare belcel. Wanneer ik nog eens opzij kijk staat er een trapzaak tegenaan die me vrij bekend voorkomt. Ik trek in het voorbijgaan een van de bretels van de bagagedrager achterop omhoog, laat haar met een klap terugspringen. Er komt niemand te voorschijn en de cel blijft even leeg als ze was. Kris.
De Muren Kris moet je zien. Ik kijk op, recht in een grote spiegelende ruit waarin we naar onszelf kijken. We omarmen elkaar en steken onze tongen naar ons uit.
De Muren Aan de andere kant van het glaswerk horen we gedempt gelach. We huppelen giechelend verder. Het weer dondert opnieuw maar het regent nog steeds niet, niet hier in elk geval, onder de afdaken die het erf pogen te beschutten. Theekamer, zegt Mar. We vlinderen langs de ruimte waar de tea wel thee zal zijn en de room voortvluchtig. Men zwermt uit. Zou de bui overgaan. Mar? Kris, daarginds daar, zou dat niet iets zijn. Waar. Naar toe. We gaan zien.
De Muren We gaan naar binnen. We stoppen.
De Muren ...ben je nou laajf verbonden met ons uurtje voor jououw! Vanuit het waterig hart van ons land! Met megashow en Dik Dundoek! Meer eer! Grotere glorie! Van!.. Hoi lui, schreeuw ik tegen niemand in het bijzonder.... sinds morgen! Waar jullie allemaaal dus bij zijn door de... Dundoek? Mar, wat is dit hier. Hoi lui, laat je zien, probeer ik nog maar eens. ...wil ik haar van harte in dit heet maar...
| |
| |
Mar, we zijn hier volgens mij verkeerd. ...tegen de regen! Hahahaaa!.. Kom op joh, we gaan verder, schreeuw ik naar Mar die met opgeheven gezicht de kakelfonie van vreemde klanken waardoor we hier nog net niet worden weggespoeld over haar heen laat klotsen. ...nounee, mijn werk dus, mijn meeste werk is dus. Een meesterwerk wat?! Wat? Ik bedoel dus, zoals ik dus zei, eh. Applaus! Mensen!.. Ik pak Mar bij haar arm en trek haar mee naar buiten. ...zal deze lekkere meid! Voor het eerst helemaal zonder... Kut verdomme. ...Muziek!..
De Muren Ik mep de deur met een uitlokkende klap achter ons dicht. Kris, dat was dat meisje waarvan ik je toen vertelde, je weet wel. Mar, ik weet dat we iets zoeken, hier, wat niet zo gemakkelijk te vinden zal zijn. Toevallig ziet het er hiernaast belovend uit, wat we net helemaal niet gezien hadden.
De Muren Ik steek voorzichtig mijn neus om de naastdeur. Behalve burengerucht valt hier zo te horen niets te duchten. We drijven de aanwezige leegheid naar buiten en gaan naar binnen.
(Voor wie dit leest) Onderweg meenden we in een flits onze lieve poes in een raam te zien zitten. Met wild kloppend hart sprongen we van ons niet zo vlotte rijvertier dat we ergens tegenaan kwakten, en vlogen op haar af.
De Muren Hoi lui, zeg ik tegen de enige figuur die hier te zien is in tegenstelling tot hiernaast. Zo jongedames, wat zal het zijn vandaag. Hetzelfde als gisteren plus de nrs drie en zeven, niet Mar. Ze knikt. Ik pers mijn hand in mijn broek, voelend naar de munt waarvan ik nooit genoeg heb. Mar?
| |
| |
Ze geeft me haar tas, ik reken af met deze lokale horecaër. We zetten ons aan een tafel bij het raam en nippen aan/van onze bestelling. Mar haalt het nieuwe landschap uit haar tas, begint erin te bladeren. Ik kijk naar buiten. Het lijkt of ik me niet vergist heb, net met dat wielgeval. Want ik zie het nu midden door de wandelstraat voorbijrijden met erop de jongen van de koffieshop. Wat doet die hier. Hetzelfde als wij misschien? Ik wil Mar aanstoten, maar ze zit zo verdiept in het boekwerk dat ik me in plaats daarvan naar het raam buig om te zien waar de jongen blijft. Ja hoor, hij gaat naar hiernaast. Het rijrek wordt tegen een bloembak gezet en de jongen verdwijnt na sluiting naast het raam uit zicht. Kwestie van tijd. Ik kijk nog eens naar Mar die nog steeds niet aanspreekbaar is, wanneer de deur van dit etablissement al opengaat en de jongen binnenkomt. Juist. Hoi lui. Dag jongeman. En wat zal het zijn vandaag. Ja. Zie je, nou geeft u mij maar zo een, dan. De jongen voelt met zijn hand in zijn broek, vergeet rond te kijken, waardoor hij mij niet herkennen kan. Want dat hij dit nog niet gedaan heeft blijkt wel uit hoe hij daar in zijn broek bezig is en zijn bestelling in ontvangst neemt. Zonder op te kijken verdwijnt hij naar een hoek.
De Muren Waar er in zaken als deze altijd genoeg van zijn. Ik neem een slok van wat voor mij staat, terwijl ik naar de jongen blijf kijken. In. Gedachten. Zonder te proeven (aanneming) neemt hij een teug uit zijn glas en gaat in een te nieuwe bekzak neuzen. Ik zie te voorschijn komen: een schrijfblok dat gelijk weer verdwijnt, en een pak losse bladen zoals die van de vorige keer. Ik wacht op het vervolg wat niets anders dan een pen kan zijn. Met een klap smakt de jongen zijn bekker bovenop het papier op tafel, loopt naar
| |
| |
de tap. Heeft u soms even een vlakgom of zo voor me, ik dacht dat ik er een bij me had, maar ik kan niks vinden, dus. Meneer, zegt de tapman, ik gum alles hiermee, en hij legt een hand liefkozend op zijn gulp de kassa, maar je treft het, want er moet hier nog wel ergens een dubbelgummend stuk zijn dat een klant van me hier vandaag heeft laten liggen. Hij draait zich om en begint op een schap met flessen het een en ander opzij te schuiven. Juist, ik dacht al dat ik hem hier achtergegooid had. Triomfantelijk houdt hij het gevondene omhoog, gooit het een paar maal zonder te kijken boven zijn hoofd heen en weer van de ene hand naar de andere. Ik heb zin om wat te gaan applaudisseren, wat ik nog net niet doe, want dan zou de jongen mij zeker aankijken en herkennen. Spel uit. Dank je hartelijk, u krijgt hem op erewoord zo terug, zegt hij, terwijl hij het ding met een onverwacht gebaar halverwege een worp weggrist. De barling, die natuurlijk nog lang niet uitgespeeld was, haalt met een zucht zijn schouders op om met zijn onwaarschijnlijke bezigheden door te gaan. De jongen trekt zich in zijn hoek terug, gooit de rugzaak, zak, op de grond en gaat aan de slag. Met wat. Waarmee. Uitvlakken. Mar stoot me aan en gebaart met haar hoofd naar het tafereel. Ik knik. We giechelen onhoorbaar, want dit kan als het moet en als we willen. De jongen, die niets in de gaten heeft, begint opeens te schrijven op de achterkant van een van de vellen papier. In. Spiratie. Inspiratie? Mar en ik drinken de staart van onze consumptie op, kijken elkaar aan. Blijven we hier. Voordat we hebben kunnen besluiten op te staan, veegt de jongen zijn papieren bij elkaar en propt het in de rugbek. Ook hij laat de staart verdwijnen, staat al op straat voor wij en de barbaas hebben beseft dat hij het gumgerei niet terug heeft gegeven. Wat ons best is, Mar. Giechelend gaan we achter de jongen aan, de baas in opperste
| |
| |
verbazing in de terugkerende leegte achterlatend, zoals ik uit een ooghoek kan zien. Buiten zijn zowel de jongen als zijn fietswielen verdwenen. Mar staat door ons haastige vertrek nog met het boekje in haar hand, wat mij de kans geeft er nu iets op te zien staan als Nieuw! Supervers! Poezie Pop Of Wilde Katten van Ok Staal. Mar, lach ik, het landschap is weg, maar je hebt nu een poesie, of kat. Popkat. Supervers.
De Muren Zeggen in aaibare woorden. Met scherpe nagels?
De Muren Ze lacht terug, stopt het beest liefdevol in haar tas. Kat vs zak. De zon breekt door. Het is broeierig. Van de bui is niets meer vernomen. Door een overbodig ogende straat lopen we de kant op waarvan Mar vermoedt dat het de goede is. Het klopt.
(Zondag, ik lig een beetje te bladeren zonder te lezen. Lag. Nu schrijf ik: wanneer alles een betekenis heeft, die waar is of niet, wat betekent het dan als ik schrijf ik blader. Waar of nietwaar. Zonder lezen bladeren.)
De Muren We komen op een boulevard, promenade, brede straat langs het strand in een badplaats, terecht vanwaar we een wijde blik hebben op de golven van het zoute nat, zeg maar zee. IJs, zegt Mar. Een iceman ook wel ijsman genaamd kruist ons pad. Niet andersom. Even later lopen we likkend in de zon. I scream. Kauwgoed Mar, we zijn vergeten ons te voorzien op dat erf van een stad. Heb je nog zoveel? Geld. Je krijgt het dan en dan terug. Wanneer we uitgelikt zijn gaan we voor de zekerheid terug om het verzuim goed te maken. Ook van deze kant ziet de overbodige straat er zo uit. Als dit wil komen we er op een dag driemaal door. En we zien
| |
| |
het al: naast de horecahandel is zowaar nog een rookzaak waar we zeker voor het verlangde terechtkunnen. Ding, zegt de deur, en: en? de rookfiguur. In het niets dat hier voor even niet is bevraagt Mar ons favoriete merk waar de roker ons niet aan kan helpen. We besluiten voor deze ene keer genoegen te nemen met een duidelijk inferieur merk dat duurder is. Zo gauw we weer op straat staan vullen we onze monden. Kauwend missen we de overbodige straat, komen via een omweg op de promenade, boulevard. We lopen in de zon naar een pad dat naar beneden gaat, laten ons op het mulle zand naar beneden tuimelen.
Stoep Het meisje duwt de fiets vooruit, de jongen helpt trekken met zijn handen aan de voorkant van de grote bak. De wielen schuren langs de auto's. Met een bons komen ze tegen de stoeprand aan. Hij zit vast. Het meisje zegt iets. De jongen schudt met zijn hoofd. Wat gaan ze doen. Over de motorkap van de weggeduwde wagen wipt het meisje op de stoep. Samen met de jongen loopt ze naar het huis naast het huis op de hoek. De twee verdwijnen door de halfgapende deur naar binnen. Mar, Kris en Rol naderen de bakfiets. Hoe hard zou ie kunnen. Mag ie op een fietspad. Kan ie ook achteruit. Enz. Rol probeert voorzichtig of de bak kan wippen. Kris en Mar doen mee. De bak.
Stoep De bak zit muurvast. Ze gaan natuurlijk verhuizen. De kinderen kijken omhoog naar de huizen. Dan maken ze aan de stang daarboven een fietswiel vast waarover het touw gaat met de haak. Takelen. Als je loslaat oe. Mijn zus is vorige keer verhuisd. Moest je helpen? Een beetje. Hoeveel dan. Zeg ik lekker niet. Is het niet waar. Welwaar. Waarom hebben ze geen verhuiswagen. De vriendjes zijn ondertussen van de rand van
| |
| |
de bakfiets in de bak zelf beland, en zitten nu gezamenlijk op de bodem die door de zon droog en vezelig is geworden. En warm. Trappen, zegt Rol tegen de stuurstang leunend. Jij trapt, zegt Mar, ik bel wel. Daar dan, zegt Kris en probeert Mar een duw met haar voet te geven. Mar probeert de bel te vinden. Mis. Zit er niet eens op. Bakbel. Leeg? Vol. Met zand. Wit zand, een rijdende zandbak. Als je te hard door de bocht gaat, gaat ie op de kop. Kiepkar. Of de gracht in. Mijn oom heeft er eentje met motor gehad, met een zijspant. Dan was het gewoon een motor. Nietes. Een bakfiets met zijspant kan niet. Kan niet? Uit de zijstraat komt een jongen aanlopen. Langzaam. Van de ene kant. Van de andere kant nadert een meisje. Op de hoogte van de bakfiets lopen ze langs elkaar heen. Zeien die wat? Kwenie. Ik wel, ze zeien:
Wat. Wat is dit nou. Weet ik het. Het is engels. Frants. Kan je geeneens. Nee. Nou dan. Het meisje en de jongen zijn weg. Kunnen jullie dit? Wat? Dit. Wat is: dit? Dit is dit. Dat is dat. Dit is wat. Wit of zwat. Zwart. Zwart koelt af als het heel warm is, zegt Rol en lacht met Mar Kris uit. Wit ook best wel, zegt die. Jij bent dus wit. Niet. Nietes. Uit de openstaande deur van het huis naast het huis op de hoek klinkt boven het verkeerslawaai uit gestommel, het meisje komt naar buiten met een doos waarmee ze op de bakfiets afloopt. Ze zet haar bij de kinderen in de bak, draait zich om, gaat het huis weer in. Wat zou er inzitten? Zwaar. Mar gluurt door een spleet: boeken. Dan gaan ze op vakantie en nemen ze die mee om te lezen. Mag je bij de bliep ook, dan mag je er een heleboel. Het is met vakantie. Zoveel als je maar dragen kan. Als je
| |
| |
kan lezen. Ikke wel. Lees dan wat. Doe ik alleen in huis. Een boek.
Stoep Lieger. Stripfiguur. Plaatjeskijker.
Stoep Uit het huis komt de jongen te voorschijn die de ene kant van een grote beddenspiraal vasthoudt, gevolgd door het meisje dat de andere kant draagt. Wanneer ze het ding door de deuropening hebben geschoven, lopen ze er zijwaarts mee op de bakfiets af. Het meisje lacht. De jongen zegt iets. We moeten eruit. Oja? Doen we niet. De kinderen klauteren uit de bak en springen op de stoep. Het meisje en de jongen leggen de beddenspiraal overdwars op de fiets. Te breed. Gaan weer naar binnen. Een trampolien. Mijn zus kan hartstikke hoog. Moet ze bij een circus. Bij de limpiese spelen. Wereldkampioen. Word ik. Waarmee dan. Dit. Oh. Het drietal klimt op de motorkap van de auto naast de bakfiets en gaat er opzitten. Gloeiend. Komt van de zon. Waar anders van. Dat ie gereden heeft. Mar trekt een van de ramenvegers naar zich toe, laat deze met een klap terugspringen. Kris wil hetzelfde doen met die aan haar kant, wat niet lukt omdat die er niet is. Oud ding. Rol duwt met zijn voet tegen een embleem de geest van vervoering dat als een zakstandbeeld voorop de wagen staat. Het geeft mee en veert terug. Het breekt af en valt met een dzoingg tussen de beddenspiraal door in de bak van de bakfiets. Wat een slappe. Doorgeroest. Deugelijk. Verrot.
Stoep Dzoingg. Ondeugelijk. De jongen en het meisje komen naar buiten, ze hebben de bij de spiraal horende matras bij zich, die ze er bovenopleggen. Lopen terug. De vriendjes wippen van de motorkap op het bed, waar ze languit op gaan
| |
| |
liggen met de handen onder het hoofd. Demonstratieve ik slaap geluiden. Ding, doet een meisje dat voorbijrijdt met haar fietsbel. Ze steekt haar tong uit tegen Rol, wanneer die zgn wakker wordend opkijkt en zijn schouders ophaalt of doet alsof. Vanuit het huis komt weer gestommel, het meisje verschijnt met een tafel, die net door de deur kan. De kinderen zitten op de motorkap, en het meisje schuift de tafel omgekeerd op het bed. De jongen komt met een stoel aanlopen die hij zolang op de stoep zet. De twee gaan weer naar binnen. Wat zou er nog meer komen. Nog een stoel natuurlijk. Lekker zitten. Ze maken het zich extra gemakkelijk op de motorkap, hun benen zo ver mogelijk naar voren stekend. Het meisje komt naar buiten met twee stoelhelften die ze naast de deur tegen de muur legt. De deur die de jongen, die een opgerold stuk touw over zijn schouder heeft, achter zich dichttrekt, nadat hij de twee halve stoelen weer naar binnen heeft geschoven. Bij de bakfiets gekomen zet het meisje de stoel die er naast staat tussen de omhoogstekende poten van de tafel. Samen met de jongen begint ze de lading met het touw op de fiets vast te maken. Hoe maakt men knopen. Hoe maken ze een fiets. Vast. De jongen zegt iets. Het meisje knikt, slaat even haar armen om hem heen. Dan wipt ze over de motorkap en de benen van Kris, Mar en Rol heen de straat op, begint de bak achteruit te trekken. De jongen duwt. Krasgeluid. Langzaam komt de fiets in beweging, tot ze met een plotselinge schok vrijkomt, waarna het meisje haar met een boog de kant opdraait waar ze zijn vandaan gekomen. Ze klimt op het zadel, de jongen op de stoel. Het meisje gaat trappen. De bakfiets verdwijnt, nagekeken door het drietal dat op de stoep springt en naar de volgende hoek loopt, die daar is waar ze oversteken.
| |
| |
De Muren Lachend ploffen we in het warme zand. Mijn sandalen zitten er al vol mee, ik trek ze uit. Mar heeft haar hakken al eerder uitgeschopt en stroopt nu met haar billen draaiend haar netkousen van haar benen. Ze stopt ze bij de poeziekat in haar tas.
De Muren We strekken onze benen uit in het zand en kijken naar de passerende lui. Die en die komen voorbij. En die? Hier. Hoi. Die en die, zegt Mar. Die ja, zeg ik. Goed. Een paar aspirerende show offs zeulen met wat wel een vlotte zeilplank zal zijn omlaag. Kris, heb jij de wind al gezien. We giechelen wanneer de jongens wel erg dicht langs ons heen zeulen. Ze laten trouwens duidelijk merken ons niet eens gezien te hebben, want ze kijken niet op of om, spuwen al struikelend achteloos om zich heen. En lacherig en kauwerig komt een groep meisjes langs het pad naar beneden buitelen. Ze ontdoen zich opgewonden en hikkerig van overbodig geworden kledij, hollen proestend het strand op.
De Muren Stom, zegt Mar. Mar, zeg ik, het is toch eigenlijk best wel behoorlijk warm nog hoor, we hadden best het strandspul mee kunnen nemen. We besluiten om in ieder geval onze tops/toppen uit te trekken, omdat we anders te veel moeten meesjouwen, want de tas van Mar is maar een tasje en ik heb, zoals dit wel meer voorkomt, niets bij me. Ik knoop het uitgetrokken stuk textiel om mijn middel, bind er de sandalen aan vast. Mar doet ook zoiets maar zal de hakken toch moeten dragen. Nu eerst maar recht naar zee. Over de ruwe planken waaruit het einde van het pad tussen de strandtenten bestaat, springen we heen, proberend om even niet te landen, liever geen splinters in ons vel. Midden tussen de strandstoelen banen we ons een weg naar het water.
| |
| |
Waar we gezellig onze voeten in wagen. De zee, zegt Mar dromerig, de oermoeder, laten we doorlopen. Mar. Kris. We pakken elkaar bij de hand.
De Muren Voor ons uit zijn de plankzeilers ondertussen bezig van wal te steken. Op eigen krachten zo te zien. Hun zeil vertoont geen neiging tot wat dan ook, laat staan tot waar het misschien voor bedoeld is. We trekken spattend om de jongens heen, waar ze niets van merken, want ze draaien zich allemaal tegelijk om naar iets onduidelijks wat er niet is, maar om hun onmiddellijke aandacht vraagt. De jongens zullen het nog ver brengen, zegt Mar. We giechelen. Ik ben ondertussen zo ongeveer tot aan mijn kruis doorweekt, want ik heb even niet zo goed opgelet en ben een beetje door de golven verrast. Mar heeft van de laatste door haar korte rokje duidelijk minder hinder. Mooi hè Mar, die hoge flats van flat bij dat strand van zand. En dan de lucht. De lucht van vis dringt onze neuzen binnen. Uit zee? Nee, van een rijdende miskraam, viskraam natuurlijk, met vis uit misschien het wijdgebroekte plaatsje van de Boekoek. Om het arriverende visgeval vormt zich dadelijk een dichte drom. Wij drommen maar niet mee, maar vliegen erlangs, zoute druppels in het rond strooiend. Opgewonden springen we door de golven. Mijn kauwgum schiet er net niet van in mijn verkeerde keelgat, als zoiets bestaat. Ik spuug het uit in de richting van een op aanspoelen staande kwal, die gelukkig langs ons heen drijft, en ververs mijn mondvoorraad uit Mar's tas.
De Muren Mondje vol, mondvol. Tandentaal. Als uitkomst zoeken we het verderop.
| |
| |
De Muren Zoals hier bij een troep strandscheppers. Een van hen is bezig met een emmer water uit de zee te dragen. Niet diep genoeg geschept joh, zeg ik. Of zonder kennis van de getijden. Die ik dus ook niet heb, maar ik maak dan ook van zand geen forten. Wij vinden forten fout, zegt Mar. We lopen helemaal opzettelijk te dicht langs de gortdroge gracht die het geheel omgeeft. Wat te doen bij droogte. Wat te doen bij eilanden. We slenteren verder. De eilandmakers. Mar heeft haar zinnen gezet op een zandbank die onverwachts naast ons is opgedoken, zodat het nu twijfelachtig is of we nog wel langs zee lopen. We besluiten de sprong te wagen, maar daarvoor is het te ver. Gelukkig dat de zon er is die alles gauw zal drogen. We knopen onze natte spullen weer om onze middels (middelen?) nadat we deze, de kleren, eerst enigszins hebben uitgewrongen, en lopen naar de zeekant van het eiland. Schipbreukelingen, Kris. Ja hoor, zoals te verwachten viel komen daar de plankzeilers aandrijven. Recht hierheen. Wind mag er dan niet zijn, stroming zeker wel. Maar de nietsvermoedende jongens schijnen nu toch nattigheid te voelen, want het lijkt erop dat ze proberen om tenminste niet onder onze neuzen te stranden. Het zeil wordt wild door ze van de ene naar de andere kant gezwaaid zonder dat dit iets uit lijkt te maken. We maken de bekende natsput gebaren naar de hulpeloos ronddobberende jongens, die in een stroomversnelling terecht zijn gekomen, want ze drijven ons dan toch nog voorbij. Hoi lui. Ahoi.
De Muren We lopen nog een stuk langs zee tot waar ons eiland ophoudt. Na een door de zeejongens en de golven onopgemerkt afscheid besluiten we naar het strand terug te keren, wat ditmaal zo gemakkelijk gaat dat het water wel gezakt zal zijn. Misschien komen de jongens zo toch nog
| |
| |
van de kust vrij. Wanneer we omkijken zijn ze werkelijk al een flink stuk uit de buurt. Het ruime sop, Mar. Kom op, laten we daarginds even gaan neerploffen. Goed idee. Ik hol het strand op en laat me, voorbij wat wel een vloedlijn van allerlei aanspoeling kan zijn, in het zand vallen. Kwallen? Geen kwallen. Glas? Geen glas. Aangespoelde schatten? Geen aangespoelde schatten, hier.
De Muren Niks vergeten Kris?
Poppoes Ernaast. De meisjes hebben hun afspraak gemist; de schouwspelmedewerkster is onverwachts voor onbepaalde tijd op reis gegaan. Waarheen. Ze liet zich excuseren. De meisjes ontmoeten iemand anders.
De Muren Lachend komt Mar op haar dode gemak als een nimf uit zee en laat zich naast me neervallen. Ze gooit de hakken en de tas in het zand. Languit op de rug gaan we lekker tegen elkaar aan liggen. Mar streelt mijn borsten die stevig en sexy omhoog wijzen. Zoals dat hoort draaien we ons naar elkaar toe, geven elkaar een fijn kleverige tongzoen. Mar smaakt naar zee en meer. Nooit uitgevreeën gaan we tenslotte op onze buiken liggen, het hoofd op onze gekruiste armen vlijend. Zwoel kijken we elkaar aan. Ik voel een schaduw over ons heen vallen. Wanneer ik opkijk zie ik niemand zie ik een jongen met zijn pekker, bekker, in de hand dicht langs ons heenlopen, die zo duidelijk niet naar ons kijkt dat hij ons wel gezien moet hebben. Het is natuurlijk de jongen van de koffieshop weer. Hoe is het mogelijk. Mar en ik gaan er voor zitten om te zien wat hij gaat doen. We slaan de armen om elkaar heen, ervoor zorgend dat, wanneer de jongen naar ons mocht kijken, hij onze borsten goed uitdagend naar voren
| |
| |
ziet steken. Hoe moet het gaan. Een erg klein eindje van ons vandaan blijft hij staan en laat de rugzak in het zand vallen. Met net zo'n plof als wij zojuist gaat hij op het strand zitten, kijkt helemaal niet om zich heen. Toevallig zitten wij hier dus, en hij daar. Mar en ik buigen onze hoofden nog iets dichter naar elkaar, we besluiten de jongen een beetje te gaan plagen, wat hij wel goed zal vinden. Leuk. Hij springt uit zijn broek en gaat erin. De zee. Zo gauw we hem de geul voor de zandbank zien oversteken staan we op en lopen naar zijn boel. In het water? Onder het zand? Rondstrooien? Meenemen? Wat zullen we doen.
De Muren Mar krijgt geloof ik wat meelij met hem, zodat we besluiten hem alleen maar wat aan het schrikken te maken: als hij zo uit zee terugkomt zullen we doen of we zijn spullen inpikken, waarna hij dan natuurlijk al plonzend op ons af zal komen, waarna wij zo goed zullen zijn hem op te wachten. Kris, hij komt eraan. En werkelijk is onze schone bader alweer op weg hierheen. We pakken vlug zijn zak en goed op en zwaaien er uitbundig mee. De jongen roept niets onverstaanbaars (heeft ons gezien), terwijl hij spattend de zandbank op komt rennen. Hij vergeet bijna te struikelen, zodat we gauw een paar passen achteruit maken. Treiterig staan we nu voor hem. De jongen lijkt duidelijk opgelucht dat zijn godje, goedje, al bijna binnen zijn handbereik is. Maar nog niet helemaal, want: zeg ons na joh.
De Muren Te woord. We moeten erg om hem lachen, gooien hem zijn dingen voor zijn voeten, waarna we hem onze billen toedraaien. Als ik iets verderop nog eens omkijk, is de jongen nergens meer te zien. Te ver? Ik kijk opzij naar Mar die er gelukkig nog wel is. Nu is de kans om bijvoorbeeld
| |
| |
achterwaarts met opwippende borsten van de jongen weg te lopen ons ontnomen. Kansgreep. Met gesloten ogen probeer ik Mar's hand te vinden. Dit lukt. Wie weet, zeg ik terwijl ik mijn ogen weer open doe, hoeveel afstand, afstanden, hier nog voor ons liggen. Moeie voeten of een zitkont. Mar trekt mij naar zich toe en met de armen om elkaar heen lopen we verder naar waar het strand van naam verandert en weer gewoon nietstrand wordt.
(Voor wie dit leest) Tot ons verschrikkelijke verdriet bleken we ons vergist te hebben, poes was er niet. We hadden gezien wat er niet was. Ontgoocheld klampten wij ons vast aan ons vervoer en vonden onszelf pas terug toen wij in het suffe hok aan de andere kant van onze tocht het rijpaard stalden. Hier waren we zo weinig alleen dat we zelfs op tijd schenen te zijn. We besloten hiervan gebruik te maken om naar zekere plaats te gaan om ons eerdere al te gehaaste toilet maken wat af te maken. Hier troffen we voor de spiegel Em aan, die ons hartelijk begroette. We troffen het wel en trokken ons terug in een kleine ruimte. Nadat we doorgetrokken hadden zagen we Em opnieuw. We besloten ons haar in fatsoen te gaan brengen (waar we niet van houden) en duwden Em opzij. We kwamen klaar met het haar en gingen ons samen met haar bij de op het plein wachtende meute voegen. Em onderhield ons over een onderwerp dat ons wel niet geïnteresseerd zou hebben als wij geluisterd hadden. Wij informeerden haar van onze kant over wat ons onderweg was overkomen. Ook Em vermoeide zich blijkbaar niet met toehoren, zodat we maar eens om ons heenkeken. We waren er vandaag wel in geslaagd ons op een ongelooflijk tijdschip (-stip) hier te presenteren, zoveel tijd hadden we hier nog nooit gevonden. We doodden deze door het groeien en stoeien van de ons omringende
| |
| |
meute gade te slaan. Er werd veel gegroeid. Er werd weinig gestoeid. Wij deden geen van tweeën en dachten na.
Stoep Let op. Kijk uit. Een wagen van de stadsreiniging rijdt rammelend de stoep op, stopt een paar huizen verder. Mogen die op de stoep? Ja hoor, want die zijn van de gemeente en die mogen overal. Hij is van de s-i-r. Sier. Niet, van de sr, het is geen grote i, maar drie kruisjes boven elkaar van de stadswapens. Logotaal. Nietwaar. Rammelaar. Minutie? Hij heeft nr zo en zoveel, het is vast een hele hoge. Munieten. De deuren aan weerskanten van de cabine zwaaien tegelijkertijd open, er springen twee meisjes in gemeentepakken naar buiten die de klep van de laadruimte openslaan, waar ze wat roestige gereedschappen uithalen. Met een soort haak wippen ze een putdeksel uit de stoep. Een van de meisjes begint een zeker rubberen slang, die op een klos aan de achterkant van de gemeentewagen zit, uit te rollen. Wat gaan ze doen. Ze gaan sproeien. Lekker spuiten. Misschien zijn ze van de brandweer. Er is toch geen brand. En hij heeft niet eens een zierene. De gemeente mag geen zierenes. Wel een draailicht. Dat is geen echte, die zijn blauw. Brandt ie? Die doen het alleen als het nacht is. Het meisje heeft de slang uitgerold en trekt het ene eind in de richting van de put. De slang wordt vast gekoppeld. Een t-vormig stuk gereedschap wordt ernaast bij in de put gestoken. De lui van de gemeente beginnen er met hun tweeën aan te wrikken, tot het met een ruk gaat draaien. De slang bolt op. De meisjes lachen, roepen iets. Wat? Wat zeggen ze. Niks. Uit het eind van de slang komen een paar gulpen troebel water, gevolgd door een krachtige heldere straal die de in de zon stovende stoep een dorstige aanblik geeft. De slang maakt stuiptrekkende bewegingen. Een van de meisjes in de gemeentepakken
| |
| |
tilt het uiteinde op en sleept het naar de straatgoot. Zij laat het vallen en roept weer iets. Misschien naar Rol die een beetje in de weg stond. Het water begint door de goot te kolken, klotsend tegen de banden van de geparkeerde auto's. Wat zei ze, zegt Rol. Of je kon zwemmen, zegt Kris. Ikke wel. Waarom zouden ze het doen. Spuiten? Omdat het zo warm is zeker. Het komt van de waterleiding. Is de gemeente dan ook van de waterleiding? Mijn moeder zegt dat hier een watertoren heeft gestaan. Nietwaar, die zijn buiten de stad. Mijn zus zegt die was veel verderop, dat stond in een jaboek. Jaarboek. Ze hebben hem opgeblazen man, want hij was zo lek als een gek. Dienamiet. Hij knalde uit mekaar. Wamm. De hele buurt was onder water. Gaan ze doen? Jabroek. De lui van de gemeente leunen tegen de laadbak van hun wagen. Kijken naar een meisje met een viervoet aan een touw. Wanneer ze langs de wagen van de sr komt is viervoet verdwenen. Het meisje loopt op de twee anderen af, duwt ze zacht uit elkaar, gaat tussen hen instaan. Met half gesloten ogen kijkt ze van de een naar de ander. Met het topje van haar tong likt ze haar lippen, glanzend vochtig. De gemeentemeisjes lachen beaat, proberen hun nonchalante houding weer te vinden. De waterstraal uit de slang spuit het likmeisje klaterend nat. Ze buigt haar hoofd naar achteren, laat zich hijgend doorweken. Haar handen glijden over haar kletsnatte lijf, haar tanden schitteren in de zon. De meisjes in de gemeentepakken kijken betoverd naar haar borsten onder het topje dat op haar huid plakt. Haar tepels die zich door het koude water hebben opgericht. Haar lange haren tekenen figuren op de laadbak. Het ene gemeentemeisje gaat de slang loskoppelen, het andere rolt haar op. Ze lachen naar een meisje dat een hond uitlaat. En zwijgen. In een tel zit de slang weer op de klos, zijn de gereedschappen in de bak van
| |
| |
de wagen verdwenen. Het deksel op de put geschoven en de lui in de cabine gesprongen. De wagen rijdt bonkend over de stoep terug naar de hoek, lost op in de verkeersstroom. De tegels drogen dampend op. Schaften. Niks te zien hier. Of naar de watertoren. De andere kant van de stad. De vriendjes komen bij een volgende zijstraat, die ze in een paar sprongen overspringen. Verspringen.
(Voor wie dit leest) Veel stemde ons tot nadenken. Zodat: we begonnen te rekenen. We telden de dagen die ons nog scheidden van de jaarlijkse onderbreking van het leergeweld die naar een erg vervelend getij van het jaar is genoemd. De uitkomst bedroeg meer dan wij gedacht hadden. Em stootte ons aan en giechelde iets onbegrijpelijks. We hieven ons smoeltje en giechelden mee, onze diepere gedachten voor onszelf houdend. Mis, hoorden we vlakbij een bekend treiterfiguur schreeuwen. Intuïtief keken wij naar waar ons/onze bekpek had moeten staan (liggen?). Alle meiden gratis, meenden we te horen roepen. Wij hielden ons ongenaakbaar, keken koel naar de joelende meute die zich vermaakte met ons verwenst bezit. Boven alles uit hoorden we het geluid van een bel die geen bel is, dat dan ook niet om aan te horen was. We werden van alle kanten geduwd en door de ingang naar binnen gedrongen. Jij bent zeker nog nooit zo vroeg geweest. Hoorden we vlak achter ons opeens een maar al te bekende stem. Hopelijk niet om ander bij de tijd zijn te verdoezelen, je weet toch juffie dat wie mij bij de benen wil hebben nog vroeger moet opstaan. Jongens niet zo dringen hè, anders sluit je maar weer achteraan aan. Tijdsein. Beide benen. Achteraan aan. Jansen. En weer vonden we Jansen erg ongepast tegen jonge/dames en we deden dan ook of we dit stuk leerzwakte niet hoorden. Wat dus niet waar was. We
| |
| |
duwden ons bij hem uit de buurt en haastten ons de eerste de beste gang in. Die natuurlijk de verkeerde was.
De Muren We hadden beslist de volgende moeten hebben Kris, nou kunnen we nog een heel eind dit voetspoor volgen.
Stoep Ver springen. Mijn zus heeft er al prijzen zat mee gewonnen. Als het zulk weer is als vandaag, gaat het nooit niet door, dan moeten ze veel te erg zweten. Ze hebben toch doesjen? Zonnesteek.
De Muren Onder een geluidloos over ons heentrekkend eilandenrijk van de bekende maar niet alledaagse in ons land gemaakte wolken, ergens in de buurt van de monding van een kleine rivier met als naam de gebiedende wijs van een weerbaar werkwoord, midden tussen de lege weilanden die in stilte op de toekomst of wat dan ook liggen te wachten, beginnen we met tegenzin te lopen. Einde zin.
Stoep Au. Wat nou. Pas op. We moeten met de stoplichten. Oversteken?
De Muren Tegenzinnelijk.
Stoep Oversteken. Ik heb wat in mijn schoen. Mar gaat op een lage muur, die om een soort plantsoen heen staat, zitten, een schoen van een van haar voeten wippend. Hebbes. Ze gooit iets in de richting van Rol, die niks merkt en samen met Kris naast haar komt zitten. Gaan we nou. Jullie durven niet. Mogen niet. Ze blijven zitten. Mijn oom zegt dat hier een keer de tram zo in het water is gereden. Mijn zus zegt dat hier een kerk heeft gestaan die ingestort is. Zomaar
| |
| |
vanzelf. Ze zegt dat komt ervan hè, van het beden. Bedelen. Bedankt. Wat zegt je moeder. Kerken zijn van kattenstaal. Nietwaar, van kattendraal. Draal? Wat is dat. Zeg ik lekker niet. Kieka kerruk. Gaan we nog. Koko kiekont. Kom op dan. De kinderen laten zich van het muurtje zakken, lopen naar de stoeprand waar een voetgangerslicht staat. Je moet er op drukken. Waar dan. Op deze niet. Een jongen met een lange buis onder zijn arm loopt hen voorbij in de richting waaruit ze gekomen zijn. Het verkeer golft in een onafgebroken stroom langs het drietal heen. Die gaat paalzitten. Hij doet het niet. Wie? Welles. Die daar. Hij is nou toch op rood. Voor paal. Van de bouwmarkt. Een grote vrachtauto, met op de laadbak een overlangs ronddraaiende cilinder, overstemt de vriendjes. Waar zou ie heengaan. Piespaal. Die was van de zement, zegt Rol wanneer de wagen voorbij is. Waarom draait ie rond. Dat is altijd zo. Anders was ie niet van de zement. Hee joh, daar heb je de politie. Niet zo'n harde. Overalwagen. Val. Ze gaan de kengsters op een dwaalspoor leggen. Het was een gld, dat betekent geld. Deze was voor de geldtransporten. Bankrovers. Klokkluis. Een kluizemaar bewaakt het geld. Geldvreters. Wie weet het verschil tussen een kadetje en een hap zand. Groen.
De Muren We komen bij een verharde weg. Hoe was het ook weer buiten de bebouwde kom. Links of rechts. We steken ongehinderd de rijbaan over en lopen aan de andere kant verder. Wat is dit toch eigenlijk een verschrikkelijk, mooi land. Je kan overal naar toe en als je het een beetje slim doet hoef je geen stap te veel te zetten, op vogelvlucht, zie vroege vogel(s). De vraag blijft alleen waar je uitkomt.
| |
| |
De Muren Zie ons, hè Mar. Kris we gaan liften.
Poppoes De meisjes hebben met iemand kennis gemaakt die hen beloofd heeft dat hij hen zal helpen bij het schrijven van de teksten voor hun voorstellingen, vertoningen. Om te zien, te horen, wat hij kan, gaan ze naar een optreden van hem toe. Na afloop kunnen ze dan misschien direct verdere afspraken maken. De meisjes
De Muren gaan weer naar de andere kant van de weg, wat hier niet moeilijk is. Dat zal wel wachten worden Mar. We gaan langs de berm staan en verder niets, want er komt gewoon niets. Volgt verstrijktijd. De tijd verstrijkt totdat ik in de verte, waar net nog niets te zien was, iets, iemand, denk te zien aankomen. Uit de richting van waaruit wij gekomen zijn, uit de richting van de stad. Mar daarginds, eindelijk. Het blijkt een rijwieler te zijn in gevecht met de weg, de af te leggen afstand. Ongelooflijk. Hij is het werkelijk weer: de jongen van de coffeeshop en het strand en zo. Duimen omhoog.
(Voor wie dit leest) De mooiste en de liefste? Zo begonnen we vandaag de dag. Of bijna dan tenminste, maar we zullen dat wat eraan voorafging maar vergeten. We streken ons met een vinger over de lippen, namen voor nog zo een en ander weer alle tijd die we niet hadden. Baadden ons in spiegelpracht. Nee moe.
De Muren Duimen omhoog. We zwaaien breed, maken weidse zwaaigebaren. Wielenpiel. De jongen. De jongen is ons ineens voorbij maar kijkt nog eenmaal om. Echt? Hij is weg. Hou je vast Kris. Daar komt wat. Ik ben even vergeten
| |
| |
de goede kant op te kijken, maar zwaai nu dapper mee met Mar naar het wegverkeer, teniet doener van afstanden. Of juist de schepper ervan. Een naderende auto die toepasselijk of niet groengeel blijkt te zijn geeft ons het nakijken. Wat we niet doen.
(Opnieuw v.w.d.l.) We wierpen nog een blik door het raam van moe's op een klein balkon naar buiten, waar het nog zo onverlicht was dat wij maar gauw niet meer naar buiten keken. Overhaast moesten we dag moe het binnenste voor het buitenste verwisselen. Buiten waar de vogels floten (want ze floten niet). We floten ook ons niet zo vlotte rijbeest niet dat zich als altijd stom hield en dat we zelfkonden gaan halen uit dat suffe hok. We slingerden ons erop, nadat wij de bekzak op onszelf geslingerd hadden. We besloten dat het voor het licht te licht was en wielden weg. De plicht riep. Ook wij hielden ons zo stom we konden, maar moesten eraan geloven. Dus balanceerden we op het scherpst van de spits (wat wel anders zal heten). Niks vermoedend sloegen we diep in gedachten af. De hoek om die bijna het hoekje werd voor ons, want wij hadden een en ander niet voldoende kenbaar gemaakt (helemaal niet), en werden zowaar op een haar na geschept door zo'n tingelend railsgeval te klein voor een trein. Hij remde en wij gingen voor(t). Ons hart klopte zeer. We zouden voortaan beter de gevaren die ons omringden in de gaten moeten houden, en lieten onze gedachten dwalen. We lieten Jansen, naar wie wij zoals gewoonlijk tamelijk onvoorbereid op weg waren, zo uitbundig voor ons geestesoog op en neer dansen dat we er draaierig van werden en ons voor we het wisten in eigen persoon tegenover hem bevonden.
| |
| |
(Nog steeds v.w.d.l.) Dag Jansen. Dag Em. Mondje dicht daar in die hoek daar.
De Muren Banaanbommen, zegt Mar. Wat, wat zeg je, zeg ik. Wacht, zegt Mar zich naar mij toedraaiend, wat hier niet is brengen we zelf toch wel mee. Wat wie? Zoals. Wij die hier zgn wat staan te liften op een hopelijk liftverkrijgende wijs, wisselen vervolgens onze gedachten uit. Het ons nog altijd omringende polderlandschap groeit intussen horizon verjagend. En krimpt weer. Ongestraft wordt alles weer hetzelfde. Ondertussen. Moet ik.
De Muren Pissen, zeggen we tegelijk in koor. Wij schieten in de lach, verdwijnen gezamenlijk naar de achterkant van de berm als zoiets bestaat. Volgt dubbel dorstig makende geruis, elkaar aankijken. Ik steek Mar mijn hand toe. Ze glijdt er even met haar tongtop overheen. Lekker samen pissen. Zo intiem is hier de zijkant van de weg. Mar staat op, duwt haar rokje naar beneden, gaat weer naar de voorkant van de berm. Aangezien het wachten hier nog lang lijkt te gaan duren, zeg ik wanneer ik mij weer bij haar gevoegd heb. Gaan we er maar bij zitten, completeert Mar. Wij gaan in de berm zitten, die zowaar lekkerder zit dan hij eruitziet. En droog is. Verder is er ondanks dat we hier ergens in de bewoonde wereld zijn (zoals dit ons wordt voorgehouden, steeds), in de rest van deze wereld nog altijd niemand te zien. Bewonen is natuurlijk ook vaak een zaak van binnen zitten, uit zicht zijn, waardoor hier buiten vanzelf de ruimte ontstaat. Mar, wanneer ze allemaal de straat op zouden gaan zou het hier natuurlijk wel een stuk drukker worden. Ze. Maar waarom zouden ze dat doen. Bezet je plek en jaag, verjaag de ander. Ik schiet in de lach. En de weg als plekverbinding tussen het
| |
| |
ene verjaagpunt en het andere, zegt Mar. Heen wordt weer weer, vertrek opnieuw je aankomst. Daartussen heb je, voor zolang het duurt dan, je tussentijd. Van het wat te lang in de berm zitten begin ik onderhand een koude kont te krijgen. In de tussentijd, voor- of tegentijd. Laten we opstappen Mar. Wij sluiten de zitting, staan op en stappen op. Ik denk.
De Muren Ik denk dat ik daarginds weer iets aan zie komen, zegt Mar omkijkend een eind verderop langs de wegrand. Warempel. Een nieuwe vervoerskans lijkt zich aan te gaan dienen. Hoe kan het komen dat alles zoveel langer duurt en verder lijkt wanneer je, bijna, niet vooruitkomt. Maakt meer afstand meer tijd of meer tijd meer afstand. Wij zien in ieder geval hoe beweging een afstand kan verkleinen, verkleint, in dit geval die tussen ons en dat wat nu steeds dichterbij komt. En wat gewoon weer een auto blijkt te zijn in een ditmaal onbekende kleur. Wij maken onze handgebaren, vaag, want het mag zo al duidelijk genoeg zijn wat we hier zouden willen. Enig idee van de andere mogelijkheden? Hij gaat stoppen, zegt Mar. Ja hoor, precies voor onze neuzen. Nog juist niet hier tegenaan zwaait een deur open. Hallo. We buigen. Een binnenruimte ontstaat. Meerijden? Kom op dan, lacht de autofiguur en klapt de stoel naast hem naar voren. Mar kruipt achterin, terwijl ik me uit belachelijke beleefdheid naast de fig neerlaat. Rijden maar, man. We snellen vaartverkwistend over wel 's lands onbeduidendste weggetje. De wereld krimpt (niet de onze) en we bereiken eindelijk het door ons te bezoeken oord. Daar toeren we wat zoekend rond. Ja wat. Waar moeten jullie zijn. Ja, we wilden er hier wel uit dus, ergens, zeg ik tegen de figuur met zijn stuur die ondertussen duidelijk plannen heeft die iedereen wel raden kan. We komen dan ook pas tot stilstand achter
| |
| |
iets dat van alles kan zijn, maar niet waar we zijn willen. De fig laat er nu geen gras meer over groeien, begint gelijk maar naar mijn borsten te graaien. Zijn droomkans. Ik geef hem een waai voor zijn kop, wil hem een waai voor zijn kop geven. Maar ineens blijkt alles anders. Mar en ik staan op een wat is het een straathoek, een auto verdwijnt ergens onzichtbaar uit beeld en stilte vult de overgebleven ruimte. Begoocheling van zijn, plaats en tijd. Omstandigheid. Mar, wattisdit, weet ik uit te brengen. Ze slaat haar armen om me heen, drukt haar lippen op de mijne. Kom, we gaan verder, zegt ze zacht. Wij laten elkaar los. Langzaam. Ik schud de muizen(issen) uit mijn hoofd en we hervinden onze ruimte in de tijd, misschien. Welke kant. Een zoektocht is nog wel iets anders dan een vindtocht. We beginnen zonder te tellen een aantal hoeken om te slaan en komen aan de rand van een verblindend witte stad.
Wordt Vervolgd
De Muren We slaan een ongeteld aantal hoeken om en komen dan in de een of andere straat te staan, tot staan. We zijn niemand tegengekomen.
(V.w.d.l.) We waren wel een eind weggeweest. We waren zowaar al binnen en al begonnen. Zo, als jij zo graag het woord wilt voeren mag je dat voor ons allemaal doen, kom maar eens even voor het bord (pesterij). We verhieven ons met fier opgeheven smoeltje en huppelden naar voren. (Werkelijk?) Ter plaatse draaiden we ons met alle gratie die we op dat moment bezaten om, om oog om (in) oog te komen staan met de ons aangapende meute. Hadden wij daar tussen gezeten? We rechtten onze leden nog meer en blikten naar Jansen die niet terugblikte omdat hij in zijn tas
| |
| |
zat te rommelen. We wachtten. Jansen werd een rode Jansen die de tas, een maar matig goede bekzak, op zijn tafel leeg kieperde, wat hem behalve troep niks gezochts opleverde, want we zagen hem naar zijn jas achter zich grijpen, zich in de inhoud van de zakken verdiepen. We werden het staan moe en gingen zolang op een van de voorste banken zitten, waar onze ongedwongen aanwezigheid enig onderdrukt gegiechel veroorzaakte, hoe apart, maar waar wij geen boodschap aan hadden omdat wij in het algemeen aan figuren op voorste banken geen boodschap hebben. We zagen ondertussen hoe Jansen zijn speurwerk had opgegeven en zich zo te zien zat te bezinnen. Wij wachtten. Jansen besloot ons vriendelijk te wenken, waarna wij zo goed niet waren of we namen onze staanplaats weer in. Hij stak van wal (beeldspraak vat je? Ook hiermee wordt dus geen ‘klein vat’ bedoeld. Mooi.). Tijdens zijn woordenstroom volhardden wij in een pose, wat niet verhinderde dat het ons niet duidelijk werd waarover Jansen zich met ons wilde onderhouden. Wij meenden daarnaast (dwz voor ons) een begin van onrust op te merken in de gapende meute. Jansen zweeg. Wij waren (aan de beurt zoals het heet). Ja, zie je, Jansen, weet je, het komt dus niet zo goed uit. Ja kijk, ik heb het eigenlijk niet kunnen doen omdat, nou ja, ik had het niet zo goed opgeschreven wat we op hadden, zie je, zeiden we en Jansen zweeg. Wij zwegen ook. De meute gaapte slaapverwekkend. We gaapten. We zagen Jansen gapen. Wij hoorden het begin van gelach en begonnen vanzelf mee te lachen. Hard. Harder. Oogstrelend en oorverdovend. En we zagen Jansen. Wij zagen Jansen in een waas, in een lachkramp naar onze plaats gebaren, waar wij ons temidden van het tumult zo kwaad dit ging naar toe begaven, confuus. Gapen? Lachen? Jansen?
| |
| |
De Muren Mar, wat zoeken we hier. Zou hier wel zoiets als een weg ergens naartoe bestaan, laat staan de goede weg. Elke straat lijkt hier op de andere. Wat te denken trouwens van de handmeester in Mar's tas, ergens, die ons ongetwijfeld aan de juiste weg zou kunnen helpen. Wij halen onze schouders op voor dit object dat het contact met de realiteit, onze werkelijkheid, ws allang kwijt is. Wij besluiten toch nog een nieuwe poging te wagen om zoniet onze eindbestemming dan wel onze bestemming voor nu te bereiken. Met de armen om elkaar heen lopen we een volgende straat in, terwijl Mar's hakken ons klikklakkend echoënd omhullen. Wie heeft ooit zoveel voor ons overbodige topografie bij elkaar gezet. Wij doen of wij erom lachen, en zingen: wie bepaalt wie wat bepaalt, op de bekende wijs. Kijk uit.
(Maandag. Macht. Ik? Ik maak me woedend, kwaad. Het zijn natuurlijk altijd dezelfden weer. Fuck you. Ik -, streep. Ik zet mijn woede om. Omdat. Machteloos? Verder? Morgen maar. Lief doen?)
De Muren Ik kijk van de ene naar de andere kant en zie niets. Zie een fietswieler recht op ons afkomen. De jongen. Allicht. Besmuikt glimlachend trapt hij ons al te haastig voorbij. Hij is weg en niemand kijkt om en wij rechten ons. Het lijkt nu of het ineens kouder begint te worden hier in deze straat, op deze geplaveide weg tussen twee rijen huizen in stad of dorp. Het laatste dus. Mar, wil ik zeggen maar ik zwijg. Uit mijn ooghoeken zie ik vanuit de richting waarin ik denk dat de jongen verdwenen is een grote donkerviolette schim op ons afkomen. Ik kijk opzij, en de blikkerende wand van een enorme bus schuift me, mij op een haar na aanrakend, voorbij. Me tegen de muur van een huis drukkend zie ik
| |
| |
dat het de Mystery Bus weer is. Zonder van snelheid te veranderen glijdt hij geluidloos de straat uit, en is weg als ik mij naar Mar wil omdraaien. Mar, heb je dat gezien? Mar? Ik draai eenmaal helemaal rond tot ik Mar vlak naast me zie staan. Ik voel de kou verdwijnen. Mijn pirouette(draaister), zegt ze zacht en sluit mij in haar armen zoals het zo mooi heet, en zo fijn voelt. Ik laat mij omsluiten. Buiten ons is er alleen nog maar de stilte in deze straat. Geen vreemde figuren die ditmaal rond het busgezicht al dan niet opduiken. Wat wij wel doen, het weer opduiken, om ons opnieuw te oriënteren op de vooruitgang, voortgang. Om onze weg te vervolgen stappen Mar en ik uit het vorige moment over naar dit nieuwe ogenblik. Mar maakt zich van mij los en rommelt wat in haar tas. Kauwen, Kris? Ze deelt. We delen. Haar laatste. Hierlangs verder nu, vraag ik met aangename mondbewegingen een soort hoofdknik makend. Ja ik dacht hierlangs en dan daarlangs, zegt ze. We lopen verder door de uitgestorven straat. Bevinden ons in de voorhistorische tijd ahw. En komen aan een nieuwe hoek. Aan het einde van de straat die hier begint zien we iets schemeren in de beginnende kleuren van dit jaargetij. Dit zal een park zijn of de rand van dit gebeuren. Misschien enig aanknopingspunt. Waar zei je ook weer dat het was.
Straat Hollen. Wie het eerste. Mar, Kris en Rol rennen naar de overkant. Wanneer ze die bereikt hebben, springt het licht op rood. Gehaald. Anders hadden we weer teruggemoeten. Nietwaar. Ze lopen naar de rand van de kade naast een brug. Pas op. Ik kan zwemmen. Van dit water krijg je vergiftiging. En de vissen dan. Er komt een jongen aanlopen met in zijn ene hand een draagbare stereoset, in de andere een soort stok. Een hengel. Die denkt zeker dat je hier vissen mag. Mag je
| |
| |
ook. Nietes. Mijn oom zegt van wel, en die heeft er een keer een gevangen en die was zo groot. Volgt armgezwaai. Dat zal wel. Echt waar. De jongen loopt de vriendjes voorbij om een eind verder op de kaderand te blijven staan. Hij zet de stereo op de grond, legt de stok ernaast, gaat zitten met zijn benen over de rand. Schakelt het geluid in. Niks te horen. Pas wanneer het volume is bijgeregeld, is boven het verkeerslawaai uit iets op te vangen. Disco, zegt Mar. Hij lokt de visco, zegt Kris. Let op, zegt Rol. Ze zien de jongen alweer opstaan, zijn spullen pakken, wegslenteren. Wanneer hij op de hoogte van een langs het water staande afvalhouder komt, kijkt hij er onderzoekend in en haalt er net zo'n soort stok uit als hij al had. Hij zet de stereo op de grond, vergelijkt de stokken, gooit ze dan alle twee in het water. Blijven drijven. Met een armbeweging veegt hij langs zijn voorhoofd, pakt de stereo op en verdwijnt. Pfoe. Nou moe. Wat een stomme visser. Als de politie het ziet.
Straat Wat een sukkel. Op het midden van het water is een surfplank met slap neerhangend zeil verschenen. Ze roeien. Ze kunnen geeneens met wind. Bij de brandweer gebruiken ze die om op te springen. De waterbrandweer. Vangzeil. De zeilplank verdwijnt met bukkende bemanning langzaam onder de brug, opspringers.
Straat Ergens lacht iemand. De meisjes en Rol lopen een eindje langs het water. Wanneer ze bij de afvalhouder komen, slaan ze die over, want hier hangt de lucht van vis die rot is. Iets verderop ligt de eerste van een lange rij woonboten. Ze lopen ernaartoe. Vanachter of uit de kajuit horen ze iemand lachen. Voorzichtig komen ze dichterbij. Denk om de kant. Het water. Ter hoogte van de boeg zien ze waar het gelach
| |
| |
vandaan komt. Aan de rivierkant zitten twee meisjes op het dek te zonnen. Een imitatie of echte strooien parasol is in een schuine stand aan de reling vastgemaakt, een schaduw werpend op het water. Van hieraf niet te zien. De meisjes zitten naast elkaar in ligstoelen. Op een tafel staan puntige glazen met een drankje. Nogal warm. Oe, wat is het hier heet, zegt Kris. Komt van de bomen, zegt Mar. Onder bomen wonen. Varen. Rol buigt zich over de rand van de kade waar een vlot tegenaan drijft. De anderen ontdekken het ook. Als je er opgaat, gaat ie vast onder. En hoe moet ie vooruit. Ze wagen zich nog een stukje dichter bij de rand. Kris heeft iets, wat is het eigenlijk, opgeraapt. Net wanneer ze er wat van op het vlot wil gooien, staat een van de bootmeisjes op, rekt zich behaaglijk uit en loopt naar de reling, waaraan het vlot met een touw is vastgebonden. De kinderen doen vlug een paar stappen achteruit, verdwijnen achter een boomstam. Ze gaan varen, nou kan je het zien. Het meisje gaat het touw losknopen. Het andere meisje bindt haar haren bij elkaar. Samen trekken ze het vlot naar de rivierkant. Nog te zien. Ze maken het touw weer aan de reling vast. De vriendjes komen te voorschijn en dichterbij. Ze gaan niet. Een boot is om te varen. Niet voor aan de kant. Stom.
Straat Wanneer wij later groot zijn.
Straat Durven niks. Het meisje met het bijeen gebonden haar klimt op de reling en laat zich aan de andere kant op het vlot zakken. Ze doen het toch. Met een duik verdwijnt ze in het water. Komt een eind verder boven. Ver zeg. Helemaal niet. Mijn zus kan onder de brug door. Nou krijgt die mevrouw vergiftiging van het vergiftigde water. Bloedvergift. De drie zijn, zonder dat ze er erg in hebben, op de uiterste rand
| |
| |
van de kade gaan staan. Kris rammelt met het opgepakte in haar hand. Gooi dan als je durft. Ze zoekt iets ervan uit en gooit dit met een boog schuin over de volgende boot in de richting van het zwemmende meisje. Lang niet ver genoeg. Lang niet hoor. Hartstikke mis. Ik mikte geeneens, zegt Kris, de rest van het opgeraapte naar Mar en Rol gooiend, die een paar passen terugdoen, want ze zien opeens waar ze staan. Weer mis. Het meisje dat op de boot is achtergebleven heeft zich omgedraaid, zegt iets. Ze maakt een beweging met haar arm. Hoe? Ze zegt dat we hier niet mogen spelen. Doen we toch ook niet. Wanneer het meisje opstaat en naar de loopplank toekomt, hollen de kinderen terug in de richting van de brug. Het meisje roept weer iets. Hijgend blijven ze staan. Die wou de politie halen. Ik mikte toch niet? Je mag daar niet zwemmen. Wij deden niks. Ze draaien zich voorzichtig om, om te zien of het meisje hen gevolgd is. Het dek van de boot is leeg. In de verte zien ze twee stippen op het water. Lekker, die konden ons niet krijgen. De meisjes en Rol lopen langzaam verder, slaan de stinkende afvalhouder weer over, en komen bij de brug.
Straat Gaan we erover?
Straat Ik moet zo eten. Is het laat?
Straat Een luidruchtige groep wat zijn het toeristen loopt de kinderen voorbij. Uit een bus? Kom op. Ze gaan de troep, groep, treuzelend achterna, de brug op. Hoe maken ze een brug. Nou gewoon, dan beginnen ze aan twee kanten tegelijk tot ze in het midden zijn. En die anderen dan, hoe komen die aan de andere kant als de brug nog niet klaar is. Dan lopen ze toch om, stommerd. Varen. Rol probeert over
| |
| |
de dikke stenen balustrade in het water te spugen, hij raakt bijna de ene voet van Kris die met haar andere Mar probeert te laten struikelen. Zo komen ze op het midden van de brug, dat omhoog kan, soms. Verder? Voor hen verzamelt de troep toeristen zich om een draaiorgel. De groep toeristen verzamelt zich voor hen niet om een draaiorgel en verdwijnt aan de overkant uit zicht. Hoi. Hee hoi. Roepen ze opgelucht naar de twee jongens die van de andere kant komen. Gaan jullie doen? Nou zomaar. Jullie? Wij gaan eten en hij mag bij ons mee eten, hè ma. De jongens zijn niet alleen, de moeder lacht en knikt. Mogen jullie hier helemaal komen. Ja hoor, zegt Rol haastig, maar nou moeten wij ook gaan eten. Kom op dan, loop je met ons mee, zegt de ene jongen, die Dee heet. Jullie mochten vast niet zo ver, zegt Das, de andere. De drie gaan er niet op in. Waar zijn jullie naar toe geweest. Elk antwoord wordt overstemd door een langsrijdende tram.
Straat Mijn tante was condikteur. Schreeuwend. Ze kon alle stations uit haar hoofd. Je tante. Dan was ze bij de trein. De brug begint te trillen. Nou stort ie in mekaar, roept Dee. Dit is de gammelste brug van de hele stad, schreeuwt Das. Kawamm, kawamt Rol, hollen.
zingen Mar en Kris in koor wanneer de tram voorbij is. Twee andere meisjes fietsen hen tegemoet. Roepen iets. Naar ons? We gooiden toch niks. Wie? Zomaar wat. Nat? Achterlijk. Wie zegt dat. Pestventje. Het moet achtelijk zijn. Nietwaar.
| |
| |
Hebben jullie geen dorst? Nee hoor, een beetje maar, want we hebben fris gehad, en jullie? Helemaal niet, we hebben liters gedronken. Kunnen jullie niet. Wel hè Mar? Wij gaan vanmiddag zwemmen. Wij fijn ook. Misschien. Ze komen aan het einde van de brug of het begin, en gaan voor het voetgangerslicht staan. Een dichte stroom auto's kolkt hier nog steeds heen en weer. Wie drukt. Ikke. Hoeft niet. Ik. kwd kouwe drukte. dkk dikke kont. fgv. Fietsgevaar. Hier: hpz help sturen. Stommerik. jhh, jaaa. Het licht springt op groen. Kris en Mar pakken elkaar bij de hand. Wij kunnen best wel alleen, hè jongens. Stom hoor, zeggen de meisjes en giechelen.
De Muren We moesten maar eens ergens gaan vragen, zegt Mar wanneer wij de plek bereikt hebben die noch een park noch de rand van wat dan ook blijkt te zijn. Wat hier nog niet mee zal vallen. Het vragen. In het geblindeerde want gewitte raam van wat misschien een kleingrutterij is, zit een poes met aaibaar zwaaiende staart. Ik geef poes de gevraagde aai. Het beest begint te spinnen. Duidelijk hoorbaar in de ons nog altijd omringende stilte, die nu verder verstoord wordt door de bel van grut achter ons, de winkelbel. Poes springt van de vensterbank, verdwijnt onder een struik die hier zomaar aan straat staat. Mar heeft zich omgedraaid. Komen we zo daar, vraagt ze aan de naar buiten gekomen voetzoeker vrouwzoeker zoekerboer neeboer. Ja, boer dus. Misschien. Jaweh, verstaan we, en de boer verdwijnt. Niet zoals hij gekomen is en ook niet onder een struik. Van het boerenleven weet ik niets. We lopen naar daar.
Poppoes Onderweg naar het optreden van de tekstdichter besluiten de meisjes om zelf, in de straat waar ze op dit
| |
| |
moment zijn, een, geïmproviseerde, opvoering, voorstelling, te geven. Omdat ze nog geen teksten hebben, zullen ze hun inzichten woordloos uitbeelden.
De Muren Is het hier mooi, Mar. Betekent jaweh eigenlijk wel jawel. Een haastige auto maakt van dit ogenblik een autoblik en rijdt ons (opnieuw) het nakijken gevend (wat we, nogmaals, niet aanpakken) voorbij om dan onmiddellijk weer te verdwijnen. Wij besluiten om onze mening over het hier waar(in) we zijn (terechtgekomen) voor ons te houden. Voorlopig. Wanneer we op alweer een nieuwe hoek aankomen zijn wij opeens niet in het centrum, maar zien we wel een pijlvormig bord met een gelijkluidende tekst. Een centrum dat zich moet laten aanwijzen? Mar en ik laten ons voor de verandering eens leiden.
De Muren Op een plein iets verderop horen we gelach. Verdomme, wat doen die daar. Die, zijn een paar meisjes en jongetjes die daar wat met water doen, of tenminste iets met een ding dat spuit. In dit geval iets op een muur van wat. Want het is geen huis. Het vervelende is dat wij op onze weg vlak langs ze heen moeten, wat tot misstanden aanleiding kan geven. Kris. Meteen voel ik de straal in het decolleté van mijn top (ik draag nml nog steeds vrij laag weet je, ondanks het al behoorlijk seizoenige weer). De straal zoekt zijn weg omlaag door de gleuf tussen mijn borsten. Jasses. Ik krijg mijn bezinning terug, stuif samen met Mar op de spuiter af. Het is een lulletje van een spuiter die met de anderen aan de haal gaat. Loeders. Zo. Die zijn in ieder geval afgedropen zonder dat we meer van onze op proef gestelde conditie hebben hoeven laten zien. Nat, Kris? Voel maar. Mar rommelt in haar tas. Zakdoek, doekje van papier. En maakt van de gelegenheid
| |
| |
gebruik verzin zelf maar. Weer droog maar wellustig sla ik mijn armen om Mar heen, want wat is fijner. We drukken onze lippen op elkaar, ik laat mijn tong langs haar tanden glijden. Ze bijt me zacht. Ergens begint een klok te beieren. Een gordijn klapt dicht. Klappend gordijn? We maken ons langzaam van elkaar los. Ik kijk nog eens naar wat geen huis maar een muur is. Pure muur is. Schijt, wat staat daar nu.
Stad Zie je dat, zegt Mar en stoot Kris aan, wat staat daar nou. okkomt ongeveer? Nee ok komt zegt Kris, twee woorden. Graffiti. Ze veegt met haar hand over de uitgelekte letters. Wat betekent dit nou weer? Van alles zeker. Niks hoor. Niks natuurlijk. Mar probeert de eerste k uit te vegen. Het lukt niet. Wanneer de meisjes door willen lopen, in deze straat die hetzelfde genoemd wordt als een gordel of lendenband en dan een ambt of betrekking, komt er met een flinke snelheid een bestelauto aan die half de stoep oprijdt, dan nawippend stopt. De wagen is paars, de overal van de jongen die er uitstapt ook. De meisjes blijven staan. De jongen in de paarse overal loopt om zijn blikken trommel heen en zwaait de achterklep omhoog. Hij haalt een brandblusser of iets dergelijks uit de vrachtruimte. Hij ziet ons niet, zegt Mar. De jongen in de overal loopt naar de letters op de muur. Giftig sissend begint hij te richten. Zijn apparaat. De voorbijgangers gaan booglopen, lopen met een boog langs de stoeprand. De letters zijn ondertussen in een grote natte plek komen te staan. Jakkes. Een doordringende stank dringt de meisjes niet terug, maar de jongen wel, die hen bijna omverloopt. Zie je wel, giechelt Mar. De jongen, die zeker ook niks hoort, loopt weer op de muur af, draaiend aan een knop. Waardoor het sissen ophoudt? De stank blijft. Zie hoe de jongen teruggaat naar de bestelwagen en het apparaat
| |
| |
opbergt. Na allerlei gerommel, waarbij hij op zijn knieën half naar binnen verdwijnt, haalt hij een emmer en een bezem te voorschijn. Assepoets. Assepoetser en de bezembroekers. De zeven broekzoekers. De jongen in de overal hoort dus niks, en zet de spullen op de stoep. Hij trekt de rechterdeur van zijn wagen open om dwars in de cabine te gaan zitten, de benen naar buiten. Pauze.
Stad De jongen rolt een shagje. Roken Mar. Lekker ja. Je moet de rook langzaam helemaal opzuigen en alleen de lucht laten ontsnappen. Dat is hetzelfde hoor. De meisjes gaan op een richel onderaan de muur zitten. Aan de overkant van de straat is een terras waarvan alle stoelen vanwege het later wordende seizoen met een roestige ketting aan elkaar en aan hun tafels zijn vastgemaakt, kijk maar, en dat, het terras, hier verder geen rol zal spelen. Ik ruik niks meer. Hij wacht zeker tot het is opgedroogd. In de cabine zoekt de jongen onder het instrumentenpaneel, trekt zijn hand terug, steekt zijn shagje aan. De meisjes wachten. Muziek.
Stad Mar en Kris wippen naar voren. De jongen in de overal draait het volume nog wat verder open, rookt genietend. Wanneer er een meisje in glimmend zwart latex en een imitatie tijgervel met bijpassende ogen langsloopt, drumt hij razendsnel mee op zijn dijen. Poe. Kan ie niet. De rook trekt op, de jongen kruipt zijn cabine uit en slaat de deur met een klap dicht. Hij loopt weer naar de achterklep en haalt een draagbaar plat vloeistofreservoir met handvat en tuit, een jerrycan dus, uit de wagen. Hieruit giet hij een kleurloze vloeistof in de emmer, loopt met de emmer en de bezem naar de muur. Hij doopt de bezem in en begint te vegen. Er ontstaat een grote lichtroze vlek op de muur.
| |
| |
De Muren Ik lees zoiets als ok straal was hiere. Straal? Hiere? Wat een akelig stomme loedertjes waren het toch ook. Graffiti met een waterspuiter en niet eens hun taal kennen. (Of is het kunnen.) Of mag het soms engels voorstellen. Uitgerekend Ok Staal, zegt Mar. Ja, het is ook werkelijk wel toevallig, en misschien een aanwijzing of verklaring van onze aanwezigheid hier. Verbanden, oorzaak en gevolg. Uitkomst, aankomst. Hoofdwegen en zijpaden. Mar, die ukkies waren beslist staalbezopen.
Stad De letters zijn weg. De meisjes zijn ondertussen dicht bij de jongen komen staan, en botsen bijna weer tegen hem op wanneer hij zich na een vluchtige blik op zijn werk omdraait. Gauw naar de bestelauto terugloopt, zijn spullen naar binnen gooit, de klep dichtdoet. Klaar. Hee joh, ik kan het nog lezen hoor. Ik ook, duidelijk. De bestelwagen rijdt haastig de stoep af en duwt zich tussen de verkeersstroom. Lost erin op. Stadsschoon.
De Muren Verder lopend zingen we zacht het poëtische lied van de wilde katten op de bekende wijs, wat anders, nou. Nu. Intussen wil behalve het bord van net nog niets op een centrum wijzen. Hoe zou dat er trouwens in een oord als dit uitzien. Moeten we niet iets meer links aanhouden Kris. Zo'n centrum is misschien ook niet alles. Na deze korte wegdenker vervolg ik: Mar, wat is ons doel nu precies, en, en, weet jij wel waar wij heengaan, hier. In woorden verwoorden, in superwoorden verantwoorden. Als, wanneer, woorden vragen worden, vragen worden verwoord, worden weerwoorden tegenwoorden, zegt Mar raadselachtig, anti woorden, afweerwoorden en, ja, tegenspraak. Antwoorden. Als er al zoiets als een antwoord bestaat. Vooruit, kom mee.
| |
| |
Meespraak, mijn antwoord is woordloos. Mar zoen me. Dit laat seizoen is vrijgetij. Kruispunt.
De Muren Zoenpunt. Zie hoe ontmoetingen, trefkoersen, kunnen samenkomen en zich ontrollen, uitstrekken. Op een kruispunt voor ons staat niemand. Staat de jongen, de jongen met zijn rijding die, als hij ons ziet aankomen, zich aandachtig gaat verdiepen in de een of andere wegwezer, wegwijzer, er wel voor zorgend dat hij weg is wanneer wij de splitsing bereiken. We laten ons ook hier de weg wijsmaken en gaan dan dezelfde kant op als hij die hier blijkbaar ook behoorlijk onbekend is, want hij weet zich ondanks zijn rijijzer maar niet van ons los te maken. Wat van ons best zou mogen. Of niet. We hebben behalve om een lift nergens om gevraagd. Die jongen vraagt ook om moeilijkheden Kris, nu wil ie zeker, omdat zijn handmeester zoek is of zo, zijn ma opbellen of alles nog wel wel is thuis. En ja, ik zie dat hij zijn wielgerief tegen de eerste openbare belcel zet die we hier tot nu toe zijn tegengekomen, naar binnen wippend of hij nooit anders gedaan heeft. We lopen langzaam op het oude glazen geval af. De jongen is druk doende in zijn broek, haalt iets te voorschijn waar hij zich aandachtig overheen buigt. Rring. Ik. Met zijn bel. De jongen. Kijkt op van het teltoestel naast hem. Mar en ik stoten elkaar aan en giechelen. Ja hoor, hij heeft ons dan toch gezien en kijkt op nog geen meter afstand in onze smoelen. Hij lacht wat, ondertussen verder rommelend met het ding uit zijn broek. Kris, hij heeft dus duidelijk niet de gepaste kaart of munt. Mar maakt het zich gemakkelijk op de stang van het rijstaal. Wij wachten af.
De Muren De jongen lijkt het binnen benauwd te gaan krijgen, kijkt om zich heen of hij niet weet waar wij gebleven
| |
| |
zijn. Wanneer er vlakbij de belcel een appelgroen blik stopt, springt hij naar buiten om er met opgestoken arm op af te hollen. Wij zien dit niet zo zitten, want we kennen de blikken, zo niet hier dan elders wel. Het ding schiet dan ook plotseling weg nog voor hij het bereikt heeft en een en ander kenbaar heeft kunnen maken. Nu zal hij wel moeten Mar, of zijn straattripper pakken of het ons vragen. Hoi lui. Mmhoi. Zeg, eh, ja, nou, eh kunnen jullie misschien wat wisselen. Zichtbaar opgelucht dat hij deze tekst kwijt is houdt hij ons zijn ding onder onze neuzen, waarin klinkende munt blijkt te zitten, maar zeker niet die waarmee gebeld kan worden. Ja, eh, zie je, ik moet nml bellen hier en mijn handmeester ligt ik weet niet waar, en ik heb verder niks bij me en kan niets vinden wat in de gleuf moet. Wat is deze jongen toch akelig dubbelzinnig. Ik begin tegen een nu onvermijdelijk opkomende lachkriebel weer wat met zijn bel te rinkelen. Doe of ik behalve dat niets hoor. Het is eigenlijk nogal dringend weet je, ik moest hier ergens zijn maar ik weet niet meer waar, zodat, ja, daar wilde ik nog eens naar informeren dus, rinkelt hij door de bel heen nee belt hij door het gerinkel enfin. Mar gaat zowaar in haar tas zoeken. Ik besluit alvast dat ik niets bij me heb, wat bijna waar is. Maar Mar lijkt hem al aan de goede munt te kunnen helpen. Jammer. Nu maar hopen dat de cel meewerkt. De jongen bedankt Mar op een wijs die ergens op kan gaan lijken, en gaat weer naar binnen. Het licht in de cel flikkert even, maakt van de cel een spiegelcel. Waarin, waarin. Er schiet me iets te binnen. Mar, belcel wonderboek. Woordmechanisch maar dan anders, ik bedoel, magnetisch, wat dan ook. De deur van de bel zwaait open, mijn eerdere verwoordingen verjagend. Wat wilde ik trouwens zeggen. Ik krijg hem er niet in. Hij weer. Mar gaat eens kijken, terwijl de jongen de deur voor haar openhoudt.
| |
| |
Vorderingen maakt hij wel, tenminste. Maar de goede? Ik zie dat het Mar zonder meer lukt en de jongen, haar bedankend, haar plek innemen. Terwijl ik het verdere verloop afwacht, bekijk ik de doos op de spullendrager, die met plakband zit dichtgeplakt, de doos. Er staat misschien witter dan wat op, wat er wel niet in zal zitten. Of toch? Het wil nog niet zo lukken geloof ik, zegt Mar. De jongen bekijkt de telhoorn met een vijandige blik. Slaat tegen het toestel, draait driemaal in de rondte. Dit laatste zie ik geloof ik niet helemaal goed. Ik krijg opeens behoorlijk veel zin
De Muren om bijvoorbeeld het ventiel uit zijn band te draaien, zodat hij verder lopen kan, wat voor hem wel weinig uit zou maken. Opschieten? Niet doen Kris, zegt Mar. Als ik het laat, dan zeker niet om hem daarbinnen. Die trouwens alweer voor de zoveelste keer naar buiten komt. Ik geloof dat hij stuk is, want hij doet het niet. Zoiets als tuuuwiet hoor ik alleen maar, weet je. Weten jullie hier niet ergens anders iets, een belcel of je handmeester of zo, waar of waarmee gebeld kan worden. Wij niet. De jongen lacht wat, gaat aan het stuur van zijn wielpul, wielspul, morrelen. Ik hang nog een beetje tegen de stang, maar om wie een plezier te doen maak ik de weg voor hem vrij, die hij traag oprijdt. De tijd springt weg en de jongen is verdwenen. Mar en ik ontdekken dat het ondertussen al later is geworden dan we dachten. Honger, zegt Mar, jij. Ik ook, zeg ik. We zullen eens kijken of zich hier niet ergens een kans voordoet. Het is nu zowaar iets drukker geworden op straat, dus we kunnen een figuur die we nog niet eerder gezien hebben onze groeten geven zodat we die alvast kwijt zijn. Verbaasd kijken we om en zien de fig de cel ingaan, inwerpen, toetsen, verbinding krijgen want de mond bewegen. Echt? De cel is weg.
| |
| |
De Muren Verhaaltjes.
De Muren Kom, het begint al donker te worden. Zoals dit wel meer gebeurt. Door dit oord dat ons steeds vertrouwder wordt, al was het maar om de afstanden die we inmiddels samen delen, gaan wij zien wat hier verder te vinden is. Veel gevonden hebben we hier nog niet trouwens. Maar, zoals wel vaker voorkomt, ontdekken we dan toch een (vr)eettent die er geopend uitziet en dit nog is ook. We gaan naar binnen, worden omarmt door de leegte, die ons direct weer loslaat. Dames?! zegt de frituurfiguur vanachter zijn bakbastion, zegt u het maar?! U. Wij. We hadden graag gehad willen hebben, zeg ik, nou, zeg jij het maar Mar. Twee gefrituurde met, met een hete voor de dorst dan maar hè. Verder zien we het wel, zegt Mar. De frietfig gaat frituren. Het is zo druk in deze zaak dat we uit alle plastic krukken om ons heen kunnen kiezen om op te zitten. Wat we doen, want staan hebben we vandaag genoeg gedaan. Wij maken het ons gemakkelijk. Ik kijk om me heen. Weinig ongebruikelijks om niet te zeggen niets, behalve een in sfeerlicht opgenomen poster van een soort kasteel. Hoe zat het ook weer. Zeg Mar, is dit niet dat kasteel of slot van jou hier ter plaatse. Mar knikt. Ja dus, maar hoe zat het verder. Had het niet iets te maken met die fig, die oude figuur waar al die straten naar genoemd zijn. Een lichaamsdeel op de nek en iets met een rechterlijk ambtenaar op het platteland en bellettrie en zo, de zgn schone letteren (er bestaan dus blijkbaar ook andere). Mar zal het zeker weten, zou ik het ook moeten weten. Weet jij het. Het is wel zo dat ik beslist meer van fri- dan van literatuur weet. Het duurt hier eindeloos Kris, zeg maar gerust een friet-uur. In woorden duren. Dames?! Frietpiet is eindelijk klaargekomen, we kunnen onze honger gaan stillen. Mijn maag is wakker
| |
| |
en mijn hoofd sluimert. Wat gebeurt er. We zijn nog niet begonnen of de deur van de zaak gaat open. Wie anders. Hoi lui. Meneer?! Meneer stapt op de bakman af, terwijl hij zoekend om zich heenkijkt. De doos heeft hij deze keer vanonder de bretels weggetrokken, hij houdt haar nu onder zijn arm. Benieuwd wat onze jongen hier te zoeken heeft. Of is het alleen de snacklust. Het spijt me dat ik u lastig moet vallen, maar heb je hier toevallig niet een cel, een bel, een tel bedoel ik. De frieter gebaart met zijn hoofd naar achteren, waar we in een donkere hoek werkelijk een bonte bellofoon aan de muur zien hangen. De jongen ook, want hij loopt er direct op af, alweer druk bezig met zijn hand in zijn broek. Hij bekijkt het apparaat en vindt de gleuf die hij zo te zien probleemloos vult. Het begint erop te lijken dat het gaat lukken deze keer. Ik bepaal mijn aandacht weer bij de friet. Zout, zegt Mar, zodat ik het niet hoef te zeggen, want het is zo. Zo zout als de zee als je die eten kon. Dit wordt dorst hebben straks. Meneer?!
De Muren De jongen is met proberen te bellen opgehouden en staat Piet lastig te vallen voor het bolwerk het buffet. Heb je soms niet ergens een gids waar de tel nrs instaan. Ik heb vanwege enige strubbelingen het nr dat ik moet bellen, wil bellen dus, niet meer in mijn hoofd, zie je. Belboek meneer?! Hebben we niet, maar dan belt meneer toch even de inlichtingen?! Stom. De jongen gaat weer naar het voor hem onontbeerlijke toe. Inlichtingen is een lam voor hem, lijkt het wel, toch zie ik hem na een paar tellen de hoorn moedeloos aan de haak hangen. En naar voren lopen. Naar ons. Eh, zou ik, nou ja, kan ik jullie misschien alsnog een lift geven, ik ga nml terug, weet je, omdat ik er niet achter kom waar ik moet zijn hier. Dus, als jullie eventueel ook
| |
| |
teruggaan, dan kan je bij deze wel mee. (Met ons tweeën? Drieën? En de doos? Vasthouden zeker.) Dank je wel, zeg ik, wij zijn hier niet gekomen om weer weg te gaan. Niet nu al tenminste, zie je. Hij knikt, zet de doos naast ons op de tafel, draait zich om en loopt naar het bakwerk. Meneer?! Een van die daar, nee, doe maar drie. Hij voelt in zijn broek en betaalt Piet met gepaste munt, waarna hij bij ons terugkomt. Eh, jullie ook? Hij laat ons een paar pakjes kauwgum zien. Waarom niet. Zeker wel. We krijgen er elk een. Dank je. Ja, nou, zegt hij, tot ziens dan maar.
Stad Kris loopt naar de muur en veegt met haar hand over de uitgebeten plek. Het geeft roze af. Ze veegt haar hand af aan de jas van Mar. Probeert dit giechelend, wat niet lukt. Kris. De meisjes draaien om elkaar heen, en huppelen tenslotte verder naar een kruispunt, waar stoplichten staan. En de jongens Das, Rol en Dee, die daar niks staan te doen, of misschien willen ze oversteken. Hee hoi. Hoi. Hoi. Doen jullie hier? Jullie? Wij? Gaan jullie doen? Jullie? Wij gaan daarheen, daar zo. Ga je mee? 's Goed hè, Rol? Das? Keej. Kom op man. Rol gooit nog gauw een zojuist ergens opgeraapte sleutelhanger met sleutels die toch nergens op passen van zich af, en ze steken allemaal over. Een tram tingelt, laat zijn remmen piepen. Samen lopen ze de volgende straat in, die dezelfde is als die van net. Op een hoek steken ze schuin over. De auto's rijden hen oogbegoochelend aan alle kanten voorbij. Spitsmontuur. Waar slaat dat nou op? Op jouw kop. Tik. Tik terug. Hè. Flauwerds. Aan de overkant gaan ze een klein park in dat niet Serpentine Park heet maar wel een soortgelijke naam heeft, die trouwens dezelfde is als die van een straat ergens eerder in de tekst. Hoi Fik, zegt Dee tegen een viervoet aan geen touw. Hier komt de hondenbrigade. Rol springt met
| |
| |
maaiende armen over het grintpad. Das begint te blaffen. Kris en Mar giechelen. Fik jankt. Moet je die ukkies zien. Een groep kleuters met hun juf vermaakt zich in de zon. Wat een stomme spelletjes. Ze zijn zeker nog aan de fles. Aan de borsten. Tieten.
De Muren Wie weet. Als een vrouw staan Mar en ik op om onze vriend te omhelzen, onze vette lippen op de zijne te drukken. Wel thuis joh. Blozend. En zo pakt hij de doos op en weet de deur van de zaak te vinden. En hij is weg. Mar stoot me aan en wijst op de grond naast me waar inderdaad een deel van mijn bij de friet horende eetgarnituur zeg maar plastic vorkje blijkt te zijn terechtgekomen. Ik tik het met mijn voet uit zicht. Ik heb genoeg gehad, zeg ik, het plastic frietbakje van me afschuivend. Mar zet het hare er bovenop en werpt het spul in een hongerige afvalbak. Wat nu.
De Muren Zullen we wat drinken. Maar dan niet hier, laten we gaan kijken of dit gat niet een zuiptentje te rijk is. Mar pakt haar tas, we staan op en zeggen Piet gedag. Hoi Piet. Dames?! Met de klap van de deur valt de leegheid achter ons dicht.
Poppoes De improvisatie van de meisjes is een succes; velen uit het publiek zijn met hen mee gaan doen, bijna iedereen heeft wel iets bijgedragen. Met van opwinding gloeiende hoofden hebben de meisjes van iedereen afscheid genomen, wel moeten nemen, om op tijd voor het optreden van de tekstdichter te
De Muren Buiten is het tijdens onze afwezigheid zo goed als donker geworden, we lopen van de pietzaak, friethandel,
| |
| |
vandaan met de armen om elkaar in het licht van de lantaarns, die ze dus hier ook hebben, 's avonds. En we komen bij een water, een soort vaart om in te varen zou je kunnen zeggen, maar kom daar eens om bij ons. Over een brug of sluis gaan we naar de overkant, waar Mar vanwege een reclameneon, iets vermoedt. Zo te zien ziet het er weinig welkom uit.
De Muren zijn. Gaan naar binnen, breken door het gordijn van de verlaten binnenruimte. Hoi lui. Kom erin meiden. Zo. Oudholland op zijn smalst zeker. Tussen de stallantaarns, gehaakte kleden, stoeltjesklokken, karrenwielen, hanenbalken en (bedenk zelf), lopen we naar de schemerige tap, waarachter wij een figuur ontdekt hebben. Zoveel goudgeel, zegt Mar op mij en haarzelf wijzend, het is voor de verandering weet je, en je ouwe mag je houden, hoeveel? De meidenzegger vangt wat hij vragen kan, en onze klinkende munt, de mijne tenminste, begint krap te worden. Willen de meisjes er soms niet eentje van de zaak, vraagt hij opeens vertrouwelijk, je zegt het maar hoor. Nee, soms niet. En ja, voor niets gaat de zon hier zeker als een jojo op en neer. Dank je vriendelijk meidenman. We rekenen op de wettige wijs af, ons met het door Mar bestelde zo ver mogelijk van hem terugtrekkend. In een met veel gezelligheid volgestouwde hoek bij het door de neonbak rood oplichtende raam. Waar doet me dit toch aan denken, Mar. Ze verslikt zich bijna in het maar matig schuimende nat. We lessen de ergste dorst van ons hart zo kwaad dit gaat, en houden een oog op de tapper die ons opvallend onopvallend zit te bekoekeloeren. Waarschijnlijk niet alleen bij gebrek aan andere klanten. Druk hè Kris.
De Muren We horen een deur, de deur. Het gordijn voor de ingang wordt opzij gewaaid door een paar jongens die
| |
| |
nogal afsteken bij het interieur, net als wij hopelijk. Een paar jongens, zegt Mar, terwijl ze haar lege glas omgekeerd op het tafelkleed zet met het bierviltje er bovenop. De binnen gekomen lui lopen op de bar af, na even verrast en lacherig ongeveer onze kant te hebben opgekeken. Meneer, kunnen we hier ook bellen. Oh nee, niet weer. Maar ik heb het natuurlijk niet goed gehoord: het is niet bellen maar bestellen. Ik kijk naar Mar. Wij kijken naar de bar, waar de barzegger, meidenman, nu zijn plafond bekijkt, tot een besluit lijkt te komen en langzaam met het hoofd knikt. Okee dan. Hierop bestelt de groep iets wat je beter niet hier kunt doen, om daarna van alle onbezette tafels de tafel naast ons uit te kiezen. Zij gaan met iets te veel nonchalante gebaren zitten dan ze zouden doen als ze wisten dat wij niet keken. Ik stoot Mar aan wanneer er uit een soort tas, die geen bekpek is, een paar boekwerken te voorschijn worden gehaald. Als we het niet gedacht hadden. De jongens overleggen lacherig het een en ander, waarbij herhaaldelijk zgn over ons heen wordt gekeken. Zo herhaaldelijk, dat we erg ons best moeten doen om het niet uit te hikken. Hebben we nog dorst trouwens. Even wachten maar.
De Muren Hier zal zich nu weer zo'n aardig ogenblik gaan voordoen van een onbekommerd meeluisteren met wat er zoal allemaal om je heen gezegd wordt. Of naast je, dwz van ons dus. Allereerst heeft men het daar blijkbaar over zoiets als iemand met wie ze mee zouden rijden, maar die niet is komen opdagen, waardoor ze te voet zijn gekomen. (Wij hebben tussen haakjes niemand gezien, onderweg.) De lui beginnen opgewonden door elkaar te praten. Roepen. Iemand rukt een boek uit zijn zak en begint iets te declameren, terwijl de anderen even gulzig zwijgen. Ook Mar's gezicht krijgt
| |
| |
een aandachtige uitdrukking. De fig van deze nepzaak heeft ondertussen zijn blik van ons losgemaakt en zit nu in een vleeskleurig blaadje te snuiven. Dorst.
De voordrager zwijgt en propt het werk terug in zijn zak onder het baldadige/weldadige applaus van de anderen. Het scheelt weinig of Mar en ik klappen mee, wat we natuurlijk niet doen, want dan zou het ijs gebroken zijn. Misschien. Mar, Mar zullen we nog. Ik gebaar met mijn ogen in de richting van de duistere bar. Als jij het haalt, get, wat een engerd. We besluiten samen te gaan, want even dorstig als bang.
De Muren Ons gesteund voelend door het kabaal van de groep jongens achter ons gaan we op de spullenbaas af, die onmiddellijk zijn lectuur staakt, ons net zo aankijkend als het papier daarnet. We rapen al onze moed bij elkaar, zeggen in koor: halleau en dag meneer hetzelfde nog een keer. Er verschijnt even een flikkering in zijn ogen, zoals dit heet geloof ik, maar dan gaat hij toch aanstalten maken de glazen, die we hem voorzichtig toeschuiven, opnieuw te vullen. We halen bliksemsnel onze gepaste munt te voorschijn, die we op de rand van de bar leggen. Terwijl de meidenbaas tapt werp ik een blik op het blad dat hij open en bloot heeft laten liggen. Inderdaad: een meidenblaadje. Ik zie hoe een
| |
| |
van onze seksegenotes het goedgevonden heeft om voor figuren als deze hier te poseren met stroppen om haar hals en borsten, in klaarblijkelijke afwachting van verdere actie, hanging, tit hanging. Ik doe alvast een pas achteruit, Mar ook iets naar achteren trekkend. Met een grijns zwaait de tapfig de glazen voor ons neer en staart ons waterig aan, zonder zelfs de pasmunt naar zich toe te halen. Uit de groep achter ons klinkt een joelend gelach op, wat ons de moed geeft met gestrekte armen naar onze bestelling te reiken en ons met de glazen in onze klamme handen achterwaarts naar onze plek terug te trekken. De meidensnuiver blijft ons gefascineerd nastaren, maar onderneemt gelukkig niets. Hij heeft er toch niets ingedaan Mar, fluister ik. Mar schudt zacht haar krullen. Met een zucht van opluchting bereiken we onze hoek weer, we zijn zelfs niet tegen de jongens opgebotst. Volgt lessen van onze dorst waarvoor we erg veel over hebben. We zetten de halflege glazen met een klap op de viltjes. Met het luidruchtige gezelschap tussen ons en de toogman, onze buiken vol nieuwe moed, durven we dit wel. Ik lik met mijn tong langs mijn tanden, met mijn lippen het woord lul vormend. We schieten in een bevrijdende lach en horen de lui naast ons mee lachen. Of lachten ze al. Kris. Jongens we gaan. Kom op. Hee mijn pils nog. Van wie zijn die boeken. Aldus vertrekken ze. Vertrekken ze. Ze zijn weg. De meidenman zwijgt. Het gordijn wappert en de deur klapt. Dicht.
De Muren Klinken met.
De Muren Een klap. De klap van een blaadje op de bar. Kom mee Mar. We pakken elkaar bij de hand, huppelen via gordijn en deur naar buiten. Hier laten we de rest van onze
| |
| |
consumptie graag voor achter. De binnenruimte is weer leeg. Buiten tikken we tot afscheid op het roodverlichte glas van de meidenbaas waarbij we een van de vele bekende vingergebaren maken. Hoor ik dit nu goed. Roept hij ons nu iets achterna als: heffer keffer kleffer, a dirty mind is a joy forever. Waarna gedempt gelach? Wij vergroten de afstand. Terug naar de brug. Treffer.
De Muren Hoewel het nu zo is dat wij weer op een punt zijn aangekomen waarop we dus al eerder waren, lijkt het toch of wij iets zijn opgeschoten. Beweging (en zitten dus, bij de klaarblijkelijke rijmende citeerder) suggereert blijkbaar vooruitgang. Zonder dat dit nu zo is, het verder komen. Mar, zeg ik, hoewel zo'n brug daar ongetwijfeld voor bedoeld is, de heen en weer gang, van de ene kant naar de andere, brengt het ons al nader, tot waar we naar toe gaan. En waarom zijn wij eigenlijk deze kant weer opgegaan denk ik er achteraan. We oriënteren ons opnieuw en keren op onze schreden terug, dwz weer naar de andere kant, de kant van de meidenmeneer waar we met zo groot mogelijke passen giechelig aan voorbij gaan. Waar zijn de jongens gebleven.
De Muren We zien ze nergens meer, maar gaan nu moedig voorwaarts langs een schemerig verlichte kade in de richting waarin weer een ander identiek centrumbord ons meeneemt. Ik sla mijn arm om Mar's schouders terwijl wij eindelijk in de verte in een vloed van licht iets denken te kunnen gaan onderscheiden. Dat lijkt dat kasteel of slot van je wel, daarginds, fluister ik tegen Mar, want stil is hier de sfeer die ik verder nog niet verbreken wil. Mar knikt, het ziet er bemoedigend uit. Nog even. Nog even en dan komen we bij een soort boogvormige stads- of kasteelpoort. We
| |
| |
gaan er onderdoor, Mar's hakken echoënd op de authentiek klinkende straatbedekking onder het gewelf. Aan de andere kant lijken we in plaats van in een centrum in geen tuin maar in een tuincentrum te zijn gekomen. Ik laat Mar los, kijk om me heen. En dan zien we het.
Stad Mar proest. Een van de kinderen trekt de juf aan haar top. Juf glimlacht en strijkt haar verwaaide haren naar achteren. Ze aait het kind over het hoofd. Het is Braam man. Wie? De juf, kijk dan. Wie heet er nou Braam. Ken jij die? Bramentijd. Lust jij ze. Mijn zus maakt er sjem van. Ik niet. Zeur. Zeur niet. Afgebraamd. De kleuters maken een kring en gaan om de juf heen dansen. Wat zingen ze nou. Wat een flauw gedoe zeg. We dansen in een kringetje en draaien in het rond we dansen in een kringetje en springen van de grond. Kom op. Kom op nou. Mar, Kris en de jongens blijven staan. De kinderen zwermen weer ordeloos door elkaar. Mooi gezongen hoor, zegt de juf. En zulke liedjes zingen wij, roept Rol. Juf laat ons je poesie zien het is zo'n lekker dier juf laat ons je poesie zien dan maken wij plezier. Kris en Mar steken hun tongen uit naar het klasje. Samen met Dee, Das en Rol maken ze dat ze wegkomen en hollen over het gras naar de andere kant van het park, waar een kleine vijver is. Vissen?
De Muren Aan onze rechterkant staat aan de overkant van een sloot een grote glanzende tent in de kleur van de nacht, zwart dus. Iets wat een geluifelde ingang zou kunnen zijn baadt in een rood licht. Omfloerst. Waar hebben wij dit ook weer meer gezien. Ik stoot Mar aan, die de zaak, de tent, aandachtig opneemt. Wat staat daar nu. Op het doek van de tent denk ik in de roodachtige gloed zoiets als dark dungeon rentatent te lezen. Wat krijgen we nu. Mar, wat
| |
| |
is dit, waar zijn we hier. Terechtgekomen. Ze draait zich naar me om en pakt mijn hand. Kom. Wij slaan af, steken over een smalle doorbuigende vlonder de sloot over. Voordat we de tent bereikt hebben komt er al een figuur naar buiten en op ons af. Welkom meisjes in de nacht van. Nacht van wat? De fig maakt zowaar een buiging. Ik heb iets gemist geloof ik. Maar Mar trekt mij al mee naar de ingang langs de fig die ons verder niet meer lastig lijkt te willen vallen met verdere mededelingen. Wij bereiken het duistere binnenste van de tent die gevuld blijkt met leegte in een rode gloed en verder niets. Niets? Niets dan een podium met daarop bv kluisters, kettingen, klemmen, touwen, laarzen, kaarsen, fakkels, zwepen, vleespennen, hoofdkappen, metaalbeslagen leergerei enz. Mar, deze leerstof van de hopelijk vrijwillige marteling vandaag maar even niet, zeg ik nadat een en ander op ons ingewerkt heeft. bdsm, foute afslag Kris, giechelt Mar, verkeerde tent. Als een vrouw draaien wij ons om. En zijn verdwenen.
De Muren Weg. Wanneer we omkijken zien we de tent nergens meer. Wat we wel zien is een heel andere tent aan de andere kant van het tuincentrum, vlak voor het slot van Mar. Deze is geel met wit gestreept en uitbundig uitgelicht. Dat we die niet eerder gezien hebben. We zien nu ook de jongens van daarstraks om de hoek van de tent opduiken, een tentflap optillen en erlangs naar binnen verdwijnen. Kris, stoot Mar mij aan. We gaan eropaf. Vanonder de tentflap komt iemand te voorschijn die weer verdwijnt. Dichterbij gekomen zien we naast wat blijkbaar zowel de in- als uitgang is een soort schoolbord staan waarop ik iets lees als welkom in de poezietent en nog wat. Is dit het. Dit zijn wij Kris, zegt Mar wijzend op de spiegelende plaat voor ons, samen
| |
| |
op de bodem van de zee. In weer een nieuwe, in elk geval andere, verte. De zon of wat daarvoor doorging vandaag is allang onder, en we bevinden ons middenin het voorspel van de nacht: de avond. Is het niet een soort polder, hier. Plaatsnaam rijmend op onzekere met de klemtoon op de enalaatste lettergreep. Deel van ons land onder de zeespiegel maar toch droog. Mar en Kris in Atlantis. In een wel erg prozaïsche straat.
De Muren In de tent zijn we zoniet de eersten dan toch wel de enigen, want het geheel is behalve ons gevuld met lege ruimte. En aan het einde een laag podium waarop niets gebeurt en waarop niets te zien is. Onder de fel brandende neonverlichting kijk ik naar Mar. Wat nou, blijven staan, gaan zitten of weer weggaan, zeg ik. Waar of op wie is hier het wachten. En waar zijn de jongens gebleven. Voordat Mar iets terug kan zeggen komen twee figuren druk gebarend vanonder de tentflap te voorschijn. Die komt op de fiets, en kan dus misschien wat later zijn, horen we de een tegen de ander zeggen, voordat ze weer verdwijnen zoals ze gekomen zijn. Mar en ik kijken elkaar aan, en draaien ons, opnieuw, als een vrouw om.
De Muren Ik kijk opzij en omarm Mar om haar op haar lieve mond te zoenen, die altijd naar meer smaakt, wat we nog even bewaren. Ik vlij me tegen haar aan en we kijken nog eenmaal op de verlichte stadsplattegrond achter glas waar we voor staan. Ik denk dat ik het heb, zegt Mar. Het is daarheen en dan daarheen en dan hierlangs en dan zo die kant en dan ergens bij die barst daar. We slaan de armen om elkaar heen en beginnen te lopen. Daarheen. Barst.
| |
| |
Poppoes Het optreden van de tekstdichter is afgelast; leden van het publiek zijn ondanks dit een geanimeerd samenspel aangegaan, waaraan de meisjes hebben meegewerkt. Daarna hebben ze de tekstschrijver gevraagd om een nieuwe afspraak te maken; hij heeft zich geëxcuseerd, en hen uitgenodigd voor zijn volgende voorstelling. Hij zal hen dan ook uitleggen waarom het optreden niet is doorgegaan.
De Muren Mar's hakken tikken op de vochtig glimmende stoep. Zee of regen.
Stad Pissen. Mar en Kris zien Das naar een boom lopen. Dee en Rol spugen naar een niet spuitende fontein die middenin de vijver staat en lijken te grinniken. Das gaat naar ze toe. Weer. Willen ze nou?
De Muren Ergens in de verte voor ons uit in het ijle licht van de sterren zeg maar straatverlichting, denk ik even de jongens van de poezietent der leegte een straathoek te zien omslaan. De glimp verdwijnt en herhaalt zich niet. Is het (opnieuw) de verte hier die op ons wacht? Een wippend stoepstuk doorkruist mijn gedachten, brengt mij even uit mijn evenwicht. Ik let op de tegels terwijl Mar op de weg let. Wanneer ze het straatlicht eens hoger draaiden zagen we alles veel beter nog natuurlijk. Kijk, daar, zegt Mar ineens. Waar. Ze wijst op een uitverkocht uitziend winkelcentrum. En verder. Daar die hoek om en dan moeten we zo. Met haar vrije arm maakt ze een zwaai die alles verduidelijkt maar mij in
De Muren de te volgen weg althans. (Op verzoek: aanvulling ontbrekend tekstdeel: het ongewisse laat over.) Thans komen
| |
| |
we langs een zogeheten koopavond houdende en felverlichte middenstander, keten of franchise. Eentje in confectie voor de smalle beurs. Seizoensuitverkoop. Alles moet weg, lezen we in het zo vlug mogelijk proberen er langs te lopen. Ook dat nog. Een snelle blik opzij leert ons wat er zoal uitverkocht gaat worden en weg moet. Geen wonder. Dit is meer voor de malle beurs hier, zegt Mar. Geen con- maar onfectie. We giechelen. De middenstandaard sluit van schrik zijn mallemolen af. Of is het al zo laat. Nadat we vervolgens langs een soort logement zijn gekomen, in dit geval een hotel wegens reiskoorts gesloten, hoe juist gezien, lopen wij op een breed geparkeerde groep overbodig rijtuig af, en ontdekken dat de erbij behorende voorziening werkelijk een soort van (vr)eetmuur is, waarvoor een groep jongens met malende kaken het een of andere waanzinnige spel spelen met een kakelende braak- of kotsbak. We zien een paar van de met hun houding blijkbaar weinig raad wetende figuren bijna naar ons opkijken, waarna het malen van de kaken kaaktaal wordt, de stahoek van hun in het foute goed gestoken benen evenredig toeneemt. Geen gezicht. Supuber macho Mar, zeg ik zacht, maar giechelen kunnen we nu niet om de ongenaakbare uitdrukking op onze snuiten die we voor dit soort figs paraat hebben niet te bederven. Een van de brommelingen loopt met een boog vlak langs ons heen naar zijn met veel plastic chroom behangen paarse knalpot. Met achteloze gebaren zal het ding gestart worden waarna er niet weggereden wordt, maar wel veel gas gegeven, zodat wij door het zo nonchalant veroorzaakte geluid onder diepe indruk zullen komen, en misschien wel in zijn voor een rit achterop of ergens anders. De brommelaar trapt, slaat, rammelt, maar zijn ding zwijgt en blijft dit doen. Zodat: het joch zich gezichtsloos terugtrekkende bij de braakbak dit
| |
| |
beslist veel minder dicht langs ons heen doet dan hij net deed. We besluiten hierop deze muur voor gezien te houden en verwijderen ons hooghartig, ons nagestaard wetend door machteloze blikken vergezeld van nodeloze opmerkingen, die wij evenmin horen als zij ons gezien hebben. Wanneer we de hoek omslaan, kunnen we het uitproesten. Mar en ik gaan verder, stel je voor. Maar met dit alles lijken we wel ons etensuur mis te gaan lopen, want voor ons strekt zich nu een woonerfachtig geheel uit met erg veel van hetzelfde, en verder vast niet veel of niets.
De Muren Wegblijven? Dan? We moeten wel. Omdat.
De Muren Weet je hoe we hier verder moeten.
(Maandag vandaag, bijna donker. Dingen die onvindbaar zijn. Zoiets. Niet alle trouwens. Trouwens: het licht aandoen. Om te ontdekken. Licht aan. Om te zien wat ik doe, gedaan, opgeschreven, heb. Dit? Stik.)
De Muren Dit lijkt me nog steeds allemaal niet zo poëtisch hier. Weet je zeker dat we al dichterbij komen. Volgens die plattegrond moeten we hierlangs en is het daarachter ergens, zegt Mar. Vooruit dan. Een voordeel van zo'n woonerf is nog dat je er ongestoord kunt lopen want wie waagt zich buiten. Kris, een hond met hondelaar. Het klopt. Op een waarschijnlijk wel speciaal voor dit doel aangelegde mat groeigoed naast de weg, zien we beide(n) teugelloos hun gang gaan, waarvan een van de twee gelijk gebruik maakt om snuivend op ons af te stuiven en ons ongegeneerd te bespringen. Kut. Koest eikel.
| |
| |
De Muren Rot op. De enthousiasteling laat node af en zoekt zijn metgezel weer op, die niets gezien heeft en alleen maar de aanwezigheid van het groen met zijn eigen aanwezigheid staat te vereren. Mar strijkt haar rokje glad over haar billen, ik strijk over het kruis van mijn broek. We besluiten beide figuren het toekijken te geven, tot herbezinning elkaar te knuffelen, wat we ter plekke doen. Likken. Mar's warme vochtige tong, zoekend en kronkelend. En sterf, stem die hondse bevelen rondstrooit. Waarna poot- en voetstappen zich van ons verwijderen. Mooi. Wij maken ons van elkaar los. Heb je kauwgom. Mar doet haar tas, die ik niet heb, open en diept het eeuwig kauwbare eruit op. We delen, lopen wellustig kauwend verder met de armen om elkaar heen. Hoe uitgestrekt kan een plek zijn om de plaats heen waar je naar toe wilt. Deze plek, straat, lijkt wel eindeloos, helaas niet overdrachtelijk. De ons omringende locatie op de bodem van een zeg maar verdwenen zee (waarnaar de laagste windstreek genoemd is of was, met er erbij) blijft zich uitstrekken. En opnieuw wordt ons verdere pad gekruist door een viervoet in gezelschap. Wanneer wij het duo voorbijgaan, geven we ze met een nagenoeg gelijktijdige klap van onze mondvulling het nakijken, wat ze zeker graag krijgen als onze kennis van plaatselijke gebruiken ons niet bedriegt. Mar trekt me tegen zich aan. Voor ons stuitert een steen over de stoep.
De Muren We horen een treiterig gelach dat niet eens van onszelf is, want we zijn met stomheid geslagen. Bijna dan, want het was mis. Als het ding tenminste voor ons bedoeld was, waar het treiterige gelach zo duidelijk op lijkt te wijzen dat het niet missen kan. Ook is er hier verder niemand. Dwz aan de overkant van de erfstraat zien we een paar erg treiterig gelachen hebbende meisjes en jongetjes die beslist
| |
| |
de tijd doodgooien met stenen gooien. Maar ons niet. Ik heb mijn tong teruggevonden die ik niet kwijt was. Mispoes mispoes. En nog eens, maar dan samen met Mar op de gelijkklinkende wijs, op de enige echte treiterige toon die alleen is voorbehouden aan jongedames zoals wij. Mar maakt aanstalten de steen van de aanstoot terug te kogelen, maar de daders letten al niet meer op ons, wat maar goed is ook, want het ding is niet te vinden. Geschreeuw. Een poes rent langs de kinderen aan de overkant, proberend hun grijpende handen te ontwijken, die ze achter zich aankrijgt. De pestkoppen. Weet je dat ik maar al te vaak heb mis gemikt. Kris, leve de steen nee de poes. Ja, hopelijk weet het beest uit handen van de kinderen te blijven. En ze zijn haar al kwijt ook, kijk maar. Zo. Ziezo. Deze aanslag op onze leden was een mooie misslag. Hoe doelloos is hier het verdrijven van de tijd. Maak plaats. We pakken elkaar weer vast, gaan verder op ons onzekere pad dat ons langs de huizen voert waar de zon zoal niet buiten schijnt, dan toch misschien wel binnen. We zijn nu zo diep in de verte doorgedrongen dat de helwitte stad achter ons tussen de zandduinen verdwenen is. De hemel boven ons is een omgekeerde diepblauwe doorschijnende schaal waar de zon en de maan ergens midden op liggen. Zonder naar beneden te vallen rollen de hemellichamen in een tijdverstrijkend trage beweging om elkaar heen. Niet omhoogkijken. Mar, die een eind voor me uit loopt, heeft zich omgedraaid. Ik knik en probeer mijn voeten in haar spoor te zetten. Knipper met mijn ogen. Zonnen in mijn hoofd.
Wordt Vervolgd
De Muren We zijn zo diep in de woonwijk doorgedrongen dat de straat ophoudt of opgebroken is. Rechtdoor Mar?
| |
| |
We zullen als we door willen gaan door het zand moeten. Op zulke ontmoetingen met het zand waarop wij bouwen ben ik niet zo gesteld. Hoe hier de versperring van onze weg te overwinnen zonder om te keren of een andere weg te zoeken. In aanhaling kijken we elkaar even in de ogen, zoekend naar een oplossing, mogelijkheid tot verdergaan. Die Mar, nadat ze mij heeft losgelaten, ontdekt in de vorm van een in de schemering verdwijnende rij planken die we zojuist helemaal niet gezien hadden. Verder dus. Maar achter elkaar. We zijn even in wankel evenwicht tot we na een onbekende afstand weer vaste steen onder onze voeten hebben. Tot afscheid van de overwonnen zandbrij spuug ik mijn kauwgum in het zand. Zijn we al bijna bij je barst. Die kant op, zegt Mar beslist, zodat het erop gaat lijken dat we er deze keer komen zonder verkeerd te lopen. In het vooruitzicht van aankomst versnellen we onze pas, komen langs een soort natuurlijk groen wat niet groen meer is maar bladloos. Het donker wordt donkerder, de avond groeit en gaat ons hier nadrukkelijker omhullen. Ergens schiet een opgeschrikt autootje wiebelend weg. Het einde van de weg? Het einde van onze verte? Mar, je weet toch zeker dat we hier goed zijn.
De Muren Mar twijfelt even. We blijven staan. Aan wat de rand lijkt van een stikdonkere vlakte balanceren wij op de rand van ons (uit)zicht. Ik spreid mijn armen. Uitkijken naar wat ons verder brengt zal hier niet makkelijk worden. Op het scherpst van de rand omarm ik Mar. Je in elkaar verbergen, even. De wereld verdwijnt in de alles verslindende duisternis om ons heen. Na een korte proeve van eindeloosheid als zoiets mogelijk is, laten we elkaar voorzichtig los. Mar probeert ondanks de zichtbeperking om ons heen te kijken.
| |
| |
Hoever is het nog naar zon en maan, denk ik haar zacht te horen zeggen. Reis naar niets en blijf. Niets, Mar? Ik hoor haar zacht lachen, zie haar tanden even schitteren in de laatste rest van licht dat hier toch nog aanwezig blijkt. Wij zien alles Kris. Dit is dus duidelijk: we zijn fout. Zitten hier verkeerd.
De Muren Ik begin het koud te krijgen in mijn tweede huid die het seizoen zoveel mogelijk probeert te negeren, evenals die van Mar trouwens. In de donkere kou warmen we ons eerst nog even wat verder aan elkaar. De vertrouwde smaak van Mar's lippen doet mijn bloed weer stromen. Wat nou. Een wegglijdende spiegelende schim aan de rand van gedachten. Laten we ergens aanbellen. Ja maar waar. Was het niet een clubhuis naast of bij een kindertuin zei je. Dat wat we zoeken. Nou, dat zullen ze hier dan toch zeker wel weten met al dat veronderstelde kleine grut. In een opeens doorzichtiger wordend stuk duisternis ontdekken we nu een nieuw huizenland zonder dat we terug hebben hoeven te gaan. Hand in hand nemen wij afstand van de rand. We lopen bij het eerste huis waar de lamp brandt, dit is bijna overal, door de voortuin die een voorstoep is naar de deur. Hier confronteert de nood ons met een leeuwenkop met bekring. Ik haal mijn schouders op. Mar klopt. Een tevoren duidelijk hoorbaar rumoer is ineens verstomd. We wachten op de deur die opengaat en dicht blijft. Mar tilt de klopper nog eens op om ze daarbinnen goed schrik aan te jagen, dan gaan we een deur verder. Wanneer we langs het nog steeds verlichte raam lopen, staan de lui ons tussen de opzijgeschoven gordijnen breeduit aan te gapen. Wij maken een gebaar. De poppenkast lost op.
| |
| |
De Muren Bij de volgende deur drukken we op een bel die een melodietje kan, kent. Er gebeurt weer niets. Ook hier blijft de deur een dichtdeur. Een geluk nog dat er hier zoveel zijn. Deuren. Mar neemt de volgende. We zien het gordijn dat voor het raam hangt opzijschuiven, iets voor het raam verschijnen wat weer verdwijnt. Boven de deur gaat een licht branden die, de deur, in een kierstand opengaat. Weet u misschien dit daar zo.
De Muren Vraagt Mar op haar liefste toon. Binnen wordt iets gemummeld. De kier houdt op. Mar draait zich om. Ik verstond zoiets als: wij komen niet in kinderclubs, want wij zijn tachtig jaar. Zo zie je maar. We moeten er dus niet alleen op letten of er licht brandt, maar ook of we grut zien zitten. Na een halve straat met huizen vinden we een raam dat aan de eisen voldoet. Ik bel aan. Met een klap vliegt de deur open. We staan oog in oog met wat wel het kleine zusje van Mar lijkt. Hoi meisje, is je moeder thuis. Het kind kijkt ons zwijgend aan met haar dromerige ogen, schudt met haar krullenbos, waarna ze zich omdraait en door de gang ergens naar toe holt. We horen een stemmetje en een stem, en kijken elkaar aan, hier moet het toch lukken. Het gepraat verstomt, er komt een jongen naar ons toe. Hoi. Hoi lui. Ja kijk het zit zo, we moeten dus daar ergens zijn, daar, bij een kindertuin of clubhuis of zoiets, zegt Mar, gebaart met haar handen naar ergens achter ons. De jongen begint te lachen. Aanstekelijk. Kindertuin? We lachen mee. We bedoelen natuurlijk eigenlijk het clubhuis daar, weet je, zeg ik. De Buurtboei, zegt het meisje dat weer bij ons is komen staan opeens met een hoog stemmetje, wat ons opnieuw doet lachen. Waar slaat dat nou op. Kijk het heet dus zo, het buurthuis dat jullie waarschijnlijk bedoelen, zegt de jongen,
| |
| |
bij de kindertuin, en kijkt dan bedenkelijk. Ik dacht dat het sinds dan en dan dicht was, weet je wel zeker dat je daar moet zijn. Mar knikt beslist, waarop de jongen een stap naar voren doet, de straat in wijst een kant op waar we nog niet geweest zijn. Nou, dan is het dus daar, daar waar de huizen ophouden, en dan rechtdoor aan de andere kant van de weg bij het opgespoten zand. Dit klinkt inderdaad weinig hoopvol. Nou, dank je, zeggen we, dan gaan we maar. Wacht, zegt het meisje en holt naar binnen. We kijken de jongen vragend aan, die glimlachend zijn schouders ophaalt. Het kind komt terug met twee papieren bloemen. Zelf gemaakt, echt waar. Hier, voor jullie. Ze drukt ons er elk een in de hand. Waar hebben wij dit aan te danken. Mogen we, vragen we in plaats daarvan aan de jongen. Tuurlijk, als ze jullie aardig vindt. Nou dank je hoor, wat ben jij knap zeg, zeggen we tegen het meisje. Mar diept uit haar tasje de rest van onze mondvoorraad op, die door het kind glunderend wordt aangenomen. Vriendjes?
De Muren Vrienden. Heb je, vraagt de jongen, misschien zin om even koffie mee te drinken, ik zou net zetten toen jullie aanbelden. Ontzettend aardig zeg, maar we moeten weg, zie je, we zijn al laat. Pech. Wanneer je hier nog eens in de buurt bent kom dan gerust langs, misschien dat jullie dan meer tijd hebben. We lachen. Doen we. Dank je joh. Hoi. We buigen ons naar binnen, geven hem en het meisje een zoen, lopen dagzwaaiend over het voortuinpad de straat op. We steken de bloemen in ons haar, en gaan met de armen om elkaar heen vol nieuwe moed op weg naar onze weinig hoopgevende bestemming. De tijd verglijdt, de huizen zijn verdwenen, de straat of wat daarvoor doorgaat gaat alleen verder, recht een donkere vlakte in, waar het duister al dicht genoeg bovenhangt om alles wat erachter ligt te verbergen.
| |
| |
En de verte komt onbeweeglijk dichterbij. Of zijn wij het die haar naderen, bewegen. Mar? Is het de weg die ons in raadselen hult. Of? Het doel. Fata morgana.
Wordt Vervolgd
De Muren We zien hier bijna geen hand voor ogen meer, want onopgemerkt is de straatverlichting opgehouden met aanwezig te zijn. Ons overleverend aan bv het schemerrijk van de naderende nacht, straks. Het lijkt trouwens wel of we ons hier al eeuwen buiten enig bebouwd gebied bevinden. Wanneer ik mij omdraai kan ik nergens meer iets van licht of huizen onderscheiden. Ik ga dicht tegen Mar aanstaan. Zit de bloem nog in heur haar.
De Muren Ik tast naar de mijne. Ze is er nog. Ze zijn er dus nog. Vreemd. In mijn ooghoek, de kant uit die niet de kant van Mar is, denk ik dat ik opeens iets zie bewegen. Wanneer ik met een ruk mijn hoofd in die richting draai is er natuurlijk niets te zien. Mar, zeg ik zacht, zie jij hier niets. Zij trekt me even tegen zich aan. Op de grens van zien en nietzien zie je alles maar half, zegt ze bedachtzaam, raadselachtig, alsof ze wel wist waar ik op doelde. Ik verdrijf het duister, althans uit mijn hoofd, en probeer opnieuw te ontdekken wat er voor ons ligt. Waar nu ineens uit het nagenoeg lichtloze onbekende een nauwelijks zichtbare lage rechthoekige schaduw opdoemt die van alles kan zijn, en dus ook het door ons gezochte. Misschien. We pakken elkaar bij de hand en lopen voorzichtig en voettastend door het wachtende aardedonker. Wanneer we langzaam dichterbij komen, verdicht de duisternis voor ons zich nog verder tot een laag, schuurachtig bouwwerk. Is dit het? Zijn we er? Hoewel iets als een kindertuin hier nergens te ontdekken
| |
| |
valt, laat Mar mijn hand los en begint om het bouwsel heen te lopen, haar hand tegen de muur. Kom op. Op zoek naar een ingang. Zonder veel enthousiasme begin ik haar te volgen. Wanneer wij op onze tastende weg twee hoeken zijn omgeslagen, komt er tegen mijn verwachting in ineens toch licht in deze duisternis. Dwz een klein beetje licht in de vorm van een zwak gloeiende peer boven een deur. We waden er door het ook nu nog kniehoge dichte donker naar toe en blijven staan. Boven de ingang, onder de peer, hangt een natte dweil die een spandoek is slap naar beneden half over de deurpost. Onleesbaar. Geen andere mededeling prijsgevend dan dat het hier geregend heeft, niet al te lang geleden, want je mag aannemen dat ze geen dweil van een spandoek gaan ophangen wanneer het nog niet geregend heeft. We kijken of er ergens een bel zit, waarna Mar op de deur begint te trommelen. Er gebeurt niets. Vanuit het binnenste valt geen enkel licht naar buiten. Hoewel ik dat eigenlijk niet wil duw ik tegen de deur die gewoon opengaat. Niet piepend, maar gewoon dus, geluidloos. Kris, zegt Mar, mij weer bij de hand pakkend, we gaan naar binnen. Wij duwen de deur verder open en stappen de leegte, het ongewisse, tegemoet. Kijk uit.
De Muren Mar redt me. Van de afstap, want de vloer blijkt hier een flink stuk lager te liggen dan de wereld buiten. Struikelend hervind ik mijn evenwicht. De deur is vanzelf weer dichtgegaan. Mar, waar zit hier de knop van het licht. Volgt vierhandig tasten naar wat een einde aan de duisternis binnen moet maken. Met een plotselinge tik klikt Mar het licht aan, waarna wij in een matig verlichte gang blijken te staan met aan het einde weer een deur. Waarop een groot stuk papier zit. Informatie? Wij slaan de armen om elkaars schouders en lopen eropaf. Mar's hakken op de betegelde
| |
| |
vloer echoën sinister door de stilte. We bereiken het papier. Wat staat erop. De tekst lijkt haastig met de hand geschreven en geeft zijn inhoud niet in een oogopslag prijs. Uiteindelijk weten wij met veel ooggeknipper en elkaar aanvullend iets te lezen als:
De Buurtboei |
Vrg Brtcmmss |
The Artsiders |
Poppoes |
Harde Hoempa |
Miss Mistika |
Ok Staa |
De rest is er niet. Afgescheurd. Vrg brtcmmss. Ok Staa. Hoe is het mogelijk, we zijn hier dus toch goed, maar verder klopt er maar weinig, lijkt het. Harde hoempa? Oja, folk metal natuurlijk. Mar wat nu. Voordat we proberen of ook deze deur openkan, draaien wij ons naar elkaar toe, en kleven onze koude monden op elkaar. Langzaam voelen we weer warmte, vergeten de duisternis van de kale vlakte. Waar zijn we. We maken onze lippen van elkaar los.
(En toen gebeurde er dat en toen dit. Ja. Strelend, zacht en diep. Ja toch? Mm. Later, woorden. Het is nog steeds dinsdag vandaag, wat ik vergeten was. Te schrijven.)
De Muren Wat doen we hier.
Poppoes Op weg naar het nieuwe optreden van de tekstdichter geven de meisjes nu voor de tweede maal een opvoering; het gegeven dat ze nog geen teksten hebben, begint een
| |
| |
mate van vanzelfsprekendheid te krijgen die al tot nieuwe ontwikkelingen aanleiding geeft. Ze zijn benieuwd of het publiek even enthousiast zal reageren als de vorige keer.
De Muren Voordat wij besloten hebben om de hindernis in de vorm van de deur voor ons te gaan overwinnen, horen we buiten een geluid, en onmiddellijk daarna de deur achter ons piepend opengaan. Piepend? Sneller dan het licht, in elk geval hier, draaien wij ons om en zien een donkere figuur met een uitdovende zaklantaarn door de deuropening naar binnen springen op de gangvloer die nog lager lijkt te liggen dan daarnet. Hee, brengen we alledrie tegelijk uit. De figuur heft in een afwerend gebaar zijn armen op. Wie, weet Mar nu uit te brengen, ben je. De fig herpakt zich, grinnikt. Kan ik beter aan jullie vragen, ik ben hier nml zoiets als de beheerder en dacht dat ik buiten iemand zag. Die deur hoort trouwens op slot te zijn, zegt hij er achteraan, even omkijkend. Wat staan jullie hier trouwens. Te doen? Nou niets zie je, wij komen voor Ok Staal.
De Muren Wat. Wie. Ja, die zou hier dus vanavond komen, wilde katten en zo. Nooit van gehoord zeg. Ik weet alleen dat het spul hier na de zooi die we gehad hebben dichtzit. Maar nu jullie hier toch zijn, maak het je maar even gemakkelijk voordat je weer teruggaat. Mar en ik kijken elkaar aan in het schemerlicht van de gang. De figuur lijkt nog even na te denken, loopt dan langs ons heen naar de deur waar we voor staan. Ik maak die zolang voor jullie open. Kijk binnen maar wat rond. Ik moet nog ergens heen, maar kom hier straks toch weer langs. Een sleutel verschijnt in zijn hand, hij buigt zich naar de deur die inderdaad op slot blijkt te zitten, en maakt haar open. Zuchtend zwaait de toegangsafsluiting opzij. De
| |
| |
deuromlijsting vult zich met duisternis. Wacht. De fig klikt om de hoek van de deurpost het licht te voorschijn, onthult een grote schemerige wat is het, zaal, met een laag plafond. Treed binnen. Aarzelend laten wij ons over de streep lokken, en betreden de ruimte. Blijven weer staan. Ben zo terug, zegt de figuur en draait zich om. Draait zich weer om, neemt ons nog eens op. De bloemenkinderen, zegt hij, leuk. Na opnieuw omdraaien verdwijnt hij. Is hij weg zonder dat we de buitendeur hebben horen piepen. We kijken om ons heen. Een achtergelaten feest of zoiets, de buurtbelt. Ik trek Mar naar mij toe, troostend, vertroostend. Weer mis, zeg ik zacht met mijn neus in haar krullen. We zullen hem niet te zien krijgen. En moet je zien waar we zijn. Het blijkt een kantine-achtig zaaltje te zijn, met een groot dichtgespijkerd raam, een groot duister raam en een klein podium, waar de ene helft van het meubilair tegenaan is geschoven. De andere helft ligt in stukken op een berg naast de deur. Op de vloer heeft het glas gesneeuwd. We laten elkaar los en lopen knerpend naar een soort bar aan het einde van de ruimte tegenover het podium. Op de rand van de toog staat een glas troebel water dat de slag op wonderlijke wijs heeft overleefd of er later is neergezet. Verder niets. We draaien ons om, steken de zaal over naar het podium, gaan op de rand van de verhoging zitten na eerst gekeken te hebben of er glas lag, maar dat ligt hier blijkbaar alleen op de vloer. Kris, zegt Mar nadat we even met bungelende benen in het niets hebben gekeken waarvan de ruimte hier rijk voorzien is. Laten we kijken of hier niet iets als een toilet is. Met toebehoren. We laten onze ogen nogmaals over dat wat ons omringd gaan, en ontdekken zowaar een pijlvormig bord met de gewenste tekst. Mar springt knarsend op de vloer, loopt weg in de richting die de pijl aanwijst. Ik volg haar voorbeeld, waarna
| |
| |
we in een nis werkelijk voor een deur met dameslogo komen te staan. Mar maakt de deur zonder problemen open, we rollen naar binnen, knippen het licht aan, dat het doet, en draaien voor de zekerheid het slot om, wat ook kan. Zo. We zijn naar beneden gevallen en in een soort duinvallei terechtgekomen, waar ik overeind krabbelend het zand van Mar afwrijf, en zij van mij. Onzin. We hebben ons languit in het zand laten vallen, dat koesterend aanvoelt als een zacht bed. De bodem. Alles is zoals het was toen we hier gekomen zijn. Of het is of wij hier al langer waren, eerder. In mijn gedachten kijk ik uit over een zonovergoten wereld, waar we op onze rug in het zand liggen, kijkend naar een langzaam boven ons voorbijdrijvend eindeloos eilandenrijk van grote witte wolken, waartussen het blauw van alles wat erachter, erboven, is te zien is. De onwerkelijkheid lijkt ozo tastbaar nu, maar een greep zal een misgreep zijn. Mar lacht zacht. Ik hoor dat Mar zacht begint te lachen. Of lachte ze al. We drukken ons tegen elkaar aan. Verdwijnen.
Wordt Vervolgd
De Muren Ik kijk rond. We bevinden ons in een klein en smerig sanitair hok, met een wasbak, een pedaalemmer, een lege handdoekroller, een gelegenheid. En een mistige spiegel waarin we in een waas Mar en Kris zien staan. We omarmen elkaar, buigen ons naar onze evenbeelden. Mar begint in haar tas te rommelen, diept er het een en ander uit op dat ze op de rand van de wasbak zet, balanceert. Uitstekend. Goed idee. Ik doe de deur van de gelegenheid open, waar tegen alle verwachting in een rol belangrijk papier hangt. Meteen maar een flink stuk er afgescheurd, dat ik onder de pissige straal van de wasbak natmaak. In een paar vegen is de mist op de spiegel opgetrokken. We kunnen.
| |
| |
De Muren Te verbergen hebben we niets dus beginnen we maar gelijk met de fond de teint (neige, peu de poudre) en de rouge (roze). Op deze basis brengen we de oogschaduw (nuit), ooglijner (kohl noir), geen mascara en de lipstift (pourpre foncé) aan, waar we beslist veel korter over doen dan hoort. Geen wonder dat Mar bijna alles bij haar had. En we bekijken het resultaat.
De Muren We zien twee fatale meiden die figuren zoals we die nog tegen mogen komen zeker het nakijken zullen geven. We knuffelen elkaar voorzichtig om de beschildering niet aan te tasten.
De Muren Mooie Mar. Koele Kris. Weerschijn. Hooghartig, ongenaakbaar, kijken we elkaar in de ogen.
De Muren Pissen, zegt Mar en verdwijnt in de gelegenheid. Ik bekijk mezelf nog eens, haal een hand door mijn haren, met de andere voelend of de bloem goedzit. Ik buig mij naar me toe, adem op het glas. Met mijn vinger schrijf ik mijn naam erin. Au. Die spiegel is stuk. Ik bekijk mijn vinger. Bloed? Wat. Niets te zien zelfs. Mar komt terug, we lachen elkaar opgewonden toe, waarna het mijn beurt is om de gelegenheid te proberen. Even later staan we beiden met een oor tegen de gangdeur van het sanitair gedrukt, want Mar denkt iets gehoord te hebben. Ik ook trouwens. Wij horen zwak het geluid van glas tegen glas. Mar draait langzaam het slot om, we lopen behoedzaam door de nis terug naar het zaaltje. Hier blijkt zich inderdaad iemand, een nieuwe figuur, te hebben gemanifesteerd die met zijn rug naar ons toe achter de bar met iets bezig is wat voor ons niet te zien is. Mar en ik knarsen een paar passen verder de
| |
| |
zaal in, wat de fig plotseling doet opspringen en ons met open mond ontdekken. Sprakeloos. Tot hij iets weet uit te brengen wat we niet verstaan. Hoi, zegt Mar, wij zijn hier, ja wij konden hier zolang wachten tot de beheerder was het toch terugkomt. Wie, horen we de nieuwe fig nu duidelijk zeggen. Wie bedoel je. Maar we vinden dat hier nu wel genoeg bedoeld is, en lopen verder in zijn richting. Duidelijk wordt ons al wel, gezien zijn aanblik, dat hij de onze als verduidelijking al goed genoeg vindt. Wat natuurlijk ook de bedoeling was van onze cosmetische handelingen, daarnet. Zo ongeveer. Dichterbij gekomen zien we dat er achter de bar een soort brandkast blijkt te zijn, die openstaat, en gevuld lijkt met flessen. We lopen door tot aan de bar, leunen voorover naar de fig, die naar ons knikt en zich omdraait. Iets drinken misschien, vraagt hij over zijn schouder. Mar kijkt mij aan. Graag, zeg ik, wat heb je. De fig graait wat in de kluis. Dit en dit en deze, zegt hij zich weer naar ons toedraaiend. Hij laat ons een en ander zien, dwz zet de drie bedoelde keuzemogelijkheden op het blad van de bar voor onze neuzen. Wij kiezen anoniem nee unaniem voor deze. De figuur voorziet ons hierop van twee flesjes. Rondje van de zaak zeker, zegt Mar zacht. Ik lach. Allicht. De fig hoort niets, lijkt niets te horen. Wij beginnen aan onze consumptie. Zonder glazen. Op de vloer zeker. Uit een nu opkomend gebrek aan met zijn houding raad weten giet de figuur zijn eigen vertering haastig in zijn keelgat. Proestend kondigt hij aan nog even naar achteren te moeten, en verdwijnt. Wat je zegt. Mar en ik zuchten, bekijken ondertussen onszelf nog eens goedkeurend. Als beloning zetten we de fris, want dat is het, nog eens aan onze felgekleurde lippen, lessen onze dorst. Wij zetten het glaswerk met een klap terug op de bar, lopen knerpend over de glasvloer naar de andere kant van de zaal
| |
| |
om weer op de rand van het podium te gaan zitten, waar we ons bezinnen op wat ons nu te doen staat, nu een en ander zo gelopen is dat we vanaf dit punt een weg terug moeten volgen, voorlopig. Hoeveel zijn we opgeschoten.
De Muren In het duistere raam opzij van ons zie ik ons zitten. Het is werkelijk wel jammer dat er geen publiek is om van onze aanblik de betovering te ondergaan. En waar zou de figuur van de bar gebleven zijn. Hij blijft wel een beetje lang weg, en we horen ook niets meer. Kijken, Mar? We besluiten te gaan zien en knarsen ons een weg naar de nis. Die donker is. Wij tellen tot drie en gooien dan de deur met een herenlogo wijdopen. Erachter zien we niets dan de ons ondertussen hier zo bekende duisternis. We roepen: figuur. De stilte wordt er alleen maar meer van als zoiets mogelijk is. Dit is wel duidelijk Mar, zeg ik. Ook deze fig is verdwenen. Waarheen. Laten we maken dat we hier wegkomen. Mar pakt mij bij de arm, we laten de herendeur gapen en staan zo snel buiten dat we bijna niet gemerkt hebben dat de gangvloer nog weer lager leek te liggen, zodat we pas na een knieheffende opklim weer buiten staan. Wat achter ons blijft is dat wat er niet meer is. Hier in het donker, wat er nog steeds blijkt te zijn. De deurpeer is uit.
De Muren Hoe komen we weer bij de straat. We pakken elkaar bij de hand. Mar heb jij de deur dichtgedaan. Mar draait zich half om en ziet wat ik al zag, de deur is dicht, weg binnenlicht. Ze schudt haar hoofd op de rand van zichtbaar. Wadend door de dichte duisternis begeven we ons naar de hoek van het bouwwerk. Mijn hand houd ik tegen de koud aanvoelende stenen om deze, de hoek, niet te missen en niet te ver te lopen. Zo vinden we hem en slaan hem om. En
| |
| |
nu op naar de straat, die ergens voor ons zou moeten zijn, verborgen op de bodem van het diepe donker waarin we hier zijn ondergedompeld. Ik voel hoe Mar in mijn hand knijpt, en ik draai mij naar haar om. Wij slaan onze armen om elkaar heen (op gevoel, waar wij goed in zijn). Mar, zeg ik. Kris, zegt Mar. Samen zullen we elke onzichtbare avond- of nachtwereld overwinnen en achter ons laten. Ik zuig op Mar's tong, zonder dat onze lippen elkaar aanraken, de duisternis trekt zich terug. Wanneer we elkaar hebben losgelaten zien we opeens beter waar we zijn. Het is nog steeds dezelfde vlakte der duisternis, maar wij zien een lichtere streep daar waar de weg moet zijn. Daar. Daarginds. Niet eens zo ver. We gooien ons struikelend vooruit, en bereiken na nog een korte strijd met alles wat duister is de straat.
Poppoes Succes. De meisjes besluiten op de ingeslagen weg door te gaan; ze zullen dan ook van de medewerking van de tekstdichter afzien, maar hem wel na zijn optreden gaan bedanken, omdat hij hen, bij wijs van spreken, op het goede spoor gezet heeft.
De Muren Uithijgend hangen we tegen elkaar aan. Hoewel er nog steeds geen straatlicht te zien is, is de duisternis hier al minder dicht, al beginnen er nu wel vanuit het niets flarden kille mist om ons heen te zweven. Waardoorheen ik dicht bij ons naast de weg een bordenhouder van het openbaar vervoer denk te herkennen. Vreemd, maar gelukkig dat er hier een is, zodat wij niet helemaal hoeven te lopen. Als we al zouden weten hoe. Voordat we naar de paal toelopen, kijk ik nog eenmaal in de richting van de donkere vlakte. Het volstrekte niets wat ik daar zie is het antwoord, en het staat als een muur langs de weg. Kom op.
| |
| |
De Muren Mar en ik bereiken de stoppaal, kijken of hier misschien niet iets als een (licht- en eventueel hoopgevende) dienstregeling aanhangt wat niet zo is, en laten ons zakken, om met de busstok als ruggensteun zittend de dingen af te wachten die komen gaan. Die nog niet komen. Zie de romantiek van zitten wachten, ergens, langs een uitgestorven straat in een idem landschap, omspoelt door de koele golven van mist en duisternis. De zee nooit echt verdwenen. Hoe lang heeft wachten zin. Wij slaan de armen om elkaar heen en wachten wat.
De Muren Tijdens het verstrijken van de tijd maak ik het mij iets/veel makkelijker door nog wat verder onderuit te zakken en mijn hoofd op Mar's schoot te vleien. Gelukkig dat het wegdek hier weliswaar voor kontkoeler speelt maar niet nat is. Wat nog helemaal niet zo vanzelfsprekend is, omdat alles hier verder nogal kil en vochtig lijkt. Mar woelt met haar handen wat door mijn haar, een aangename warmte begint zich te verspreiden en ik sluit mijn ogen.
De Muren Mar kust mij wakker. Blijkbaar ben ik even weg gesoesd. Ik zoen haar, voorzichtig, glimlachend terug, ga rechtop zitten. Kijk om mij heen, kijk verwonderd om me heen. Waar is de paal van het openbaar vervoer gebleven, en waar trouwens de straat. Mar, wil ik zeggen, draai mij om, maar ook Mar is nergens meer te zien. Ik ontdek dat de mist opgelost is en de avond nacht geworden. In een heldere hemel draaien de sterren om een stralende maan. Mijn schaduw tekent zich naast mij scherp af op de grond van wat nu duidelijk te zien is als een volkomen vlak en leeg landschap. Leeg? Van ergens, onduidelijk waar precies, hoor ik zwak een ritmisch getrommel dat langzaam toeneemt
| |
| |
in volume of misschien dichterbij komt. Ik kijk opnieuw rond en ontdek niet eens zo ver weg een met de rug naar mij toe zittende trommelaar, die met gekruiste benen op de grond zit en een paar kleine trommels bespeelt. Traag en hypnotiserend. Aanstekelijk. In het vreemd heldere kleurloze licht van maan en sterren, recht voor de trommelaar en mij, middenin de lege vlakte, komt de lucht in beweging en een gedaante verheft zich van de grond, lijkt er met onwezenlijk vertraagd gebarenspel gewichtsloos uit omhoog te stijgen. Heel langzaam zie ik de verschijning zich ontvouwen tot een oogverblindend wit oplichtende, ja, wat, een maangodin misschien. Onwerkelijk en ongrijpbaar. Klanken verwoorden zich in mijn hoofd, willen dit, maar blijven steken ergens op de grens tussen net niet en net wel. Rite of light? Heksie Hippiehok? Dance of darkness? Glanzend in het maanlicht rekt zij, de nachtverschijning, zich tijdvertragend helemaal uit, strekt haar armen verder en verder omhoog. Klauwt haar vingers, grist met een razendsnelle graai de maan uit de lucht. Alles wordt donker, stil. Alles begint weer.
De Muren Kris. Wakker worden. Mar schudt mij bij de schouders en ik wordt wakker. Kris, we zitten hier verkeerd. Koud en versuft krabbel ik overeind. Geslapen? Om me heenkijkend zie ik dat alles nog of weer zo is als het was: straat, paal, avond, nevel. Mar. Mar waar zijn we hier. We moeten naar de andere kant van de straat, deze gaat de verkeerde kant op. Ze wijst van de vervoerspaal schuin naar de straatoverkant, waar ik nu inderdaad iets zien kan wat wel een overdekte wachtgelegenheid lijkt. Een bushok, opgedoemd vanuit de mist. Met mijn handen mijn koude billen masserend, loop ik langzaam achter Mar aan naar de overkant. Kijk nog eens om, maar het lichtritueel of de dans
| |
| |
van de duisternis of wat het ook was, schijnt zich daar niet meer af te spelen. Dichte nevel hangt boven de vlakte en er is niets meer te zien. Of toch? Kun je een in een flits opdoemende en direct weer verdwijnende schim van kou zien zonder dat je iets voelt, of hoort. Ik huiver. Ik huiver nog net niet en wij bereiken het wachthok, dat zowaar een verlicht wachthok is. Met een deur, die Mar nu openduwt. Is het er aangenamer toeven dan buiten? Wij gaan naar binnen. Het is er net zo leeg en koud als buiten. De verwarming uit en het openbaar vervoer blijkbaar ook, want behalve ons is er ook hier niemand die wacht wie weet waarop. Op een zomaar aanwezig bord vol vertrektijden ontdekken we dat wij hier weliswaar aan de goede kant zijn, maar dat de rit van ons zeker als toetje bedoeld is, want zo'n eind weg in de tijd dat verder wachten nutteloos is. Wat overblijft is een metafoor. Het wachten in een hok op een bus als het afwachten van datgene wat komt, ooit komt. Of nooit komt. Waarbij het je natuurlijk vrijstaat het hok uit te lopen of niet met de bus te gaan. Ik draai mij om naar Mar. Liften.
De Muren Voordat we hebben kunnen besluiten zien we door het troebele glas van het wachthok en de duisternis en mist buiten een paar lichten dichterbij komen die de goede kant uit lijken te gaan. Kom op. Naar buiten. In een deuromdraai staan wij weer langs de kant van de straat, naar de naderende lichten gebaren makend die meer stoppen dan liften betekenen. Het vervoer doet zowaar het eerste, en nadat Mar de deur heeft opengetrokken en bevelend: die kant, heeft gewezen, ook het tweede. Wij springen door de scheiding tussen buiten en binnen alle twee naast de bestuurster voorin, want er blijkt geen achterin te zijn. Ik sla de deur dicht. De stuurvrouw lacht, en zet de wagen
| |
| |
in beweging. We hebben verder nog niets hoeven zeggen/vragen. Door de kleine achterruit zie ik eindelijk de plaats van ons avondlijk en duister verblijf hier abrupt in donker en mist uit het zicht verdwijnen.
De Muren Waar gaan we precies heen. Ik maak het mij gemakkelijk tussen Mar en de binnenkant van de deur. Door ons overhaaste maar niet betreurde vertrek heb ik haar nog niet kunnen vertellen van mijn maandroom. Als het dat was tenminste. In mijn gedachten het gemiste optreden waarvoor wij hier kwamen afzettend tegen het schouwspel waarvoor ik niet kwam, maar dat ik wel gezien heb, denk gezien te hebben, hoor ik dat Mar inmiddels met de bestuurster in gesprek is. Toevallig, zegt deze, werk ik daar en daar in een eettent, doe vanavond de laatste uren. Dat is toevallig, zeg ik, weer bij mijn positieven, die kant moeten wij ook juist op, en misschien kennen we deze zaak zelfs wel, als het tenminste dezelfde is, niet Mar. We giechelen, wat de stuurvrouw wel goed schijnt te vinden, want zij lacht vrolijk mee. Een en ander maakt dat ik eigenlijk ook wel weer trek in iets begin te krijgen. Na ons verblijf in het ongewisse. Ik zie dat de mist ondertussen verdwenen is en de weg voor ons met hoopgevende snelheid onder ons verdwijnt, druk mij wat dichter tegen Mar aan. Verder maar met het verslinden van de nog te overbruggen afstand.
(Voor wie dit leest) Vandaag: op het scherp(st) van de week.
De Muren Kauwgum, vraagt de bestuurster van onze snelle (ver)plaatsmachine na enige tijd/afstand. Kauwen. Altijd. Ze diept wat op vanuit de binnenkant van de deur aan haar kant, geeft Mar en Mar geeft mij. Wij kauwen en we zijn op
| |
| |
weg op een warm verblindend wit zandstrand met overal de verte om ons heen. Diep en blauw als diepte zonder oever. Mar. Kom op Kris. Mar trekt me mee, samen duiken we er doorheen.
Wordt Vervolgd
De Muren We kauwen en we rijden een nieuwe weg op die ons over land en water verder voert en tegelijk terug, het zgn oude land weer op. De nacht is nieuw, het verkeer groeit aan, en vele lichten beginnen ons tegemoet te komen. De bestuurster laat de motor zingen, haalt in, remt af, laat ons op weer een andere weg belanden. Deze is recht, minder druk, en uit mijn raam zie ik in het donker het water van een kanaal oid rechts naast ons glinsteren. Niet in het maanlicht, want hoewel hier geen nevel is, blijft de hemel leeg. Voor ons doemt een donkere bus op. We minderen vaart, gaan er voorbij. De Mystery Bus?
De Muren We kijken opzij, en zien een doodgewone bus die ook de rit van ons nog lang niet kan zijn. Na een slinger in de weg en nog een, belanden we tussen huizen, komen over een brug of sluis en stoppen voor wat werkelijk de zaak van damespiet blijkt te zijn. De bestuurster zet de motor af, wipt naar buiten. Ik ontgrendel de deur aan mijn kant en wring mij naar buiten gevolgd door Mar. We gooien de leegte achter ons dicht, en zijn weer waar wij al eerder waren, al komen we hier nu op een andere manier. De bestuurster gaat ons voor naar de deur van de zaak, en wij betreden gezamenlijk de ruimte, de leegheid binnen verdrijvend, terug in de tijd. Dwz het lijkt of de tijd hier stil heeft gestaan, want alles is nog precies zo als de vorige keer. Dames?! Mar en ik kijken elkaar aan. We zijn weer bijna thuis.
| |
| |
De Muren De stuurvrouw is in het binnenste van de zaak achter een deur verdwenen, en wij begeven ons naar het buffet. Dames?! Zegt u het maar?! Wat zal het zijn?! Voordat wij een antwoord hebben kunnen verzinnen, gaat de deur achter frietpiet alweer open en de bestuurster verschijnt. Met een klap op zijn schouder lost ze Piet af. Wij lachen. Piet af. We bestuderen de eetwijzer. Maar juist als we iets willen zeggen blabla, legt de bestuurster/frituurster ons met een vinger op haar getuite lippen het zwijgen op, wacht maar eens af. Dit belooft iets.
De Muren In afwachting ontdoen we ons alvast van onze mondvulling en maken weer een keus uit de vele plastic krukken, en gaan voor het raam zitten. Wat bijna dubbelzitten wordt, want onze spiegelbeelden worden door het neonlicht binnen en de duisternis buiten perfect weerkaatst in het muurhoge glas. Mar en ik kruisen onze blikken. Mar kijkt in de ogen van spiegelkris, ik kijk in de spiegelogen van Mar. Tegelijk likken we met het topje van onze tongen langs onze gekleurde lippen. Maken een kusmond. Giechelend wenden we ons naar de werkelijke ander, pakken over de tafel heen elkaars hand vast. Horen we buiten gedempte tekenen van vrolijkheid? Wij kunnen niemand zien, en giechelen nog harder. Wanneer we ons oprichten staat de frituurster naast onze tafel met haar keus. Van het huis. Het ziet er goed uit en we bedanken haar omslachtig, even uitgebreid als dat we nu een en ander de eer zullen gaan aandoen. Eet ze Mar. Kris. Een zaak uit duizenden. Wat ontbreekt er nog. Een klant.
De Muren En ineens is er een klant. En dan wilde ik wel dit gewisseld hebben in munten voor de tel, graag, want ik heb alweer mijn handmeester niet bij de hand. Mar en ik.
| |
| |
Kijken elkaar aan. Waar hebben we deze stem, deze tekst, meer gehoord. Mar schiet in de lach met volle mond, en ik weet opeens wat, wie, hier nog ontbrak en nu niet meer. Hij. Half stikkend kijken we opzij waar we natuurlijk niet iemand anders zien staan. Ditmaal zonder pak, zak of doos, maar verder als eerder. Hij schijnt ons nog niet gezien te hebben, wat ik niet zo gek vind gezien onze cosmetische opsmuk die we immers niet voor niemand hebben aangebracht. De jongen gaat met zijn gewisselde munt naar het vertrouwde achteren om te bellen of hij
De Muren tot onze verbazing. Horen we hem verbinding krijgen want praten. Goedzo man. We prikken de laatste kruimels van onze borden en drinken de er bijgeserveerde koele drank. Lekker, Kris. Heerlijk. Buik vol, Mar. Ik streel met mijn hand over mijn volle maar nog steeds platte buik, zuig mijn longen vol ( ). De jongen heeft ondertussen opgehangen en loopt naar het buffet van de frituurster, die zijn bestelling uit het vet in een plastic bakje schept, waarmee de eerste zich een plastic plek uit wil gaan zoeken. Volgt kruisen van blikken. Hee hoi. Hoi. Halleau. We lachen. Hij komt met zijn bestelling naar ons toe, zet het op de tafel en blijft staan. Hoe. Jullie hier. Ik had je helemaal niet gezien zeg. Hoe gaat het. Hoe bestaat het, zeg ik, weet je, wij zijn hier op een nogal rare wijs terechtgekomen, hè Mar. Omslacht. Omslachtig, maar ga zitten joh, zegt ze. Onze jongen zet zich bij ons neer. Moest je hier weer ergens zijn soms, vraag ik. Ten dele, zegt hij met volle mond, ik ben ergens langs geweest en zou nog ergens anders langsgaan, maar dat heb ik afgezegd, zie je. Hij neemt opnieuw een hap. Zeker nog niets gegeten vandaag. Ik heb vandaag nog bijna niks gegeten, verontschuldigt hij zich. Gaan jullie terug.
| |
| |
De Muren Vraagt hij een paar volle monden verder, ik bedoel, blijven jullie hier nog, ik ga zo meteen terug dus en als je wil kan je mee. Had je eigenlijk nog van me tegoed ook. Hij lacht. Ik kijk naar Mar, Mar kijkt naar mij. Ben je met de fiets, vraagt ze. De jongen knikt, omdat praten hem op dit moment bepaald onmogelijk is. Met zijn drieën op een wielewaai. Waarom niet. Het is nogal een eind, maar vooruit, doen we, niet Mar. Desnoods trappen we om beurt, worden we ook niet zo koud. Wanneer onze vriend verzadigd is staan we gedrieën op, en terwijl hij vast naar buiten gaat om zijn trapkar van het slot te halen, nemen wij afscheid van de frituurster. Het beste hoor. Dank je voor alles. Mar haalt de bloem uit heur haar, geeft deze aan de frituurster, die haar meteen lachend achter een oor steekt. Wij buigen ons naar het buffet en geven haar geen boven het frituren uit klinkende zoen op de mond, maar een kushand ivm onze mondtooi. We beloven haar zeker nog eens terug te komen en deze zaak, haar zaak, van harte aan te bevelen aan wie maar horen wil. Hoi. Dagzwaaiend tegen dat wat achterblijft en al niet meer te zien is, lopen we naar buiten, waar we onder een straatlamp de jongen zien morrelen aan het slot van zijn wielwerk. Vast? Nou dat niet direct, maar hij wil wel eens wat klemmen als het koud en vochtig is. Met een verrassende klik springt het slot open.
De Muren We kunnen. We besluiten dat Mar op de stang gaat zitten en ik achterop, terwijl onze jongen, warm tussen ons in, zal trappen. Onderweg zien we dan wel verder. De jongen diept ergens iets op, en klemt de feestverlichting, fietsverlichting, om zijn linker bovenarm. Lacherig nemen we onze plaatsen in, steken slingerend van wal. Wanneer we het felverlichte raam van de frituurzaak voorbijkomen
| |
| |
waarachter niets meer te ontdekken is, zwaaien we allemaal uitbundig. Bijna ondersteboven. Slingerend en stotend op de velgen zoeken wij onze weg. Na een erg langzaam begin rijden we als het goed is de bebouwde kom uit. Gaat goed zo hè, hijgt onze vriend een beetje maar. Volgens mij hebben we de wind mee. We waaien verder langs een weg tussen een donker water aan de ene en een (ver)lichte autoweg aan de andere kant. Met een zacht heen en weer wiegende trapgang schuiven we door de nacht. Richting terug naar huis, zodat we uiteindelijk toch niet voor niets op weg zijn (geweest). Ik probeer om de jongen heen Mar even te omarmen wat niet goed lukt. Wij gaan zo hard niet of ik begin al aardig mijn billen te voelen. Geen koude grond deze maal maar staalvorm, buiszit. Stop. We stoppen. Doordat onze vriend ophoudt met trappen, want de weg gaat hier omhoog. Ik val bij het van de bagagedrager (zeg dat wel) afspringen bijna op mijn kont, omdat ik een beetje stijf geworden ben. Een brug. De brug, brengt de jongen uit, over het kanaal waarnaar zowel onze stad als een grote rivier die in ons land anders heet genoemd zijn. Rara. We lopen solidair met ons drieën naast het lege rijbeest tegen de helling op. Mar en ik draaien met ons gat als onze vriend niet kijkt, proberen om ons bloed weer te laten stromen. Eindelijk boven, en ons wielpaard valt om. Rinkelend door de nacht stuitert de dop van de bel over het asfalt hop een rand over op weg naar de onzichtbare waterige diepte beneden ons. De jongen zet de rest van het ros tegen de reling, waar we naast elkaar over gaan hangen om even bij te komen.
Stad Daar drijft een bal. Waar. Laten we gaan voetballen. De jongens lopen over het grasveld terug naar de meisjes. Juf en de kinderen zijn weg. Zullen we doen? Das trekt met
| |
| |
zijn schoen strepen in het grint. Mar stoot Kris aan. Laten we gaan gooien. Schoppen. Voetbal is oorlog. We winnen de wor. War. We winnen de cup. Een jongen met een skateboard onder zijn arm loopt met verende passen voorbij. Hij mag zeker niet op straat, zegt Rol en gaat breed lopen, zodat de jongen over het gras moet uitwijken. Hij doet het. Skateboards zijn uit. Koel. Maf. Een meisje met een slapende baby in een tuig voor haar buik en een kind aan haar hand duwt Rol opzij, loopt naar een koekkar die iets verderop staat. Meneer koekkraam, de koekenman, lacht hartverwarmend. Het kind krijgt een koek. Van koek krijg je puntjepuntje. Dorst? Heb jij geen dorst, vraagt Kris zacht aan Rol, dicht bij zijn oor. Krijgen wij een koek, wij hebben geen geld, zegt Mar met een lief stemmetje, terwijl ze Dee bij een arm pakt. Dee merkt niks, wat niet waarschijnlijk is. Hij heeft trouwens geen geld, evenmin als Rol en Das. Gevulde. Kruimel. Kom op. Toe nou. Daarginds is een drinkfontein. Ze slenteren ernaar toe, maar het ding blijkt omdat het fonteinseizoen allang afgelopen is, te zijn afgesloten. Opgedroogd. Uit. Wah. Stom. Stommerds. En ze slenteren verder. Nou moet je me zoenen, voor straf. Vooruit. Mijn tong is een snoepje, je moet me helemaal oplikken. Horen de jongens niks? De meisjes spannen hun spieren. Ze zitten hier met brommers. Wat? Dat? Dat is een motorzaag. Het vijftal loopt treuzelend naar daar waar blijkbaar gemotorzaagd wordt. Bij de uitgang aan de andere kant van het park staat een soort brandweerwagen. Een ladderwagen. Bovenop de uitgeschoven ladder is een jongen in een groene overal aan het werk met een motorzaag. Hij heeft een koptelefoon op en zaagt een tak van de een of andere boomsoort af. Om de tak is een touw gebonden dat naar beneden hangend terechtkomt op een volgende pagina,
| |
| |
waar het niet wordt vastgehouden door een meisje in een groen boompak met een helm op. Het meisje roept iets. Wat?
De Muren Kauwgom? Vraagt onze jongen, niet voor het eerst maar nog steeds even welkom. Graag. Wisselen, zegt Mar met kauwende kaken. Wij wenden ons van de reling af en staan weer bij de duowieler in trio(gebruik). We besluiten: eerst Mar, daarna ik. Daarna moeten we dan toch over zien te zijn. Voordat we weer op het trapwiel klauteren, rinkelt de jongen nog even in gedachten met zijn bel, want doploos betekent hier geluidloos. Achter hem omarmen Mar en ik elkaar, schouderdraaiend, tieten tegen elkaar wrijvend. We vertrekken. Over de brug moet het voor Mar wegens het hellende vlak naar beneden wel erg gemakkelijk gaan worden. Met de jongen achterop, Mar op de pedalen, ik op de stang, duwen we ons af en laten ons vieren (ons drieën vieren). Mar kan haar trapgat waar gaan maken. Wat ze uitstekend doet, zodat we al gauw een gemeente binnenrijden die precies zo heet als die plus men, even later gevolgd door de stad. Mijn beurt begint. De jongen voelt onopvallend aan zijn billen voor hij de bagagedrager wisselt voor de stang. Hij zal nog wel even moeten, net als ik, maar met Mar achter me moet het gaan, en ik begin na het slingerende wegrijden te trappen of ik het nog nooit gedaan heb.
De Muren Zoals ik het nog nooit gedaan heb. Na enig bochtenwerk komen we langs een buurt die dorp genoemd wordt, en ahw een betonnen bakermat is. Een tram springt hier tingelend weg met het vooruitziende opschrift laatste rit. Na veel late straat en nachtstad wil ik uiteindelijk afslaan bij een park dat west thuis best completeert plus er, ook hier. Oh? Even stoppen?
| |
| |
(Op een eeuwigdurende zondagmiddag, deze, het nu: voel ik, onderga ik, een heerlijk, traag rondwervelend en durend orgasme. Van zacht zijn, nieuw zijn, alles, eindeloos tijdloos. Warmte, zon en stralend blauw; zonder tijd blijft alle nieuwe nieuw. Besta. Basta.)
De Muren Ik laat onze fiets nee rijbal, rijboel, uitwielen, de jongen draait zijn hoofd om, met zijn neus bijna die van mij aanrakend. Mm. Hij wijst naar de hoek van de straat. Die kennen wij. Mar? Waarom niet. Doen, hoor ik achter me. Ik stuur tussen een paar geparkeerde auto's door op de stoeprand af, die ons terugstoot en ordeloos door elkaar gooit, half op straat half op blik. Over elkaar heen rollend proberen wij de knoop te ontwarren, krabbelen giechelend overeind nadat wij het eerste wat langer hebben laten duren dan ws nodig was. En we ontdekken dat de voorband niet eens plat is. Dit gaat goed vanavond. De jongen zet zijn stomme (lees belloze) dingeling tegen een van de overal hiervoor klaarstaande lampenpalen, maakt het stevig vast. Zo. Dicht tegen elkaar aanlopend gaan we naar de deur van de hoek die wij openstoten.
Poppoes Niet omdat ze te laat waren, hebben de meisjes het optreden van de tekstschrijver gemist, want dit is voor de tweede maal niet doorgegaan: een creatief slop; de dichter heeft op hen gewacht, hij gelooft er niet meer in, gelooft niet meer in zijn werk. Om hem te helpen hebben de meisjes speciaal voor hem hun derde opvoering gegeven. En hem hiermee zo overvallen, verrast, dat hij zich bij hen wil aansluiten, wat ze goedvinden; ze gaan samen plannen maken. Taal van tekens. Terug naar de wortels. (Dit laatste had misschien beter in het engels gekund, geklonken.)
| |
| |
Stad Wat? Die daar. Niks. De zaag die even stil was begint weer. Dat touw? schreeuwt Das. Om hem naar beneden te trekken, schreeuwt Dee. Op jouw kop, roept Mar. Valt vanzelf, roept Rol. De tak die door is begint te vallen en komt met een plof op het gras terecht. Het touw komt er in een trage boog achteraan, het blijft nergens haken, waarmee het zijn nut nog niet bewezen heeft. De motorzaag zwijgt. Een jongen op een fiets rijdt voorbij. Je mag hier niet fietsen. Mag lekker niet. Fiets ze maar. Stom joch. Zelffietser. Het meisje in het groene boompak klimt op de wagen en draait op aanwijzingen van de jongen bovenop de ladder de ladder naar een andere tak. Ze roept iets. De jongen met de kettingzaag haakt zijn gereedschap aan het klimrek vast, komt naar beneden. Wanneer hij naast het meisje staat ruilt hij zijn koptelefoon, die misschien iets anders is, voor de helm van het meisje. Voordat hij hem opzet streelt hij met zijn hand over haar haren. Kris geeft Rol een duw. Het meisje lacht, zet het oording op, begint te klimmen. De jongen springt van de wagen af om naar de gevallen tak te lopen, die hij met zijn voet omdraait, waarna hij het touw losknoopt. Hij rolt het op, loopt ermee terug naar de wagen. Ergens tussen de assen is een bergvak waar hij het instopt. Hij kijkt naar boven. Het meisje start de zaag. Even later valt de tweede tak naar beneden. Waarom hebben bomen takken, zegt Mar in de stilte van de zaag. Omdat ze net zo stom zijn als jullie. Zagenzagen pielenwielenwagen, zingt Dee. De bladeren vallen vanzelf al. Eikelboom, schreeuwt Das, want de zaag gaat weer. Stinkboom, stinkbom, wat je zegt dat ben je zelf, net goed, roepen de anderen. Een onbepaald aantal takken later roept het meisje iets naar beneden, klimt omlaag. De zaag heeft ze vastgemaakt aan een riem om haar middel. Wanneer ze beneden is schuift de ladder met een zoemend
| |
| |
geluid in elkaar, en wordt in de lengte van de wagen gedraaid. Stom dat ze eerst naar beneden gaat. De jongen klautert in de cabine, laat de steunen van de wagen met een druk op een knop omhoogkomen. Hij start de motor. Het meisje zet haar oording af, schudt haar haren. Ze springt naast de jongen in de cabine. Langzaam rijdt de wagen het park uit. Wie stuurt? De takken? Voor de houtjatters. Houtpakkers. Motorbijl. Weten jullie niks anders. Elektrische bijl. Ben jij nog te klein voor hoor. Hoogtevrees? Ik niet. Hebben alleen meisjes. Jongens. Nietes. De meisjes springen om de jongens heen die hak- en maaibewegingen maken. Ze slenteren het park weer in, waar ze tegen de gevallen takken aanschoppen, of er overheen wippen. Dee rolt er een om met zijn handen. Er zitten olievlekken op. Moet jij doen. Mar zwijgt. Rol lacht hem uit.
(Maandag. Plaats genoeg? Zonder tijd is alles niets. Ik moet mijn aantekeningen beperken tot het opschrijven van mijn opschieten, kort, van hoe ik opschiet. Voor mezelf. Of niet. Ik beperk mijn notities. Schiet op.)
Stad Moet je die stommerds zien, zegt Mar. Knerpend over het grint komt een vrachtauto het park inrijden. De vijf laten het gevaarte voorbijgaan, lopen er achteraan. Ik heb mijn wagen volgeladen. Ik ook. Vanuit de laadbak wordt naar hen gezwaaid. Zwaaien ze terug? Je mag hier niet met vrachtwagens. Je mag hier helemaal niet. De uitlaat van de zware wagen laat een paar harde droge knallen horen. In de laadbak wordt gelachen. Wat een oud ding. Stom hoor. Van de sloop. Stom. Kutkar. De kar, de wagen, rijdt in een bocht van het pad het grint af en het gras op. Hekken voor de gekken. De vrachtauto stopt. Iemand springt uit de laadbak,
| |
| |
iemand anders begint aan de achterklep te morrelen. De motor wordt afgezet. Met een klap.
Stad Valt de laadklep omlaag. Een luidruchtige groep springt in een wanordelijke kluwen op het gras. Iemand roept iets vanuit de cabine, die meteen omsingeld wordt. Mar, Kris en de jongens komen dichterbij. Hee. Wat is dat nou voor een ding. Ze kijken in de laadbak, terwijl ze tegen de klep leunen die ze piepend laten wiebelen. Een paar jongens komen met een grote bos touw aanlopen. Wordt door ze in de bak gegooid.
Stad Een meisje maakt giechelend een foto of videoshot met haar handmeester.
Poppoes De meisjes en de vroegere dichter gaan, met tekenen, schrijven. Tijd/plaats/
Stad Kris ziet het en steekt haar tong uit. Te laat. De groep verzamelt zich aan de achterkant van de vrachtbak. Rol en Dee hangen nog steeds tegen de laadklep. Iemand roept iets. Wat? Als jullie nou dat touw daar en daar aan vastmaken, dan kunnen jullie daar straks die kant op trekken. Oh. Een paar jongens klauteren in de bak, beginnen de bos touw uit te rollen die behoorlijk in de knoop lijkt te zitten. Er wordt iets geroepen. Stik, zegt een meisje. Ik kan zeilersknopen, zegt Das. Hoe dan. Doe dan. Nou zo. Hij doet erg onduidelijk met zijn handen. Niemand is echt overtuigd. Knopen kopen. Openknopen. Ritsen. Opknopen. Durf je toch niet. Een opknoper. Opkoper. Een elektrische bijl om knopen door te hakken. Knoperdraad. Leuk hoor. Kettingkop. In de wagen zijn de jongens erin geslaagd een stuk touw uit de warboel
| |
| |
los te maken dat lang genoeg is om ergens aan vast te worden gemaakt, aan te trekken. Ze slaan het touw een paar maal om het ding dat op de laadvloer staat heen, en beginnen het er omheen vast te binden. De dubbele dasknoop, zegt Dee. Om hem heen wordt gelachen. Das hoort niks, want bekijkt met zgn deskundigheid het vastmaken van het touw erg aandachtig. Hebbes, roept iemand uit de bak. Het vrije einde van het touw wordt met een zwaai over de groep op het grasveld heen gegooid. Vele handen pakken het vast. Ook Mar heeft beet. Das en Rol proberen haar weg te duwen, wat niet lukt omdat het niet nodig is, want het touw is lang genoeg om door iedereen te worden vastgehouden. Nog niet hoor, roept degene die het werk verdeelt. Ze overlegt met de bakgroep. Bij hen die moeten trekken wordt geduwd, omgevallen, opgestaan, voor clown gespeeld. Clown? Dee en Mar proberen met een onverwachte ruk aan het touw Rol te laten struikelen en struikelen zelf, want iemand anders deed hetzelfde. Een jongen die aanwijzingen geeft roept iets. Menner, men jezelf, roept een meisje terug. Aanwijsneus, schreeuwt een ander. In de wagen wordt met de schouders tegen het ding erin geduwd.
Stad Touwrukkers, trekkers, in formatie. Ja, nou, zachtjes hoor, roept de werkverdeelster vanuit de laadbak. Gaat zelf mee duwen. Onder het gezamenlijk zingen van het bekende touwtrekkerslied, wordt er onbeheerst aan het touw gerukt en getrokken, dat opeens met een schok naar achteren schiet. Voorzichtig. Stoppen. Niet meer trekken. Het ding in de laadruimte is een stuk verschoven en staat nog na te wiebelen. Is niet omgevallen. In tegenstelling tot het touwkoor dat bijna helemaal languit in het gras ligt. Kris die nog staat laat zich vallen. De jongens die het touw hebben vastgemaakt
| |
| |
kijken zo te zien of alles nog vastzit. Er wordt geschoven, verschoven, rechtgetrokken. Iemand gooit iets dat ergens af is gevallen uit de wagen. Opnieuw geroep. Erg langzaam komt het koor weer overeind. Wie is de laatste. Wanneer iedereen staat roept een meisje: ja. Het zingen begint weer en er wordt bijna net zo onbeheerst als eerder aan het touw gerukt. Het ding in de laadbak schuift schuddend naar de rand. Stop. We zijn iets vergeten. De touwzangers zwijgen en laten het touw los. Alleen Das probeert nog door te gaan, maar er zit geen beweging meer in. De jongens in de wagen lopen naar voren om aan een grote stapel karton die tegen de cabine aanligt te gaan trekken. Ze schuiven hem naar achteren, duwen hem over de rand. Iedereen gaat erin graaien. Ook Kris, Mar, Dee, Rol en Das hebben gauw genoeg in de gaten wat er moet gebeuren. Even later zit iedereen ijverig te vouwen. Dozen. Een grote berg dozen begint zich op te stapelen tegen de achterkant van de vrachtbak. Een stunt. Wat? Om op te springen. Opvaller. Langzaam vallen. Opschepper. Al gauw komt de stapel tot aan de rand van de laadvloer. Vanaf daar loopt hij trapsgewijs af naar het gras. Hou maar op, zegt iemand, genoeg zo. Het karton is trouwens ook bijna op. Maar nog niet helemaal. Rol en Dee vouwen de laatste rest tot doos en beginnen ermee te schoppen. Mar en Kris worden al bijna geraakt. De doos gaat vliegen, nog meer overdozen gaan vliegen, er ontstaat een dooshoos. Even serieus nou, ja, roept iemand vanuit de wagenbak boven het rumoer, uit. Ze moet het een paar maal herhalen, tot alle restdozen aan flarden zijn. Iemand gaat de restanten oprapen, al gauw geholpen door een paar anderen. Ze proppen het karton in een al overvolle openbare prullenbak die hier toevallig aan de rand van het grasveld langs het pad staat. De zangers verzamelen zich weer. Das trapt nog tegen een
| |
| |
achtergebleven stuk doos aan, maar komt dan toch maar bij de anderen staan omdat die niet op hem letten. Het touw wordt door vele handen van het gras opgeraapt, de beide meisjes en de jongens dringen zich ertussen om weer een plaats om te trekken te bemachtigen. Opgepast, nog niet, ja, nou. Zingen, rukken trekken. Met een schok komt het touw strak te staan en zingt mee. Het ding in de laadbak begint te wankelen, valt om, kantelt op de dozen die met een zucht onder het gewicht bezwijken. Rolt schuin opzij, waar het met een rammelende plof op het grasveld terechtkomt.
Stad Belandt. Iedereen springt erop af. Het moet overeind. Er zijn handen te veel. En langzaam wordt het ding onder onverstaanbare aanwijzingen rechtgezet. Moet ie daar blijven staan. Zie jij wielen dan. Weet jij soms wat het is. Ik wel. Ik lekker ook. Het touw wordt losgemaakt, opgerold, en ergens achter de wagen neergelegd waar het hopelijk straks niet vergeten wordt. Een paar meisjes duwen de achterklep omhoog en maken haar vast. De motor van de vrachtwagen wordt gestart. Opzij man. Met een boog rijdt de wagen over het gras terug naar het pad, in de richting van de uitgang verdwijnend. En de dozen? Om het ding is door de groep samen met Kris, Mar en de drie jongens een kring gevormd. Twee jongens zitten wat te prutsen aan een soort doek die er omheen zit. Het lijkt wel een omhulling. De onthulling van de rammelende rammelaar. Bebie. Misschien is het wel kunst. Ja. Ik ga later ook kunstenaar worden, lekker klungelen en knoeien. Kluns. Mooie artiest. Mar piest. Psst. Pff. Kut. En komt de koning of koningin zo. Hè ja. In Artis. Oh, ranje. Om aan een touwtje te trekken. Artiest in Artis. Dan zijn ze mooi te laat. Wij worden later bjoetiekwiens. Een elektrische schaar om linten door te knippen. Let nou op, flauwerds.
| |
| |
Wat ister minister. Wurgemeester. Prins lintjeknip de laatste. Iemand begint weer zacht zingen, de anderen nemen het over. Het gezang dat deze keer een nieuw lied is, vult de lucht tussen de kring en het ding er middenin. Op een onbekende maar daarom hopelijk niet minder aanstekelijke melodie die steeds herhaald wordt, wordt iets gescandeerd. Kris probeert het te verstaan.
Stad Pas wanneer alle stemmen hetzelfde ritme gevonden hebben wordt ineens de tekst duidelijk. Boeken zijn het bos, letters bladeren. Boe!ken zijn het bos! Let!ters bla!deren. Begeleid door het koor op tien loopt een meisje met een kan in haar hand naar het ding toe. Ze giet de inhoud erover uit. Ze gaat hem in de fik steken. Het meisje met de kan doet een paar stappen terug, gooit een brandende wegwerpaansteker naar het besprenkelde doek dat met een plof in brand vliegt. De vlammen schieten meters omhoog. Het doek krult, gaat op in rook. Het geluid van een toestel tot het geven van geluidssignalen komt dichterbij. Het vuur dooft even snel als het is opgelaaid. Eindelijk zien Mar, Dee, Rol, Das en Kris waar ze zo hard aan getrokken hebben. Om hen heen wordt gejuicht, gelachen, geschreeuwd. Gehuild? Middenin de kring staat tussen nog wat narook een roestige plastiek van geen boek of bos maar van een soort boom, waaraan letters zitten ipv bladeren. Wanneer iemand er met een stok tegenaan duwt, blijkt dat ze nog kunnen draaien ook, de letters. Iedereen staat op, pakt elkaar bij de hand en begint onder het opnieuw scanderen van de letterbosleuze rond het beeld te draaien. Het toestel tot het geven van geluidssignalen van de brandweer en de brandweer zelf komen met gierende banden het park inrijden. Grintknerpend komt hun wagen voor het grasveld tot stilstand. De brandweer springt naar
| |
| |
buiten, loopt op de kring af, vormt zelf een kring en begint het brandweerlied te zingen. Nee, de brandweer blijft staan en lacht. Zonder te spuiten. Het toestel tot het geven van geluidssignalen van de politie en de politie zelf draaien met slippende wielen het park in.
(Zaterdag. Za-ter-dag, schiet op. Ik laat papier vrij. Liet. Nu schrijf ik op sneeuw. In sneeuw? Snippers.)
De Muren Binnen springt de leegheid opnieuw voor ons uit, uit de weg, en we komen door een korte gang in een langgerekte halfdonkere en nu gevulde ruimte, waar zo te horen goede metal niet te zacht wordt gedraaid. Hoi, roepen we naar de figuur achter de tap, die we hier nog niet eerder gezien hebben, maar nu dus wel. Wij maken kennis, wisselen van gedachten, die we daarna weer bij ons houden. Waar zullen we gaan zitten. We besluiten ergens achterin, waar we de muur voor onszelf hebben en tegelijk de hele zaak gezellig zullen kunnen overzien. Wij werken ons door de groeiende drukte ernaar toe. Jullie, vraagt de jongen wanneer we achterin de zaak zijn aangekomen. Ik wurm me uit mijn jas want behoorlijk bezweet. Drinken, jij, Mar? Driemaal van hetzelfde doen? zegt ze. Ik vind het uitstekend, ook de jongen knikt goedkeurend en loopt naar de tap. Mar en ik maken het ons alvast gemakkelijk. Natuurlijk. En wat we na al die inspanningen zeker verdiend hebben, en wat hier goed lijkt te lukken. Nadat we elkaar nog eens even, voor zover de instandhouding van onze cosmetica dit toelaat, lekker opgevreeën hebben, kijken we om ons heen, zien en horen overal figuren. En muziek. Waar blijft de jongen.
| |
| |
De Muren begin een beetje met mijn hoofd te bangen op de death die hier het toeven zo genoeglijk maakt dat
Stad stoppen achter de auto van de brandweer. Een overval. Wagen. De vijf hebben zich uit de kring losgemaakt. De emmee. Mobiele eenheid, mob. Traangas. Helmen. Knuppels. Schilden. Lezerkanonnen. Allesverpesters. De emmee trekt vastberaden op naar de groep om het beeld. Veel emmee. Gebarricadeerd. Gearresteerd. De politie omsingelt de kring, drijft de groep, die gearmd doorzingt, in de richting van de overvalwagen. Niemand verzet zich. De brandweerlui kijken toe. Twee emmeeërs gooien de achterdeuren van het duistere overheidsblik open, de groep wordt naar binnen gedreven, de deuren vergrendeld. Vanuit de bus klinkt gezang. De emmeeërs lopen om hun wagen heen, stappen in. De auto rijdt hotsend achteruit het pad af naar de uitgang. Emmee weg ermee. De brandweerlui stappen nu ook op (in) om de emmeebus achterna te gaan. Ze geven de rest van de politie die niet meer mee in de bus terug kon een lift. Kom. De brandweer geeft liften op de ladderwagen. Spuit zelf. Doe het dan. Het vijftal loopt op het verlaten kunstwerk af.
Stad Een zware vrachtwagen rijdt het park in. Pas op. Van de schroot. Wat een roestbak. Hij komt jullie halen. De wagen, waar erg veel wielen onderzitten, draait dreunend het grasveld op. De banden laten diepe sporen achter. Mar, Kris, Das, Rol en Dee stappen achteruit. Waar zie je meer verkeer op straat of in het park. Met piepende remmen komt de uitzichtvullende wagen naast het beeld tot stilstand. De bestuurster laat vanuit de cabine een grijper op de bak opzij zwenken. Het kunstwerk wordt opgetild. De grijper draait terug, laat het beeld met een klap in de laadbak vallen, klap.
| |
| |
Op het gras blijft een afdruk van roet achter. De vrachtwagen geeft gas, draait, en zwenkt het pad op. Rijdt weg. Kris, Mar en de jongens in een dicht opwolkende stofmist hullend. Getverdemme. Rol bukt zich, raapt iets op en gooit het weer weg. De losse letter verdwijnt ongelezen en geluidloos tussen de struiken. Wat een trut. Wagentrut. Zag je wat er op haar deur stond. Wij maken goud voor oud ijzer. Van. Oud ijzer. Was ze zelf. Letterbak. Ben je zelf. Het was kunst. Wat? Dat ding. Het ding. Waar was het nou voor. Nou zomaar. Voor de sier. Ze zijn achter de trut, de truck, de wagen, aanlopend bij een uitgang van het park gekomen. Lopen de straat op. Sier.
De Muren Mar stoot me aan wanneer de jongen naar ons toekomt, goochelend en balancerend met drie overvolle glazen zonder dienblad. Hoe doet hij dat. Hij zet twee van de glazen voor onze neuzen, gaat tussen ons inzitten of tegenover ons, wat op hetzelfde neerkomt aan deze erg kleine tafel waaraan wij zitten. Op jullie, zegt hij, pakt zijn glas op. Op jou, zegt Mar. Op ons, zeg ik. We klinken niet maar tillen onze glazen op en proeven. Lekker. Ik voel een prikkeling, hier, waar wij bijna weer terug zijn op ons uitgangspunt. Vind of vind niet, kom terug met het gezochte en je bent het zoeken kwijt. Wij lachen onbekommerd. Ik neem nog een slok en kijk naar Mar naast me. Ik kijk naar de jongen, ook naast mij. Woordloos werken wij de tafel tussen ons uit, schuiven wat met de stoelen zodat we zo dicht mogelijk bij elkaar komen te zitten, wat erg dicht is. Mar slaat een arm om mijn schouders, ik sla een arm om de jongen heen. Terwijl de tijd verstrijkt hangen we heerlijk tegen elkaar aan. Onderwijl kunnen enige zaken ons (geestes)oog gaan passeren. Terwijl ik in de verte de deur van de gang met een hypnotiserende regelmaat open en dicht zie gaan, in schijnbare harmonie
| |
| |
met de afwisselend cleane en heavy stukken van de geweldige muziek die ons nog steeds omhult. The Lay Of Autumn, zoek het op en luister mee. Mijn ogen vallen bijna dicht in soezig aanschouwen, luisterend.
De Muren Wie komt daar nu binnen. Ik probeer mij iets op te richten wat niet gaat en ik dan maar nalaat. Dat lijkt daar wel die figuur van vorige winter en van op de brug die de weg kwijt was: de Boekoek. Ik probeer nog eens beter te kijken. Heeft hij ons gezien. Voordat ik Mar op een en ander attent heb kunnen maken, zie ik hem al niet meer. En hoe zat het ook alweer met die zgn lieftallige assistente, gewezen opprik meisje. Heksie Hippiehok. Niemand te zien hier die op haar lijkt. We hebben haar trouwens geloof ik ook helemaal nooit gezien. Niet? Ik zucht, draai mij opzij en probeer om langs Mar heen verder op gevoel mijn glas op de tafel naast ons te ontdekken, waar volgens mij nog iets in moet zitten. Maar het glas is te ver, of de tafel, en ik voel niets. Niets dan ons verwarmende samenzijn in deze ruimte die wel de ruimte lijkt te gaan worden van de toevallige ontmoetingen. Van toevalligheid tot te toevallig tot geen toeval meer.
De Muren In elk of dit geval zijn nu de jongens die bij de metalen toren in het water om ons heen kwamen roeien door de gangdeur naar binnen gevallen. Ze zijn het toch? De deur knalt met wat een extra basdrumklap in de muziek lijkt tegen de muur terug. Goed getijd, getimed. Ik giechel, steek mijn neus in Mar's haar en ben de jongens kwijt. Ik besluit mijn blik te verhelderen, probeer Mar en de jongen tegelijk wat in het oor te fluisteren. Wat niet lukt. Een voor een vraag ik hen: jullie nog een? Na tweemaal ja, deze keer
| |
| |
wel tegelijk, weet ik mij niet zonder moeite van hen los te maken, recht mijn leden, en baan mij een weg naar de bar. Hoor ik halverwege iemand hee Heksie hee roepen? Men bekijkt het maar en ik bereik de bar, waar ik direct door de nieuwe barfiguur in de armen wordt gesloten, dwz bij wijs van spreken, want met voorrang staat mijn, onze, bestelling al binnen een tel voor mijn neus. Heel goed. Dank je wel, nieuwe barfiguur, wij zien elkaar nog. Toch? En ik ontdek dat er zelfs een dienblad onder de drie glazen zit, zodat ik mij op eenvoudige wijs zonder met het spul te hoeven jongleren naar de jongen en Mar terug kan begeven. In theorie dan tenminste, want het blijkt zo druk geworden dat ik voor ik het weet bijna tegen de achterkant is de rug van de Boekoek opknal. Bijna, want ik weet een (tegen)aanloping nog net te omzeilen, en bovendien blijkt het hem helemaal niet te zijn. Hoe verbazend allemaal. Ongeschonden bereik ik de rest van ons samenzijn, en laat mij, na verdeling van de glazen, weer tussen Mar en de jongen in vallen. We proeven, en gaan weer gezellig verder met tegen elkaar aan te hangen. De muziek is ondertussen romantische muziek geworden, met beauty and the beast zang en zo en een slepende doom beat. Heel toepasselijk. Minder toepasselijk is dat er zich ongevraagd een derde stem tussen lijkt te willen dringen. Wanneer ik door
De Muren Turend met halfdichte ogen probeer ik iets te onderscheiden in de ruimte voor ons. Probeert daar niet een zekere ons van de trein bekende vingerfiguur boven iedereen uit de aandacht te krijgen? Voor iets wat hij zo nodig mee te delen heeft. Gelukkig verzuipt zijn stem op hetzelfde ogenblik in de zich nu majestueus ontvouwende muziek. Black As The Devil Painteth, en de tijd lijkt ons hier
| |
| |
te vergeten, even. Giechelend trek ik Mar en de jongen tegelijkertijd tegen me aan, wat zowaar in eenmaal lukt. Voel ik daar wat langs ons waaien? Ik kijk met tegenzin op, wat is er. Wie is dat? Niemand zo te zien. Wat je niet ziet is er niet. Waar, onwaar. In de verte bij de bar lijken een paar alweer uit zicht en in de drukte verdwijnende figuren deze maal zonder zeil de wind naar buiten al mee te hebben, want in een oogknip(per) zijn ze het verdwijnpunt al weer voorbij en weg. De muziek zwelt aan en zweeft weer weg. Zwijmelend verplaatsen wij ons verder langs de tijdlijn, naar een moment waarop de liftgever van onze reis naar de tent bij het slot van Mar, ons in de nacht lijkt tegen te komen. Maar hij is het niet, en de nacht hierbinnen is geen nacht maar binnennacht. De verschillende gedaanten van duisternis. Wat? Mar fluistert in mijn oor, ik kijk naar mijn glas wat inderdaad leeg is. Al. Alweer. Ik fluister het bericht door naar de jongen, waarop Mar met onze instemming naar de bar afreist. Eindelijk alleen met de jongen. Hij duwt zich zowaar uit zichzelf nog iets dichter naar me toe. Fijn. We luisteren samen naar de muziek die nu black/alternative is, en ons net als een warme deken omwikkelt. Of hoe zeg je dit. Fire Above Ice Below. Na een tel is Mar alweer terug met de glazen, neemt gauw haar plek aan de andere zij van onze jongen weer in. Volgt delen van de glazen, opnieuw, waar wij elkaar voor de verandering eens op een ingewikkelde wijs uit laten drinken, wat zo hoort. En weer gaat de deur van dit eeuwige etablissement open. Met een klap. Asynchroon deze maal. Ik
De Muren hoor boven de muziek en iedereen uit vele lacherig door elkaar heen schreeuwende stemmen. De groep jongens uit de zaak van de rijmende meidenzegger, Mar, fluister ik in haar oor. Kris, fluistert ze onduidelijk terug,
| |
| |
woordgebaren. Woordgebaren? In gedachten zie ik Mar een arm vrijmaken om de aandacht van de binnenkomers te trekken. Zodat zij ons à la waaiig zullen kunnen begroeten. In werkelijk doet Mar niets en blijven wij lekker tegen elkaar en onze jongen aanhangen, laten de groepsleden (be)gaan. Ik zie ze echter nog steeds, omdat ze niet verdwenen zijn en zich bij de bar rond de tap lijken te verzamelen. Gedrieën legen wij al verder hangend (doorhangend?) voor de derde maal onze glazen, mijn hoofd voelt licht, want slechts fris gewend, ja. Ja, we moesten maar eens gaan, hoor ik de jongen naast me zeggen, aarzelend. Ja. Nee. We blijven nog lekker even bij elkaar, besluiten dan toch zoet op te stappen. Giechelig/traag/opgewonden kom ik, komen wij, onszelf aan elkaar vasthoudend, overeind. Ik graai mijn jas ergens of nergens vandaan, die ik los om me heensla. Mar en de jongen hadden niets uitgedaan, zodat we nu klaar zijn. Voor vertrek? Wat nu. Ik pluk de papieren bloem uit mijn haar en geef deze aan de jongen, steek haar in zijn haar, wat na een paar pogingen in een keer lukt. Gezamenlijk giechelend bereiken wij door de ondertussen al weer wat uitgedunde menigte de bar, waar we ieder de rekening vereffenen met de nieuwe barfiguur. Mij omdraaiend wil ik hem nog bedanken voor de uitstekende muzikale omlijsting van ons verblijf hier, maar ik zie hem nergens meer. Buiten zal, als alles is als anders, de rest van de nacht op ons wachten. Wanneer we de gangdeur bereiken hoor ik dat de muziek nu old school metal is, hele oude school. Mooie uitsmijter, afsluiter, en tijd om op te stappen. Maar niet nadat ik vanuit de ruimte achter ons nog iemand hoor schreeuwen: Ok Staal? Wie is dat?
| |
| |
Kris. Kriiis.
De Muren Wakker worden. Wat. Ik kijk verdwaasd in Mar's lachende gezicht. Kom op, we gaan joh. Ik voel mijn zware hoofd en loop duizelig mee, een gang door, naar buiten. Winter. Waar staat hij ook weer. In de ijzige avondlucht voel ik me weer langzaam helder worden. Mar vindt haar dubbelwieler. Na het een en ander los te maken, waarbij ik haar geloof ik nogal hinder, zijn we rijklaar. Vooruit Kris, zegt ze, het ding tussen het parkeerblik door de straat opduwend. Ze begint te trappen en ik spring achterop. Of liever probeer dit, want het lukt allemaal niet zo. Toch. Maar toch komen we al slingerend op gang en komen aan het einde van de straat bij de stroom of rivier, waar nog steeds de brug naar onze buurt aan de overkant is. Brug. Waar zijn die kinderen. Een goot van de tramrails laat ons de straat oprollen. Waar is iedereen. Mar besluit hikkend en mij afkloppend het laatste stuk maar te gaan lopen. Ik klop mee, sla dan mijn armen om haar heen. Het trouwe wegding glijdt weg. Mar trekt het weer overeind en we steken de straat langs het water over. Waar is de jongen gebleven.
Poppoes The show, de show is over, de show gaat door; de voorstelling, opvoering, het optreden. Toneel, schouwspel,
| |
| |
Stad de oudijzerzaak in de verte zien verdwijnen. In het verkeer uit zicht. Zoen je me. Zoen je me nou dan. Je zou me nog zoenen, of vind je me soms niet lekker. Je weet natuurlijk niet eens hoe het moet. Laten we teruggaan, dan zal ik je wat laten zien. Maar alleen aan jou. De meisjes friemelen aan de zoom van hun rokjes. Schijterd. Schijterds. Ze slenteren naar een kruispunt op de hoek van het park. Er staan stoplichten, waar een bestelauto, die bedrukt is met boeken, doorheenrijdt. Groen of rood. En afslaat. De wagen is geel en komt schuin voor ze aan de overkant van de straat tot stilstand voor een boekenzaak die nu niet meer te zien is. Dee, Kris, Rol, Mar en Das steken op de hoogte van de bestelwagen de straat over. Boekbezoek. Boeken zoek. Boek boek boek. Hou op. De deur van de wagen gaat open, een meisje in een met boeken bedrukte overal springt naar buiten. Ze loopt naar de achterkant van de bestelruimte. Wanneer ze langs de zijkant van de laadbak komt is ze even bijna onzichtbaar. Schutkleur. Schutblad. Voor schut, jullie. Schietkleur. Niks te zien. Ook onze eigen straat blijkt leeg. Ik zie mijn trapfiets nog steeds voor Mar's deur staan. Mar zet de hare er tegenaan. Ze kijkt me aan. Kom je nog even mee naar boven?
De Muren Nou, even, ja tuurlijk, zeg ik. Donderdag, bijna vrijdag, voor vandaag genoeg. Vind ik. Gedaan? Zoek, en vind wat er te vinden is.
Stad Zoekboek. Het meisje zwaait de beide deuren van het laadruim open. Mar en Kris en de jongens zijn haar langzaam gevolgd, niet omdat ze juist die kant op moeten, maar gewoon, vanzelf. De jongens neuzen naar binnen. Voordat het meisje op de laadvloer klautert, kijkt ze even opzij, lacht. Das wil
| |
| |
iets zeggen maar zegt niks, het kan nog wel even wachten. Dee en Rol lachen terug. De laatste spitst zijn lippen als hij denkt dat het meisje het niet ziet. Belachelijk, zegt Kris minachtend tegen Mar. In de vrachtruimte, waar stapels dozen instaan, is het meisje bezig het een en ander te verschuiven. Ze heeft geen lift. Geen steekwagen. Spierballen. Het meisje tilt een doos op, zet die aan de rand van de wagen, springt naar buiten. Ze loopt terug naar de cabine. Dee bekijkt de doos. Dis saajt up, zoals gezegd. Inreadable. Licht ontleesbaar. Stom dat erop te zetten. Zou ze zo stom zijn. Vast niet hoor. Niet zo stom als jullie. Onleesbaar. Ze horen de cabinedeur dichtslaan en zien het meisje terugkomen met een plankje in haar hand, waarop met een wasknijper papieren zijn geklemd. Ze bladert erin terwijl ze, Kris en Mar zacht opzij duwend, naar de achterkant van de wagen loopt. Wanneer ze langs Rol komt, lacht ze opnieuw. Dee kijkt naar een button die ze boven haar linkerborst draagt, probeert te zien wat er opstaat. Hij kan het net niet gauw genoeg zien voordat ze zich omdraait.
Stad Boekbutton. Boekzoeker. Boekenbom. Bal. Het meisje in de met boeken bedrukte overal legt de plank met de papieren op de doos, pakt haar op, loopt ermee naar de deur van de boekhandelaar. Rol houdt die niet voor haar open en iemand anders ook niet, zodat ze het zelf doet, open, waarbij ze de doos even op haar knie laat balanceren. De deur valt met een rinkelende klap achter haar dicht. Als jullie nou niet meekomen gaan wij weg hoor, zegt Mar. Jullie zouden toch met ons doen, zegt Kris. De jongens leunen met hun ellebogen op de rand van de laadvloer, met hun kin in de hand. Overal dozen met boeken, zegt Dee die zijn hoofd even opbeurt. De anderen zwijgen. Of met pennen
| |
| |
en zo. Prutswerk. Das peutert een splinter uit zijn vinger. Rol probeert de dichtstbij staande doos weg te duwen. Een rijdende biep. Biep zei de buis. De deur van de boekenzaak slaat dicht en het meisje komt terug met alleen de plank in haar hand. We doen het echt, als je dat maar weet. De jongens gaan opzij.
Stad Het meisje lacht. En wipt in de wagen om nog een doos naar achteren te trekken. Een kleine. Ze springt weer op straat, brengt de tweede doos de winkel binnen op dezelfde wijs als net. Lummels. Er stond Kattenkit op of zoiets. Mooie dierenwinkel. Voer voor de kat die in die maffe winkel op muizen loert. Als ie muizen vreet heeft ie geen voer meer nodig. Daar zitten geen muizen, die lusten geen papier. Of inkt. Boekmuis. Luizenmuis. Schrijf je poesie of poezie. De jongens beginnen te miauwen. Katten en nietkatten. Cats like mice. Zoals, houden van. Wilde katten. Pestkoppen. Ze houden ermee op als ze de winkeldeur horen. Het meisje komt naar buiten. Zonder doos of plankje. Uw plank juffrouw, zegt Rol. Schiet het meisje in de lach? Zegt ze iets. Ze draait zich om en gaat de winkel weer in. Wat zei ze. Dat ik een lekker joch was. Yoghurt zeker zeikerd. Je had het niet moeten zeggen. Kon ze zoeken. Rol heeft zich met zijn buik op de rand van de laadvloer geduwd, en gaat er opzitten terwijl hij zijn benen laat bungelen. Dee en Das willen naast hem gaan zitten maar worden door de winkeldeur gestoord. Het meisje komt alweer terug, met ditmaal de plank in haar hand. Loopt op de jongens af. Rol wipt van de wagen. Het meisje. Kijkt. Rol is Das en Dee te vlug af, hij duwt de ene laaddeur dicht, het meisje de andere. Ze draait het slot om. Het schiet Das te binnen dat hij nog iets zeggen wou. Hoi, zeggen Rol en Dee. Das denkt. Het meisje in de overal klautert in haar
| |
| |
cabine, start de motor. Voor ze de deur dichttrekt kijkt ze nog eenmaal om. Haar groene ogen lichten even op, en de deur valt dicht. De wagen begint te rijden, gaat de hoek om bij de straat die aan de achterkant van het park loopt. Halverwege de bocht toetert hij. Zij. Rol en Dee steken hun armen omhoog, Das is uitgedacht en weet nog niks. De jongens kijken om zich heen. Ze zijn weg. Ze zijn weg man. Mar en Kris. Laat toch. Misschien zijn ze teruggegaan. De jongens besluiten terug te gaan naar het park, steken de straat over. Achter ze wordt de deur van de boekenzaak op slot gedraaid, wat ze niet horen. Een golf koude lucht verdwijnt ongevoeld, waar ergens, verderop. Op weg. Boven de huizen achter het park wordt de hemel al donkerder door de naderende avond. Das raapt een stok of tak van de stoep op en ratelt daarmee langslopend langs de spijlen van het hek dat om het park heen staat. Een meisje op een fiets steekt haar tong uit. De jongens ook. Zo komen ze weer bij de ingang van het park. Das gooit dat wat hij gevonden heeft weg ergens tussen de struiken. Na het rumoer van de straat hangt er in het park een breekbare stilte zoals je die wel vaker leest tussen de al grotendeels bladerloze bomen. Het wordt donkerder. Zie jij ze. Achter de jongens rijdt een groene wagen het park in. Haalt ze in. Ze kijken opzij. De firma eikel, zegt Rol, die komen zeker de afgezaagde takken ophalen. Afgezaagd, zegt Das. Hou op, doorzager, zegt Dee. De groene auto stopt waar nog steeds de takken liggen die door het meisje en de jongen met de kettingzaag zijn afgezaagd. De wagen begint achteruit het gras op te rijden naar de verst verwijderde. De jongens blijven staan. De groenwagen stopt, uit de cabine komen twee meisjes. Wat? Boven het park trekt de dag zich langzaam verder terug. De dichterbijkomende avond hangt al als een donkere deken achter de bomen en het gras. Wanneer
| |
| |
het daglicht opraakt, komt er ruimte voor de nacht. Zou kunnen. Boven.
De Muren Mar doet de deur open, iets dat niets is dringt zich langs ons heen de straat op, en we beginnen te klimmen. Tastend, stommelend, ons aan elkaar vastpakkend, komen we na het eindeloze stikduistere trapgat op de donkere zolder. Mar weet haar kamer te vinden, het slot op de tast open te krijgen. Ze zwaait de deur open. Doet het licht aan. Ik zie hoe een poes die op haar droomschip zit op de vloer springt en door het op een kier staande raam in de nacht verdwijnt. Een boek dat in de vensterbank ligt valt op de grond. Stomme kat, zegt Mar. Ze loopt naar het raam dat ze met een klap dichtdoet.
Stad Een van de meisjes bukt zich. En wentelt zich hijgend in het natte gras. Ze grijpt een tak vast. Het andere meisje komt haar helpen. Ze drukt zich langzaam omhoog tegen de gladde groenbemoste schors. Samen gooien ze de tak in de bak van hun autogroen, groenwagen. Hun spieren spannen zich onder hun vochtig glanzende huid. Onder hun groene overals. Ze draaien zich om naar de volgende. Daar. Helpen? Nee. Ja. De jongens lopen naar de meisjes toe, gaan wat aan de takken trekken, die ze niet alleen puffend van het gewicht in de laadbak gooien. De meisjes kijken elkaar aan, voor ze een nieuwe tak oppakken. Glimlachen. Zeggen niks. Ook de jongens werken zwijgend door. In een tel zijn de takken op dit deel van het grasveld opgeruimd. Het ene meisje klautert in de cabine en rijdt de wagen een stuk verder. Het andere meisje loopt er samen met de jongens achteraan. Ze blijven zwijgen. Wegens de geleverde inspanningen, de toenemende duisternis. Of zo. Beginnen, wanneer de auto gestopt is, direct
| |
| |
weer verder te werken. En dan zijn de takken van het gras verdwenen en is de laadbak tot over de rand gevuld. Een van de meisjes trekt de deur van de cabine open om ergens naar te gaan zoeken. De jongens puffen uit. Het andere meisje maakt de bovenste knopen van haar overal open.
Stad In het donker lastig te zien maar altijd raadbaar. Het zoekende meisje zegt iets. Het andere meisje schudt haar hoofd, waarbij haar haren loom over haar gezicht waaieren. Das verdwijnt in een sukkeldraf in de schemering. De anderen kijken hem na. Al gauw komt hij terug met een opgerold stuk touw. Hee. De meisjes kijken elkaar aan, lachen. Wanneer Das met het touw bij de wagen komt, streelt het ene meisje hem over zijn haar. Das. Rol en Dee komen tegelijk met het andere meisje in beweging. Samen beginnen ze met veel vasthakerij de lading in de bak vast te binden. De meisjes gooien en vangen, de jongens knopen. En andersom. En dan zijn ze klaar. De jongens zuchten en willen weglopen, maar het ene meisje zegt iets, terwijl ze weer in de cabine duikt. Als ze het gezochte gevonden heeft houdt ze het de jongens voor, die even later kauwend verder het park inslenteren. De meisjes klimmen in hun wagen, rijden door de uitgang de straat op. De jongens draaien zich om. Laatste klus voor vandaag.
Stad Klap. De avondzone. Dat was Das. Wat, waar zijn ze nou. Klapkauwgom. Wanneer we hard lopen halen we ze misschien nog in. Wie? Knalgum. Ze lopen langzaam naar de andere kant van het park, terwijl de langs het pad staande lantaarns allemaal tegelijk aanspringen. Voorbij een bocht komen ze langs de plek waar de koekkar heeft gestaan. Dorst? Hoe laat moet je eten. Hoe laat is het dan. Ik denk zo
| |
| |
en zo laat al. Kom op dan. Ze schoppen tegen de inhoud van een openbare prullenbak die vol was en is omgevallen. Troep. Bij de uitgang rent een poes vlak voor hun voeten langs. Rol bukt zich om iets op te rapen. Wat? Ze steken de straat over. Van de andere kant komen twee meisjes, een donkere en een blonde, kauwend, met de armen om elkaar heen. Heb je daar? Een steen stuitert schuin over de stoep weg. Gooide jij? Pestventje. Rol krast met wat hij heeft opgeraapt tekens op de auto's langs de stoep. Dromen van de straat.
Stad Rol trekt met wat hij heeft opgeraapt een streep langs de auto's langs de stoep. Man, laat mij eens. Moet je zien dat je het krijgt. Moet je die zien. Een bakfiets stopt voor een opening in de rij parkeerverkeer. Een meisje springt van het zadel, terwijl de jongen die bovenop de lading in de bak zit, naar beneden klimt. Samen proberen ze al duwend de bakfiets de stoep op te rijden, maar de opening is te smal. Met het geluid van hout op ijzer komt de fiets klem te zitten. De jongen zegt iets tegen het meisje dat met haar hoofd schudt. Over de motorkap van een van de auto's klauteren ze naar de stoep. De jongen gaat een huis binnen naast een winkel waarvan de deur gaapt, en waar zo te zien niets anders te vinden is dan lucht. Het meisje gaat een touw dat om de fiets zit losmaken. Ze zet de stoel die bovenop staat op de stoep, trekt een op de kop liggende tafel naar de rand van de bak. Kantelt haar naast de stoel. De jongen komt weer naar buiten. Hij heeft twee bekers in zijn hand, waar damp uit opstijgt, en waarvan hij er een aan het meisje geeft. Ze gaan er beiden mee op de voorkant van de bak van de bakfiets zitten, waar iets op staat geschreven wat nu niet meer te zien is. Maar hier wel. Kijk daar,
| |
| |
Stad daar heb je die vent met dat skateboard ook weer. Laat toch. Laten we op muren gaan schrijven, zegt Dee, zoekend rondkijkend. Graffitiepetietie, zegt Das. Morgen, zegt Rol en gooit dat wat hij gevonden heeft met een boog precies op het dak van een langsrijdende tram. Zullen we doen? Ik heb geen zin meer. Jij? Al laat. Wat had je daar nou. Joh, daarginds zijn Mar en Kris. Wegens gebrek aan belangstelling en nog zo wat. Indien u daar prijs op stelt, kunt u een en ander verrekenen met deze meneer hier die u zo bij de uitgang zult aantreffen wanneer u weggaat. Het spijt ons zeer. Tot ziens, een andere keer misschien. Excuus. Mar, wat klinkt dit hier akelig hol.
(Het is vrijdag vandaag en ik zit me af te vragen, niet aan mijn bureau. Lui? Zat niet. Schrijf op: Gevoel, taal? Antwoord:
De Stad Laten we opschieten. Het is hier koud ook. Mar knikt. We knopen onze warme jassen, die we niet hebben uitgedaan, maar wel opengemaakt toen we binnenkwamen, dicht, dassen ons, en lopen door een deur waarboven een lichtbak zit waar iets opstaat wat niet te lezen is. Komen in een geluiddempende gang die uitkomt in de hal bij de uitgang. Mar kijkt zoekend rond. Zie jij die figuur van hier. Nee. We besluiten niet te wachten maar hem te zoeken.
Poppoes De meisjes betogen, op een feest, dat () voor () het schouwspel aan de ene kant
De Stad Aan de andere kant van de hal horen we gemompel vanachter een soort deur waarop meestal iets als geen entree staat, zoals hier. Mar steekt haar arm uit om te kloppen, ik druk alvast de deurklink naar beneden. De deur is niet op
| |
| |
slot en het geluid van vele stemmen begint de hal te vullen. Voorzichtig kijk ik om de hoek met mijn ene hand op de klink, de andere in die van Mar. Rook. Ik doe, Mar met me meetrekkend, een stap naar voren. Gelach en glasgerinkel. Van onze pasmunt? Mijn ogen beginnen langzaam aan het schemerige licht hierbinnen te wennen. Wie zijn deze lui. Deur dicht hoor, roept iemand, wat we niet doen. Eruit of erin maar niet er tussenin. Kunnen we hier soms onze kaarten weer inwisselen, roep ik boven het tumult uit. Geef maar op kind, zegt een figuur met een dienblad vol glaswerk, en pak er zelf ook een. Met een zwaai houdt hij zijn spul onder onze neuzen. Iemand duikt naast de fig op, wankelend een arm om zijn schouders leggend. Ik hou van stout zout en zoet snoep. Glazige blik. Op ons. Ik draai mij om naar Mar. Is hij het? Ze haalt haar schouders op, ik denk het. Je tas, zeg ik. Ze geeft me de tas met haar vrije hand. Ik begin erin te rommelen, ondertussen de figs voor ons goed in de gaten houdend. Ik haal onze kaarten te voorschijn, houd ze met gestrekte arm de verbaasd opkijkende lui voor, en leg ze op het dienblad. En nou ons geld terug graag, ja. Koel kijken we naar een punt onderaan het plafond waar niks te zien is. Wat willen jullie nou schatten, jullie doen toch mee, weet de vent die tegen het dienblad aanhangt uit te brengen.
De Stad Nee. Zegt Mar op doeltreffende toon. De persoon staat ineens kaarsrecht, knikt sullig, haalt iets uit zijn broek, terwijl het dienblad na een vermoeide blik op ons in de rook oplost. En hoeveel krijgen de meisjes dan. Hij begint wat met het ding uit zijn broek rond te zwaaien en trekt er met onvaste vingers aan. Geef. Met een flitsende beweging pakt Mar het van hem af, kijkt erin, vist de inhoud eruit en stopt deze in haar tas in mijn hand. Precies genoeg. Ze
| |
| |
laat de lege portemonnaie want dat is het op de grond tussen ons in vallen. De fig staat als een kaars in de wind te zwaaien. De klap op de schouders die hij krijgt is al genoeg. Dank je, de Boekoek, voegen wij hem toe in koor terwijl we ons omdraaien. Iemand probeert hem nog op te vangen. Te laat. Woensdag. Laat. Ik schreef: ik buig me langzaam voorover, mijn borsten tegen de rand van mijn bureaublad omhoogduwend, en druk mijn lippen op het papier dat voor me ligt. Dit papier. Ik hef mijn hoofd traag omhoog en bekijk mijn mond. De afdruk van. Nu. Mar en ik draaien ons om en slaan de deur achter ons dicht. En nou weg hier Kris. We laten de leegheid voor wat zij is, wippen door de glazen deuren van de uitgang de straat op, slaan linksaf langs de naar een gerstenat genoemde rivier of wetering die nu van ijs is want bevroren. We popelen. Is het veel. Laat zien. Het blijkt heel veel. We zijn rijk Mar. We omhelzen elkaar, onstuimig, als twee wilde winterkatten. Kris kom op. Waarheen. Daar, daarheen. De toekomst. Maar eerst naar de fig die ons de kaarten verkocht heeft om hem onze liefste dank te brengen. We schieten onze wanten aan, besluiten ons te haasten, en weten nog maar net een ons kruisende en keihard tingelende tram te ontwijken. We komen voorbij een hotel dat naar hetzelfde alcoholisch genot genoemd wordt als de stroom naast ons, en waar niemand ooit komt en zich nu niemand laat zien. Op het water vaart een grote schuit koud krakend door het ijs. Gelukkig komt ze van de andere kant, zodat de brug waar we overheen moeten alweer dicht is wanneer wij er overgaan. Het begint donker te worden. Bij een kruispunt met stoplichten, waar we anders waren afgeslagen, steken we over vanwege de kaartenverkoper.
| |
| |
De Stad Rood. Wachten? Groen.
De Stad We lopen bijna tegen een bakfiets op. Bel dan ook. Heb je geen licht. Geen zicht. Barst. Laten we door het park gaan. Via een klein park, dat nog steeds niet Serpentine Park heet maar wel bijna, en waar je zou kunnen struikelen over een overvolle omgevallen openbare prullenbak, komen we ongehinderd door drie jongens in een straat die we oversteken naar een boekenzaak die er erg gesloten uitziet. En dit ook is. Voelen aan de deur: dicht. Kloppen, tikken, schoppen: niets. Wat nou Mar. Hoe kunnen we hem bedanken als hij niet opendoet. Volgens wat hier op zijn deur staat moet hij trouwens nog open zijn, zegt Mar en probeert met haar neus tegen de ruit gedrukt naar binnen te kijken. In woorden gevangen.
De Stad Alles donker. Laat die figuur ook maar, zeg ik. Zullen we wat gaan eten. Mar zwijgt en slaat haar ogen naar mij op. Na een plotseling ogenblik van aarzeling wordt alle banaliteit ineens een tovertijd, en tegelijk doen we een stap naar voren, wrijven onze omdaste wangen even langs elkaar. Dan, dan trek ik Mar nog dichter naar mij toe, lik ik langzaam, met hevig bonzend hart, voorzichtig, zoekend, met het topje van mijn tong haar lippen. Smaken ze naar winter? Lente al? Mar likt direct terug. En meer terug. Warm en blozend proeven we elkaar. Gretig, steeds gulziger, hier, nu, waar opgebouwd verlangen een heerlijke uitweg zoekt. En vindt. Volgt een tijdloos ogenblik, vochtig, zoet en warm. Onze taal is tongentaal en voelende handen. Na een moment zonder tijd, meer momenten, tijdloos. Maken we ons, onze monden, van elkaar los. Mar. Kris. Wij. Laten we naar de zomer gaan, Kris, de zon. We kijken elkaar opgewonden
| |
| |
hijgend aan en schieten in de lach. Schudden ons bij onze schouders. Heb je nog? Langzaam duiken we weer op uit de wolk van de betovering die op een of andere manier nog even heerlijk aan ons blijft kleven. Mar neust in haar tas. Met de armen om elkaar heen steken we kauwend de straat over. Een donkerviolette bus die de Mystery Bus heet glijdt de stad koel weerspiegelend vlak achter ons langs, maar deze maal zien wij nog niets. Tijd, tegen, voor, terug. Nu ja. We weken uit naar een stoeprand om ergens onze, noodzakelijke, mondvoorraad, die op was, aan te vullen, en voelden ons niet week of warm maar gewoon koud. We drongen door een gaatje tussen de autoblikken de stoep op, en zetten ons niet zo vlotte rijvermaak tegen de plaatselijke lampenpaal waar wij het alleen al uit gewoonte met onaardig ijzerwerk aan vastmaakten. We schoven onze bekzak recht, schudden ons verwaaide haar, gingen een winkel in genot in. (Hier dus: genot hoort bij winkel, denk ik.) Doordat het er heerlijk warm was, bleken we hier natuurlijk niet de eerste te zijn en ook niet de enige. We maakten het ons daarom zolang gemakkelijk door op een daarvoor niet bestemd winkelding te gaan zitten. Wij kregen alle tijd en dachten na.
De Stad Was het die nieuwe, die Jansen, niet die vanmiddag zoiets zei. Natuurlijk. Hij meende ons te moeten voorhouden dat de tijd voor ons niet onbeperkt meer was en dat wij ons een en ander degelijk dienden te realiseren. (Uitslover. Waar haalde ie de woorden vandaan. Waar hij ze anders ook vandaan haalt.) Wij voelden ons op dat moment allesbehalve degelijk, zoals altijd, en gaven Jansen dan ook die indruk: ik krijg van jou de indruk zus en zo juffie. Ja kijk Jansen, dat zal best wel, maar weet je, ik moet nou eigenlijk dus naar huis hè, om nog zo van alles te doen dat beslist niet wachten kan
| |
| |
ivm de repetitie van morgen. Jansen zuchtte maar knikte. We hadden de gevoelige plek weten te vinden en geraakt: Jansen liet ons gaan en liet ons uit omdat hij dezelfde kant op moest. In het suffe hok van een stalling wisten we gelukkig van hem af te komen, maar kwamen hem op straat weer tegen, waar hij naast ons kwam rijden.
De Stad We keken oogluikend opzij, naar zijn zelftrapper, zijn maar matig mooie bekpek, hemzelf. En grepen zgn tebinnenschietend naar de onze (bekbek). Dag hoor Jansen, ik ben, heb, nog wat vergeten, geloof ik. We remden, loom zwaaiend naar de dom achteromkijkende Jee, die wat slapjes zijn hand opstak. Daar waren we mooi vanaf gekomen. We bleven staan waar we stonden, wat ons, behalve bevreemde blikken van de lui, de benodigde achterstand opleverde. Een plotseling opkomende vreemde leegte ( ) deed ons in de bekzak zoeken naar wat er niet meer was: we zouden ons van nieuwe mondvoorraad moeten voorzien, en voelden naar pasmunt. We telden net zo lang tot het genoeg was, sprongen weer op ons zadel (ongeveer), waarna we verder reden zonder gezelschap maar met de wind mee. Alweer kwamen wij door de straten die niet anders waren dan anders, zagen we dezelfde lui van overal van altijd, deden de autoblikken weer (on)behoorlijk opzijerig, tingelden de trammen ons tot vervelens toe toe (dubbel toe, dus, nu drie). We werden er koud van, wat het ook was, en probeerden ons te herinneren hoeveel dagen het nog duurde voor we aan de jaarlijks terugkerende vrije tijd toe waren die naar een lentebloem is genoemd, wat we vandaag nog hadden uitgerekend, maar wat ons niet meer te binnen wilde schieten.
| |
| |
De Stad Onze gedachten volgden vanzelf het zonnige spoor vooruit, wijzelf niet, we werden er dan ook niet warmer van. We besloten morgen mooi te spijbelen. We besloten morgen maar de tram te nemen, op gevaar af van er eentje te treffen die onverwarmd is omdat ie net van buiten komt. Tot onze opluchting zagen we dat wij al bij het park waren waar we anders nooit langskomen, en sloegen af om uit te wijken. Zo kwamen we dan eindelijk aan de beurt. Juffrouw?! Wij: een van die hier, ja, en een van die daar. Wij telden onze pasmunt zo onduidelijk neer dat we zelf niet meer wisten of we nu te weinig hadden of genoeg. De winkelaar gelukkig ook niet, zodat we voorzien de straat weer opgingen naar ons wieldier. We maakten het ding met alweer koude vingers los, om ons er vervolgens mee de straat op te wringen. Voor we opstapten vulden we onze mond. Kauwend viel ons het trotseren van de verkeersstroom iets dragelijker, wat wel schijn zal zijn (geweest). En we kwamen op de hoek van het huizenblok dat ons huizenblok is, staken de straat zo roekeloos over dat de lui flink schrokken en ons niks lieten gebeuren.
De Stad Het bonzen van ons hart overstemde bijna het gerammel van de sleutels, toen we naar de sleutel van het (andere) suffe hok van een stalling zochten. Toch: we vonden het gezochte, stalden de knol, smeten de deur achter ons dicht, slingerden de bekzak recht. Liepen de hoek om naar de straatdeur van ons woongenot die gaapte. We vlogen erlangs en sprongen de trap op met een energie die onszelf verbaasd had als we het niet gedaan hadden om zo gauw mogelijk binnen te zijn, waar onze moe hopelijk de cv niet als anders had uitgedaan. Mar doet de deur open en ik loop vanuit haar kamer over het hete zand dat ritselend langs mijn benen schuurt in een lauwe wind. Droomblauw water schittert in
| |
| |
een verte die niet ver meer lijkt. Dichtbij. Een koelte strijkt langs mijn buik en borsten, lost op in de zon achter mij. Ik zie mijn schaduw geruststellend met me meebewegen, terwijl de tijd zich uitstrekt totdat het water aan mijn huid begint te likken. Met een kloppend gevoel, dat mij langzaam helemaal doortrekt, laat ik me vallen. Zacht wordt ik gestreeld. De zon schijnt, schijnt prikkelend, prikkend. Geen punt
Muur (Voor wie dit leest?) Koppen. Titels. Nadat we de huisdeur ontsleuteld hadden (wat wel kan maar dan anders) vielen we bij de kou in huis. Hoi poes. We knuffelden poes en smeten de bekbek in de richting van ons slaaphok. En we holden op de warmteknop af, die we zo hoog het kon zetten. Ondanks de te verwachten hitte rilden we. Vanwege het wachten grepen we zolang naar het kennismakingsnummer van het nieuwe magazine Q voor jonge/dames, waar we gisteren aan begonnen waren, en dat we vandaag wegens ons onordelijke vertrek in alle vroegte vergeten hadden mee te nemen. De warmte bereikte ons, we knoopten onze jas open, lieten ons naast poes op de canapé, is bank, naast de radiator vallen. Hoe lang hadden we nog. Voor onze moe kwam. Kut. Ik schrijf in bloed, met bloed, nee bloedend. Dag met een kruisje. Dag ma. Moe kwam binnen, liep op de warmtemaker af, zette die lager, en begon van allerlei te doen, wat ons al gauw de gelegenheid gaf de eerste van haar handelingen ongezien weer ongedaan te maken. Ja moe. Poes spon. We strekten ons opnieuw in een pose uit, samen met de lectuur niet duur, tot onze moe ons riep om te helpen, wat we pas heel laat hoorden. We gingen pissen. (Eerst.) Toen we geholpen hadden, en daarna nog zo wat (dwz gegeten en de afwas laten staan voor wie maar wil), zochten wij de canaper, canapé, weer op. Terwijl moe vast een stuk tot zich
| |
| |
nam van de wereld buiten bij u binnen, verdiepten wij ons verder in de bevindingen van deze en geen in ons proza, en lazen de tekst in een adem uit. Doek. Bijna. De bel gaat. Ma blijft zitten. Dus... Tot zo.
En zo komt hier nu: het midden. Het midden is altijd een willekeurig punt in ruimte en tijd, alleen bepaald door wat er aan voorafgaat en datgene wat er op volgt, waarvan het middendeel niet het begin en niet het einde is.
Ik besluit dat ik naar de lucht kijk, voel hoe alles beweegt, in beweging kan komen. Zullen we eerst mijn stoppelhuid laten verdwijnen Lizze, zegt Jonna die met de spuitbus bezig is haar palmboom water te geven. Zij geeft me het scheermes. Ik buk mij over de hurkende Jonna en de haarpalm bovenop haar hoofd, laat het mes flitsen. Voorzichtig. Ik pak de bus met scheerschuim van het dek, spuit klodders op de achterkant en de zijkanten van haar hoofd. De drijvende wereld begint te deinen.
Het meisje onder de palm lacht. Ze duwt de bontgekleurde paal omhoog. Terwijl de zon licht en schaduwen maakt klim ik naar boven. Kijk omhoog naar de toren. De toren, die meer wordt toegezongen dan andere torens maar niet door mij (en waarnaar een hoofddeksel voor zwaar weer min zuid genoemd is heb je hem), heeft wijzers die mij een rad voor mijn ogen draaien wanneer je maar wilt. Lizze kom je buiten spelen. Ik woel geeuwend met mijn handen door mijn slaaphaar, kijk leunend op mijn ellebogen op het dak van mijn eigen wereld over het water waarin ze drijft. Diep onder de zomerlucht in de gracht die de naamgeefster is van de eerste twee lettergrepen van de derde dinsdag in de
| |
| |
negende maand van het jaar maar dan groter. Schijt, roep ik hoestend naar niemand. Het meisje met de paal kijkt me verwachtingsvol aan. Of misschien maak ik het er maar van. Dag meisje. Ik hijs me op het dak, rek mij uit en trek mijn top die omhoog is geschoven nog iets hoger. Het is nogal warm, zonnestralen aaien mijn huid. Ik sluit mijn ogen en voel het zachte deinen onder mijn voeten. Geluid zou het geruis van een verborgen zee kunnen wezen wanneer het niet het geraas van de grotendeels even onzichtbare stad om me heen was. Is. Wat een betekenis. Doe mijn ogen weer open. Zonnelust spelt zomerzin. De klok boven mij speelt nog even zoet en slaat de tijd. Die wint en die verliest, maar waarvan, van wie. Vandaag. Ik kijk naar de huizen aan de overkant van de gracht, die vele gezichten hebben en uit ondoorgrondelijke ramen terugkijken. Voel me als iemand die van alles te wachten staat, misschien. Gewonnen tijd, verloren tijd, gaap en alles wordt slaapverwekkend.
Aldus. Ik draai mij om en loop tussen de vele spullen op mijn bootdak naar de andere kant, dat is de waterkant, waar zeker bakken met planten staan. Ze staan er en ik hurk bij ze neer, aai met mijn vingers over het zachte groen van bladeren zonder naam. Ze voelen vochtig aan, met de geur van natte grond. Ik strek mijn handen naar voren, laat mij languit voorovervallen met mijn buik op het dak en mijn neus tussen de bladeren. Ruik en constateer dat het laatste van de voorlaatste regel klopt. Ik draai me op mijn zij en steun met mijn hoofd op mijn hand. Met mijn andere hand strijk ik de haren uit mijn gezicht. Tussen mijn wimpers door gluur ik door het groen, dat bosgroot lijkt zo. Het licht maakt vlekken. Om deze vervalsing te negeren, rol ik me op mijn rug en ga rechtop zitten. Het teer of asfalt of wat het ook is
| |
| |
van het dak drukt putjes in mijn billen. Ik sla mijn armen om mijn opgetrokken benen en wacht tot ik een koude kont krijg.
Een ritmisch geluid gaat over in een ritmisch op en neer gaan van mijn wereld en mij. Ik kijk op en zie over de rand van mijn dak een toeristenschip langs varen. Leeg, op de schipster na, en zonder rechts zie je niet wat je links ziet. Tegen een muur van achtergrondinformatie opkijkend, op de voorgrond, op de grond, het dek. Ik buig me weer over mijn plantengroei op mijn dak, zie de schuit tussen de bladeren verdwijnen. De deining verzwakt tot een nauwelijks merkbaar dobberen, tot niets. Door deze hier verder nietsbetekenende gebeurtenis zou ik me kunnen afvragen wanneer een gebeurtenis, of wie of wat dan ook, dan wel betekenis draagt, naam heeft, het vermelden waard is. En in hoeverre iets bestaat zonder naam. Is benoemen zoiets als scheppen, bijscheppen, herscheppen, of alleen maar bijpraten. Een leegte vullen met taal. Alleen een illusie kan bestaan zonder te bestaan, woordloos, keer het om en je hebt een gedicht of nou ja ik bedoel. Ik besluit om verder even niets te bedoelen en overeind te komen, begeef me om de planten heen naar de rand van het dak. Met een handbegeleide kniebuiging spring ik er zijdelings vanaf op het dek dat ongeveer een meter lager ligt, en dat met heupbreedte om mijn woonhoogte heenloopt. Door mijn sprong begint alles weer te wiebelen. Ik loop naar achteren. Het koele ijzer maakt mijn voeten koud.
Op het achterdek buk ik mij over de rand en dompel een hand in het verkoelende water. Het is groen, zo goed als ondoorzichtig en stroomt zo onduidelijk dat het lijkt of het niet stroomt. Bijna dan, want er drijft iets voorbij dat niet
| |
| |
uit zichzelf beweegt en waarvan ik niet zeg wat het is. Een raadsel dus. Ik buk mij wat verder voorover en speel met mijn groenbleek oplichtende vingers onder water. Hoe zou ik hier wonen wanneer ik de bodem kon zien. Nu is alles bodemloos. En alweer vraag ik me wat af. Lach er maar om, ruimte als een door de tijd afgebakend onbepaald verblijf onder toevallige omstandigheden. Met een ruk richt ik me op. Door mijn plotselinge beweging vallen mijn gedachten van me af zonder dat ze op het dek terechtkomen, en rolt een hopelijk lege fles ploetsj van het dek het water in, gaat uit varen. Weg met de ballast. Ik loop over het dekpad naar voren, met een hand evenwicht zoekend op de rand van het dak. Op het voordek baan ik mij tussen de vele ook hier rondslingerende spullen een weg naar het luik dat ik soms openzet om de lucht in het ruim te verversen. Spiedend kijk ik in de duistere ruimte onder het gapende luik. Maar zie bijvoorbeeld niets of niets wat ik nog nooit gezien heb, dus waarom er nog langer ingekeken. Met een metalige klap trap ik het luik dicht. Met mijn wereld weer gesloten, doorkruis ik het voordek opnieuw en trek mij omhoog aan de dakrand, waar ik op ga zitten, bungelend met mijn benen. Zie hoe een vogel die vlak voor me langs vliegt in de boom neerstrijkt die een paar meter van mij af op de kade staat, en daar wat in haar veren gaat plukken. Vliegen als een vogel, varen als een vis. De vogel vliegt weer weg. De vis wordt niet gezien. In het water. Stel me voor als ik voer, hier weg zou varen. Tussen andere oevers drijven, ergens zijn waar ik niets te zoeken heb dan het waterrijk zoeken zelf. Wie weet. Maar mijn wereld, deze boot, kan niet varen, alleen maar gesleept worden, zo af en toe wanneer het moet vanwege de moeterij. Op zinkgevaar af, heen en terug. Vaar dan trouwens nooit mee, waarom zou ik, de bestemming is bepaald en de terugkeer,
| |
| |
hopelijk, ook. Ik leun achterover, spreid mijn handen uit elkaar op het dak achter me en knijp mijn ogen dicht tegen de zon. Mijn dak zit precies tussen de boomschaduwen in. Opnieuw een moment voor enige overpeinzingen. Zoals: in verplaatsing ruimte overslaan. Of: hoe beleef ik een dag dubbel, hoe sla ik hem over. Vanuit waarschijnlijk een van de raamopeningen van de huizen aan de overkant hoor ik een meisje iets roepen. Ik draai mijn hoofd om en probeer te ontdekken wie en naar wie ze roept. Kan het niet zien. Open je ogen. Een jongen maakt een gebaar met zijn hand en trekt zijn hoofd gauw terug in een beschuttend donker, ergens. Is een gemiste mededeling waarvan je niet weet of ze voor jou bestemd was hetzelfde als een niet gemiste waarom je niet gevraagd hebt.
Tussen het water en de kade vliegt de tijd voorbij, verder en nog verder. Een fietsbel jaagt op stilte. Opnieuw draai ik mijn hoofd. Nu naar de andere kant, mijn kant van de gracht, waar een jongen op een bakfiets aan komt rijden die met een gepiep dat de ochtend nog verder openscheurt op de vrije plek onder de boom voor mijn woonwereld tot stilstand komt. Meteen na het tot staan komen springt de jongen van het zadel, begint in de volgeladen bak iets te zoeken tot hij wat vindt als een kaart of plattegrond, die hij op de lading uitvouwt, probeert uit te vouwen. Terwijl ik zie dat de kaart een sterke neiging lijkt te hebben te voorkomen dat zij wordt uitgevouwen, vraag ik mij af of ik de jongen niet ergens van ken. Het wil mij niet direct te binnen schieten, maar ik zal proberen zijn aandacht te trekken. Hee hallo. De jongen staakt zijn strijd met de kaart, kijkt op en ontdekt mij, gooit het nog steeds half dichtgevouwen papier tussen de spullen op de bak, en werkt zich tussen bak en
| |
| |
boom mijn kant op, om een eventueel volgende verdere communicatie te vergemakkelijken. Ik wip van de rand van mijn dak en loop door het dekpad naar de kaderand en de jongen. Hoi. Hallo. Zeg heb je misschien een shagje voor me. Volgt wisselen van blikken. Shagje? Oh, misschien niet. Nee, natuurlijk wel. De jongen draait zich om, werkt zich weer terug om opnieuw een duik te nemen in het diepe van zijn bak. Gezoek, waarna hij weer te voorschijn komt, zich voor de derde maal langs de boom wringt en me een tabakszak geeft, die ik lief glimlachend hoop je aanpak.
Wanneer ik een sigaret gerold heb en de jongen het pakje heb teruggegeven, die er ook een draait, geeft hij mij vuur. Hier zullen wij zo snel mogelijk mee stoppen, maar nog wel even wachten, nu eerst verder. Rook inademend bedank ik hem en trek ik me terug op mijn dakrand. De jongen krabt zich verstolen ergens, perst zich voor de vierde keer langs de boom, vist de kaart uit de bak, maar doet geen poging meer om deze open te vouwen. Ik heb nog steeds niet uitgemaakt of ik hem nu wel of niet ken, het is in elk geval hooguit op de rand van wel of niet en waarschijnlijk niet wederzijds, maar toch blijft iets mij bekend voorkomen. Ik zie hoe hij nu in gedachten de gracht aftuurt alsof hij niet precies meer weet wat zijn aanwezigheid hier heeft veroorzaakt. Tegelijk met hem breng ik het rookgenot naar mijn mond, haal in, blaas uit. De jongen draait zich om, gooit de kaart terug in de bak van de fiets. Bij een doos, een beddenspiraal met matras en daarop een omgekeerde tafel en een stoel, een en ander met touw bij elkaar gebonden. Ondertussen rijden achter de bakfiets vele auto's in taaie kleuren langs ons heen. Van stilstand naar stilstand. Ik krab me ook maar eens even lekker in mijn kruis, dat niet vochtiger aanvoelt dan
| |
| |
meestal. Of verbeeld je het maar. Met een armzwaai trek ik, shagje in mijn mondhoek, mijn top over mijn dijen, wat niet lukt omdat het ding daarvoor lang niet lang genoeg is. Goed, ik voel de jongen in mijn richting kijken hoewel ik hem net achter de spullen in de bak heb zien verdwijnen. Denkt hij nu ook mij te herkennen zoals ik hem denk te herkennen. Zoekend in het virtuele boek van misschien ergens opgeslagen ontmoetingen in mijn hoofd neem ik een trek. De rook in mijn mond smaakt naar de verbranding van het witte staafje in mijn mond. Ik spuug een stukje tabak van mijn lippen. De jongen heeft nu ergens een handmeester vandaan gehaald, maar kijkt niet op het beeldscherm maar nog steeds naar iets ergens verderop, dat er wel of niet is. Ik duw mijn koude billen naar achteren, trek mijn benen op het dak en ga rommel verplaatsend languit op mijn rug onder de blauwe lucht liggen. Nog steeds geen wolken, geen schaduw, op mij. De bladeren van de boom boven mij hangen stil in de tijd. De toren naast de gracht zwijgt, de huizen wachten waarop en de stad rochelt. Een verre geluidsbron maakt afstand nauwelijks hoorbaar.
Zonover, zonovergoten. Zonsaus. Kun je tegelijkertijd een ander herkennen die je geen van beiden bent. Waarschijnlijk wel natuurlijk. Maar of het ergens toe leidt.
Wanneer ik denk dat de jongen genoeg tijd heeft gehad om te bezien wat hij hier nu precies wil komen doen, richt ik me half op, en zie dat hij nog precies zo bij zijn bakfiets staat als daarnet. Zijn shagje heeft hij blijkbaar al weer weggegooid. Nog steeds kan ik niet beslissen over wel of geen herkenning, en waar en wanneer zich dat dan wel kan hebben voorgedaan. De jongen, de bakfiets. Reis met je spullen naar de horizon
| |
| |
en duik eroverheen in een nieuwe ruimte, nieuwe tijd. Voor zover er natuurlijk van beide meer dan een bestaat. Ik zucht, mik mijn peuk overboord en schud de nevel uit mijn haren. De jongen heeft zich naar mij omgedraaid, en ik maak van mijn blik een gekruiste blik met die van hem. Wij glimlachen? Misschien een kans om van een ogenblik een ander moment te maken. Maar we zwijgen. Ik duw me helemaal overeind en ga weer benenbungelend op de dakrand zitten, nadenkend, nog steeds. Mijn kont voelt niet koud meer aan, mijn wereld warmt zich aan haar zon. Licht. Niemand weet, niemand weet, echoot het opeens in mijn hoofd, ik weet niet wat ik er mee moet. Plotseling zie ik de jongen in beweging komen, de handmeester laten verdwijnen, en de bakfiets niet zonder enige moeite naar achteren trekken en in de rijrichting van de straat naast de gracht draaien. Hij hijst zich op het zadel, begint te trappen. Steekt zijn hand op. Ik steek mijn hand op. Na het voor een laatste maal kruisen van onze blikken blijf ik achter met de vraag of dit nu een antwoord is. Ik zucht, rek mij uit, strek mijn armen, duw mijn tieten naar voren. Top schuift omhoog, stof knabbelend aan tepels. Klok vergeet de tijd niet. Torentijd. Sla en niemand slaat terug, hoe dom.
Wanneer het geluid en daarmee de sporen van een tijd hoog boven de stad zijn weggedreven, zie en hoor ik aan het begin van de gracht een luidruchtige groep de kade opkomen. De lucht om mij heen vult zich soppend met stemmen. Om een mij niet bekende reden probeer ik het allemaal te verstaan. Bij het bouwwerk tegenover mij, naast de toren, arriveren tegelijkertijd vanaf de andere kant twee meisjes met zoiets als een groot blik en een opgerolde doek bij zich. Aan de overkant van de gracht achter me hoor ik iemand in de handen klappen, het applaus dooft zoals het begonnen is,
| |
| |
vanuit het niets naar het niets. Klap in je handen wanneer er een wagen volgeladen met verplaatsbaarheden in/op het straattoneel langs alles heen stuift. Bijna ben ik de groep alweer vergeten die nu de hoogte van mijn wereld bereikt heeft en stilstaat, de dynamiek van de stilstaande groep tot uitdrukking brengend. Men gaapt onbegrijpelijk dom mijn kant op. Iemand die zeker de leiding heeft of heeft genomen wijst van mij naar het bouwwerk opzij van de toren waarvoor ik drijf. De groep wordt een draaiende groep met gezichten die van mij weg en omhoog kijken.
Met hun blikken van me afgewend kijk ik met ze mee naar het dak naast de toren schuin boven mij, waarop de twee meisjes zijn verschenen met het opgerolde doek, dat ze uit een openstaand dakraam naar buiten trekken. Een van de meisjes klimt met het uiteinde van het doek naar de nok van het dak, terwijl het andere meisje haar om te bemoedigen denk ik denk om die losse toeroept. Een vogel schijt nee scheert over alles heen.
Uit zicht. Het hoogste meisje wankelt. Ik knipper met mijn ogen, waarna het wankelen ophoudt.
Het meisje zit wijdbeens op de nok en wappert met een punt, hoek van het doek. De groep tussen haar en mij juicht. Volgens mij zijn het zoekers bezoekers reizigers, de groep, toeristen dus. Een in doel en daden. De meisjes op het dak schuiven over de nok en door de goot naar de rand van de gevel. Wanneer ze die bereikt hebben laten ze het doek aan de waslijn die er aan vastzit huphup langs de gevel een eind naar beneden zakken. De groep voor mijn neus raakt er nog opgewondener door. Tien op de schaal van de toeristiek.
| |
| |
Zij kunnen natuurlijk de tekst niet lezen die erop staat. Zie ik het goed. meiden kraken zo, en daaronder als een soort nagedachte meer zOn minder mannen. Zo. De twee meisjes binden onverstoorbaar het nu dus spandoek zijnde aan de gevel vast, die er even onbewoonbaar onder blijft. En in de schaduw, nog. Wanneer zij na het knopen hun ruggen rechten, steek ik twee vingers in mijn mond en fluit naar ze. Mijn nieuwe buren geven door hun lippen te tuiten te kennen dat onze eerste kennismaking over de hoofden van misschien een deel van een ander werelddeel heen een feit is geworden. Hoe mooie dingen lelijk kunnen heten. De meisjes zijn van het dak verdwenen. Iemand van de groep op straat probeert springend bij de lap stof te komen. Ze weet natuurlijk niet dat het hier verboden is op herinneringen te jagen. Een paar anderen slaan met hun vlakke handen op de dubbele deur van mijn buren die dicht blijft. Als kreten van teleurstelling. Woonwens, kraakbaar. Gapend rek ik me uit, denkend aan niets, even, denk ik.
Wanneer al je wensen vervuld zijn ben je wensloos. Ik sluit mijn mond. Hoe mooi zijn wensen. Het lijkt of de groep besluit het woord tot mij te richten, maar zich nog net op tijd bedenkt. Het spel kan beginnen. Dwz het klokkenspel, het carillon, bovenin de toren begint nu ongevraagd te spelen. Hoofden in de nek en kijken maar naar de klingelende toren.
Iedereen heeft zich naar het nieuwe doel omgedraaid, en ik zie allen naar de torendeur dringen om te ontdekken hoe het carillon binnen klinkt. Nog harder. Een van de groep kijkt nog even om en lacht naar mij. Ik lach verleidelijk terug, maar alleen in gedachten. Terwijl een fiets die met een acrobatische boog om alles heen wil rijden bijna naast me in
| |
| |
het water duikt. De boom houdt hem droog. De fietser. Met een tik kaatst de fiets tegen de stam af en vervolgt slingerend haar rit, de berijder voor mijn voeten achterlatend zittend temidden van losliggende papieren, op de plek waar daarnet nog de bakfiets stond. Verwonderd kijkt de fietser om zich heen, wie weet dat hij op straat zit. We horen hoe de fiets verderop met een klap tegen waarschijnlijk een geparkeerde auto terugkaatst en tot liggen komt. Ik begin te lachen, wat ik voor de fietser zal proberen in te houden. Het lukt. Het lukt niet. Schaterend zit ik en zie de jongen naar mij kijken, nog steeds zijn wonderlijke komst verwerkend. Op zijn kont zittend graait hij naar zijn verwaaide papierboel, waar hij plotseling mee ophoudt omdat hij ook moet lachen. Volgt: samen even zitten en hikken. Wat doet dat klotending voor mijn kar, hoor ik iemand schreeuwen, waarna luidruchtig wegsmijten door luidruchtig wegrijden gevolgd wordt. Kut, giert de straatzitter. Lul. Ik duw met mijn handen mijn haren opzij, spring van de dakrand op het dek en van het dek op de kade naast de jongen. Samen rapen we de papieren bij elkaar. Ik druk mijn stapel in de handen van de fietsrijder, die dank je zegt, mij even in mijn ogen kijkt, en dan naar de dwars op de kade liggende fiets loopt. Hij zet haar overeind, buigt het stuur recht en trapt hoofdomdraaiend handopstekend weg. Daarmee een tweede zeg maar ontmoeting binnen een korte tijdspanne afsluitend. En denk ik hem dan misschien ergens van te kennen, herkennen. Derde keer raak? Ik trek mijn top wat over mijn buik op en neer, werp een blik op het spandoek van mijn nieuwe buren, draai me om en spring weer aan dek. Voor mijn voeten ligt een van de papieren van de acrobaat. De fietser. Laat maar liggen. Raap het op.
| |
| |
Nieuwsgierig bekijk ik het vel waarop aan een kant niets staat aan de andere kant. Aan de overkant van de gracht overstemt een eenmalig langskomende lawaaiclub die afstand in geluid omzet mijn gedachten, even. Na het lawaai neem ik mijn plek op de dakrand weer in. Met het blad papier tussen mijn lippen geklemd streel ik met mijn vingertoppen over mijn onderarmen, warmtevoelend. De zon maakt schaduwen maar ik zit in haar licht.
Hoog boven mij hoor ik stemmen overstemd worden door de terugkerende lawaailui die de gracht als cirkel, circuit, lijken te gebruiken, want men is over de brug iets verderop gedraaid en komt nu dan toch nog een tweede keer voorbij. Het papier in mijn mond wuift op een uit het niets komende windvlaag naar de met vooruitziende blik gehelmden van de lawaaitocht. Wanneer alles diep in de stad verdwenen is, komen de stemmen in de lucht terug.
Uit nieuwsgierigheid die net iets groter is dan tegenzin kijk ik omhoog. Op de gaanderij van de toren hangt de groep van daarnet over de balustrade te schreeuwen naar de daken van de stad en naar alles waar de groepsleden nu bovenuit steken. Wat een toerisme, dat iets naar beneden laat dwarrelen, wat natuurlijk na vele omwegen langs de boom op het dak naast mij belandt. Het lijkt net zo'n vel papier als dat wat ik in mijn mond heb en dat ik er uithaal. Ik buig me opzij, pak het nieuwe vel, het eventuele aanvullende bericht, zwaarder dan lucht. Een korte vergelijking van de papieren leert mij dat ze niet hetzelfde zijn maar wel bij elkaar horen. Het spoor van de fietser komt hier dus ahw weer samen. Al is dit natuurlijk nog maar een schijnresultaat zolang niet duidelijk is wat zowel spoor als het samenkomen aan de betekenis van
| |
| |
de papieren hebben toe te voegen. En sporen lopen meestal achter de voortgang, de vooruitgang aan. Op dit ogenblik gaan mijn buren tot actie over. De dubbele deur wordt opengegooid, en onder het luidkeels zingen van een lied met een onverstaanbare tekst, beginnen zij met een bezem en een borstel witkalk vanuit de grote bus die ze hebben meegenomen op de gevelmuur te smeren. Spatten vliegen in het rond. Een verdachte fietsster probeert uithalend het blik omver te schoppen. Ze wordt onder gespat en verdwijnt netjes keurig. Snel. De meisjes verven hun muur verder onder. Onder het zingen van alweer een nieuwe, onvolgbare tekst. Iemand die tegen het wit wil pissen wordt niets in de weg gelegd en pist er tegenaan. Het doel van muren, murendoel. De iemand is weg en de muur al bijna helemaal wit tot waar de meisjes komen kunnen, wat tot bijna aan het spangoed is.
Ik heb de vellen papier in mijn hand tot een koker gerold, waardoor ik doelzoekend om mij heen kijk en nog eenmaal naar omhoog naar de groep op de toren tuur, tuurtoren, torendoel, maar ze, de leden, zijn er niet meer. Wanneer de toren niet zo'n onverbeterlijke pik zou zijn geweest, zou ik de groepsleden misschien nog hebben kunnen horen afdalen in zijn binnenste. Maar voor mij hoeft dit niet. Ik haal de koker voor mijn oog vandaan, probeer het papier weer uit de krul te strijken. En zo kon, kan, de snelle verspreiding van de tekst op de papieren van de gevallen fietser leiden tot een onverwachte overdracht van inhoud, vermeerdering van kennis, verwerving van inzicht en zekerheden. Op het punt dat het spoor samenkomt en in handen valt. Van mij dus. Onder voorbehoud van.
| |
| |
Inhoud? Ik zucht, probeer ondertussen de buitenwereld die mij omgeeft niet uit het oog te verliezen, want buiten is je blikveld niet alleen ruimer dan binnen maar ook minder voorspelbaar. Soms dan. Alles bekijken totdat alles alweer anders is. Ik kijk rond en zie opnieuw klodders witkalk over de gracht spatten, en ik klap in mijn handen, de verfmeisjes zwaaien met hun kwasten. Waar blijven de toeristen wanneer ze weg zijn. Op de kade is een blad papier achtergebleven. Weer een? Kijk nog eens goed, het is duidelijk dat dit daar heel iets anders is. Highlights, low countries, take the tour.
Erg vreemd. Bladzij drie wordt overreden, de tijd maakt een sprong en de meisjes zijn klaar. Zonnevlekken spelen op hun verswitte muur. Ik zit weer op de rand van mijn dak, mijn dag strekt zich uit. Een van de meisjes steekt haar vinger in de nog nadruipende bus en verft haar gezicht wit. Het andere meisje doet hetzelfde bij haarzelf. Hierop schouderen zij hun kwasten en gaan ieder aan een kant van de grote gapende dubbele deur staan. Wat moet het betekenen. Ik wip van de dakrand en doe alsof ik op de kade wil springen, wat ik niet doe. De witte gezichten van de meisjes vertrekken geen spier. Strak kijken zij voor zich uit. Het carillon is verstild. Tijd boert in de verte. Het spandoek deelt zwijgend mee. Het ene meisje knippert met haar ogen, het andere spreidt haar genetkousde benen. Ik pluk aan de onderrand van mijn top. Mijn buren draaien hun neuzen naar elkaar toe, steken borstel en bezem naar voren en springen door de dubbeldeur naar binnen.
Zonder op te kijken, druk bezig, groeten wij de aan boord springende Ratta. Hoi. Scheer scheer, scheer je schedel, scheer, scheer je schedel kaal. Houd nog even je kop en loop
| |
| |
niet zo heen en weer te stampen. Met mijn vingers veeg ik de laatste schuimresten van Jonna's hoofd. Ratta laat een stapel doeken en kleden voor zich op het dak vallen, springt onder het trekken van vreemde grimassen dreunend om ons heen. Jongens we gaan beginnen. Ik spring zonder op de ronddansende rat te letten van het dak in het gangboord, buig me over de rand van onze drijverij en spoel mijn handen af in de nog steeds even groene gracht. Wanneer ik mij weer opricht, rollen de twee anderen in eeuwigdurende begroetingen over de door Ratta meegebrachte materialen. Zonder succes een geeuw onderdrukkend hijs ik me terug op het dak, zo kan hij wel weer hè. De vrienden omzeilend baan ik me een weg naar die kant van het dak waar de grootste wanorde heerst. Hoe te beginnen en waarmee. Ik pak een groot roestig hol ding beet dat absoluut nooit ergens voor gediend heeft, en trek dit met wringende bewegingen in de richting van de rand. Binnenin mijn ding hoor ik van alles klotsen, waarschijnlijk de nog niet verdampte resten van ja waarvan. Achter mij wordt gegild en gegiecheld. Help me liever. Mijn ding staat ondertussen waar het nauwelijks beter staat dan daarnet. Verdomme, wat is het ook alweer. Ik voel met mijn vingers onder mijn plakkerige oksels, ruik er aan. Zweterig? Ik draai mij om, neem een aanloop en stort me op de stoeienden. Met ons drieën rollen wij hartkloppend over het dak. Dingen vallen om, verschuiven. Geloof dat we elkaar bijten.
Ik wist niet dat jullie al zo ver zijn, heb ik me tenminste niet voor niks gehaast op deze zomermorgen met een gewicht op mijn schouders. In een verstrengeling van ledematen kijken we uithijgend omhoog naar Doggo die er uitziet zoals hij er meestal niet uitziet, behangen met touwen, een pak planken
| |
| |
op zijn schouder. Wat ben je met je rommel van plan. Au, roepen de planken wanneer Doggo ze naast ons op het dak laat neervallen. Zou wel een emmer thee lusten of zo, als het jullie ook gelegen komt tenminste, zegt hij, de touwen als een krans om zijn schouders draperend. Met een plof ploft hij bovenop ons. Wanneer ik hem ergens gebeten heb, maken wij ons van elkaar los en duwen ons op tot kruiszit. Ratta geeft Doggo een stomp, hoi. De schuit begint te wiebelen, Jonna trekt Ratta aan zijn staart, de palmboom op haar hoofd heeft onkreukbaar alles overleefd. De rommel op het dak ook. Eigenlijk zouden we verder moeten gaan met beginnen, probeer ik aarzelend. Thee zetten. Fuck de thee. Ratta betast het plankenpak. Gejat, daarginds ergens, Doggo maakt een vage beweging met zijn arm. Zo? Zo. En dat touw. Jonna springt op en gaat aan allerlei onnodige dingen op het dak sjorren. Ratta knikt goedkeurend. Ik ga thee zetten, de hond staat traag op, slentert behangen met de touwen naar het dakluik. Sterk of slap. Kom, meehelpen, sta op en probeer de naast mij zittende Ratta mee overeind te trekken. Het lukt en ik duw hem meteen de kant op van iets zwaars. Draai me om naar Jonna en help haar met van alles opzij te trekken, de kleden en doeken gooien wij zolang op de plankenstapel. Zweet oliet onze huid, warmtegevende lichamen. Wanneer het goed is ontstaat nu langzamerhand een open plek op het midden van het dak. Of het zo is bekijk je zelf. Mijn top is doorweekt, ik trek het ding niet uit, maar raap een lege spuitbus op van het dak, die ik met een boog in het water gooi, waar ze vrolijk vervuilend rond gaat drijven. Ik rek mij uit, kijk wat Ratta al niet gedaan heeft die al aan de thee is die Doggo nog aan het zetten is, of nee. Nee hoor, zegt Jonna vlak naast me, hij lust het niet eens. Wat. Ja, nou, goed dan, hij drinkt geen thee maar heeft een heleboel rommel aan de kant geschoven. Wacht tot wij ook klaar zijn.
| |
| |
Ik strijk mijn haren naar achteren. Wil je mijn kam soms gebruiken, giechelt Jonna woeste bewegingen met haar hoofd makend. Trots wiebelt de palm. Meisjes, en jongen, horen wij een gedempte stem ergens onder ons, de thee is gezet kinderen. Zuchtend kijk ik Jonna aan. De rat lacht tandenflitsend. In een geurige wolk komt Doggo uit het luik te voorschijn, behoedzaam een dienblad met van alles er op het dak op schuivend. Ratta draait zich om naar mij. Hebben wij eigenlijk wel zin in thee. Nee. Doggo kijkt verbaasd op, Jonna grijpt naar het dienblad, springt er mee naar de rand van het dak en kiept de inhoud (of ophoud misschien) overboord. Sissend doet de gracht zich te goed. Ik geloof niet dat Doggo er iets van begrepen heeft, maar hij legt zich er in elk geval bij neer dat wij geen thee zullen drinken, want languit liggend op het dak, zogenaamd. Dan is het nou tijd voor een shagje zou ik zo zeggen. Volgt rondgaan van de shagzak, van wie is die eigenlijk, opsteken en roken maar. Het door de boom gezeefde licht streelt onze pauzerende lijven. Wordt het geen tijd dat Majjo komt. Ik pluk aan de naast me liggende planken, houdt hout. Van? Hout? Jonna schudt haar palmboom en haar borsten, Doggo houdt zich van de domme en Ratta vertelt sprookjes. Er was eens, misschien is het er nog wel.
Moet je horen, zeg ik. Moet je horen, wij zitten hier dus op ons dak in de zon, goed? Boven ons hangt een boom, of hangen de takken van een boom die ergens naast ons staat, gezeefd zonlicht zoals het hierboven bijna wordt genoemd. Om ons heen de stad die kijkt, toekijkt, wij, die zijn wie we zijn, spiegelingen en vertekeningen, waarheden, leugens. Wij in de ogen van onszelf. Wees en wordt geregistreerd. Geregisseerd.
| |
| |
Wat wil ik zeggen wat zich voor laat denken en napraten. Nee anders. Wat zich doen laat maar niet denken. Tussen waar en niet waar vind je geen van beide.
Lizze, wij doen wat je denkt. Denk niet en we doen wat de anderen denken, verduidelijkt Ratta zich, probeert dit, die hiervoor zijn vertellingen om nooit naar te luisteren onderbreekt. Hij gebaart met zijn handen. Wanneer dit hier een doos is zeg zo en zo groot, dan kan je daar ongehinderd omheen denken wat je maar wilt want je hebt de ruimte. Maar daarbinnen. Wij kunnen ons zowel in als buiten de doos bevinden, opstellen. Een keuzemogelijkheid. Ratta trekt een bedenkelijk gezicht. Hoewel deze doos mij wel wat krap lijkt daarvoor. Wanneer we de tijd hebben, dan. Nou wat dan. Wordt het geen tijd om op te staan en aan de gang te gaan. Doggo klapt in zijn handen. Verwonderd kijken we hem aan. Klankovereenkomst, staan gaan, het rijmt bedoel ik, hoest hij. Haalt vervolgens slobberend zijn neus op. Ach, ik weet ook eigenlijk helemaal niks van tijd, rijm en denkklank, volgens mij heeft Lizze wat teveel theewater gedronken. Verdomme ja houd nou eens op met te zeiken over die thee die we immers allang aan de gracht gegeven hebben. Lizze in de gracht, mijmert Ratta. Vrienden, zeg ik, ik wou alleen nog maar even zeggen dat enfin, dat het misschien allemaal wel niks uitmaakt wie waar zit te denken en waaraan, waarom, zolang wij er geen behoefte aan hebben om dat uit te willen maken. Wisten jullie trouwens, zegt Ratta met een snelle blik op Doggo, weten jullie dat thee zetten geen kunst is. Stop, schreeuwen wij in koor terug naar de haastig onder Jonna's hand vandaan duikende rat. Ik gooi mijn peuk tussen wal en schip, de anderen gooien hun peuken tussen de wal en het schip. Wanneer niemand het ziet. Het dak is opgeruimd,
| |
| |
we gaan beginnen en wie is de eerste die opstaat. Ratta en Doggo trekken de planken uit elkaar, stapelen ze een stukje verder weer slordig op, zodat wij de doeken en de kleden over de vrije ruimte van het dak kunnen uitspreiden. Kloten. Ratta peutert een splinter uit zijn vinger, Doggo knipoogt naar me. Ik vraag mij af of die kleden eigenlijk wel nodig zijn, misschien zal het nog blijken. Weet je waar ik ze vandaan heb, vraagt Ratta dicht bij mijn oor. Wie. Die dappere doeken, hij wijst op het beklede dak. Weet ik veel, zeg ik, maar wanneer jij er niet mee was aangekomen hadden we ze vast niet eens nodig gehad. Ratta kijkt op en lacht naar Majjo. Majjo, waar heb je zo lang gezeten, we zaten op je, op je te wachten, zeg. Majjo lacht, ja dat zie ik, hoi. Hoi iedereen. Wij hebben ons ondertussen al begroetend en gegroet wordend naar de dakrand begeven waar we Majjo met open armen aan boord trekken.
Help tillen. Het grote volle blik dat ze bij zich heeft wordt door Jonna en Doggo op het dak gehesen. Kijk uit, bijna donderde de hele boel in een spleet, maar gelukkig. Opgewonden staan we met ons vijven op het dak om het blik heen. Nou kunnen we dan echt beginnen. Majjo moet je thee. Doggo, theezak, het deksel van de grote pot die tussen ons instaat. De hond doet of zijn neus bloedt en wie heeft er een doekje voor. Jonna stapt uit de kring, gaat ergens opzij van me in de door ons aan de kant geschoven rommel op zoek naar iets dat als breekijzer zal kunnen dienen om de grote bus mee open te maken. Volgt het om- en kapot vallen van een te hoge, te wankel opgestapelde stapel bloempotten zonder bloem of plant, waarna zij met een kreet van verrukking een breekijzer uit de bende trekt dat ze triomfantelijk omhoogsteekt.
| |
| |
Ik bekijk de muur. Kleur, de geur van verf. Snuivend in de stadslucht waai ik met de papieren in mijn hand. Tussen mijn opgetrokken benen door kijk ik naar het dak van mijn aarde, en van daar naar de wand onder me. Ik steek mijn vrije hand tussen mijn dijen door naar beneden en aai met mijn vingers over de afgebladderde en nog afbladderende verf waarmee geschilderd is. Ooit. Ik rek mij uit. Mijn top kruipt omhoog. Vanuit een van de huizen aan de overkant, mijn achterkant, wordt weer eens iets geroepen, het dak op. Het begint te deinen. Een zolderschuit vaart puffend langs. De jongen aan het roer staat stom te stamelen tegen zijn handmeester. Echt iemand om niets te vervoeren maar golven te maken. Hij doet het, en ik golf mee. Schipper mag ik, roep ik door de papieren die ik weer opgerold heb de bootsman achterna, die mij door zijn gestamel en het gepuf overal om hem heen zeker niet hoort, want hij tuft zonder op of om te kijken klotsend verder. Overvaren. Wat zou ik na het overvaren aan de overkant moeten doen. De schreeuwers uit hun ramen. Toelachen. Kietel mij tussen mijn billen. Wat is wat niet was. Het wonderlijk aandienen.
Niet van een warm gevoel, maar van een koele golving, deze keer in de mij omringende lucht, direct gevolgd door iets groots, iets donkers dat de gracht op komt rijden. Nee het is meer glijden. Ik trek mijn top wat naar beneden, probeer dit, en met tegenzin kijk ik de foute kant op, want de goede is natuurlijk elke andere. Zo zie ik de donkerviolette blinkende massa van een enorme bus geluidloos dichterbij komen. In de ramen aan mijn kant wordt de wereld aan mijn kant weerspiegeld. De binnenwereld van de bus blijft verborgen. In overeenstemming met mijn waarneming luidt natuurlijk het opschrift op de zijkant van de bus Mystery Bus. Dit wordt
| |
| |
dan in elk geval nog prijsgegeven, maar benoemd slechts wat je al zag. Ziet. De lucht koelt nog verder af zodat het wat mij betreft wel op mag houden, ik heb geen winterzin, geen winter in een bus besteld. Langzaam bereikt het gevaarte de hoogte van mijn zitplaats en ik zie mijzelf zitten, niet in de bus maar op de zijkant ervan, in de ramen weerspiegeld. Ik vind dat het zo wel genoeg is, met een korte knik naar mijzelf laat ik het geheel verdwijnen. Gelukt?
Op golven van beweging en verstilde beweging. Lucht, water, moeder aarde vaderland varend langs de kaderand, afgemeerd. Lig ik afgemeerd. Het is gelukt. Rest nu nog een verklaring voor het even onverwachte als ongevraagde opduiken en weer verdwijnen van de donkerviolette bus, symbool van vervoering in nevelen gehuld. En in kou. Ik check meteen de om mij heen aanwezige lucht op temperatuurterugkeer naar een zomers verblijf op mijn bootdak. Deze, de temperatuur, blijkt ongemerkt weer te zijn als voorheen. Dit is dus goed, maar verklaart natuurlijk nog niets. Ik verberg een plotselinge geeuw van opluchting achter de nuttige bladzijden in mijn hand. Van de kant vanwaar de Mystery Bus niet kwam, zie ik nu iemand aankomen die we al eerder gezien hebben. We? Vandaag. Ja, hij is het weer, de jongen met zijn vallende fiets en de vliegende bladen. Ik laat de bus voor de tweede maal verdwijnen, maar nu uit mijn hoofd, wip gauw mijn billen op van het dak, schuif de beide papieren onder mijn gat en ga weer zitten. Wat ik verwacht gebeurt, de jongen komt op de plek te staan waar hij eerder zat. Zoekend kijkt hij me niet aan maar op de grond. Tussen de straatstenen groeit stadsmos. Dan ziet hij het overreden vel. Hij springt van zijn zadel, zet zijn fiets tegen de boom en loopt naar het vod in de goot waar het ondertussen is terechtgekomen. Hij bukt
| |
| |
zich, pakt het op. Pakt het niet op. Dit is hopeloos. Maar nu komt hij dan toch op mij af, hallo.
Zeg, heb jij niet toevallig iets zien liggen hier. Hij wijst verloren om zich heen. Waar, vraag ik belangstellend en niet wat. Nou hier zo. Opnieuw wijzen op de grond. Nou nee, zeg ik, niet dat ik weet. Heb je ze ergens voor nodig dan. Bijna teveel gezegd, losse lippen. Dat kan je wel zeggen ja, zegt de jongen wapperend met de bladen die hij nog overheeft in zijn hand. Ik mis er drie, ik moest ze nog even gaan kopiëren zie je. Toch drie? Schijt, weer mij bijna verpraat. Dacht van wel, zegt de jongen, beginnend zijn papieren nat te zeiken na te tellen, toch maar voor de zekerheid. Ja drie, zegt hij. Waar kunnen ze nou toch gebleven zijn hè, zeg ik, meelevendheid in mijn stem proberend te leggen, die ik in toonhoogte laat dalen, mijn stem. De jongen rolt de papieren op, duwt ze onder een lus, epaulet, op een van zijn schouders. Zijn handen steekt hij in zijn zakken. Vervelend, zeg ik, lief naar hem lachend? Laat zien wat je wilt dat gezien wordt. Zeg dat wel, zegt de jongen nog eenmaal om zich heenkijkend. Heb jij misschien verstand van wat je ziet. Wat, hoe, wat bedoel je. Wat je ziet wanneer je niet weet wat het is wat je ziet. Verblind of juist niet verblind. Vallende papieren, papiervlucht, lichtvlekken. Het komt van de zon. Het lijkt me te lukken, de jongen houdt op met ademen, met hulpeloos om zich heen te kijken. Kijkt me nu aan. Verwachtingsvol maak ik het er weer van. Wat wil ik zeggen.
Ik woel met mijn handen door mijn haren. Geen jongen te zien. Wat je ziet is weg. Om de hoek van de gracht komen drie kinderen aanhollen. Kutkutkut. Ze zijn op weg (waarnaar), waarom zo'n haast. Terwijl ik de kinderen hijgend voorbij
| |
| |
zie rennen, blijkt dat ze opgewonden grinnikend voor de witte muur zijn blijven staan. Grissend graaien ze in hun zakken en spuiten wat op de muur. Letters, in geen tijd staat daar slordig maar goed leesbaar wilde katten. Terwijl ik de al dan niet toevallige toepasselijkheid van de tekst op juist deze muur overdenk, zijn de kinderen al springend om de hoek van de gracht verdwenen. De lekkende letters op de muur dansen voor mijn ogen. Wilde katten. Geen poezen zonder krabkracht.
Een van de buurmeisjes verschijnt met haar witte gezicht in de deuropening. Ik trek haar aandacht, maak een wijzende beweging met mijn hoofd. Het meisje loopt naar buiten waar ze voor de letters blijft staan. Ze roept een naam die ik niet versta naar binnen, en het waarschijnlijk er bijhorende andere meisje komt ook naar buiten. Samen bestuderen zij de graffiti van de drie spuiters. Dan draaien ze zich om naar mij. We maken alledrie ongeveer tegelijk hetzelfde gebaar met opgestoken middelvinger. De meisjes gaan giechelend weer naar binnen. Ik schraap mijn keel en spuug met een boog overboord, duw mijn billen van de boot en trek de papieren onder mij vandaan. Ze zijn een beetje kreukelig geworden. Kijk of ze de afdruk van mijn aantrekkingskracht hebben, het is niet zo. Eigenlijk moet ik iets met de vellen gaan doen. Zoals je overal iets mee moet doen al is het niets. Maar wat. Lezen wat er opstaat bv? Ik laat mijn gedachten gaan, houd ze bij me, zonder hen ben ik gedachteloos is onbestaanbaar. Ik besluit ze maar op te bergen, zolang, ergens. De papieren. Denk na en bezie mijn wereld. Duizend plekken voor dingen. Mijn benen optrekkend duw ik me staande. Op zoek naar wat. Een doos? Stem aan de overkant van de gracht. Ik zoek en zoek en heb mijzelf gevonden.
| |
| |
De stem barst in schateren uit, wegstervend. Beter hier dan weg voor jou, denk ik ongewild. Maar wie haar gat omhoog steekt. Ik steek mijn vingers in mijn mond en kots.
Behalve in mijn gedachten gebeurt er even niets wat de waarneming verstoort door onwaarneembaarheid. Blijf op dezelfde plek en de gebeurtenissen komen vanzelf naar je toe. Ik waai even met de papieren als met een zakdoek, papieren snotstof. Een meisje dat uit het raam van een boot aan de overkant hangt spuugt kringen in het water. De zelfvindster? Zakdoekje leggen. De papieren dus. Kinderspelen in mijn hoofd.
Niemand zeggen, neurie ik zacht. Neuriënd loop ik over mijn dak, met mijn voeten spullen verschuivend. Het ziet er naar uit dat ik niets vind wat me geschikt lijkt om iets in neer te leggen, in op te bergen. Van de waterkant tot de kaderand. Weet jij misschien de weg hier. Ik draai mij om en zie dat er twee meisjes voor mijn bootwereld staan die hand in hand vragend naar me opkijken. Ogenblik. Ik baan me weer een pad terug over het dak naar de kadekant. Misschien, misschien niet, zeg ik daar aangekomen, ondertussen de meisjes monsterend. Soms is een antwoord het spoor nog meer bijster dan de vraag. Ja kijk, zegt het ene meisje dat donker is, mijn handmeester is de gebaande strook grond geschikt gemaakt voor het verkeer, de weg dus, kwijtgeraakt, en de hare ligt thuis, ergens. Ze kijkt even naar het andere meisje dat blond is. De meisjes lachen naar elkaar. Maar wij willen dus daar naar toe, daar dus eigenlijk, maar de jongen aan wie we het net vroegen, de juiste weg, en die zei dat hij het wel wist en dat het hier ergens dichtbij was en zo, die heeft het dus feitelijk helemaal niet uitgelegd, zodat we niet
| |
| |
weten of we hier wel goed zijn, hè. Hij leek me trouwens ook nogal een beetje afwezig weet je, hij keek steeds maar zoekend op de grond of hij wat zocht wat hij kwijt was. Tot hijzelf ineens verdwenen was. De meisjes kijken elkaar weer even aan en halen hun schouders op. Ahem, en nou willen we je dus de weg vragen naar dit en dat, zegt het blonde meisje. Uitstekend, daar weet ik jullie wel naar toe te wijzen. Wanneer ik, ik doe mijn best en de meisjes vertrekken met de armen om elkaar heengeslagen. Waar hun doel wacht om bereikt te worden. Misschien. Maar wat wanneer het doel jou zoekt. Dat waar je niet om gevraagd hebt is vaak niet zonder reden. Ik kijk naar de onder haar strakke rokje schuddende billen van het donkere meisje, terwijl ik weer op de rand van het dak ga zitten, dezelfde plek als daarnet, ik ben weinig opgeschoten. Ondertussen bestormt de zon nog steeds mijn hemel, staat de toren stom, te wachten op zijn tijd. Spreken de letters op het spandoek en de muur van mijn buren nog steeds in stilte dezelfde taal en zouden de drie kinderen misschien door iemand gestuurd zijn.
Leuk, kinderen om een boodschap sturen. Daarginds fietst iemand zonder boodschap, maar het is anders. Iemand op een fiets met een boodschap stopt naast mijn wereld, zoekt met haar hand evenwicht tegen de boom. Zien wat je zint, zin in wat je ziet. Versta ik het goed. De fietsster met de boodschap praat tegen de straat maar heeft het tegen mij, het verwachtingsvolle aankijken. Maar onze ogen ontmoeten elkaar niet. Ik besluit de houding van het straatbeeld aan te nemen, afwachtend dus. Terwijl de fietsster vergeefs bezig is om niet tegen de boom of de andere kant op tussen de regels te vallen. Zonder iets te doen sla ik haar gade, mijn pose. Een fietsster in de morgen, de papieren ritselen in mijn hand.
| |
| |
Aan de overkant van de gracht achter me wordt een raam omhooggeschoven, iemand roept tegen de zon of iemand anders het circus komt. Met een klap die over het water weg stuitert slaat daarop het raam dicht. Bij mijn buren gaat men nieuwe onbestaanbare liedjes zingen en onder de boom stopt opnieuw: de fietsster, hooggeacht publiek.
De fietsster. Ster van alles wat op haar weg ligt. Zij haalt haar handen van het stuur, legt ze in haar nek, duwt haar borsten naar voren en fluistert zacht: verte, op weg, en verder, horizin, de horizon. Wanneer de horizon zich samentrekt zie je alles vanzelf dichterbij komen. Van gefluister wordt haar stem nog net geen schreeuwen. De fietsster door ruimte en tijd zwijgt abrupt, neemt met gesloten ogen de houding aan van wanneer je jezelf niet ziet. Wanneer ik naar haar glimlach, probeer te glimlachen, doet ze haar ogen open, laat haar armen zakken en fietst weg. Naar de horizon, misschien, en op weg naar de verte laat zij wat dichtbij is steeds verder achter zich.
In gepeins laat ik de papieren uit mijn hand glippen. Ze verdwijnen in een tegelijkertijd opstekende losse windvlaag dwarrelend in het water aan de voorkant van mijn drijftuig. Ik spring van het dak en hol over het dek tussen de vele spullen naar de boeg. Kan ik er bij. Nee dus. De bladen drijven plat uitgestrekt op de onzichtbare stroom naar het midden van de gracht. Ik buig me over de waterkant, geen geschreeuw van de overkant, geen. Kwam er nu maar eens iets langs gevaren, zodat de papieren hierheen gestuwd worden, want ik wil ze nog niet kwijt. Met mijn hand boven mijn ogen tegen de zon tuur ik naar de bocht van de gracht, waaromheen het onverwachte verwachte. Wat is het belang van iets dat je nog niet ziet. Ga door.
| |
| |
Daar komt ze. Komt iets. Het is de schuit die vanmorgen al eerder leeg langs voer de andere kant op, en die zo dan alsnog enige toegevoegde betekenis krijgt in de gedaante van terugkomen. Uit de bootramen hangen de blijkbaar intussen ingescheepte plezierreizigers overboord, misschien dezelfden die via de toren verdwenen zijn, op weg naar wat je je er later nog van herinnert voordat je langzaam alles vergeet. Ik ga weer op de rand van mijn dak zitten, houd het afdrijven van de bladen in de gaten, de bootboeg gaat er recht op af. En men scheepte zich in, werd opgescheept, volgescheept het schip. Schip schiet op. De schuit mindert vaart. Zit en wees bezienswaardig, een stem schalt over het water. Ik laat mij bekijken, schuif wat naar achteren, plant mijn ellebogen op mijn knieën en laat mijn kin op mijn handpalmen rusten. Kunnen drijvende papieren zinken.
In elk geval doen ze het nog niet, deze, zinken, want ze drijven nog steeds midden op het water. De groep toeristen, zij hebben ze nu ook gezien. Aanstoten en aanwijzen. Het kan natuurlijk alsnog fout gaan door grijpende handen die niet de mijne zijn. Ik spring op het dek, trek mijn top over mijn hoofd, slinger het stuk textiel ergens tussen mijn spullen. Geen geschreeuw aan de overkant, nog steeds niet, wel uit de schuit. Duik toch het water in. Ik doe of ik in het water spring, stap naar achteren, mijn voet stoot een ding om dat rollend in het water ploft. Volgt het ontstaan van mysterieuze golfbewegingen, en door de tegen het schip terugkaatsende golven beginnen de twee bladzijden mijn kant op te drijven. Dat niemand daar eerder aan gedacht heeft. Ik gris rondom me heen allerlei rommel van het dek, ga gooien. Mijn eerste worp met dit dat van glas is spat uit elkaar op het glazen dak van het schip. Dat heel blijft, maar de toeristen daaronder
| |
| |
luidruchtig laat huiveren. Men verschrikt in vele talen en de schuit slingert heen en weer. Mijn tweede gooi raakt kant nog wal, verdwijnt vlak voor de schuit plonzend naar de bodem van de gracht. Onder luide uitroepen gaat de boot snel varen.
Oh boot, de motor loeit op vaart belust.
In wild water plenst het schip langs mij heen. Ik zou in lachen willen uitbarsten maar laat dit achterwege. Dit had je moeten zien. De vaart belaagd. Ik laat in zelfbewustzijn mijn handen over mijn huid glijden, bijna vergeten waar het om gaat. Snel buk ik overboord, vis de door de veroorzaakte golven aanspoelende papieren uit de gracht. Tussen duim en wijsvinger laat ik ze uitdruipen, houd ze omhoog tegen de zon. Ik denk dat alles er nog opstaat, aan de kant waar wat op stond. Voorzichtig leg ik ze te drogen op mijn dak, waar ik met een armzwaai plek schep, plaats maak.
Zoekend kijk ik rond. Hijs mij op het dak, waar ligt ergens mijn top en raap het ding op, droog mijn handen er mee af. Trek het aan. Trek het nog niet aan. Eigenlijk wel lekker zo. Ik zwaai met de top in mijn hand heen en weer, wat zal ik besluiten. Goed. Wat zal ik doen.
Ik loop over het dak naar de kadekant, hurk op de rand, kijk naar het begin van de straat. Precies op tijd. Precies op dit moment komt een fietser de hoek om. Is hij het. Ja hij is het. Niet de jongen van eerder met of zonder zijn papieren maar Jansen. Hallo Lizze. Hoi Jansen, fietsen? Jansen stopt en stapt af. Zet haar maar tegen die boom. Jansen lacht, zet de fiets tegen de boom, trekt een pak syllabi van de bagagedrager,
| |
| |
springt bootwiebelend aan dek. Zo, zo vroeg vandaag. Nee toch hè, giechel ik, wat een gespreksstof. Blij dat hij niet eerder is gekomen. Ik trek aan mijn top (mja, die ik dus maar weer heb aangetrokken, de tijd hangt hier immers boven mij). Jansen geeft mij een vriendschappelijke por. Alles goed. Hij bukt zich en legt de syllabi op een vrije plek op het dak die er zowaar nog te vinden is, komt op de ook nog vrije rand naast me zitten. Samen kijken we naar de muur van mijn buren, waarbij Jansen zowel zijn mening over het spandoek als de graffiti voor zich houdt.
De tijd knippert. Jansen heeft me een shagje gerold, rolt er nu een voor zichzelf. Hij geeft ons vuur en wij roken. Zwijgen even gezellig. Van allerlei rolt nu over de kade langs ons heen. De warme morgenzon omhult, ik kijk tersluiks opzij naar Jansen. Jee kijkt vaag glimlachend omhoog naar de toren waar de tijd zich koestert boven een lege balustrade. Ik leun op mijn handen achterover op het dak, mijn shagje tussen mijn gespitste lippen vooruitstekend. Met een boog gooit Jansen de rest van de zijne in het water naast ons. Rookverbod en nergens gebeurt iets wat afleidt. Op een onder een boom in de zon drijvende wereld. Zitten wij te fijn om op te staan. Is het je trouwens gelukt, ben je eruit gekomen, vraagt Jansen plotseling. Ik schrik mij dood. Ik schrik op uit mijn mijmeringen, ga rechtop zitten om een antwoord te verzinnen. Een van mijn nieuwe buurmeisjes redt me van een, van een, door nu uit de gapende deur naar buiten te komen en naar ons toe te lopen, waarvoor iedereen op de kadestraat even stopt. Hee, hoor ik Jansen naast mij zeggen, ga je iets voor ons opvoeren. Hij is gelukkig afgeleid en begint zacht te lachen. Ook het nog steeds witgekalkte gezicht van mijn buur vertoont een grijns. Jansen, zegt ze
| |
| |
met harde stem, krijg de fuck jij, moet je geen werkgroep geven. Bij deze dan, zegt Jansen, kijkt van het meisje naar mij, ik knik, waarop hij een uitnodigend gebaar naar tussen ons in maakt, zelf alvast wat opschuivend. Kom maar op.
De nieuwe buur springt aan boord, werkt zich tussen ons in op de rand van het dak. Ze buigt zich naar Jansen om hem een zoen te geven. Jee zoent voorzichtig terug, lijkt mij. Hierop draait het meisje zich naar mij toe, kijkt mij in de ogen en zoent mij op mijn beurt. Of beter begint met mij te zoenen. Een kennismaking als deze die wij als nieuwe buren natuurlijk wat langer laten duren. Wat mij betreft. Langzaam laten wij elkaar weer los. Op een achtergrond, onze achtergrond die tegelijk ook de voorgrond is, zie ik dat aan de andere kant van mijn buurmeisje Jansen al een beetje een ongeduldige Jansen is geworden, die nu wat besmuikt lijkt het wel om zich heen zit te kijken. Goed, zeggen het meisje en ik bijna tegelijk en zuchten. We schieten in de lach, rechten onze ruggen. Mooie boot heb jij zeg, zegt ze, nu met een veel zachtere stem terwijl ze mij nog even aankijkt. De opgedroogde witkalk op haar gezicht is vooral rond haar mond al aardig verdwenen. Ik glimlach naar haar, maar zwijg. Trek mijn top die al doende omhoog gekropen is weer wat naar beneden. Maar wat zullen we tegen Jansen zeggen om verdere vragen voor te zijn.
Vanuit een ooghoek zie ik Jansen met de mouw van zijn jas over zijn mond vegen. Geen werkgroep zonder witkalk. Hij opent zijn mond om wat te gaan zeggen. Ik besluit om onmiddellijk een of ander onderwerp aan te snijden. Eh Jansen, eh, denken jullie ook niet dat eh dat denken, het denken dus, zich tot doen verhoudt als een, nou ja als een
| |
| |
lichtbron tot haar schaduw, licht tot duisternis. Tegelijk van elkaar afhankelijk en elkaars tegengestelde. Hoezo, veert het meisje tussen ons in op, denk jij dan dat je door na te denken geen licht in de duisternis brengt, maar juist het licht verduistert. Ik, wij, zegt ze op de muur aan de overkant en haar gezicht wijzend, wij gaan voor het nog niet ingevulde, blanco, het maagdelijke, hier giechelt ze even, gaat verder, want alleen dat wat niet bezet is geeft je de vrijheid om het naar beste kunnen niet in bezit te nemen maar in te vullen. Geen duisternis die zich niet door het licht verdrijven laat. En het nieuw te betredene begint natuurlijk ook steeds weer daar waar iets door anderen wordt opgegeven, leeg achtergelaten. Ze wijst naar het bouwwerk tegenover ons, de gewitte muur en het spandoek. Ik knik, kraken en kalken, witten, dus. Hee. Wij draaien onze gezichten naar de open deur aan de overkant, waar nu het tweede meisje in de deuropening is verschenen dat een handmeester omhoog houdt en een wenkende zwaai met haar andere arm maakt. Okee, zegt het meisje tussen ons in, wisselt een blik met mij daarna met Jansen. Ik zie jullie nog. Volgt een ditmaal korte zoenronde, waarna ze van de dakrand op het dek springt, op de kade wipt, en de straat oversteekt. Voordat ze in de duistere, jawel, deuropening verdwijnt kijkt ze nog even om. De dubbele deur valt met een klap achter haar dicht. Ik zucht opnieuw. Maar waarom kwam ze naar ons toe. Kennis maken of kennis delen. Nemen. Eigenlijk had ik allang naar mijn volgende uur, subgroep evaluatie, gemoeten, hoor ik nu de stem van Jansen naast mij zeggen. Was hem, Jansen, bijna vergeten. Hij zucht ook eens en springt van het dak op het dek. Ga je al, zeg ik proberend de opluchting in mijn stem te verbergen. Lukt niet al te best geloof ik, maar Jee schijnt het niet te merken. Hij pakt zijn syllabi van het dak. Ik duw mij
| |
| |
van de dakrand af en buig mij met getuite lippen voorover naar hem toe. Dag Jansen wij zien elkaar nog wel. Jansen tikt even met een wijsvinger tegen mijn gespitste lippen, lacht, en springt overboord. Hij loopt naar zijn fiets tegen de boom, struikelt net niet over een van de touwen waarmee mijn wereld is vastgebonden. Geen wonder dat ik die nog niet genoemd heb. En Jansen rijdt weg. Ik kijk hoe hij langs de gracht verdwijnt. Het veld van de verdere beantwoording van niet gestelde vragen onbetreden achterlatend.
Een dag met uitzicht op de zon. Ik hijs mij op het dak en begeef me naar de plek waar ik de papieren te drogen heb gelegd. Gelukkig liggen zij er nog net zo als ik ze heb neergevlijd, neergeplakt. Ik buk en voel voorzichtig of ze al droog zijn. Ze zijn het, alleen zijn de onderkanten smoezelig geworden. Zorgvuldig vouw ik de twee vellen dubbel, loop naar het luik in het dak waaronder ik woon. Ik buk, trek de luikschuiven uit elkaar, open het binnenste van de boot. Tussen duim en wijsvinger houd ik de bladen boven het gat en laat ze los.
Het is natuurlijk Ratta weer die goedkeurend knikt, Jonna maak de bus open. Met de ijzeren staaf wrikt ze het deksel een eind omhoog, waarna het blijft steken. Doggo duikt op het blik af maar het deksel is sneller, vliegt met een knal omhoog om ergens hoog in de zonzevende takken boven ons te verdwijnen, of in de gracht, het kan ook. Iemand die toevallig langskomt kijkt voordat ze verdwijnt nog even verwonderd naar boven, naar beneden, dan buigen wij ons allemaal over de ontdekselde bus. Majjo, hoe heb jij trouwens dat zware ding helemaal hier naar toe gekregen. Het stond al vlak naast de tekst, zegt ze, lacht lief, zwijgt
| |
| |
geheimzinnig maar betekenisvol, ruimte. Achter ons valt iets met een plons in het water. Nee, Jonna roert met de staaf van ijzer in de inhoud van het blik. Een verfachtige lucht verdringt de zomerse morgengeur en de stank van het zweet van de stad en van onszelf. Ik denk dat het zo wel genoeg is. Kirde het meisje en toen kwam er een olifant met een lange snuit en die ging bedaard op een topje kauwen, zegt Ratta, maar niemand begrijpt al waar dit op slaat. Mij kan het niet schelen. Jonna die uitgeroerd is laat het ijzer uitlekken boven de bus. Doggo probeert haar de breekstaaf af te pakken, wat hem zowaar nog lukt ook. Hij zwaait het van witkalk, want dat is het, druipende ijzer uitdagend rond boven zijn hoofd. Wij buitelen giechelend over elkaar heen, een heenkomen zoekend voor de overal vliegende witte klodders. Vanachter de vele rotzooi op de rand van het dak kijken we toe hoe Doggo een krijger wordt die met de staaf als speer, het gevaarlijke wapen, het hachelijk venijn het witgif gaat overzetten op de weerbaren, krijgskreten. Majjo drukt zich hikkend tegen mij aan, haar woest uitstaande haren kriebelen in mijn neus. Weet je, zeg ik zacht terwijl de spatten van de krijger doelzoekend over ons heen vliegen, dat ik best wel van krijgertje spelen houd, soms, maar niet nu dus. Doggo hond ga pootjes geven en dood liggen, schreeuw ik opspringend. Doggo duikt ineen en neemt een verdedigingshouding aan, wat me bespottelijk lijkt. Geef je over.
Waar zitten jullie, roep ik naar de anderen, die zich samen in het gangboord hebben laten vallen. Zakdoekje leggen niks meer zeggen, zingt Ratta ergens onzichtbaar achter mij met verdraaide stem. Ik doe een uitval naar Doggo, vloer hem (dak hem?), wring het witte wapen uit zijn handen. Hijgend geeft hij zich aan me over. Duw het ijzer tegen zijn keel zeg
| |
| |
sterf. Druk harder. Sterf? Mmpf sterf Lizze jij hebt gewonnen, de krijger sterft, matig, hijgt de hond onder mij. Goed zo jongen, zo zie je maar dat ik mezelf kan laten winnen wanneer ik dat wil. Ik wring me omhoog, plaats mijn knieën in zijn zij en haal de staaf na een laatste kleine tergende duw van zijn tere keel. Een witte streep blijft achter. Triomferend spring ik met de speer van Doggo af, gooi het ding in de gracht natuurlijk. De anderen komen te voorschijn. Wij, de stoeipartij, verzoenen ons. Trek Doggo omhoog en tegen me aan, je bent lief lul, nu mag jij de kwasten gaan halen, haal ze. Ik geef hem een zet in de richting van het openstaande dakluik, waardoor hij zich grinnikend naar beneden laat vallen.
De bovenblijvers overzien het gestippelde dak. Majjo voelt of de spatten op haar kleren al droog zijn, zodat het tijd wordt om het werk dat we moeten doen te gaan doen en te verdelen. Eens even kijken, zegt Ratta peinzend, emmers hebben we nodig en spijkers en een hamer, zaag, en natuurlijk een oude deur. Hij telt alles nog eens op zijn vingers na. Zoals je ziet zijn Jonna, Majjo en ik al bezig tussen de vele om ons heen staande troep te zoeken naar nietlekke emmers, nog bruikbare spijkers en een miniatuurvlot. Onweer, zaag en hamer, schreeuwt Ratta door het dakluik naar beneden naar de naar kwasten zoekende Doggo. Wat verbeeldt de rat zich wel. Dat hij hier de koers kan uitzetten door op zijn vingers te gaan tellen, onweer te schreeuwen en geen helpende hand te hebben. Zak, pak aan. Jonna duwt Ratta een kist met roestige maar nog zo goed als rechte spijkers in zijn handen, waarmee hij meteen een rondedans over het dak maakt. Lizze, hier moet je kijken, ik vind hier een hele stapel in elkaar gestapelde emmers. Majjo houdt haar vondst
| |
| |
naar mij omhoog. Uitstekend. Ik als laatste vind zowaar het vlot de deur de tafel zonder poten, waar we eerder van alles opgezet hebben dat er nu weer van afmoet. Veeg het blad schoon, richt me op en laat het over de dakrand in het gangboord zakken. Goed zo, Majjo omarmt mij, de emmers tikken tegen mijn billen. Over het dak rinkelen roestige spijkers, onder ons een kreet van vreugde.
Vorm past zich aan de ruimte aan. Of is het inhoud. Leer van de passing is aanpassing. Ik begeef mij. Slenter naar de leuning om niet naar beneden te spugen oh nee, geen klodder speeksel van mij. Kijk maar naar een koepel in de verte boven de huizen die de zon weerkaatst, die zo alvast voor iets niet te goed is. Mijn kijken projecteert gevelwanden in mijn hoofd, behang van imitatiesteen in een ruimte van warmbloedig gevoel. Geen schedelpan voor panklaar denken, wat klinkt alsof het geschreven is. Wat klinkt alsof het geschreven is. Lees aanpassing, les passing. Het hoogste woord danst over de daken onzichtbaar als het is. De stad, een bel, onder opstijgtaal. Woordpieken, opstijgbaar, uit je dak.
Ratta springt om het dakluik heen. Doggo kom op, steek je struisvogelpolitiek eens door dit open gat. Jonna en Majjo trekken de emmers uit elkaar en zetten ze naast het blik neer. Met een plof valt er een kwast op het dak. En nog een en een hamer. En de zaag? En nog een kwast en nog een en nog een. Meer dan genoeg. Doggo steekt zijn hoofd door het luik en grijnst naar de rat, zie jij deze zaag eh. Het blijkt een slagersmes te zijn vreselijk. Waar haalt hij het vandaan. Maar goed, het zal daarmee ook wel gaan en anders halen jullie maar iets beters wanneer je denkt van niet. Ratta trekt Doggo omhoog, geeft hem een zoen. Met de armen om
| |
| |
elkaar heen komen zij bij ons drieën staan, die de kwasten verzameld hebben en ons met gerechte ruggen, tieten naar voren, naast de bus en de emmers hebben opgesteld klaar om te beginnen jongens. Ja maar eh.
Juist, maar wie gaat wat doen. Droomziek, lispelt Ratta, ja ik droom. Wat nou weer. Hij springt naar voren. Moet je horen. Wij zouden beginnen dus. Luister, gaat de rat verder, droomgezicht, ik droom en ben dus ergens, ergens het is een club of fest of zoiets, waar alles donker is maar waar toch iets gebeurt, al is niet duidelijk wat precies. Alleen boven de muziek, de draaitafels, mijn draaitafels, brandt een kleine spot. De dj die avond dat ben ik en ik kom binnen en gooi mijn platenkoffers naast de draaischijven. Mijn trip deze avond is een stellar mix van ambient en psychill. Natuurlijk wel met geprononceerde beat. Nou, wie daar alleen al niet high van wordt dat is een is een. Okee dan. In mijn dubbele dienst als vj projecteer ik op een paar megascreens ergens in de duisternis clips van een letterlijk schitterende verschijning, een danseres, verblindend wit. Ik weet niet hoe ik aan deze video's ben gekomen, maar er ontstaat een sfeer waarin alles, iedereen, de beelden, de duisternis, de geestverruimende ruimtelijkheid van de muziek, space, de muziek zelf, de tijd, alles, gaat samenvallen, samenvoelen, met, met, ja waarmee. Alles. De danseres, haar naam, zo fluistert iemand die ik niet kan zien en feitelijk niet horen ook, is Heksie Hippiehok. Ratta zwijgt en werpt een snelle blik op Doggo. Maar ik weet niet. De zin sterft weg en Ratta haalt zijn schouders op. Meer weet ik niet. Wij kijken elkaar een voor een aan. Is dit een voorspellende droom of een met terugwerkende kracht. En wat mag het betekenen. We halen, behalve Ratta die al geweest is, nu allemaal tegelijk onze schouders op alsof het
| |
| |
zo afgesproken is wat ook zo is. Goed. Waar, waar waren, zijn wij gebleven.
We besluiten. Majjo doet de kadekant, Doggo de kant van de gracht. Ratta de ene kant van de kajuit en ik de andere. Jonna mag nog even gaan uitrusten, relaxen, mediteren, net wat zij maar wil, voor ze moet. Aan de slag. We pakken ieder een kwast en een emmer die we onderdompelend in de bus vullen. Giechelend proberen wij elkaar onopzettelijk onder te spatten. Majjo laat zich in het gangboord zakken en springt balancerend met haar emmer op de kade. Doggo buigt zich geconcentreerd over het tafelblad dat hij voorzichtig pas op dat je niet nat wordt plat op het water laat zakken. Nog voorzichtiger probeert hij of het blad niet zinkt wanneer hij er op gaat staan. Maar nee hoor, het komt wel dieper te liggen, maar blijft keurig drijven. Met een zucht pakt de hond zijn emmer van het dek, zet hem naast zich op zijn vlot, en begint de bootzijkant, het gedeelte van de romp dat boven water uitsteekt wit te kwasten. Ratta en ik doen het minder moeilijk, springen van het dak op het dek, elk aan een kant. Op een teken van het straatbeeld Jonna, nee een ander beeld maar dat komt zo, beginnen we alle vier tegelijk te kalken. Kwasten in de emmers, uitsmeren op de drijvende wereld, die alsmaar witter wordt. Wanneer je wilt kunnen wij er bij gaan zingen.
En de zon laat ons zweten, droogt de witkalk. De aarde wiegt genietend in haar nieuwe jurk op de slome deining. Doorwerken. Verf spat, kwasten zwaaien, warme werkers glanzen van het zweet. Jonna verveelt zich een beetje. Maar dan zijn we klaar, de emmers leeg. Het geschilderde is al bijna weer droog en de drijvende wereld wit van waterlijn
| |
| |
tot dakrand. Het ziet er prachtig uit, vinden jullie niet. Vies, bezweet en bespat en hijgend hijsen wij ons weer op het dak. Jonna verzamelt de lege emmers, Ratta kijkt of er nog genoeg wit in de bus is overgebleven. Hij knikt weer eens goedkeurend. Middenin de gracht drijft een tafelblad. We feliciteren elkaar opgewonden. Maar we zijn nog niet klaar. De planken. We graaien naar de houtstapel, slagersmes, spijkers en hamer. Duwen de hele boel tussen de rommel op de rand van het dak over de dakrand op het voordek, springen er achteraan. Vraag. Waarom verplaatsen wij de plek van handeling van het dak naar het dek. Voor het antwoord zie drie regels verderop. Volgt meten, zagen, slaan en fout slaan met de auwau hamer. Hamertje pik, zegt Doggo hijgend de rat imiterend tussen het vele bouwgeweld door want van ook ander dan dik hout zaagt men. Enne en dan is het af, de drijvende wereld heeft een boegspriet gekregen. Jonna kleed je uit, roept Ratta. Met gloeiende gezichten bekijken wij ons werk. Nu is Jonna aan de beurt. We draaien ons naar haar om terwijl zij zich uitkleedt. Doggo roert in het blik dat opeens op het voordek staat. Klaar? Majjo buigt zich over de bus, doopt een kwast nee haar handen in de rest van de witkalk. Met haar druipende handen gaat zij de naakte Jonna witverven, die het giechelend ondergaat. Wanneer ze helemaal witgeschilderd is, neemt zij aan de hand van Ratta haar plaats liggend op de onderste lat van de boegspriet in. Onder onze aanmoedigende aanwezigheid strekt zij zich loom uit, trekt haar buik in, priemt haar borsten naar voren. Boegbeeld, living figurehead. Houden zo, roept de hond. Waar is mijn handmeester. Het is zover, we hijsen ons opnieuw op het dak, roept Ratta, maken het een of andere touw los en steken van wal, de gracht in.
| |
| |
Geen schedeldak om gedachteloos onder te wonen. Ik buig me over de leuning van de brug genaamd naar een toren of sluis of allebei, en projecteer beelden in het water van de gracht waarnaar moderne alleenstaanden zich noemen terwijl zij de laatste en voorlaatste letter om verwisseling van het onderwerp te voorkomen van plaats laten wisselen. Onder mij golft mijn uitzicht, mijn gezicht. Geen water dat het wegvoert, maar het alleen maar verstoort. Doordat de een of ander vanaf de koepelkant iets de gracht ingooit. De golfbeweging aan de oppervlakte. Vanuit de diepte stemmen horen. Draai me om en zie de stemmen lachen. Hoor. Een paar vreemde vogels, vliegen over de brug zonder omhoog te komen. Mijn hoofd koelt langzaam af, denk ik. Ik, Doggo, strijk met mijn hand door mijn haar of over een stugge borstel. Stil, nog steeds overal geluid. Trek mij omhoog aan de leuning en ga er opzitten. De huizen om me heen kunnen vanuit binnen op de buitenzitter neerkijken, want buiten is de plaats buiten binnen. Doe met constateringen waar vaststellingen voor zijn. Geen inbreuk op mijn doen en laten dus ik doe het, waardoor ik ineens aandacht trek, de attractieve aandacht van een zonnig meisje in glanzend leer dat langs me heenloopt, met een vreemde boog om mij heenloopt op de brede brug, veel te brede brug om alleen maar over te steken. Dag knul. Het meisje heeft me gegroet waarbij haar groene ogen boekdelen. Ik lees verwondering in stilte. Hoor mezelf de woorden zeggen waar ik niet op kon komen. Zij, het meisje knipoogt of ze wel weet wie ik ben, maakt een snelle draaibeweging met haar billen. Haar tas die ze opeens bij zich heeft schuift even omhoog op haar heup. Nadat ze je nog even haar lachende profiel heeft laten zien, loopt zij met het vervolg van haar boog naar mij toe nee de smalle straat in aan de koepelkant van de brug. Meisjes die
| |
| |
lachend langs je heenlopen zonder dat je ze achternaloopt. Leermeisje lees mij.
Jouw les in leer. Wat voert zij met zich mee. Ik adem de lucht waarin ik zit in op zoek naar heur gaar, haar geur. Met een bijna van de leuning in het water vallend gebaar ruk ik de tot dit moment als een vlag uit mijn achterzak wapperende zakdoek te voorschijn om er een plotseling opkomende snotkriebel in te smoren. De lichaamsvochten afgestoten. Nog nasnuivend prop ik de doek terug, gooi ik de prop in de gracht die ergens in de lucht blijft hangen. Met een zakdoek in de zon, zo'n soort zin om een verkoudheid aan over te houden. Maar, ik zit dus onder de zon en zij schijnt mij verwarmend toe. Het lijkt wel of ik hier alleen maar naar een meisje in leer zit zat te kijken, wat ook zo is was, zodat ik me nu verplicht moet voelen mij mijn tas te herinneren die ik tussen de regels door naast mijn voeten zolang op het plaveisel van de brug heb neergegooid, gezet. Zoals je weet is een tas niet hetzelfde. Ik buk naar haar voorover. Als? De mijne. Om er bij te kunnen komen zal ik toch van de leuning afmoeten. Naar tas tasten. Ik duw mij van mijn zitstang en pak haar op, wat is zij vol. Met de bolle tas in mijn hand neem ik mijn plek weer in. Goed. Er zitten dus boeken in en syllabi en zo. En de handmeester die ik er uithaal, papier is geduldig.
Met een loeiende motor probeert een van de ene overkant komende vrachtauto de andere overkant te bereiken, door de helling van de brug te nemen die dus eerst omhoogloopt. Met het langs worstelende vervoer meetrillend peuter ik aan het snoer van mijn koptelefoon. Wat een knoop is dat geworden. De vrachtwagen raast. Schuin opkijkend van mijn
| |
| |
ontknoping zie ik het blik (Koeboek v/h De Papierstier) de top van de boog van de brug halen. Laat je inblikken en bereik de top. Een vogel schijt overvliegend op de cabine, een fietsster springt met een golf van woeste haren van haar fiets, schopt boos tegen de bumper van de v/h papieren stier. Rund. Wil je liften schat of wat. De bestuurster van de wagen leunt grijnzend uit de laadbak het deurraam. Zij kijkt de nuffig zich langs de auto wringende fietsster liplikkend na. Met een liplikkend koeboekensmoel. Met mijn doorpeuterende vingers.
Ik pluk ondertussen nog steeds aan het snoer, wanneer het haarmeisje verdwenen is en de wagen ook. Het gegons van de morgenstad, geen geluid van duizend vreemde woorden, alles te benoemen stiervertier. Vervelend dat het snoer zo in de knoop zit.
Peutervingers prutshoofd. Warkop. Geabsorbeerd door zinloze verstrikkingen. Een knoop om door te hakken, koeboek.
De knoop ontwart, ik prik de stekker in mijn gat, het gat, zet de muziekmeester op mijn hoofd zet de koptelefoon op mijn hoofd. De muziek die er inzit loopt eruit en laat mijn oren onderlopen met zelfgekozen geluidsgolven. De stad gaat onhoorbaar zwijgen. Uit de straat aan de overkant komt meteen een groep liplezers. Fout gezien, ik ben een kijkdoos. Nee ook niet. Kijkklank? Luister. Ik duw mijn dansende gedachten in de muziek in mijn oren terug. De groep loopt de brug op. Geluidloze camera neemt foto. Foto. Ik bekijk de beelden bij mijn muziek. De kleine figurenmassa komt dichterbij, degene die vooroploopt blijft staan en draait zich om. Rugzicht op een rugzak. De anderen lopen niemand
| |
| |
omver en vormen met de stopper een kring. Ik kijk naar een groep wat vast en zeker zeg het maar toeristen zijn, want wat anders. Na het eerste nummer van mijn muziekkeuze volgt een korte geluidsfilm, kennismaking met mijn reizigers. Het tweede lied begint met dit drumintro dat ik mee roffel op de tas. Boeken om op te slaan. Sommige groepsleden. Zij kijken mijn kant op, wippen met hun hoofd mee op de maat, tot de stopper zich half naar mij omdraait, weer voor zich kijkt. Maakt misschien iets duidelijk, de hoofdwippers buigen het hoofd. Onder de brug vaart zo goed als zeker een boot voorbij. Wanneer ik omkijk over de reling zie ik dat deze ongefundeerde aanneming van iets wat achter je rug gebeurt, in dit geval onder mijn voeten, klopt, want kijk maar. Terug naar de groep waar deze zich vernauwt, verdicht. Wat krijgen we nu.
De reizigers halen hun rugzakken van hun rug, gooien ze op een hoop, aanzwellende roffel in mijn hoofd. Een gedeelte van de toeristen pakt elkaar stevig bij de armen in een benauwend kleine kring, de rest loopt een eind achteruit. Een auto claxonneert zo hard dat ik het hoor, hoewel ik er nergens een zie. De kring buigt de hoofden naar elkaar toe, een paar van de rest nemen een aanloop en springen de cirkel op hun schouders, vormen daar een tweede, kleinere ronde. Meteen komen de overigen van de rest in beweging en klauteren op de hoogste schouders. De toren wankelt even, staat dan onbeweeglijk. Met een rake bekkenslag begint het vervolg van de muziek van het tweede nummer. Eigenlijk zou er nog wel iemand bovenop kunnen. In de muziek verschijnt een lawaaiclub. Aan de overkant van de gracht komt een figuur die lawaai maakt het beeld binnen, gevolgd door nog een, gevolgd door nog een. Ze gaan langs de brug
| |
| |
en verder, verder niets. Lawaai verdrinkt in muziek, clubs in de stad, een stad in clubs. Schijn vs werkelijkheid. De toren stort in. Stemmen van de grond. Wat? Ik rommel met de volumeregelaar van mijn handmeester die niet verder wil, de regelaar. De batterijen. Mijn geluid sterft. Kutding van een muziekmeesteres. In tumult haal ik de koptelefoon van mijn knikker. De stad strooit vreemde klanken over me heen. De toeristische attractie slaat elkaar lachend op de schouders, waar zij de rugzakken weer aanhangen. Ik ontdoe mij van mijn meesteres, stop deze terug in de tas. Om plaats te maken trek ik een boek van het pak boeken erin omhoog. Terwijl ik er mee in mijn hand zit, terwijl ik met de andere de inhoud van mijn tas stouw, hoor ik een klik van de camera. De klik van een camera. Ik kijk nog net op tijd op om te zien dat het op mij gericht was. Ik ben genomen schijt. Luidruchtig is de groep vlak langs mij heen bezig te verdwijnen in de richting van de in onze zon blinkende koepel. Ik gooi het boek in mijn hand naar de groepsachterkant. Raak. Raak net niet het hoofd van de laatste. Het boek komt open wapperend op het plaveisel terecht. Geen van alle opeens langsrijdende auto's rijdt er overheen. Maar het ligt feitelijk ook op de stoep, afgeschermd door wat in naam kleine stadsgenoten zijn, die dat in werkelijkheid ook zijn. Van ijzer. Paaltjes. Pak het maar op. Omdat de stang waarop ik zit me in mijn billen begint te snijden, kom ik van de brugleuning af en raap het op. Oh uitgelezen boek, terug in de tas. Even proppen. Even denken. Even denk ik dat mijn plek bezet is door het oprapen, maar nee het is niet zo. Wel zie ik iemand haastig weglopen, ergens. Ja, zal ik er nu mee beginnen of niet. Waarmee. Omdat de lucht warmer wordt trek ik alvast mijn jas uit. Zoekend kijk ik rond. Waar. Hier dan maar. Ik loop naar een plek ergens bovenop de boogbrug, gooi mijn jas op de straatstenen. Mijn
| |
| |
tas laat ik er naast vallen, ga zitten. Ik hoor gekletter dat het gekletter van stoelen is, op de hoek van de smalle straat aan de koepelkant. Kijk, uit het café op de hoek is een stapel stoelen en tafels bezig naar buiten te komen in de handen van een paar horecaërs, die er mee de brug opkomen. Naast de plek waar ik zit gaan zij op de brede brug die een soort pleinbrug is een terras maken. Laat maar zitten. Heeft die ene het tegen mij. De andere zal verdwijnen. De caféërs trekken zich in hun hoek terug.
Ik duw mij omhoog, sta op en ga op een versgezette stoel aan een tafel zonder blad zitten. Stoelgericht trek ik met mijn voet mijn tas naar me toe. Mijn jas ligt goed. Een hond rent staartend door het beeld. Kwispelstaartend gevolgd door iemand anders. De bolle brug kromt haar rug. Op de brug een eind verder beuken twee trams op elkaar, schijnbaar. Een paar figuren ontmoeten elkaar en tuimelen achterover. In de verte komt een boot aanvaren. De zon schijt, schijnt, stijgend. Ik rol de mouwen van mijn hemd op, buk naar mijn tas, haal er iets uit om te schrijven. Ik steek het in mijn mond en ga er op sabbelen. Vanuit het café klinkt gerammel van kopjes, gerinkel van nog lege glazen. De horecaër die niet verdwenen is komt naar buiten met een bundel parasols. Lol de zon prikt op zijn bol. Grinnikend maak ik in gedachten een hefgebaar met mijn handen. Wel zo makkelijk. Waarschijnlijk vloekt de parasoller onhoorbaar. Ik strek mijn benen, kauwend op mijn potlood. Mijn pauze duurt. De boot die in de verte vaart. Boven mij klapt alweer de laatste parasol.
Ik geef de zich voor uitrusten moemakende caféjongen een vriendelijke tik op zijn billen. Bijna. Naast me strijken de eerste meezitters neer. Opkomende en weer wegstervende
| |
| |
lawaaipiek achter de huizen aan de overkant. Gedachteloos rommel ik in mijn tas, denk dat ik gedachteloos in mijn tas rommel. Ik denk dus droom ik. In mijn hoofd lopen en fietsen meisjes in korte rokjes rond, het zich wervelend wringen in prikkelende bochten. Draaierig doe ik mijn ogen open. Ogen open. Een fietser fietst fluitend fietsend voorbij en in de verte vaart. Naast mij hoor je onverstaanbare stemmen. Kijk opzij. Een meisje lacht lief naar me. Nadenkend kijkend schrijf ik woorden in de lucht, met mijn potlood in mijn mond luchtwoorden, woordenlucht. Niemand lacht om niets. Waar, waar is ze gebleven. Onder de brug van de trams vaart een boot achter de voor mij staande jongen van het café op de hoek. Wat wat. Heb ik iets gezien gehoord. Over het hoofd? Eh, doe maar een hel zonder eh een hele zonder, graag. De jongen loopt uit mijn uitzicht. Ik weet even niet waar ik naar kijken moet, er is niets meer te zien. Haal mijn tas naar me toe, haal er een boek uit. Voorzichtig sla ik het open. Het boek is streng, vol woordentucht en niemand die je vraagt om mee te spelen, jij niet ik niet. Ik doe of ik met iets anders beginnen wil. Waar ben ik, laat de bladzijden maar eens onder mijn duim rond waaieren. Misschien proberen zij wel weg te vliegen. Schoonheid, door de lucht zwevende vellen wit papier. Maar boekpapier is altijd bedrukt, ik klap het boek dicht. Doggo roept mijn naam, iemand roept mijn naam. Doggo. Wat zit jij hier te, ja, wat, jongen. Ik maak in gedachten boeken zonder inhoud. Waar haal ik hem zo gauw vandaan. Ratta laat zich op de stoel aan de andere kant van de tafel zonder blad neervallen en zit geluidloos te lachen. En wat zou je dan met zonder inhoud willen doen. Toch niet niks zeker. Weet je, ik ben vanmorgen op de gracht geweest je weet wel, daarginds daar, gaat hij meteen verder loom zwaaiend met zijn hand. Ik weet van niets. Je
| |
| |
bedoelt daarginds daar, zeg ik maar. Daar is het, knikt Ratta goedkeurend, ze hebben de boel nou vast in handen, geen haan die kraait. We lachen. Ik ook, omdat mij eindelijk duidelijk is geworden wat Ratta bedoelt met daar? Weet jij het. Ga je er straks weer heen. Kwee nog niet, ik zie wel. De jongen van het café brengt mij mijn hel zonder heb ik die besteld, die ik ter plekke afreken terwijl de jongen vragend naar Ratta kijkt die vragend terugkijkt en plotseling iets zonderlings besteld. Natuurlijk.
Ik zet het glas aan mijn mond en neem een slok, glas nog net niet teruggezet op de tafel zonder blad. Ik zet het naast mij op straat. Moet je daar kijken. Ratta gebaart met zijn kin naar een kortgerokt meisje met een kind in een tuig voor haar buik, dat ze verhaaltjes aan het opdissen is of zoiets, de baby lijkt aandachtig te luisteren. Het meisje stapt met dansende tieten vlak langs ons heen. Haar tepels steken keihard naar voren, fluistert Ratta. Terwijl we ergens anders naar kijken blijven we haar onafgebroken volgen met onze ogen, tot zij in de straat aan de koepelkant tussen de huizen verdwijnt. Ze heeft niet een keer op- of omgekeken, zeker weten. Langzaam wenden wij onze hoofden af. Ratta staart naar het raakvlak van zijn voeten met de straat, ik staar mee. Wat een stuk uit duizenden een, een, nou ja, zegt Ratta nog steeds zacht. Ik geloof dat ik haar ken, ergens van, waarvan ook weer, zeg ik, maar ik geloof het zelf niet. Zulke meisjes bestaan niet. Wie hebben we dan gezien. Uiterlijkheid. Het belang van schijnen en lijken. Schijn en lijk. Mooie meid. De mooie meid is verdwenen, het café op de hoek lijkt in dit even-bezinken-moment veranderd in een boekhandel op de hoek. Een niet helemaal toevallig opgedoken iemand gaat daar meteen gebruik van maken door een werk genoemd
| |
| |
Joustra Superpop aan te schaffen. Is het voor iedereen goed te zien? Mooi. De verschijning van weer de caféjongen maakt dat alles alweer anders lijkt, en Ratta krijgt zijn onmogelijke bestelling.
Schrijf op. Jonna met de scherpe nagels is op zoek naar puntenslijpers. Schrijf in zaagsel. Kijk om je heen en zie wat je ziet, wat niemand ziet. Hoe is het ook weer. Zijn wij niet hier omdat we niet ergens anders zijn. Zo'n zin. Zo'n zin zal ik niet opschrijven. Zin. Eh? Eh eh. Natuurlijk is het hier Majjo die vraagt of ik, wij, gestemd zijn, want klaar om te beginnen zit ze met opwippende voeten en haar potloodstrelende vingers op de leuning. Ik voel in mijn zak naar gom, naar woorden zoekend. Zin, zo glimlach ik onverstaanbaar. Bijvoorbeeld in een verhaal dat bijna niet na te vertellen is. Er waren eens, meisjes en jongens, er waren eens een heleboel dingen die tegelijk gebeurden en waarvan niemand wist waarom, wat er nou precies gebeurde, zodat sommigen al gingen denken dat er misschien in werkelijkheid helemaal niks gebeurde. In het echt dus. Wat het vermelden waard was. Want hoe echt is echt echt. Zo ging dat en toen en toen. Wat het vermelden waard is. Hoi mensen, allemaal leunend op de luie leuning en zo voorts en dan. Verder. Schuif eens. Ratta laat het pak papier dat hij ergens opgedoken heeft en meegenomen op de straatstenen neerkomen, gaat op de leuning zitten zonder dat er iemand verschoven is. Wie weet hoe je van de ene kant van een leuning naar de andere kan komen zonder om te lopen, meisjes jongens.
Jonna haalt de puntenslijpers, zegt Majjo. Ze schudt haar haren naar achteren en kijkt uitdagend van Ratta naar de zon. Geen raadsels voor een vrouw als zij. Nou gewoon
| |
| |
eroverheen springen natuurlijk. Zie je deze pen, vraag ik de raadselende Ratta die zich zowaar over de zaak buigt. Doggo joh, wat voor pen en welke. Deze pen, dat wil zeggen deze pen hier dus, daar ga ik het nooit geziene mee beschrijven weet je, onvoorstelbare dingen. Terwijl Majjo zich met een opgeheven gezicht door de zon laat aflikken, tover ik voor de toekijkende Ratta een pen te voorschijn. Laat ik zeggen de een of andere, vanuit het niets te voorschijn, pen. Bekijk haar, zij is er niet om naar te kijken, maar hooguit om te kijken wat ze schrijft en geschreven heeft. Hoe schrijft zij, ze laat zich beschrijven. Ik denk dat beschrijvende zinnen, maar daarover later. Misschien. Wat heb ik werkelijk gezegd tegen de rat, die je je van mij bv aandachtig luisterend en toekijkend mag voorstellen, zittend op de leuning van een brug in de zon tussen stadmakende gevels, zoals ik het doe, wat een maat is.
Ik goochel met een pen die waarschijnlijk niet van mij is voor Ratta's neus. Moet je zien, wat heb ik opgeschreven wanneer ik zo en zo en zo doe. Met de pen zwaaiend maak ik bijbehorende bewegingen, stoot Ratta aan, die ergens anders naar zit te kijken. Zak let op. Mijn luchttekst. De pen zakt dreigend, ik zie hoe het papierpak van Ratta van de zon een donkere schaduw maakt op de stenen van de boogbrug onder ons. In het licht van licht naar donker kijken. Geen papieren schaduw, puntenslijper. Het bovenste blad vergeelt onmerkbaar, natuurlijk, zeker, maar zinloos. Wie zal er iets van zeggen wanneer ik een stuk gom uit mijn zak haal en dit uitveeg.
Zinloos. Ik zoek met mijn hand in mijn zak, zwaai met de pen vol woorden, trap tegen het pak papier. Ik loop van de
| |
| |
ene kant van de brug naar de andere, leun over de leuning en kijk in het water. Wie hebben wij daar. Ik buig mij nog verder voorover naar wat mijn spiegelbeeld zal zijn. Spuug me. Raak me, mis mij. Richt me op en zie in de verte, daarginds, Jonna naar puntenslijpers zoeken. Zwaai, ik zwaai naar Lizze die uit de smalle straat tegenover de koepelkant komt aanfietsen, niets zoekend. Zij ziet me niet, ze zwaait niet terug, of ze ziet mij wel maar zwaait niet terug, of beide. De zinnen van verwantschap. Leuk, nog het gezochte vinden en we zijn klaar om te beginnen, zo meteen. In mijn zak voelend naar mijn pen die ik in mijn hand heb, draai ik me om en steek de brug weer over. Op de leuning aan de andere kant zitten Majjo en Ratta aandachttrekkend naar me te kijken. Nee, ik denk dat zij me helemaal niet gezien hebben. Zijn dus alleen maar bezig met het trekken van de aandacht. Denk niet dat iemand van ons al iets zinnigs verwoord heeft. Doe of ik iets doe, wat mij er aan doet denken dat ik Ratta nog iets van mijn pen zou laten zien, of liever met, ik jongleer opnieuw met mijn pen. Doggo wat loop je daar toch te dromen of je je in gedachten aan het vermenigvuldigen of aftrekken bent, of zie ik het verkeerd omdat ik zelf met dichte ogen fiets, dat wil zeggen naast mijn fiets loop, want ik ben net afgestapt zie je. Lizze giechelt, ik voer een gedroomd rekenen show op door het doen en maken van van allerlei, wat je maar wilt. Het wordt tijd dat ik hoi zeg.
Ratta, zeg ik, want ik ben alweer terug aan de deze andere kant gekomen, kijk eens, ik zal je nog iets laten zien. Van dit, verduidelijk ik met de pen gebarend. Hoi Lizze, zeggen Majjo en Ratta bijna in koor, heb je het een beetje kunnen vinden. Lizze begint te lachen en zegt lachend hoi allemaal. Is Doggo al wakker, en waar is Jonna. Zij zet haar fiets naast
| |
| |
de leuningzitters tegen de leuning aan. Ik moet zeggen dat Jonna in de verte, daarginds, bezig is met het zoeken naar puntenslijpers, wie zal ze vinden. Jonna is op zoek naar het antwoord, roept Ratta, voor dit. Hij houdt een stomp potlood met de punt die geen punt meer is in de richting van Lizze, zij, die haar fietszadel uit haar rokje probeert te strijken. Over billen wrijvende handen. Kom er maar bijzitten, zegt Majjo, nog nagenietend van het gelikt worden door de zon. Lizze klimt op de leuning, ik loop met de pen zwaaiend voor mijn publiek langs en ga naast haar zitten.
Aan onze voeten wordt door het papier van Ratta schaduw gemaakt. Het water in de gracht zou hier bijvoorbeeld zacht bij kunnen gaan klotsen. In de verte. Daarginds is Jonna, stoot Lizze ons aan, wijst met haar arm, stapt over op het weer, het is anders best wel ontzettend warm hè. Ja jawel goed hoor, maar nou even wat anders, wordt het geen tijd. Het water klotst zacht. In de verte vind je puntenaanslijpers. Jonna zwaait naar ons, wij naar haar, volgt het verkleinen van afstand, begroeting Jonna, vondst bewonderen. Fijn. We kunnen beginnen. Zullen we zo beginnen, Jonna strooit met mesblokjes. Wij springen van de leuning, pak aan. Ik ga mijn pen slijpen, wat zo gek niet is. Maak van je pot een lullood, zingt Ratta. Ik vraag mij af waar de pen die ik nu zit te slijpen eigenlijk vandaan is gekomen, had ik geen potlood meegenomen. Laat dit nu maar even zo wanneer je wilt en vraag mij af hoe ik er weer vanaf kom. Stop meteen met slijpen, de anderen gaan verder. Terwijl de anderen doorgaan, bedenk ik duizend manieren om een pen kwijt te raken, allemaal zo belovend dat ik niet kiezen kan, zodat het er om gaat dat ik mij af moet vragen hoe ik een keus moet maken, wat ik niet doe. Zijn we zover.
| |
| |
Jonna prikt haar versgepunte speer tussen de billen van Ratta, die probeert de zijne tussen de billen van Lizze te steken. Majjo springt dansend tussen allen door. Kom op Doggo, punt your pen, roept ze tegen mij. Ik doe of ik mijn arm naar achteren breng en bijna van mijn pen een speerworp maak. Wat nog meer. We zullen zien.
In een verhaal vol scherpgeslepen potloden. Ik steek de pen in mijn mond, ga op de papierstapel zitten, wacht rustig tot de anderen zijn uitgespeeld. Wat zit je daar toch stom, afstompend en afwachtend Doggo, kom op en doe mee, schreeuwt Ratta, club de pennenwippers. Majjo en Lizze hangen aan zijn lippen en wie nog meer. Ik zit op papier en doe of ik niets hoor. Sta op.
Temidden van het gestoei ga ik om me heen praten. Tekst blabla, waarmee ik langzamerhand aandacht weet te trekken. Zwaai met de pen boven mijn hoofd, zien jullie dit. Hiermee ga ik ongeziene vluchten vastleggen. Wat een taal, roept Majjo, doe toch gewoon. Jonna kijkt mij met iets onduidelijks uitnodigends aan, zij, ze likt met het glinsterende roze puntje van haar tong aan het topje van haar potlood. Majjo stoot Ratta aan die Lizze aanraakt, goed zo. Zo zijn alle blikken nu op mij gericht. Maar wat nu. Doe of je een plan hebt, zeg ik tegen mijzelf, wat natuurlijk totale, onbestaanbare onzin is. Om mijn houding te benadrukken laat ik de pen met de punt op de punt van een vinger balanceren. Spring driemaal rond, salto over het papierpak, een aarzelend applaus. Het publiek zit op de leuning en klapt. Meisjes en jongens, wie van de toeschouwers wil zich vrijwillig aan het ongewisse overgeven.
| |
| |
Ik loop naar Jonna, haar glanzende ogen, ga met de punt van de pen, penpunt, over de gladgeschoren zijkanten van haar hoofd, aai haar palmboom en trek haar aan haar hand van de leuning af. Ik stel haar op op de plek van handeling. Nee, ze stelt zichzelf op op de plaats van haar behandeling, zie vrijwilligheid. Zal ik aannemen dat Majjo, Lizze en Ratta hun adem inhouden zonder te stikken. Hooggeëerd publiek. Jonna en de onvoorspelbare pennenwerper. Dit is de grote Doggo. Zie het bombastische gebaar van de woordvoerder. Zwetend laat ik de pen krijsende kringen beschrijven ergens hoog boven onze hoofden, steeds kleiner, sneller, harder, vlugger en vlotter. Alles klaar voor de vertoning?
Pak mijn glas van de straat, samen even zwijgend drinken. De zon schijnt me nog net niet in de ogen. Turend kijk ik uit over het brugplaveisel, waar auto's, fietsers en lopers in ogenschijnlijk zingevende symmetrie heen en weer bewegen, en over de gracht, waar een boot in vaart, ergens. Die van in de gracht daar vaart een boot, of het wat uitmaakt of niet. Mijn gedachten schieten van het papier naar meisjes naar uitzicht kriskras. Ik denk dat ik een boot zie, maar ik denk dat dat. Het meisje dat heupwiegend tietentrillend, denk aan mijn leerstof. Het laatste woord op zich een enigszins tegengestelde samenstelling. Ik moet aan mijn lesstof denken, leespoeder of boekenstof wat er instaat wat niet in mij staat. En nog is er ruimte om aan meer te denken, ik kan er niet opkomen. Ik houd mijn glas op ooghoogte en kijk er door naar een stad in glas. De onverstaanbare stemmen naast mij hoor ik om de een of andere reden nu veel duidelijker, maar versta ze nog steeds niet. In een stad van glas wonen waar alles voor iedereen duidelijk is, zichtbaar. Mijmeringen. Ineens merk ik dat Ratta verdwenen is. Hem zoekend kijk
| |
| |
ik om me heen, zet mijn glas op de grond, kijk of dat van Ratta er nog staat. Maar er staat niets. Ik schud mijn hoofd nee. Dit zal niet weer gebeuren. Naast mij hoor ik gelach, ik, opzij kijkend, laat mijn potlood wippen tussen mijn tanden. Hee heeft iemand soms een meisje met een kind gezien. Verhaaltjes. Uitdagend.
Fier. Ik hoor achtergrondgeluid ver weg achter de warme gevelwanden, stemmen om mij heen. Met een boog gooi ik mijn lege glas over iedereen heen de gracht in. Iemand applaudisseert beleefd, maar ik hoor geen plons. Met een zucht laat ik me weer op mijn stoel terugvallen. De zon schijnt me nu precies in mijn ogen, ik knipper en pak mijn tas weer op. Zoek de zonnebril. Zo. De stad achter glas. De jongen van het café loopt met een vragend gezicht langs mij heen op zoek naar antwoorden. Een fietsster rijdt de gracht in. Ik bijt geen potlood doormidden en buk naar mijn tas met boeken. Om me heen het geluid van opstaan, pakken van rugzakken, handmeesters, fototoestellen. Auto's remmen af. Ik begin een beetje in een plons te bladeren schijt.
Opspringend grijp ik mijn spullen bij elkaar en spring de rijstenen over naar de brugleuning waar iedereen al overheen hangt. Met mijn ellebogen duw ik er twee opzij en kijk naar beneden. In de gracht zwemt een meisje zonder fiets. Houd verdomme op.
Met mijn vrije hand duw ik een klikkende handmeester of camera uit beeld. Ik buig mij diep over de leuning. Dicht bij de kade stijgen modderbellen op. Meisje dat de brug mist. Het meisje zwemt naar het midden van de gracht, zij steekt een modderige hand op en zwaait naar haar publiek, canal
| |
| |
crossing. Zonder haast, de overkant wacht wel. Een voorzichtig klappend applaus wordt luider, gefluit wordt luider, er wordt denk ik nog net niet van alles in het water gegooid. Ik gooi het boek in mijn hand naar beneden, het komt zonder plons plat op het water terecht en gaat ronddrijven. Ik doe of ik er precies middenop spuug. Voel bewonderende blikken in mijn nek. Mijn glas drijft aarzelend vanonder het tongewelf van de brug in het zonlicht in het zicht. Ik voel een ruk aan mijn schouder en zie omkijkend de caféjongen die met een wat hopeloos gezicht naar het glas wijst, proberend zich in het tumult verstaanbaar te maken. Ik hoor mezelf iets tegen de jongen zeggen, die het niet begrijpt, hij schudt met zijn hoofd, oh nee. Aai ik hem over zijn haar? Zacht duw ik hem van de leuning vandaan, met mijn armen een gebaar naar het terras makend.
Daar loopt hij, witte doek in de hand, naar het verlaten terras.
Vanuit het café op de hoek roept niemand iets naar iemand. Draai mij weer om naar het water. Het meisje is er niet meer, iedereen houdt de adem in. Mijn spullen drijven loom rond, de bellen aan de kant zijn opgehouden. Vragend kijk ik opzij, waar iemand staat met mijn zonnebril. Ik voel aan mijn zonnebril, buig me voorover naar de waterspiegel. Iemand met mijn zonnebril kijkt me aan, glad golvend. Over de trambrug verderop rijdt een toestel tot het geven van geluidssignalen zo te zien zonder de bijbehorende auto voorbij, verdwijnt in de stad. In het midden van de gracht stijgen luchtbellen naar de oppervlakte. Gesis van ontsnappende adem. Een bemodderd hoofd duikt op. Tandgeblikker. Iemand zwaait juichend met haar top, vervolgens stormachtig applaus. Het meisje zwemt een lippenrondje. Achter mij zegt een reiziger in vertaalde
| |
| |
taal goed meisje. Wat? Ik draai me half om, zie bollenvelden op een gebloemd hemd. Sprekend. Op de beide kaden is intussen het publiek het bonte publiek geworden, tot aan de brug van de trams toe. Een toerist speelt gitaar, het meisje zwemt met soepele slagen naar mijn spullen, die nog steeds bezig zijn rond te drijven. Zij pakt mijn glas dat ze onder water trekt. De toeschouwers bejubelen haar opwindende helemaal ronddraaiende hoofd. Dan brengt zij nog trager haar hand met het glas omhoog, giet de inhoud over haar hoofd uit, troebel water sprankelend in de zon. Plonzend trekt ze mijn glas weer onder. Waarom klapt er nu niemand. Een paar kinderen beginnen treiterend in een vertragend ritme te klappen waar ze ook zitten. Ik klap. Het meisje kijkt omhoog, heft haar lachende, bemodderde gezicht naar mij op. Even kijken wij elkaar in de ogen, heb ik het goed gezien. Welke kleur. Knik naar haar met hoofdbeweging. Wanneer ik mij niet vergis ken ik haar. Koortsachtig zoek ik naar namen en bijpassende meisjes.
Jonna heeft haar ogen gesloten, kijkt met iets van elkaar geweken lippen omhoog naar de zon. Met dichte ogen zien en voelen. Stel me voor hoe haar warme adem tussen haar licht geopende lippen door golft, haar bloed bonzend onder de soepele huid. Concentratie. Langzaam laat ik de rondwervelende pen tot stilstand komen, traag kom ik zelf in beweging. De toestromende geluiden van de stad luiden de trillende stilte tussen ons in uit. Nog even denk ik door over de zin, dan loop ik voet voor voet naar achteren. Wanneer ik blijf staan, imiteer ik de pose van Jonna maar dan andersom. Ratta slaat met zijn handen een roffel op zijn knieën, ik breng mijn hand die de pen vasthoudt omhoog, alles weer net zo traag dus spanningopvoerend als eerder. Concentreer
| |
| |
me op de afstand tussen Jonna en mij, breng de pen naar, naar achteren. Ratta houd op met roffelen. De vorm van een woord dat gebiedt en verbiedt en Ratta houdt dus op te trommelen. Gooi. Met een onaannemelijk flitsende beweging gooi ik de pen met een boog niet eens over Jonna heen, maar wel over de brugleuning de gracht in.
Het uitblijven van de plons. Jonna als een stralend beeld. Lizze, Ratta en Majjo springen alledrie gelijktijdig van de leuning af om mij, de overwinnaar van de pen, aan hun tieten te drukken, want Ratta kan doodvallen. Wat hij ook aandachttrekkend doet en net alsof, maar voorlopig merkt niemand het verschil. Oh roes van de zege, lieve allemaal. Nu komt het volgende hoofdstuk.
Het is natuurlijk Ratta weer die dingen zegt omdat anderen ze niet zeggen. Of dat waar is. Lizze loopt naar het nog steeds midden op de straatstenen liggende papierpak, buigt zich er overheen en pakt het op. Majjo grist meteen het bovenste papier er af, maakt er een prop van die zij in de gracht gooit. Het beeld Jonna heeft haar pose beëindigd en volgt Lizze die met het pak in haar handen naar het offerblok loopt, die met het pak in haar handen naar een echte plastic afvalbak met inhoud loopt, waar ze het oplegt. Wij, de anderen, voegen ons bij het tweetal. Allemaal nemen we een vel papier van de stapel en vouwen er een papieren muts van, die we elkaar opzetten. Zo dit gaat goed en haal nou allemaal je potlood te voorschijn. Terwijl mijn vrienden hun potloden overal vandaan halen, heb ik er geen, want ik had dus een pen. Wat nu. Zoekend dwaal ik over de brug, van leuning naar leuning en van kant naar kant, en vind wat ik zoek.
| |
| |
Hoe is het mogelijk. Ik ben weer terug bij de anderen die ondertussen allemaal een tweede papier of meer van de stapel gepakt hebben. Gauw pak ik er ook meer en zet mij naast Jonna die naast Ratta, Majjo en Lizze zit, op de leuning. Wij wapperen elkaar koelte toe met de witte vellen. Jonna steekt haar potlood tussen mijn lippen, ik het mijne gauw tussen de hare. Ik denk dat het goedzit, geloof niet dat de overigen iets gemerkt hebben, want Majjo laat hen de zon zien. Denk en sabbel op Jonna's potlood. Vrienden, leen me je oor, zegt Lizze die is uitgekeken. Laten we eerst onze namen op het papier zetten. Wij zijn nog bezig ons aan de ontstane toestand waarin iets gedaan moet worden aan te passen totdat we zover zijn. We zetten allemaal de naam van een van de anderen boven een vel papier en geven de bladzijden vervolgens aan elkaar door tot papier naam en persoon een zijn. Overigens moet je het maar geloven dat ons papier niet doordrukt, zodat wij er geen plank, stuk karton, boek of andere zaken hoeven onder te leggen. Gemakkelijk genoeg.
Over het water klinkt gezang, de gitarist geeft een solo. Snoerloze elektrische reisgitaar. In mijn hoofd stralen de ogen van het meisje. Verdomme ik heb mijn zonnebril nog op, spiegelglas. Ik ruk het ding van mijn neus en gooi het in de gracht. Het meisje zwemt er onmiddellijk naar toe. Waarom daarom smijt ik van alles in het water vandaag. Het blijkt dat mijn bril kan drijven, in de glazen zie ik de stad dubbel van onderen, maar klein ozo klein. Ik knijp mijn ogen tegen het felle licht, de schitteringen op het water. Mijn meisje pakt de bril, het meisje zet mijn bril op onder bijval. Doggo, stomme zak, nou kun je haar niet meer in haar ogen kijken. Ik zwaai mijn tas over de leuning. Onder mij heeft het bemodderde hoofd van het meisje zich omgedraaid
| |
| |
om naar mijn drijvende boek te zoeken. Onder mij drijft mijn glas. Ik richt me op, probeer door met mijn armen boven de hoofden om me heen te zwaaien de aandacht van de jongen van het café te trekken. De jongen komt zich door de figurenmassa een weg banen. Heeft hij een hengel bij zich. In de gracht drijft een glibberige zwarte pop. Achter mij loopt de jongen zich vast in de menigte. Zangers zingen zwoele liedjes, gitarist speelt ruis en gekraak.
Het meisje drijft als een pop in het water, op haar rug lezend in mijn boek, langzaam naar de kant, de overkant. Ik trek mijn bungelende tas van de leuning, wring mij tussen de kijkers door naar de vrije ruimte van de brug. Haastig loop ik achter alle figuren langs, de brug af en de kade op. Een auto probeert te claxonneren. Op de rand van de kade staat een deinende figurantenbrij. Ik gok de plek waar ik ongeveer moet zijn, spring op een geparkeerde autokont en klim op het dak. Over de hoofden heen zoek ik haar, zie haar niet. Ik laat mij op de motorkap zakken en spring tussen het publiek dat er voorstaat, duw het opzij, want het laat gewillig met zich sollen. Schuin voor me, vlakbij de kant, drijft de modderpop. Met op haar neus mijn zonnebril, met in haar zwarte handen mijn boek. Mijn glas zie ik achter haar schitteren in de zon in het water. Daarachter op de brug staat iemand met een hengel onder een parasol. Ik gooi mijn tas en mijn jas op de stenen van de kade, hurk bij de rand. Iemand schraapt zijn keel, dwars door het gezang, gitaarspel en tumult van de massamenigte heen. Woordverdovend. Maar ik, ik strooide woordvoer in het water. Een ander iemand gooit een hengel uit en vangt een druipende zwarte fiets onder een wind van gejuich, juichscheet. Vangst in triomf bovenop de boog van de brug gefietst door de visser, nee geduwd, door weer
| |
| |
iemand anders. Interesseert je niet? Gelukkig gaat iedereen er achteraan. De brug bezwijkt niet onder de uitgelaten en gitaar spelende menigte, en ik ben alleen met het meisje dat in slaap gevallen is. Boek open op haar buik, op haar rug rustig dobberend.
Zie mijn glas naar de bodem zinken in het midden van de gracht. Ik ga op de rand van de kade zitten, de ijzeren stang die er langsloopt en die een lage leuning voor of tegen auto's is, in de holte van mijn knieën. Het lijkt of er een weldadige stilte over de warme gracht gevallen is. Geen geluid richt zich tot mij. Tot ons. Mijn nimf moet wakker worden. Waternimf, mijn grachtbeeld. Bijna onmerkbaar beweegt zij zich, trekt mijn boek van haar buik. Haar hoofd draait van links naar mij. Fietspoes rijkat in het stadsnat. Het ontwakende gezicht giechelt en lacht naar mij. Dag Doggo. Te mooi. Ik ken haar dus, nee zij kent mij. Hoe hoe hoe.
Ik kom er uit, zegt ze plotseling, en pakt mijn naast haar drijvende boek, zwartboek, dat ze met een lauwe klets op de kade gooit. Loom zwemt zij de paar slagen naar de kant, bereikt vanaf de andere kant nu deze. We steken elkaar onze handen toe. Dan staat ze druipend van de modder naast me. Natuurlijk mag ik haar zoenen. Zij gaat zich super langzaam uitkleden. Ik veeg tersluiks de modder van mijn mond. Wanneer ze naakt voor me staat. De jongen van het café moet mij aangestoten hebben. Sorry pardon, zegt hij met een lachwekkende verontschuldigende uitdrukking op zijn gezicht. Zonder tegen iemand aan te stoten loopt hij verder over het overvolle terras. Ik neem waar, maar in mijn hoofd gebeurt iets anders. Wat is het. Kut schijt wat is het. Houd je kohop, kop, schreeuw ik naar de menigte zonder
| |
| |
mijn mond open te doen. In mijn schedel galmt de echo na. Woorden die verdwalen in het dwaalhof van hersenkronkels. Verdwaalde woorden die tot ik ze weervind zonder betekenis blijven. Zoek in mijn hoofd. Kan geen dingen denken die ik niet benoemen kan, wat geen naam heeft bestaat niet. Woordenloosheid is denkloosheid is leegheid, leegte. Kan alleen bestaan bij geen leegte. Met mijn ellebogen op mijn knieën, kin in mijn hand, kijk ik de gracht af.
Opgewonden kijken we van de een naar de ander wie van ons beginnen zal. Majjo tekent met haar potlood onbestaanbare zonnen in de lucht, Ratta maakt een houten staafje onder zijn neus. Jonna prikt figuren op mijn hand, ik vergeet mijn potlood. Maar Lizze zet tekens op papier. Tekens op haar papier, de witte wereld op haar dijen. Onbeschreven wordt beschreven. Opkijkend volgen de anderen de bewegingen van haar hand, het reizen van haar potlood, op papier. Ik voel het prikken van Jonna, waar gaat haar punt naar toe. De bladen in onze handen weerkaatsen de zon. Potlood trekt sporen in het witte zonlicht, ergens, onwaarschijnlijke horizon, horizonnen. Tussen Lizze's vochtig glanzende lippen verschijnt de punt van haar tong. Vochtig roze, haar ogen betoveren het blanke papier, rijen dansende tekens laten vreemde kunsten zien. Ergens in mijn ooghoeken gaat Ratta acrobatische toeren uithalen om de betovering te verbreken. De hand van Lizze zweeft bezwerend boven het papier. Haar potlood's saltoos. Ratta springt met een kreet middenop de stenen van de boogbrug. Zijn struikeling op het papier, Jonna's glimlach en mijn bewondering. Het wonderlijke vel van Lizze. Verdomme, natuurlijk moeten wij haar nadoen, het haar nadoen. Nee natuurlijk niet, niet haar nadoen maar onszelf. Ratta houd op met de flauwekul en doe mee,
| |
| |
roept Majjo naar de acrobaat, die zwaaiend met zijn papier, geen onbeschreven blad. Lizze werkt onverstoorbaar door. Hoe bestaat het dat de rat zijn papieren muts van de stenen opraapt en haar op een van de paaltjes die langs het rijdeel van de brug staan zet. Tik en ze zit goed. Kom op nou. Na nog eenmaal om de kleine medeburger met de muts heen gedanst te hebben, komt hij weer bij ons zitten. We kijken met ons vieren naar het wachtende witte papier op onze dijen.
De reis van Lizze's potlood. Jonna gooit haar hoofd in haar nek zoals het hier geloof ik heet, en leest de zon. De bijna onbedwingbare neiging om van iemand een zonnebril te lenen. Majjo streelt haar potlood. Maar wie heeft er een. Ik wrijf over mijn ogen, Ratta snuit zijn neus, verfrommelt het vel en gooit het over zijn schouder achter ons in het water. Met de tenen van zijn blote voet pakt hij het bovenste blad van de papierstapel en gaat zitten krassen.
Jonna giechelt zacht. Opzij kijkend zie ik dat haar papier al niet leeg meer is, ingespannen rijgt zij haar woorden aan elkaar. Nog verder opzij kijkend zie ik ook Majjo's potlood over haar papier dansen. Alleen Ratta zit daar nog maar ongeveer niets te doen. En ik natuurlijk. Actie. Waar is mijn pen nee mijn potlood. Zoekend kijk ik om me heen en haal het opnieuw ergens vandaan. Met een zucht van verbazing zet ik de punt op het papier. Stomp. Te stomp man, zo kan ik niet werken. Ratta mag ik even je puntenslijper, roep ik achter de werkende meisjes om naar de andere kant van onze groep, waar de grote puntenslijper zelf mij het gevraagde toegooit. Jij hebt ook nog niks zeker, zegt hij, terwijl ik mijn blad zo probeer te houden dat het net lijkt of er iets opstaat
| |
| |
wat er niet opstaat. Goed, Ratta heeft weer eens gelijk. Ik slijp mijn potlood, probeer de punt op mezelf, gooi de puntenaanslijper niet terug, maar achter mij in de gracht. Rest roest. En nu, de punt op het papier, de eerste regel, de eerste zin, het eerste woord, de eerste letter.
Opzij kijkend zie ik hoe Ratta verwoed zijn papier bewerkt. Jonna glimlacht, maar niet naar mij. Schijt stik nu ga ik ontzettend beginnen. Wacht, het blad plakt aan mijn benen, een uit de lucht vallende zweetdruppel spat uit elkaar, het potlood glibbert weg tussen mijn klamme vingers. Gelukkig weet ik nog juist op tijd, voorzichtig. Ik kijk opzij om te zien of niemand iets gezien heeft. In plaats van het vel te verfrommelen, weg te gooien en te doen of ik opnieuw begin, beslis ik dat het dit vel is of anders geen. In ieder geval een doel gesteld, een daad. Naast mij wordt gewerkt, ik begin met het beeld te worstelen.
Worstel met het beeld dat naast mij gewerkt wordt, ik moet iets doen of anders vinden dat ik niets moet doen. Wil het niet lukken omdat ik al te lang gewacht heb met te vrezen van het gaat niet. Wat nu, wonderpotlood potloodland. Als ik vanuit mijn overpeinzingen op het papier kijk, zie ik dat het bovenste gedeelte al bijna volstaat.
Verbijsterd volg ik de op en neer zwierende punt van mijn potlood, probeer te zien wat het mij te zeggen heeft en al gezegd heeft. Mijn ogen springen van regel naar regel. Klaar. Roept Lizze en houdt haar volle vel omhoog tegen de zon. Goed hoor, zegt Majjo met haar stem vol geuite bewondering, voor ze doorwerkt. Lizze springt van de leuning af, vlijt zich languit op het warmste plekje van de brug. Het vel papier
| |
| |
steekt zij opgerold in de gleuf tussen haar borsten. Tietwiep, wip. Waar anders, vraagt Ratta met een stem alsof hij iets voorleest. Majjo wipt van de leuning en gaat naast Lizze liggen, zij glimlachen tegen elkaar. Verdomme zij ook al. Wat weet je van de punt van een potlood. Ratta en Jonna duwen zich tegelijkertijd van de leuning af, dansen hand in hand een paar maal om de op de grond liggende meisjes heen en laten zich dan naast hen neervallen. De bladen worden op hun huid geplakt. Ik kijk naar de punt van mijn potlood. Ik lig naast de anderen op mijn rug. Boven ons brandt de zon een gat in de hemel. Zweet op straatstenen. Jongens, zegt Jonna, hoe hebben jullie het gedaan. Ik, zeg ik, ik heb het echt gedaan, zelf, geen potloodland eerlijk, toen ik beginnen wilde wou stond er nog niks eh. Zie de verbaasde blikken van de overigen die hun hoofden even naar mij omdraaien. Meisjes, zegt Majjo. En meidenjongens, zegt Ratta. Pak jullie vellen. Wij halen de plakkende bladen weer te voorschijn, in een geur van soepele huid en zweet dragen wij met galmende stemmen de inhouden voor, en wij gebruikten de taal. Schrijver op een sokkel, bruggen slaan.
Op de muur van het huis op de hoek staat met versgekalkte letters majjo=heet. Nogal vreemd. Bijwoord of werkwoord, wie wordt er warm of koud van. Wanneer is mijn naam goed genoeg om hem op muren, een, de muur te zetten. Of ben ik het niet. Naamsgelijkheid leidend tot persoonsverwisseling. Ik kijk van het muurschrift naar de dichtgespijkerde ramen van wat misschien iets geweest is, misschien niet. Weten ze er hierbinnen meer van. Als er al iemand is. Maar wie verschuilt zich achter zijn eigen tekst. Zonder ergens op of aan te kloppen steek ik de drukke stoep over naar de straatrand om over te steken. Dit is het begin van de straat die gracht was en
| |
| |
gracht is en haar naam deelt met bloemen met doorns waar je op zit of die je aan je lief geeft. Niet te beschrijven veel auto's, die dan ook aan de verbeelding worden over gelaten, rijden hier in tegengestelde richtingen, een paar trams jagen op elkaar. Een fietser met dezelfde rugtas als ik rijdt mij bijna aanrakend voor me langs en mijn neus voorbij. Ik hol de rijbaan over. Boeken bonken in de tas op mijn rug. Op weg naar vragen naar bekende antwoorden.
Zonder straten geen overkanten van straten. Een auto toet me na. Op de hoek van de overkant wacht ik in de zon op de smalle straat langs de gracht. Voor de smalle straat. Voor mij trekt een bontbeschilderde vrachtwagen moeizaam op, vanuit de cabine wordt langsrijdend en hoofdomdraaiend door de bestuurster naar me gekeken, geloof mij. Ik geloof dat het nergens nodig voor is. Ik schud mijn haren naar achteren, duw met mijn borsten de wagen de brug af en niet de gracht in, zodat deze in een volgend gedeelte van de tekst weer kan opduiken. Even. Het opschrift op de laadbak kan hier dus ook nog buiten beschouwing blijven. Zuchtend kijk ik omhoog naar de in de lucht maar niet naar de zon wijzende toren waarop de tijd rondgaat, en die, zoals bij deze toren gebruikelijk, ondertussen wordt toegezongen door een kleine zanggroep aan de overkant van de gracht. Ik sluit mijn ogen. Midden op de dag steek ik de even lege straat langs de gracht over naar het midden van de brug, waar een meisje met lang sluik blond haar in een kort rokje en een strakke top dat van de andere kant komt nu hetzelfde doet als ik, elkaar tegenkomen. Wat kan een reden zijn om door te lopen, om te blijven staan. Laat het toeval schieten of omhels het. Het toeval hier verdubbelt zich terwijl wij tegelijk zijn blijven staan, recht tegenover elkaar. Dichtbij,
| |
| |
van heel dichtbij kijkt zij mij aan. Ik kijk in haar ogen, voel mijn ademhaling en mijn hart bonzen. Wij kijken elkaar in de ogen, alles wordt zichtbaar. Lijkt. Het meisje wiegt zacht op haar voeten heen en weer, om haar mond een glimlach. Zonlicht schittert tussen ons, en niemand die het ziet. Haar lippen wijken iets van elkaar, het topje van haar tong likt langs haar tanden. De stad ruist in de schelpen van mijn oren. Langzaam doet het meisje haar ogen dicht en weer open, haar groene ogen wenken. Ik verdrink. Bijna. In plaats daarvan draaien we een keer om elkaar heen, onze armen naar elkaar uitstrekkend, uitstekend. Vingertoppen tegen vingertoppen, huid tegen huid. Fluisterzacht. Jij heet Majjo ik ben Heksie Hippiehok. Ik open mijn ogen en loop op het midden van de brug naar de smalle straat aan de andere kant van de gracht. Wanneer ik haar over wil steken, rijdt deze keer geen bonte vrachtauto voor mij langs maar een geluidloze, enorm grote donkerviolette bus, die oogverblindend spiegelend gelukkig vanzelf weer in het niets verdwijnt. Wanneer ik besluit dat het kan steek ik achter de verdwijning in een zich oplossende koude luchtstroom de straat over. Hoog boven mij is alweer, nog steeds en nogmaals de toren in gesprek met de tijd. Zolang geen stad aan torens hangt.
Hing hong, neurie ik zacht tegen mijn schaduw die over de straatstenen ongeduldig voor mij uitdanst. Wij, samen onafscheidelijk. Heksie Hippiehok, hoe komt ze in mijn hoofd. Was het niet de verschijning, de danseres uit Ratta's droom. Maar klopte haar outfit dan wel. Op jacht op werkelijkheid verjagende woorden. Natuurlijk kan iemand er altijd anders uitzien. Is het zo. Iemand gaat mij de weg vragen. Kom, ik weet waar ik heen wil en wijs zelf iemand aan die dit niet weet en me de weg vraagt. Zeg weet jij misschien hoe je,
| |
| |
waar je, ik neem aan dat je bekend bent hier. De jongen met de rugtas kijkt me vragend maar vriendelijk aan. Een jongen maar geen fiets. Ben jij niet die jongen die net mijn neus voorbij fietste, vraag ik in gedachten kijkend naar zijn tas. Is het wel dezelfde als die van mij. Ja, nou, ik weet het niet, eigenlijk, antwoordt hij zoekend naar woorden, misschien is het anders gegaan. Het lijkt wel of wij met elkaar in gesprek zijn geraakt.
Met mijn blikken neem ik de jongen op. Weet jij misschien de weg terug, vraag ik, of: je hebt misschien niet toevallig een pak papier, een of ander, in die tas, al weet ik zelf niet precies waarom ik dit vraag. Want wil ik terug, of kan mij dat eventuele papier wat schelen, maar de jongen geeft geen antwoord, lacht wat verlegen naar mij. Rek de tijd en vul geen tijd met wel tijd. Maar ik weet niet of we zo verder komen, waar wil je ook alweer heen zei je. Op dit ogenblik rijdt een vrachtauto met een bak vol richtingaanwijzers ons beiden opzij duwend voorbij tegen het verkeer in. Zeker, zo ongeveer, zegt de jongen nadat de auto helemaal weg is. Metaforen voor feiten die niet direct binnen bereik zijn. Lieve kinderen, gilt iemand naar wie. Gevolgd door gezang, dwars door het lied van het torenkoor aan de overkant. Verwonderd kijken de jongen en ik opzij naar een langslopende klas kleuters met hun juf, die samen liedjes zingen. Kinderachtig hoor, zeg ik tegen mijn jongen, de jongen, wanneer een van de kinderen haar tong naar ons uitsteekt zonder mee te zingen. Kom, wij steken onze tongen uit naar een klasje kleuters. De juf trekt de kinderen mee de straat langs de gracht in. Wanneer ze allemaal onderlangs de toren verdwenen zijn, zingen de jongen en ik zacht de liedjes van de kinderen na. Klein klein kleutertje, ik heb mijn wagen volgeladen. Wij schieten in de
| |
| |
lach. Over onze hoofden vallen de schaduwen van de bomen naar beneden met bestemming straat. Omhoogkijken naar de verblinde zon, verblindende. Ik voel tegelijk het prikken van mijn zweet onder mijn pasgeschoren oksels en in mijn idem kruis. De jongen ook? Hij krabt zich even ergens, nadat we opgehouden zijn met nazingen. Met nieuw lawaai rijdt een auto die op zijn laadbak uitzicht vervoert voorbij. Een kleine zonder volgt. Genietend van en allemaal de gracht op.
Daarginds. Daarginds komt een boot aanvaren. Daar op de brug rijden trams. Overal rijden auto's, lopen figuren, rijden fietsen. Hier staan huizen, daar staan huizen en de lucht is blauw, zo blauw. Doorlezen, vooral. Ooit nemen fietssters een modderbad. Bij een paal aan de ene kant van de brug zaagt een meisje een kettingslot door, haar vriendin staat de zon op te vrijen. Glanzende huid. Nonchalant zet iemand aan de andere kant een zonnebril op. De stad kreunt gretig, dan weer gelaten. Uit de morgenverte klinkt muziek als het zingen van warme lippen, het mooiste meisje van.
Geen straat zonder betoverend mooie bochten.
Geen stad zonder wat. Ik doe of ik zweet, het zweet van mijn voorhoofd veeg, verschuif met mijn voet het glas dat naast mij op het plaveisel staat. Kijk op of ik de jongen van het café niet ergens zie. Een waterfietser fietst voorbij en verdwijnt onder de brugboog, een uitzicht zonder waterfiets achterlatend. Wanneer ik goed kijk zie ik de dingen. Anders.
De dingen. Zie je zo. Met wippende tieten. Nonchalante, zegt iemand. Ik trek mijn tas naar me toe. Waar is mijn muziekmeester gebleven. Met een boek in mijn handen laat
| |
| |
ik de tas terug naast me op straat vallen. Ik zal een beetje gaan bladeren, bekijk hier en daar de letters zonder er woorden van te maken. Gevangen taal, in, betekenissen schuilen. Ik heb een potlood in mijn mond waarop ik sabbel terwijl ik een boek bestuder, bestudeer. Schrijf nieuwe woorden in wippende bewegingen. Het potlood valt uit mijn mond tussen de bladzijden. Een sliertje speeksel blijft op het papier achter wanneer ik het weer in mijn mond heb. Ik spuug tussen mijn benen door op straat, nadat ik het potlood weer tussen mijn tanden vandaan gehaald heb. De caféjongen kijkt mij vragend aan. Antwoorden.
Hoofdschuddend loopt hij weg. Iemand wijst op mijn tafel zonder blad en lacht erom, dom. Kopschuddend kijk ik haar aan. Houd hier direct mee op.
Aan de koepelkant van de brug fietst Jansen. Hij verdwijnt maar voor hoe lang. Van de andere kant komen twee meisjes aangedingest. Het boek ligt op mijn knieën. De meisjes blijven aan het begin van de brug staan, kijken zoekend om zich heen. Het lijkt wel alsof zij aan iemand iets willen gaan vragen. Maar eerst pakken ze elkaar beet en beginnen elkaar hartstochtelijk te zoenen. Ik repeteer vast een antwoord oho. Het valt niet mee om net te doen of ik bezig ben. Ik ben bezig en zij zijn bezig. Ik kijk op naar de twee meisjes die lachend voor me staan. Een donker meisje, zij verhangt met een traag gebaar de tas aan haar schouder. Een blond meisje, ze staat zo dicht bij me dat ik haar tepels langs de stof van haar top hoor schuren op het ritme van haar ademhaling. Dat verzin je uit je duim. Natuurlijk. Hoi, zingen de meisjes in koor, ben jij hier bekend. Waarom vragen ze dat, wat is er aan mij te zien. Weten zij hoe ik heet. Hoe heet ik, vraag
| |
| |
ik de meisjes met gesloten lippen. Dat is te zeggen, zeg ik, bekend bekend, ik ben beroemd. Beroemd. Dat is het. Vervoeging van beroemen, jij beroemt ik beroem, en jullie. Nee wij wilden alleen maar dit en dat weten, wanneer je het weet tenminste, zie je. Ja je hebt natuurlijk foute vragen met foute antwoorden, en foute met goede. Onze vraag is een goede, denken wij, wat is de kans op geen fout antwoord, zegt de blonde. De meisjes giechelen. Spelletjes hè, zeg ik glimlachend, terwijl ik twee terrassers van de dichtstbijzijnde stoelen afkijk. Maar kom er even gezellig bij zitten, ik ben eh dus Doggo en dit is, dit is een tafel zonder blad. Dit is zij en dit ben ik, zegt het donkere meisje. Nee, zij is zij en ik ben ik, zegt de blonde, en jij bent Dusdoggo. Hoi. Wij raken elkaar even aan met onze vingertoppen. Willen jullie misschien niet iets drinken. Ik zoek de jongen van het café tussen zijn parasols. Een wandelend tafelblad asjeblieft. De jongen enzovoort komt een blad voor onze tafel brengen. Hij schroeft het vast, wij bekijken elkaar ondertussen met gespeelde, speelse, terrasblikken. De jongen strijkt een haarlok naar achteren, de meisjes leunen lui achterover. Bestel eens een paar volle glazen.
Het meisje ik/zij zoekt in haar tas. Hier, kauwstuf, jij ook, vraagt ze aan mij. Ja eh dank je merci lekker. We kauwen. Ik pak mijn boek van mijn knieën en leg dit, opengevouwen omslag naar boven, op de tafel, pak mijn glas van de straat en zet het er naast. Het meisje zij/ik kijkt naar de buitenletters. Ze zucht, kijkt ik/zij aan, kijkt naar mij. Studeer jij soms ook al, vraagt ze dan lijzig. Doet nuffige trut na. Haar tieten wiebelen. Studeer ik, ja, dat is te zeggen, waar heb ik dat gelezen, ik bedoel, studeren ja, een klein beetje maar hoor, niet zo erg. Niet zo goed van jou dus, zegt het meisje ik/
| |
| |
zij, dan zit je hier wel vaker zeker. Dat is te, dat is. Schijt. De meisjes barsten. De meisjes barsten in lachen uit. Ik barst mee. De caféjongen brengt een blad vol volle glazen, kijkt mij even veelbetekenend aan, wat het ook betekent. Ik reken gedachteloos af. Proost, op jullie. Mm. Jij ook. We zetten de glazen aan onze lippen. Warm hè. Zitten jullie nog op school. Wij gaan zwemmen. Oja? Naar het strand. Oh, gaan jullie naar het strand. Eerst, ja. Zullen we eens aan iemand vragen hoe laat het is.
Wat een gesprek. Ik geef een tik op mijn boek. Ik moet morregen tentamen doen. Morgen bedoel ik natuurlijk nee vanmorgen, straks dus (gevolgd door de drie punten van veelbetekenendheid, die alles kunnen zeggen wat er niet staat)... (.) Hoe laat is het. Ben je dan niet zenuwachtig of zo, niet dat het hoeft van mij hoor. Gelukkig maar. Nu gaan wij even een spelletje doen. We gaan ons blinddoeken en dan moeten wij raden wie wij aanraken en door wie wij aangeraakt worden. Goed? Okee. Opgewonden blinddoeken we ons met een paar servetten van de caféjongen. We buigen ons op de tast over de tafel. Overal voelen en alles aanraken. Ik hoor mijn boek met een plof op straat vallen. Het glas.
Het glas is scherven, in stukken. Ik heb mij vergist door het op de tafel zonder blad te willen zetten. Niemand veegt het op. Wanneer ik de scherven met een schoen opzij wil vegen, hoor ik een fiets bellen. Opkijkend zie ik Jansen over de top van de brugboog rijden, mij bemoedigend toeknikkend, en iets toeroepend wat ik niet versta, opgesloten als ik zit tussen terrastaal. Tot straks? Ik maak een wegwerpgebaar met het boek, keihard kut roepend. Jansen wuift met zijn hand, laat zich van de brug afvieren om in de straat aan de andere
| |
| |
kant te verdwijnen. Ik gooi mijn boek met een boog over de hoofden en de parasols heen in de gracht. Hoor iemand klappen, hoewel geen plons, nergens. Lawaai dichtbij. Spuug een stuk kauwstuf uit. De hoofden draaien. Lawaailichten? Niets. De zon schijnt, het lawaai verdwijnt.
Kauwstuf. Kauwgom. Ik sta op, kijk zoekend om mij heen, vind niets, niemand. Pak mijn tas en jas die ik over mijn schouder slinger, vertrek over knerpend glas. Wanneer ik het rijdeel van de brug wil oversteken komt er van alle kanten verkeer. Twee. Wacht en kijk nog eens rond, ik zie op mijn stoel iemand zitten die op iemand anders lijkt. Waar mag de tafel zonder blad gebleven zijn. Tussen de parasols maakt de jongen van het café een acrobatische toer met het lijkt wel een tafelblad. Over de brugstenen rollen twee niet gebroken glazen met een tiktik in de goot. Het verkeer houdt plotseling op en ik steek over.
Aan de andere kant van de brug zwaai ik tas en jas over de leuning, ga er naast nog even over de ijzeren stang leunen. Over de trambrug rijden trams. In de gracht vaart nog steeds een boot. Waterschitteringen. Vraag mij af of die boot er ooit komt. Vraag mij af of je een zonnebril op hebt. Glazen om licht te zeven, te kleuren, glazen om licht door te laten, glazen voor de nacht. Dringt er werkelijk licht in mijn hoofd door, stralend licht, gezicht, gloed van golvend haar. In mijn hoofd met boeken gooien. Ik denk niet dat ik beneden mij mijn boek zie drijven. Stemmen passeren mijn rug. Het woord varen, vaar, voer, voerde, en zij voerden het woord varen. Is het wel een boek in de gracht.
| |
| |
De boot in de gracht komt eraan. In mijn hoofd verwoord ik een boot die nu inderdaad lui komt aanvaren. Het blijkt natuurlijk een toeristenboot, patrouillevlot, piratenschip, nee een baggerschuit die van modder water maakt. Onder een vlag op een modderschuit. Hiephoi, roepen drie plotseling opduikende kinderen, en: modderstraal, en maken dat ze wegkomen. De boot houdt op met varen en drijft langzaam naar het midden van de gracht. Doggo, luister, dat is om de vaargeul uit te diepen, hoor je dat. Wie geeft uitleg? Zonder dat ik het wil kijk ik over mijn schouder. Nog juist zie ik op het terras de jongen van het café zich gauw omdraaien, balancerend op zijn hand met een blad vol glazen. Sommige figuren knikken hem bemoedigend toe. Wat heeft alles met uitdiepen te maken. Over de brug komt de auto van een baggerzaak aanrijden: de Bagger Broers & Zuster. Toeristische kijkjes in de gevulde buikinhoud van de stad zullen nog vele handmeesters en camera's tot klikken brengen. Verraders en spionnen, verklikkers. Vastleggers.
Noteer. Mij weer omdraaiend naar de waterkant zie ik de baggerbus mijn blikveld binnenrijden, op de kade. Ze stopt op de hoogte van de baggerboot, het autoverkeer aan die kant van de gracht doeltreffend stremmend. Een meisje in een baggerpak wringt zich uit de bus en tussen de geparkeerde auto's door naar de kaderand. Door de roeper die zij in haar hand heeft en aan haar mond zet vult ze de lucht boven het water met megafonische spraak. Hoort iedereen deze onverstaanbare aanwijzingen, vaktaal. Op de modderschuit gooit men een anker uit. Verdwijnt plonzend onder water. Moddertaal. Volgens mij zit er geen touw of ketting aan vast. Verbaasde gezichten buigen zich over de boeg van het schip. De boot drijft traag rond onder een wolk van woorden, tot
| |
| |
ze dwars ligt. Een van de jongens aan boord gooit een touw naar de roepster op de kade, die het opvangt, een paar maal om een boom heenslaat. Haar toeter die ze zolang op de motorkap van een van de geparkeerde auto's heeft gelegd, valt hier uit zichzelf vanaf, rolt langzaam naar het water. En erin. Op de kade achter de baggerbus spelen claxons, aarzelend zoekend naar een gezamenlijk ritme. Iemand gaat een beetje tieren, waar verder niemand op let.
De jongen en ik kijken even opzij, maar niemand zei iets. Wanneer we elkaar aankijken, denk ik toch niet dat deze jongen de tasjongen van eerder is. Weet ik het zeker. Weet je het zeker. De jongen kijkt mij vragend aan. Wat, wat zeg je. Ik geloof niet dat het er zo duidelijker op wordt. Is hij het nu of niet. Mijn jongen vergeet ja te knikken, terwijl hij vlug opzij stapt om een paar figuren met grote stappen haast langs ons heen te laten benen. Wat een uitzicht. Hoe kom ik er uit en tot besluiten. Ik wijs de jongen weg. Met mijn rugtas rijdend op me, boeken bonzend op mijn rug, loop ik de grachtstraat in.
Wanneer ik langs de toren kom en opzij kijk naar de ingang zie ik dat hij voor alle bezoek gesloten is. Dit weerhoudt de zanggroep aan de overkant van de gracht er niet van om nog even door te gaan met hem toe te zingen tot hun gezang oplost en verdwijnt in en boven de stad. Schuin tegenover de toren, aan de andere kant van de straat, aan de rand van het water, zie ik onder een boom twee vellen papier uitnodigend op de grond liggen. Uit nieuwsgierigheid die ik voor mijzelf anders benoem steek ik over, raap de papieren op. Wanneer ik mij opricht komt er juist een waterfietser voorbij gefietst die al langsfietsend met harde stem iets aan het uiteen zetten
| |
| |
is aan wie het maar horen wil over moddermeisjes in de gracht, brede boogbruggen waarop torens gestaan hebben en het verband daartussen of juist niet. Ik besluit een en ander te houden voor wat het is, grachtgeluid, en steek weer over, met de twee bladzijden van de straat. Leunend tegen de hoek van de toren kijk ik wat er zoal op staat, op de papieren. De pagina's lijken op elkaar aan te sluiten, maar blijkbaar is de eerste niet de eerste en de tweede niet de laatste. De tekst
strekt zich voor ons uit. De schaduwen hebben hun gevecht met de zon bijna verloren. Voor zover ze terugvechten dan, in de wetenschap dat ze altijd weer het verloren terrein zullen terugwinnen, later. Hoe verder het licht overal doordringt, hoe groter het contrast wordt met datgene wat voor het licht nog verborgen blijft.
Het duister van de schaduwbeelden hier is alleen aan ons gebonden, met ons verbonden, verder is er niets op deze eindeloos lijkende vlakte van brandend heet wit zand wat het zonlicht in de weg staat, schaduw schept. En wij lopen. Voor mij uit zie ik nog steeds Mar. Hoe lang wij al onderweg zijn ligt achter ons. Tijd is hier teruggebracht tot de stand van de zon, die nu al tijdenlang alleen maar met ons mee lijkt te bewegen, dwz stil te staan op een plaats in het uitgestrekte blauwe niets bijna recht boven ons. Waarnaar wij op weg zijn of waarvan we ons vandaan begeven lijkt samen te zijn gekomen in een punt. Hoe nog iets te bepalen, af te meten, te herkennen wanneer er geen vergelijkingsmogelijkheden meer zijn. Ik trek de witte doek die ik net als Mar zo goed en zo kwaad als het gaat als bescherming tegen de genadeloze zon over mijn hoofd en helemaal om me heen gedrapeerd heb wat strakker om mij heen. De buitenwereld heeft zich
| |
| |
van alles wat ons omringt meester gemaakt. Behalve van de binnenwereld. Als zoiets bestaat tenminste. De wereld hier buiten is er zeker. Tenzij we ons ook hier een weg door een illusie banen, die alleen herkend kan worden door en vanuit een andere werkelijkheid die opnieuw denkbeeldig kan blijken te zijn. En zo verder. Mar draait zich naar mij toe, haar ogen blijven verborgen achter haar zonnebril. Net als de mijne. Wij kijken even naar elkaar maar kunnen niet zien of we elkaar ook aankijken. Mar kijkt weer voor zich. Ze is niet stil blijven staan, ik ben niet stil blijven staan. In beweging blijven lijkt hier een noodzakelijk voorwaarde om niet door de ons omringende onpeilbaarheid verrast te worden in stilstand.
Waar en wanneer was het dat alles nog anders was. Het waarom lijkt onbelangrijk, onbelangrijker te worden naarmate alles verder achter ons ligt. Een verklaring brengt je trouwens zelden dichter bij de oplossing. Oplossingen en antwoorden lijken op een horizon, of morgen. Na het bereiken ben je weer op je uitgangspunt: de horizon is daarginds en morgen blijft morgen. Onmogelijkheden in ruimte en tijd. Na een opgelost raadsel en een beantwoorde vraag vind je weer een nieuw raadsel en een andere vraag. Of zij vinden jou, groter en lastiger dan ooit. Ik voel mijn voeten wegzakken in het zand. Wanneer ik naar beneden kijk zie ik dat het nu ineens vochtige zand aan mijn voeten blijft plakken. Waar zijn mijn sandalen gebleven. Vlak voor mij is een soort beek of stroom met helder water opgedoken, waarin ik mijn voeten spoel. Denk af te spoelen. Steeds wanneer het zand door het water is weggespoeld is het weer terug. Totdat de stroom, het water, de zandvlakte, zelf verdwenen zijn.
| |
| |
Ik sta in een smalle straat waar het blijkbaar pas geregend heeft. Overal zijn nog grote plassen water. In de lucht jagen flarden regenwolken voorbij tegen een alweer diepblauwe achtergrond. Helder licht, imaginair geluid van nalekkende regendruppels en wegstromend water. De straat waar ik ben loopt niet tussen huizen of industriële bouwwerken, maar iets er tussenin. Alles van baksteen. Tijdloos, want het ziet er oud uit maar lijkt nieuw. Ondanks dat de straat, die hier een t-kruising vormt, smal is en de bebouwing aan alle kanten hoog, en dus geen uitzicht biedt, schijn ik toch te weten dat het ergens op een binnenterrein tussen de grachten moet zijn. Hoewel een dergelijke entourage als deze bij mijn weten noch bestaat noch ooit bestaan heeft, spoort een moeilijk benoembaar gevoel vanuit een andere werkelijkheid mij aan mijn ontdekking publiek te maken. Maar hoe, en aan wie. En waarom. Ik kijk om mij heen. Mar is nergens meer te zien. Als dit een droom is zal ik verder moeten, want voorbij het punt van ik weet dat ik droom maar kan niet wakker worden kom ik niet. Opnieuw probeer ik het zand, dat nog steeds aan mijn voeten blijkt te zitten, af te spoelen. In een ditmaal heldere en vrij diepe plas regenwater midden op de klinkerbestrating. Maar met hetzelfde resultaat: ik spoel het zand eraf en het is er weer. De omgeving wijzigt nu haar perspectief, veranderd, maar blijft hetzelfde. Een gevoel ineens dat ik moet oppassen. Overal om mij heen kunnen vanuit de vele ondoordringbaar duistere vensteropeningen handmeesters, camera's, op mij gericht zijn, die mijn vergeefse pogingen het zand van mijn voeten af te spoelen zullen vastleggen, mij met het idee achterlatend ergens definitief gefaald te hebben. De halfbewuste wetenschap dat dit het beeld, de logica, de regels van een droom zijn helpt niets om het beleven van deze werkelijkheid, welke het ook is, minder
| |
| |
werkelijk te maken. En het straatbeeld verschuift weer, ik sta nu aan het einde van de straat aan de rand van een dimensie die er niet is want door de droom niet wordt ingevuld. Tussen het einde van de straat en het onbekende loopt iets wat op een soort kruising tussen een trap en een glijbaan lijkt. Vrij steil naar beneden, maar misschien niet al te lang. Om mij heen gaan nu vanuit het niets kinderen zich vermaken met het naar beneden glijden, terwijl er tegelijkertijd niemand te zien is. Ook ik laat mij naar beneden glijden met een gevoel of het goed is zo. Ergens zijn de kalme verten, kinderspelen onder witte wolken.
Ik ben terug op de eindeloze zonvlakte. Maar Mar is weg. Ik draai rond. Behalve de zon, het zand, de blauwe lucht, is er niets. Alleen de schaduw die van mij is. Duisternis om mee te nemen. Of je het wilt of niet. Ik kijk naar beneden naar mijn voeten, maar het zand dat er aan bleef kleven is weg. Mijn voeten lijken kurkdroog, net als het hete zand waarop ik, zo merk ik nu, nog steeds voortloop, en dat mijn voeten niet lijkt te deren. Geen schoeisel. Ga verder. Alleen de stand van mijn schaduw doet vermoeden dat het nog in dezelfde richting is. Maar wat als de zon gedraaid is. Elke kant lijkt hier dezelfde richting, zodat iedere kant de goede kan zijn. Of de verkeerde. Hoe bepaal je je doel wanneer er geen punt meer is om je op te richten. Alles lijkt hier alleen maar niets te zijn. Overweldigend veel niets, dat je eigen aanwezigheid tot een minimaal zelf terugbrengt, waarin je je nog maar moeilijk verschuilen kunt. En hoeveel verte ligt er nog voor de horizon en erachter, hoe lang blijft de zon nog met mij meebewegen, of ik met de zon, voordat de duisternis valt, over alles heen valt, mij overvalt. Waar duisternis regeert maakt het denken overuren. Of je slaapt.
| |
| |
Droomt. Ik loop, ik loop over de witte zandvlakte, en ik kom vooruit, maar lijk toch op dezelfde plaats te blijven. Ik kan dus misschien net zo goed blijven staan. Maar wat dan. Wie blijft zal gevonden worden, misschien, ooit. Maar door wat of wie. En opnieuw: wat dan. En misschien ook nooit. Gevonden. Met onvindbaarheid als mogelijk doel blijf ik verdergaan. Ik trek de witte doek ver over mijn hoofd, vraag mij af waar Mar gebleven is. Wanneer ze hier was tenminste, en als ze het was. Nee ze was het, is het, en ze was hier. Hier waar zoeken geen zin lijkt te hebben, want er lijkt niets dat gevonden kan worden. Ik onderdruk een opkomend gevoel van, van. En ik blijf doorlopen. De bus stopt.
Hier houdt de tekst op het tweede vel op. Een opkomend gevoel van wat dan. En welke bus. Nadenkend vouw ik de papieren op, besluit ze voorlopig te houden. Ik zwaai mijn rugtas van mijn rug, duw de vellen ergens tussen een boek en een syllabus. Waar duisternis regeert. Op hetzelfde moment dringen drie kinderen langs mij heen die iets van plan lijken te zijn. Ik hang de tas weer op mijn rug, ga de kinderen achterna omdat ik dezelfde kant op wil. Wanneer ik langs een bouwwerk met een grote gesloten dubbele deur naast de toren kom verdwijnen de kinderen al om de hoek. Ik steek de straat bij de hoek over. Hoor achter mij uit de richting waarin de kinderen verdwenen zijn een stem, meer stemmen, wegstervend. Als ik dat geweten had. Gooigehalte. Geen doek.
De boot in de gracht ligt waterblokkerend stil, de jongens aan boord beginnen opgewonden te baggeren, modder spuit over het dek. Wild gebarend probeert iemand zonder roeper iets duidelijk te maken. Onder de trambrug komt nog een
| |
| |
schuit aanvaren. Volgens mij is het nog niet de boot waarin de modder moet worden opgeschept, ingeschept, gescheept. De tweede boot komt dichterbij en mindert vaart, omdat ze er niet langs kan. Een verwaaid klinkend taalgesprek vult vanuit het schip de lege lucht die de roepster zonder roeper heeft achtergelaten. Op de grachtkant komt een file in beweging. Uit het water wordt een druipend anker opgeschept. Een handmeester, een camera verkiest, verklikt.
Verraadt. Met een ruk draai ik mij om en loop bijna tegen de caféjongen op. Even kruisen onze blikken. Volgens mij heeft hij een zonnebril op. Haastig loop ik de brug af. Mij tussen blik doorwringend bereik ik de rand van de kade. Ik laat mij op mijn knieën vallen, probeer of ik ver over het water buigend een, de, roeper naar mij toe kan halen. De roeper, mijn roeper. De roeper drijft ineens binnen handbereik en ik haal hem naar me toe. Steek de spreektrompet, voorwerp om de stem over een grote afstand heen of boven luid geraas uit te doen horen. Wenden luisterende oren zich tot mij. Tevreden zwaai ik met mijn ding boven mijn hoofd. Druppels vliegen rond. Aan de leuning van de boogbrug zie ik mijn jas en tas hangen. Staat de jongen van het café er niet naast naar mij te kijken, te luisteren. Met de roeper boven mijn hoofd wring ik me tussen de auto's door terug op straat en spring de brug weer op. Mijn spullen bungelen aan de leuning. De caféjongen zie ik nergens. Naast mijn tas ga ik weer tegen de warme ijzeren stang leunen, met mijn rug naar het water waarop niets te zien is.
Op het terras, een tafel zonder blad en zonder stoelen.
| |
| |
Een jongen met een rugzak schopt tegen twee glazen in de goot. Dwars door het geluid van brekend glas komt van de andere kant een meisje op een fiets met een beeld, nee een bundel papieren in haar hand. Het meisje stopt en stapt af, ik zet de roeper aan mijn mond. Een plotseling opkomende hoestkriebel drijft over. Het meisje komt met fiets en papieren op mij af. Ik tover met mijn toeter, terwijl zij haar wielijzer met een klingelende ketting aan de leuning vastmaakt. Ze rolt de witte vellen tot een koker. Wanneer ze zich omdraait om naar het terras te lopen, raakt zij even met haar rol mijn roeper aan. Natuurlijk kijken we elkaar lachend aan. Ze steekt het rijvlak van de brug over, dansend, en vindt een plek onder de mooiste parasol.
Niemand van de terrassers zwijgt. Hoog in de lucht lossen verdwaalde lawaaiwolken op in het niets. Ik duw me omhoog en ga op de brugleuning zitten, de toeter bungelend tussen mijn benen. Mijn tas schiet los en valt plonzend in het water. Hè kut verdomme nee, mijn tas. Plonzend. Kom plonzend over de brug. De jongen van het café. De caféjongen staat onder de parasol van het fietsmeisje, dienblad in zijn hand, naar haar voorovergebogen. Ik zet de roeper aan mijn oor. Het meisje bestelt iets wat ik net niet horen kan, kan haar niet verstaan. De jongen manoeuvreert zich met sierlijke bewegingen tussen de zitters door naar de hoek. Onder mij likt het water aan de brug, een onhoorbare dichtregel vliegt langs de huizen. Het meisje rolt haar papieren uit, zij gaat er in bladeren. Nu leest zij. Woorden in rolvorm. Ik lees de toeter. made for increased communication. De zon weerkaatst het blank geschuierde, geschuurde, schoongespoelde nee ergens aan afgeveegde metaal. Andersom, waar is mijn zonnebril. Communicatie, dichtregel is vogel.
| |
| |
Ik laat de roeper zakken, kijk naar het lezende fietsmeisje met mijn zonnebril op. Wanneer zij nu opkijkt zit ik op de leuning van de brug met een megafoon in mijn hand. Naast mij hangt mijn jas, staat haar fiets. Achter me, een eind verder, de brug van de trams. Kijk om en zie er geen. Iemand staat naar me te zwaaien. Wie. Wie is het. Hoor over het water een geroep van veraf. Het is misschien voor mij bestemd, dus kijk ik maar weer gauw voor me. Voor het meisje wordt een glas neergezet, ze kijkt wel erg vriendelijk naar de jongen van de hoek. Ik zet de roeper aan mijn lippen en tover grote woorden taal te voorschijn. Een terraste, is vrouwelijk iemand die op een terras zit, waarschijnlijk ergens helemaal achteraan, haalt haar schouders op. Wat moet ik er mee. Opnieuw probeer ik de roeper, iedereen laat het afweten. Ik denk dat dit ding het helemaal niet doet, niet meer doet. Schuddend en op de kop houdend laat ik wat modderig water uit de grootste opening lopen. Zwarte druppels op de stenen. Ik ga iets verzitten en tik met de roeper een paar maal op de brugleuning. Ondeukbaar. Roeptoeter. Het meisje van de fiets en van de papieren heeft nog niet eenmaal opgekeken, zit te lezen. Zeker nogal interessant. Met een boog gooi ik de toeter over mijn schouder, weg, de gracht in.
Majjo, moet je zien. Zou dat daar, dit hier, niks zijn. Een mooie hoor, zegt Lizze, maar eh. Beter een mooie grote dan geen, vind ik, soms, meestal, altijd. Wat Ratta verder vindt zullen wij maar niet gaan zoeken, zegt Jonna, duwt de rat met zijn rug tegen de mooie: muur. Ah. Ik vraag mij af waarom dit geen goede plek zou zijn. Ik gooi de bundel van mijn schouders op straat, even uitpuffen hier in elk geval. Wat vinden jullie er van, vraagt Doggo die met zijn parasol de zon probeert tegen te houden. Ga eens iets opzij, je staat
| |
| |
in het licht. De parasoldrager speelt schouderophalend zijn spel met licht en schaduw nog even verder. Hij zet zijn ding tenslotte schuin tegen de muur en gaat er half onder zitten. Ik zit. Wat mij betreft. Ik kijk omhoog naar de muur, nog hoger, de andere kant op, naar een toren schuin aan de overkant van de straat en de gracht, de blauwe lucht. Majjo, heb je eigenlijk de engelvleugels wel meegenomen. Wat? Wat zeg je, zeg ik. Mijn blik tuimelt omlaag. De engelvleugels. En waar zouden wij die dan wel voor nodig hebben. Lizze tuit haar lippen, weet ik het. Ik glimlach en laat mij op mijn bundel vallen. Ik weet het ook niet, heb ze trouwens niet meegenomen, we zien wel.
Wij zien hierna geen meisje zweven in bikinitop met grote engelvleugels op haar rug getatoeëerd, wing tattoo. Zij blijft onopgemerkt, net buiten beeld. Of is er helemaal niet.
Weer in beeld streelt Ratta mijn haren. Niet bij de bundel neer gaan zitten Majjo, zegt hij. Nogal vriendelijk bedoeld natuurlijk. Met een door hem blijkbaar niet verwachte ruk trek ik hem omver, zodat hij nog net niet bovenop mij valt, maar wel op de harde stenen. Ratta sta op joh, ik lig toch ook niet te, te, zegt Doggo met zijn blik op de bovenste punt van de parasol gericht. Ik zit hier trouwens erg goed. Prima parasolletje. Ach man rot op met je prima parasolletje. Jonna grist de parasol boven de dromende Doggo vandaan en schoudert hem. Schokkend met haar heupen flaneert zij voor ons langs. Ik ben de dame met de fatale fallus. Of van. Zij klapt de parasol in en steekt hem tussen haar benen naar voren. Doggo doet of hij in slaap is gevallen, prima. Uitstekend. Ik spreid mijn benen. Lizze lacht. Jonna hijgt. Ratta spreekt met omfloerste stem, zodat het werkelijk niet te verstaan is. Ik leun achterover.
| |
| |
Knijp mijn ogen dicht tegen de zon. Onzichtbare dingen, mijn dingen, achter mijn oogleden verbergend. Onzegbare. Blindelings. Ik voel iets wat de top van de parasol moet zijn door mijn slipje heen tegen mijn schaamlippen duwen. Zacht, maar aandringend. Het met gesloten ogen voelen van de buitenkant die binnendringt, wil binnendringen. Majjo doe je broekje uit, fluistert Ratta opeens maar al te verstaanbaar. Door mijn gesloten oogleden hoor ik het zachte klotsen van het water in de gracht naast de straat onderaan de kademuur. Onderaan de kademuur fluisteren onweerstaanbare stemmen. Voel de handen van Ratta die mijn billen van de bundel optillen en langzaam mijn slipje naar beneden schuiven. Een lichte huivering doortrilt mijn leden, zoals het hier staat. Dingen die niet waar zijn, die wel waar zijn. Te beschrijven. Vingertoppen op mijn huid, het stukje textiel op mijn enkels, terugtrekkende schaduwen. Ik voel de zon op mijn huid. Mijn warmte concentreert zich, oh kut.
Open mijn ogen voorzichtig op een kier, een mate van tegenzin overwinnend, en tuur tussen mijn oogharen door. Jonna probeert de opengesprongen parasol weer dicht te vouwen. Lukt het. Tegen de muur houdt de slapende Doggo zich op, dom. Lizze fluistert iets tegen Ratta die doet alsof hij alleen hardop gesproken, bijvoorbeeld geschreeuwde woorden, kan verstaan. Kut, roept hij tegen Jonna, wat een klotenkutding, de parasol, prima toch. Hij lispelt daarna wat tegen Lizze, die haar hoofd omdraait, zich vooroverbuigt, en aandachtig tussen mijn benen kijkt. Een warm gevoel hè, zingt de slapende Doggo. Zegt. Parasol klapt dicht. Ik onderdruk een ondanks ja ondanks wat, opkomende glimlach op mijn gezicht en sluit mijn ogen opnieuw.
| |
| |
In het onzichtbare wordt nogmaals de punt van de parasol op mijn diepste ik gericht. Traag, smeltend langzaam, prikkelend dichterbij, het tot stand brengen van aanraking, het aanraken. Ik voel dat ik nat ben en dat mijn vagina het uiteinde van de parasol weerstandloos in haar opzuigt, pole end insertion, toying. Voel mij met warmte doorstromen, warmte. Jonna schuift de parasol zacht op en neer. Voorzichtig strek ik mijn vingers, mijn uitgespreide armen, tintelende vingertoppen. Een schaduw valt, glijdt over mijn oogleden. Voel adem op mijn gezicht, de tastende vingers van Ratta op mijn huid, dijen, onderbuik. Ik houd trillend mijn adem in. Ratta's vingertop aait voorzichtig, zoekend, in de richting van mijn kittelaar, vindt haar, drukt er zacht op, tikt met zijn nagel tegen de clitring. De parasol beweegt langzaam en dwingend. Zijn hand ineens op mijn linkertiet, de tepel knedend, het ritmische bewegen. Ratta's vinger gaat afwisselend snel en traag, strelend of drukkend of nauwelijks aanrakend over het brandende knopje onder mijn maanberg, venusheuvel, wrijft mijn schaamlippen, trekt aan de ring. Zijn hand die door de dungewassen stof van mijn top heen, die door, mijn top heen. Ik rol met mijn hoofd heen en weer over de zachte straatstenen, warme golven, branding van bloed en elektriserende parasol. Vinger van Ratta. Ik voel hoe een golf uit mijn kut langs de steel van de parasol op de stenen spuit nee ik voel het niet voel mijzelf. Onweerhoudbaar wordt het tollen van mijn ik minder maar het blijft, stone coming. Op het zonnige strand van welzijn trekt Jonna de parasol uit mijn opening die zich dichtvouwt, langzaam. Ik doe mijn ogen op een kier open. Zie het bewonderende zwijgen van Ratta. Aarzelend richt hij zich op, het glimlachen naar elkaar, parasol die zich uitvouwt. Zon.
| |
| |
Mijn schaduw danst vertrouwenwekkend voor mij uit, al dan niet berustend op een juiste interpretatie. Ik loop langs de gevels van de huizen, trappen, opstappen, naar waar de grachtstraat met een boog omhoogloopt naar een bolle brug over een smalle zijgracht. Ik sla af, de nog smallere straat in die langs de schaduwkant van de zijgracht loopt. Naar deze gracht wordt een bloem of plant genoemd voor blank. Ga naar de kruising met een volgende gracht, die heet zoals het veelvoud van de rang tussen koning en admiraal, we kennen hem allemaal. Ik loop naar links een boogbrug op en kom weer in de zon terecht. Hier veel verkeer en voorbij, voorbijgaanders. Wanneer ik over de brug ben, sla ik rechtsaf voor een volgende, brug, om de gracht over te steken. Hoewel het op bovenstaande wijze beschrijven van mijn route nauwelijks op zoiets als een rechte lijn lijkt te wijzen, is het. Kijk uit. Een paar kinderen onderbreken mijn gedachten, zitten elkaar achterna met waterspuiters. Zijn het dezelfden? Het voorste kind holt rakelings langs mij heen en loopt gelukkig iemand anders omver. Het tweede spuit haar straal recht tegen mijn borsten. De kinderen zijn verdwenen.
Met mijn natte tieten steek ik de straat over die aan deze kant langs de gracht loopt, en kom opnieuw langs het vervolg van de zijgracht terecht. Maar nu aan de andere kant, zonkant. Zoek de zon op en vind, ja vind wat. De zon? Ik loop verder tot waar deze kant geblokkeerd wordt door een muzikale verhuizing. Krakend valt een vleugelpiano met hijsbalk en al naar beneden de gracht in. Een op goed geluk gekozen groep, die aan de overkant van de gracht van alles omzeilt, applaudisseert langdurig, luidruchtig, een paar van de leden gaan zelfs op hun handen staan. Een voorbijgangster neemt bezit van het gevallen instrument door er met een boog vanaf
| |
| |
de kade bovenop te springen en er mee weg te peddelen. Kan een vleugelpiano vliegen, een piano drijven. Wie gaat er nu met een roeispaan uit wandelen.
In ieder geval, wet goed denk ik. Intussen bescheuren de verhuizers zich, spijtige stemmen vanuit het binnenste van de gevelwand overstemmend. Oh piano. Juist wanneer ik mij langs de onwaarschijnlijke verhuizing wil wringen die een lege vrachtauto is, rijdt deze weg omdat hij niet meer nodig is. Zo, verder maar, varende piano's. Bereik de hoek en steek een brug over over een volgende gracht. Naar deze gracht wordt het opschrift op de deur die niet voor dames is genoemd. Ik kom aan de andere kant en loop een smalle straat in die helemaal is opgebroken. Zand, kuilen en stenen, de stadshuid. Achter een roodwit stratenmakershek. Terug? Omlopen? Ik zucht en schud mijn haren om mijn gedachten te ordenen. Het straatgeraas heeft hier plaatsgemaakt voor opgebrokenstraatgeraas, lees het luchtvullende geluid van een boombox. Wat aardig, wanneer ik mij niet vergis zitten daar de stratenmakers waar het hier over zal gaan nog te schaften, daar, in de vensterbank van het raam van dat onmogelijke winkeltje waar men naar klanten fluit. Zoals nu naar mij. Of is het die stratenmaakster. Ik laat mijn handen over mijn natte en daardoor waarschijnlijk doorschijnende top gaan, en zie, naar beneden kijkend, dat borsten en tepels inderdaad dat doen waarvoor ze bedoeld zijn: het in volle uitstalling trekken van de aandacht. Ik recht mijn rug. De stratenmakers zingen hun lied. Een broodtrommel zweeft in de lucht en niemand voert woorden. Ik heb al besloten om niet terug te gaan, om niet om te lopen, maar mij op het zandlichaam van de stad te wagen.
| |
| |
Met een sprong staat Ratta overeind en wist met een gebaar de gedroomde slaap van Doggo weg, die verwonderd maar nog steeds even dom opkijkt. Lizze lacht zacht in haarzelf. Het vuur in mijn lichaam, knipoog van de zon, blik van Ratta. Jongens wat doen we, blijven we hier of niet hier of gaan we ergens anders heen, zegt Doggo, die doet of hij hier al uitgekeken is, intonatie stem. Ik stel voor, zegt Ratta, de woorden proevend op zijn lippen. Ik stel voor dat we de straat oversteken, zegt Lizze, goed? De hond en de rat bauwen haar na, Jonna likt het topje van de parasol. Doen we, zeg ik, ga met een ruk rechtop zitten en trek in gedachten mijn slipje omhoog. Jonna glimlacht. Geen natte plekken. Kom, wij gaan de spullen bij elkaar zoeken. Dag muur. De toren luidt ons toe.
Beladen steken we de straat over. Weet je, zegt Lizze, je zal zien dat we alles wat we bij ons hebben niet eens allemaal nodig hebben. Hoezo. Doggo, onnozel. Volgens mij vraagt hij dingen waarvan hij niet eens weet dat hij ze vraagt, laat staan dat hij weet dat hij ze niet weet. Lizze zwaait met haar arm die zij even vrijmaakt om ons heen. Hier, dit, alles, zegt ze, de gezamenlijke hoeveelheid der genoemde of bedoelde personen of zaken. Welke genoemde personen of zaken dan. Doggo kijkt zgn zoekend en nog steeds niets begrijpend rond. Volgens mij, zegt Ratta en hij imiteert zijn eigen stem, die, zoals je weet, voor degene van wie ze is anders klinkt, hebben we onze spullen gewoon nodig om niet zonder te zitten. En onszelf. Lege handen, lange vingers. Hij laat de decorstukken die hij op zijn schouder draagt even opwippen. Decorstukken? Ja. Onder mijn bundel wordt het zweet uit mijn huid geperst. Doggo loopt nuffig te doen onder de parasol. Ik denk, zeg ik. Zij denkt, zegt Ratta mwah. Ik denk
| |
| |
dus, zeg ik, dat wie een parasol draagt misschien wel een niet zo lichte bundel zou moeten dragen. Of een imitatiepalm. Of de decorstukken, het zeegezicht. Het proberen elkaar te overstemmen. Met. Namaakpalm? De strandstoelen zal je bedoelen. Jonna laat de uiteinden van de twee vouwstoelen die zij onder haar armen draagt tegen elkaar klepperen, zou je eens moeten proberen. Doggo hoort toe, grijnst, en verder niets. De vraag blijft. Zoals zoveel vragen, giechelt Lizze. Heel fijn Lizze, zegt Ratta, maar de vraag blijft. Wat we uitgerekend met deze spullen moeten. Er mee. Hier. Het zijn, ja, het zijn dingen, bepaalde, behangen met cliché's, beladen, misschien. Leve de clichékitsch. Lang leve de plat. Wat. Getreden paden.
Wonderlijk hooggehakte meisjes zoeken wankelend water in een kleine zandwoestijn. Wild kronkelende bandensporen van verdwaasde fietsruiters.
Voorzichtig loop ik verder tussen een paar diepe zandkuilen door. Een meisje dat een van de stratenmakers is jongleert zinsbegoochelend met haar schop. Mijn billen schuren warm langs elkaar. Spring over een straatbeek waarin roestkleurig water, de collega's van de jongleuse klappen in hun handen en slaan met hun gereedschappen op de stenen krenten in de zandpap. Geflits van staal in de lucht, hoog ergens bij de zon boven mij. En de acrobate buigt, lachend val ik haar in de armen. Onze harten bonzen synchroon in onze lichamen in het warme zand, waarin wij ons languit hebben neergevlijd. De stratenmakers zijn uit hun pauze opgestaan, draaien om ons heen. Schoppen scheppen gaten in de lucht. Met glinsterende ogen vangen wij de beelden op van de carrousel om ons heen. Voorzichtig maak ik mij even uit de omarming van de stratenmaakster los om mijn tas van mijn
| |
| |
rug te wringen. Met een plof glijdt deze naast me in een glooiende kuil van koel straatzand. Het meisje strekt haar armen naar mij uit, voel handen die me aanraken, vastpakken, de scheppende handen van een bouwster van de stad maken van mij een monument van bloed, en vlees. Kronkelend laat ik mij in de handen van mijn schepster glijden, lichamen, zoekend, beukend op elkaar. De straat omknelt ons.
Wij. De makers dansen om ons heen op ijle pianoklanken, een onbeheersbaar feest. Het straatmeisje bestrooit mij met zand, de anderen zitten nog nahijgend glimlachend op de zandduinen en kijken naar ons. Iemand neuriet zacht een melodie, de een of andere. Zij kan varen man, stoot ik uit tegen de stratenmaakster, die allesbegrijpend naar me lacht en een zandtaart van mij maakt. Een voor een beginnen haar collega's ritmisch in hun handen klappen. Het zand schuurt strelend langs mijn huid. Het meisje tilt mijn hoofd op. Liefdevol? Laat mijn haren over het zand waaieren. Onontwarbare patronen, voorbijgangers lopen voet voor voet dicht langs de huizen op de maat van ritmisch bewegen. Ik sluit mijn ogen, de ghettoblaster braakt. Met opwippende borsten en boeken loop ik over de verende planken langs de gevelwand.
In het zand spelen de stratenmakers. Nou de zee nog, roept er een naar mij of iemand anders. De makers ravotten met van zweet glinsterende lichamen gloeiend verder. De straat vult zich met geraas. Hoor een toeter. Ergens met een laatste sprong bereik ik de hoek. Een pleinachtig brede brug ligt over de gracht voor me. In de verte blinkt een koepel, die nergens voor nodig is en daarom niet meer genoemd zal worden, in de zon. Rijen bomen op de kaden maken groen
| |
| |
licht. Bovenop de boog van de brug staan strandstoelkleurige parasols schaduwwerpend bij elkaar. Ik voel mijn kleren op mijn huid prikken, verre stranden bij het zien van zoveel zomer. Iemand die uit de straat achter mij komt loopt, een ogenblik glimlachend naar me opzij kijkend, de brug op. Ik kijk naar de rugtas aan zijn schouder, voel tastend naar de mijne terwijl ik aarzelend tussen het parkeerblik aan deze kant van de gracht blijf staan. Maak mij niet wijs dat ik hem ken, jongen met zijn tas. Een hand door mijn haren halend besluit ik over te steken. Natuurlijk komt er tenminste eerst het een en ander voorbij, mijn verdergaan tegenhoudend. In mijn ronddwalende ogen steelt een jongleur een fiets met zijn voeten. Vliegt een vleugelpiano boven de gracht. Ik steek over nadat alles voorbijgegaan is, en beklim de brug. Ikke eerst, lekker, schreeuwen drie kinderen die van de andere kant komen tegen iedereen die ze maar zien, en die vast niet dezelfden zijn als die van net, de kinderen, ik weet het niet. De kinderen schoppen twee nog niet gebroken lege glazen voor zich uit, de boog van de brug af in mijn richting. Ze rollen rakelings langs mij heen, laten op de rijstraat achter mij een auto opwippen en nog een keer. Hoi hoi, juichen de kinderen.
Hoe komt het toch dat sommige dingen soms wel breken en soms niet. Niet echt om een antwoord, het antwoord, verlegen draai ik me om en zie de glazen van de kinderen verder de straat die ik ben uitgekomen inrollen. Opgewonden stemmen klinken mij tegemoet. De kinderen hollen schreeuwend de ene straat over en de andere in. Er komt gelukkig niets aan maar hoe is het mogelijk. Hoor hoe de stratenmakers zingen. Breekbare liefde. Ik loop naar de brugleuning.
| |
| |
Beneden mij zie ik het water stroopachtig glinsteren in de luie warmte van het middaguur. In groen water duiken, zwemmen. Daarginds rijden op een brug trams heen en weer, auto's, fietsen, van alles. Handelingen, geregeld verkeer. Ik buig me nog iets verder voorover naar de waterspiegel, de andere kant kijkt mij zacht golvend aan, geur van groen water, waterstank. Kun je alleen met je neus de stad vinden, kun je alleen met je neus. Ik breng mijn handen naar mijn neus. Ik breng mijn handen naar mijn schouders, haal mijn tas van mijn rug. De voorkant van mijn top plakt aan mijn huid. Zuchtend zet ik de tas op de stenen. Moet wel oppassen dat ze niet in het water valt. In de verte verschijnt op de drukke brug een duistere schaduw, een grote donkerviolette bus, die met een zwaai de gracht opdraait, even achter de bomen en van alles verdwijnt, om plotseling bij deze brug weer te voorschijn te komen. Waarom maak ik deze selectie uit het uitzicht door de bus proberen te blijven volgen. Deze rijdt, glijdt van de ene kant naar de andere. Brug af, brug op, overschaduwt de parasols, verdwijnt vanwaar hij gekomen is: het niets, hoezo duister.
Zonder te stoppen. Ik schud een reëel lijkend gevoel van kou van mij af, duw mij af van de leuning en loop omhoog naar de top van de boog. Bovenop loopt een groep te voet dreunend langs me heen. Zij komen van de andere kant en dalen af naar waar ik ben vandaan gekomen. Sommigen van hen zou je als je dat zou willen vaag kunnen herkennen, wat niet beiderzijds is, want zonder op of om te kijken einde zin. De groep probeert de straat over te steken. Het lukt ze bijna allemaal. Luide uitroepen verdwijnen tussen de gevelwanden, gebeurtenissen. Een fietser verschijnt drinkend uit een blikje dat hij klokklok leeg, ergens heen gooit. Weg er mee, dit
| |
| |
maakt mij dorstig, of het doet mij mijn dorst voelen. De parasols voor mij aan de overkant van het rijgedeelte van de brug zeven lokkend het zonlicht. Kijk uit en steek over. Bereik de andere kant, waar zal ik ergens gaan zitten. Met toegeknepen ogen kijk ik het terras rond, dat volzit met een vrolijk volk. Met mijn vrije hand woel ik door mijn haren. Voel hoe blikken me opnemen, op mijn borsten blijven rusten. Nonchalant laat ik mijn tas in mijn hand bungelen. Het is te warm hier zeg, het lijkt wel of jullie, jullie parasols hier, de hitte verzamelen, leer de zon te weerstaan. En alles is bezet. Nee, naast mij is een onbeschutte plaats nog vrij. Nog even kijk ik rond, dan laat ik me op de stoel neerploffen en gooi mijn tas naast mij op de stenen.
Toevloed. Was je voeten in bloed. Schuld joh. Onschuld. De imitatiepalm wuift, nog altijd ongestoord, boven Lizze's hoofd ons koelte toe. Kan je dit soort dingen vergeten. De spullen met ons, Doggo begint te lachen, kijkt rond en stopt er gauw mee. Achter elkaar lopen wij over een brug over de gracht, slaan de straat in die aan de andere kant langs het water loopt. Naast ons helpt de rij groene bomen op de kade het beeld nog wat verder in te kleuren. Verder, waar gaan wij naar toe en wat zoeken wij, wat we eerder niet vonden. Ik volg Lizze, die Ratta volgt, die Doggo volgt, die Jonna volgt. De palmbladeren kriebelen in mijn gezicht, de toren waar we langskomen houdt zich stil. Afstand verdwijnt onder onze voeten en ligt tegelijkertijd nog voor ons. Onze schaduwen springen elkaar achterna op straat. Zou het hier, dit hier, niks wezen. Waar. De schaduw van een namaakpalm in verhouding tot die van een echte. Alles over het hoe niet en waarom wel, roept Jonna opeens ergens voor mij uit. Zij draait zich om, ons groepsbeeld verandert, de schaduwen
| |
| |
veranderen mee. Lizze zet de palm zuchtend op de straathoek. Jonna kijkt ons uitdagend aan, alsof zij ergens op wacht, iets van ons verwacht. Ik laat de bundel van mijn schouders op de stenen vallen, bovenop de decorstukken van Ratta. Nou? Hoe bedoel je. Wat wil Jonna nu eigenlijk. Doggo blijft de parasol gewoon vasthouden. Zij wijst omhoog. Wat zien jullie daar? We kijken gehoorzaam naar boven. Eh, nou eh. Nou gewoon niks natuurlijk, zegt Lizze, de lucht, blauw van je weet wel, en veel zon, vandaag, ja, van alles. Prijs, roept Jonna uit, goed gezien, boven ons is niks en alles. Nou nou. En hier dan? Zij wijst op de gracht, de huizen, de stad. Eh, ook gewoon niks dus, zegt Doggo aarzelend of hij verwacht dat, wanneer zijn antwoord toch goed zal blijken te zijn, hij een zoen van de juffrouw zal krijgen. Zo gezegd. Doggo, jij krijgt een zoen van juf. Jonna omhelst de hond en geeft hem met haar warme vochtig glanzende lippen een zuigend klinkende lipzoen onder de parasol. Kusklank. Lizze kijkt mij aan, Ratta kijkt Lizze aan.
Ik kijk nog maar niet wie er aan de andere kant van de tafel waarnaast ik zit zit, te midden van de ontketende talen om mij heen. Knik eens vriendelijk glimlachend naar een reiziger die ergens dichtbij mij het hoogste woord voert. Tot er iemand komt of tot er iets gebeurt maak ik het me zolang gemakkelijk, sluit mijn ogen, hef mijn gezicht naar de zon. Een lucht vol warmte en geluid. Hoor ik ergens op de achtergrond mijn naam is Majjo roepen? Nee, ik laat alle geluid over mij heengaan. De warmte blijft. Iemand ontmoeten, alleen warmte voelen, oogbollen verlicht met het bloedrode licht van de zon op gesloten oogleden. Het geluid komt terug. Verplaatsbaar geluid komt dichterbij en klatert langs het terras, muziekgolven overspoelen klotsend
| |
| |
de brug, de stad, woest spattend. Ik veer overeind, doe mijn ogen open, knipper tegen het felle zonlicht. Wanneer ik de brug rondkijk zie ik niemand met muziek, hoor trouwens ook geen muziek meer. Van de kant van de drukke brug rijdt alleen zoiets als een vraagwagen de gracht op. Nogal oninteressant, dus ik probeer een andere kant te kiezen. Wat niet lukt. De vraagwagen, want dat blijkt het werkelijk te zijn, en die niet bedoeld is om in of vanuit te vragen maar om zelf gevraagd te worden, dwz de wagen, wanneer je in vervoering gebracht wilt worden, staat bovenop mijn neus, en er komen meer figuren uit dan er in lijken te passen en alles mateloos, het gaat mij niet aan. Ik kijk daarom zo bestellend mogelijk om mij heen, met de punt van mijn schoen tikkend tegen de poot van de tafel. Voor mij staat plotseling de jongen van het terras tussen mij en het vraagvervoer vragend naar me te kijken, witte doek over zijn arm, leeg dienblad in zijn hand. Ik doe iets waardoor de jongen wegloopt.
Afwachtend kijk ik hem na. De figuren uit de vraagwagen zijn inmiddels overal om ons heen aanwezig, naar plaatsen zoekend die er niet zijn. Wie moet er een toeter. Dit kan ik niet goed verstaan hebben, de figuren trekken zich dan ook mokkend terug in hun vervoersvraag, die boerend wegrijdt. Of nee, maar zoiets. Ik denk dat de jongen die nu aan de overkant van mijn tafel blijkt te zitten me nogal zit aan te kijken. De jongen van het terras staat waarachtig ook al weer voor me en zet een glas met een elegante zwaai op de tafel. Ik reken af, steek mijn hand gretig uit naar het glas, zie de terrasjongen nog even omkijkend verdwijnen, zet het glas aan mijn mond en drink dorstig. Al drinkend lijkt het er plotseling op dat de jongen tegenover mij mooi weer warm hè zonnebril en muziekmeester tegen mij gezegd heeft. Met
| |
| |
een niet toeschietelijk gebaar breng ik mijn glas van mijn lippen terug naar het tafelblad. Hoofdschuddend laat de jongen een handmeester verdwijnen.
Ik begrijp er niets meer van geloof ik. De zoenenden. Heb je soms, vraagt Ratta voorzichtig aan de uitgekust om zich heenkijkende Jonna, heb je misschien, denk je misschien met wat je daarnet zei te hebben aangetoond dat we evengoed hier kunnen zijn, lopen, als niet, of in de lucht, daar? Of liever nog andersom misschien? Hij lacht, schamper. Jonna's opgewonden glanzende ogen, haar uitdagende palmboom, wat is ze mooi. De vleugels van een engel. Ja, ja ik denk dus dat ze dat bedoelt, zij, Jonna, zegt Doggo. Zijn stem klinkt zo beslist dat wij deze keer allemaal moeten lachen. Als het waar is, wat zullen de gevolgen zijn van Jonna's ontdekking. Ruim, uitgebreid nadenkend, nee uitgebreid en consciëntieus verzamelen we bundel, palm, zeegezicht en strandstoelen en steken de straat over op wier hoek wij net nog stonden. Waar gaan we nou eigenlijk naar toe moe, vraagt Ratta aan de fier vooroplopende Jonna. Billen naar achteren, borsten vooruit. Wij gaan naar waar het niets ons roept, declameert ze, of het alles. Ons doel is zoeken, op weg. Voorwaarts. En vinden. Ratta draait zich half naar ons om, langs het zeegezicht straalt zijn gezicht gefantaseerde gelatenheid uit. Met zijn lippen vormt hij geluidloos en overdreven articulerend de woorden waarnaar en wat. Wij lullen ons, hullen ons, Jonna klapt met de strandstoelen. Zoekstoel. Ik besluit dat het in ieder geval tijd is geworden om iets te gaan zingen, en vind een zangvondst. Een doel springt voor ons weg en wordt van oud weer nieuw.
| |
| |
Zo komen wij zingend aan bij een kleine zijgracht, die we oplopen zoals je alleen een zijgracht oplopen kunt. De bundel is een picknickmand aan mijn arm geworden, al de andere spullen zijn nog steeds wat ze zijn en wat ze niet zijn. De zijgracht snijdt een gewone gracht. We steken over om onze tocht niet naar het waarnaar maar het waarheen van Jonna te vervolgen. Het waarom, van bundel tot picknickmand. Kriebelende palmbladeren langs de gracht, die alweer een andere gracht kruist, die wij, pick, palm, para, strand en zee, oversteken.
Aan de overkant lopen wij de straat in die in het verlengde ligt van de gracht die opgehouden is. In een opgebroken straat, koel zand om in de schaduw in te spelen. In de reep zonlicht aan het begin van de woestijnstraat, prikt Doggo de parasol in het zand. We stoppen met zingen, Jonna giechelt en probeert de twee strandstoelen tegelijk uit te klappen, uit te vouwen. Lizze plant de palm.
Ik zet de picknickmand tussen de stoelen in het warme zand. Ratta vraagt zich af wat je hier met een zeegezicht moet, moet doen. Hij zet het achter de parasol en de palm rechtop op het strand. Ik trek mijn doorgezwete top uit, laat mijn bovenlichaam door de zon aflikken. Lizze doet hetzelfde, laat zich languit op haar buik in het zand vallen. Ratta danst een waterdans voor het zeegezicht, waterrat. Jonna en Doggo liggen al lui in de strandstoelen. Jonna's hand wuift door de haren op Doggo's borst. Haar zweet loopt in een trage stroom door de gleuf tusschen eh tussen haar borsten, roept de hond uitgelaten. Wanneer verzint men een waterdans. Ik vlij mij naast Lizze neer, maar niet aan de voeten van het stoelzittende tweetal. Haar tepels lijken wel fopspenen. En
| |
| |
wie zal de gefopte zijn, bedot. Naast mij voel ik de hete aanwezigheid van Ratta, hij is blijkbaar al uitgedanst en kijkt wat er in de mand zit. Zijn teleurstelling, mand met niets, of alles, wat je wilt. Troostend streel ik met mijn vingertoppen zijn onderarm. Maar we zijn er nog niet, zegt Jonna opeens.
Muziek, de acrobaat houdt zich wankelend in evenwicht. De menigte wijkt zwijgend uiteen. Ceremoniemeester spreekt stal. Clowns buitelen de piste in, springen grandioos in de bres, hooggeacht publiek. De meisjes met de rugzakken tollen zwijgend rond. Uit de band, mijn land. Het is geen winter maar zomer, onverwachte zomerschijn op maanmiddagen, zomermiddag, zonneschijn. Lul kut kont naaien is gezond. Rot op. Drie kinderen op een plein waarvan tegelijk naast plein ook het woord station is afgeleid, met nog een extra meervoudsletter als brug ertussen, treinhaven, havenfront. Stadsentree of uitgang. Drie kinderen hollen opgewonden schreeuwend tussen de reizigers en pleinpubliek door, ik zie de kinderen opgewonden hollen. Nou en? Komt er nog wat van. Het vervelende meisje dat natuurlijk veel te klein is, trekt mij aan mijn staart. Hee, wegwezen jullie. Kan je wel tegen kinderen. Rot zelf maar op. Mijn vergissing duidelijk inziend sluit ik vriendschap met de kinderen. Luister, dit zijn jullie, en ik ben Ratta ja. En ik ben ik en zij is zij en hij is hij, roept een van de kinderen. Nu zijn we. Wat zullen wij eens gaan doen. Nu zijn we dus met zijn vieren. Laten we iedereen ontzettend erg gaan treiteren en voor gek zetten. Dat noem ik nog eens een goed idee. Leuk. Excuse me, do you know where when what who. Kras(t) op. De verbaasde jongen die een wereldreiziger is trekt zich aarzelend in de volksverhuizing terug. De kinderen buitelen juichend om mij heen. Nou ik. Nou wij. Hoi. Een van hen danst de
| |
| |
jongen met de rugzak een eind achterna, de twee anderen kijken mij met gloeiende gezichten verwachtingsvol aan. Opeens stoten ze elkaar aan, moet je die zien. Een jongen die zijn hoofd door het gat van zijn gitaar heeft gestoken loopt ons statig voorbij. Zich niet verwaardigend ons aan te zien. Die zouden we voor de muziek moeten vragen. Met een knap springt zijn laatste snaar. Nou moeten jullie eens goed naar mij luisteren allemaal, want ik zeg het maar een keer. Wat zei je, vraagt het kind dat met dansende passen van de wereldreiziger terugkomt. Ik glimlach, duw haar zacht tegen haar schouder. De anderen doen het ook. Onze communicatie wordt doormidden gelopen door een meisje met lang haar, lange benen en een lang gezicht. Wij wijken even maar we komen terug. Do you speak. Zij schudt haar haren. Do you. Haren. Joe maaj poepgat. De kinderen schateren het uit. Eentje duwt me tegen mijn kont. Doe joe spiek langgezicht. Flauw meisjes, ophouden nou maar. De kinderen zwijgen uit zichzelf, het meisje loopt hooghakkig door. Zo zo, kut op stelten. Twee van de kinderen beginnen opnieuw te juichen, het derde zwijgt. We kijken elkaar even veelbetekenend aan dat doen we en wij doen of we onze schouders ophalen. Wat zullen we doen. Wij, we lopen ergens heen, we slenteren tegen de stroom stoepgangers in naar de oversteekplaats naar de stad, die wij niet oversteken. Aan de overkant voert een groep toeristen een houterige rondedans uit om een draaiorgel, klompendans en molenbroek, fuck de tourists ah. Aan de overkant staan drie kinderen en Ratta in een spiegel die doorloopt, in een spiegel gedragen door een meisje en een jongen die doorlopen, spiegel tussen hen in. Waar zullen ze er mee naar toe gaan spiegelparadijs. Geen gezicht. Wanneer ik goed kijk kan ik helemaal nergens een spiegel ontdekken. Het meisje en de jongen dansen om een
| |
| |
gitaar spelende orgelaar heen. Heel fijn allemaal. Wanneer ik het goed begrepen heb, gebeuren er in de stad ongelooflijke dingen. Bekijk het zelf. Ik kijk rond naar de drie kinderen die daarnet nog naast mij in de spiegel stonden. Een wilde kat stuift over mijn voeten, achternagezeten door een, door een.
Iemand draait mij om, what do you, no, gebaar van hoppa, nee. Ik, Ratta, doe of ik mij heb omgedraaid naar zeker iemand uit verre landen, vreemde streken. Vreemde streken? De reiziger pakt mijn handen vast en duwt ze boven mijn hoofd, houden zo. Ik knik alles begrijpend, heb besloten even mee te doen. Terwijl de bizarre jongen de figuren voorbijgangers uit elkaar duwt om plaats te maken voor wat gebeuren moet, trek ik er nog wat publiek bij door, zwaaiend met mijn armen boven mijn hoofd een paar maal in een geur van ovenvers zaagsel de piste rond te springen om mij alvast. In de arena die om ons heen in de heen en weer golvende massa is ontstaan.
Perk. Ik verwacht een paar mij bekende gezichten te zien, benieuwd. Benieuwd. Concentreer me. Met mijn voeten minutieus de straat aftastend zoek ik steun op de wereld. Wiebel in spreidstand aandachtafdwingend met mijn gat. Sta stil. Verdomme, mijn tegenspeler maakt een bezwerend gebaar met zijn armen, het publiek houdt de adem in als het kan. Ongemerkt trek ik mijn wenkbrauwen op om de jongen iets door te seinen die er dan ook niets van merkt. Met een plotselinge sprong duikt hij op me af. In gedachten laat ik iemand ter afleiding haar neus snuiten. In de er op volgende stilte kun je er zelf nog wat bij bedenken. Terwijl de stilte van de stad in mijn oren kriebelt, grijpt de jongen naar
| |
| |
mijn handen en zwaait zijn bovenlichaam omhoog aargh. Een meisje op een gejatte fiets blijft in een tramrail steken, de haar achtervolgende politiewagen is een stilstaande tram die voor het vallende meisje gestopt is.
De handmeester is verdwenen. Behoedzaam draai ik mijn gezicht iets opzij, kijk de jongen even vluchtig aan, die me zo vragend aankijkt dat ik bijna weer iets besteld had, jongens die vragen. Zeg, zegt hij opeens, kan jij me ook zeggen hoe laat het eh of je Jansen vanmorgen niet ergens gezien hebt, ik moet hem wellicht nog iets zeggen, afzeggen, een subgroep zie je, maar hij was niet op het instituut. En ik kan hem verder niet bereiken want mijn handmeester is onbruikbaar. Subgroep. Instituut. Wellicht. Ik bekijk de jongen beter en herken hem eindelijk met tegenzin nadat hij mij allang herkend heeft, gegroet. Gegroet, geïnformeerd naar gezondheid, laatste roddels, feesten, vakanties, en ik maar niets horen. Ik vind je dus eigenlijk een grote nee ik heb hem nog nergens gezien, jammer voor je. Misschien zal ik hem vanmiddag nog zien, tentamen namelijk, denk ik. Na deze ontzettende uiteenzetting besluit ik dat de terrasjongen opnieuw voor mij staat om een nieuwe bestelling te noteren. Terwijl tussen ons dingen kunnen gebeuren, fietst Jansen ongezien over de boog van de brug. De tijd springt hem achterna, even.
Dag terras. Ik schud mijn haren en loop de brug af, de straat in die in het verlengde ervan ligt. Zing voor de vooruitgang een lied in mijn hoofd, een lied op het terras gehoord. Worden de boeken al lichter in mijn tas. Ik wik niet weeg niet en kom aan het andere einde van de korte straat verdomme kutfiets. Nijdig kijk ik een onwaarschijnlijke fietsster na,
| |
| |
die uit het niets komt, snijdend mijn pad kruist, naar het niets verdwijnt. Voor ik mijn blik afwend om opnieuw deze snijstraat, die dezelfde naam draagt als spuitwater min watert, over te steken, het te proberen. Nu. Nadat ik een heleboel auto's voor heb moeten laten gaan, steek ik ongehinderd over om aan de andere kant de rest van de straat te doorlopen. Ik bereik de hoek, sla om.
En ben in een warme stoffige verkeersstraat, die genoemd wordt naar wat ze niet meer is, en die aan de kant die ik niet op ga achterlangs het zich paleis noemende bouwwerk in het midden van de stad loopt. Hoi zeg sorry, mogen wij je misschien iets vragen. Verrast kijk ik op naar de twee meisjes die plotseling voor mij staan. Wat willen die nu. Vraag wat je wilt, waar de antwoorden voor het oprapen liggen moet je alleen nog uitzoeken welke vraag bij welk antwoord past. De meisjes kijken elkaar even aan, dan weer naar mij. Nou, weet je, wij willen alleen de tijd maar weten want die weten wij niet. Ik ook niet hè. Giechelend draaien we om elkaar heen. Goed. Het blonde meisje likt met het topje van haar tong haar lippen. Het donkere meisje wiegt met geloken ogen even met haar billen. Ergens op straat remt schreeuwend piepend een tram. Een oversteker die nog net de kant haalt komt precies voor mijn voeten terecht, kijkt verschrikt op en is meteen weer verdwenen. Hoe wonderlijk, de overkant bereiken en tegelijk weg zijn. Hoe laat zal ik bedenken dat het is.
De dag knippert, en in de verte die voor mij ligt blikkert glanzend staal in de zon. Mijn hoofdhuid prikkelt. Wanneer een ontmoeting alleen bestaat uit tegenkomen. Ik schud mijn hoofd en laat verdwaalde gedachten verdwijnen. Nergens
| |
| |
gebeurt iets. Ergens gebeurt iets, ontkleurde politiemannen hollen over straat. Nee het zijn gecamoufleerde gehelmden met schilden en knuppels, duizelingwekkend veel. Macht. Wat is recht en toch krom. In de verte tumult van stemmen. Steen en staal. Het komt. Hoe komen ze hier.
Het komt, of ik kom, dichterbij. Trams stoppen, groepen lopen andere groepen en een verdwaalde losse voortganger voor de voeten. Iedereen gaat mijn kant op hollen. Natuurlijk loop ik gewoon door, en wordt daardoor niet omvergelopen, enkele reis naar stoepland wondergrond. Een paar huizen voor mij uit gaat het er intussen in het middaguur van de politie warm aan toe, maar laat maar even.
Loom wentel ik mij op mijn rug, het zand kleeft aan mijn buik en borsten, dijen. Wanneer ga je eh we, vraagt Doggo. Vraagt Doggo, imiteert Jonna met een schrijfstemmetje, nee hoor blijf jij maar fijn daar zitten, want verder zien dat doen wij straks wel. Jonna lacht zacht, de hond lacht zacht, Ratta verklaart de waterdans aan Lizze.
Er was eens een straat die eigenlijk een woestijn was. En toen. Door mijn oogharen gluur ik naar Lizze, om te zien of dat wat ik achter mijn gesloten oogleden heb bedacht wel klopt. Het is zo, zij heeft een zonnebril op, een zonnebril met spiegelende glazen. Ik wend mijn hoofd om om naar de anderen te kijken, die allemaal spiegelende zonnebrillen ophebben. Ik voel op mijn neus. Niets gelukkig, wat betekent het. Ik laat mijn hoofd weer terugvallen, sluit mijn ogen, het koesteren. Dichtbij mijn oren ritselt het zand, iets verderop hoor ik de stemmen van de anderen die zacht tegen elkaar praten. Een warme windzucht zoent mijn lippen, zacht
| |
| |
ruisende namaakpalm. Beeld van een picknickmand voor een zeegezicht, wiegende strandstoelen. Het leven in de verte, alles mooier. Niets, zonnebrillen, waterdans.
Ik heb mij verslikt in constateringen, richt me op en pluk mij uitrekkend de palm uit het zand. Opstaan rat, zeg ik tegen Ratta, hem met mijn voet tegen zijn van Lizze afgekeerde billen duwend, tafereel verglijdt in zand.
Achter elkaar lopen wij de brede boogbrug over een gracht op. In de koele schaduw van palmbladeren. Lizze draagt nu de picknickmand. Ratta bereikt als eerste de top van de brug. Blijf eens even staan. Wij halen hem in. En houd het eens zo. Ratta doet het, we kijken of het zeegezicht hier staat, wat na een paar kleine verdraaiingen niet zo zal blijken te zijn. Geen plaats voor een picknick in de geur van grachtwater. Maar waar zijn wij ook weer voor gekomen. Toch niet om te picknicken. Tuurlijk niet, zegt Doggo, kijkend naar de top van de parasol of het er opgeschreven staat. Dat is zo. Laten we verdergaan, zegt Lizze. Wat wij doen, op de spullen en op naar de volgende straat, aan de andere kant van de boogbrug, aan de overkant van de gracht. No place to picknick, galmt Ratta. Straat met palm en voorbijgaand zeegezicht.
Wandel in schaduw, Jonna laat de strandstoelen klappen, Doggo heeft een draaiende parasol. In deze straat schijnt de zon alleen bovenin. We slaan de hoek om, nadat we een diepliggende gedempte gracht zijn overgestoken waar niets meer van te zien is en het laatste gedeelte van de smalle straat doorgetrokken hebben. Stenen, zijn, zingt Ratta hard, hard. Oh zo'n zin in zacht smeltende steen, engel. Lizze neuriet mee, ook zacht, zij zwaait met de picknickmand. Ik
| |
| |
probeer mij voor te stellen hoe het zou zijn wanneer wij ergens anders zouden lopen. Volgens Jonna kan het. Of was het anders, vrienden?
Vinden, waarom zoeken wat niemand verloren heeft. Of is, zeg ik. De overigen knikken instemmend. Zacht smeltende stenen, dragen mijn vrienden het antwoord. Een palmblad kriebelt in mijn nek. Wacht even. Ik haal de boom van mijn schouder en zet hem op de stoep. Doggo en Lizze draaien zich naar mij om, de franje van de parasol aait Lizze's tepels. Wat doe je, vraagt zij, terwijl ik iets doe wat moeilijk uit te leggen is. Komen jullie, roept Jonna die met Ratta al een eind doorgelopen is. Oh Jonna, straatgodin. Verder weer. Op tocht. Doggo probeert met de franje van de parasol Lizze's tepels hard te maken, hij aait haar er mee. Duizend dingen om mee op te schieten. Vraag mij af of een imitatiepalm bij een echte muur past. Mogelijk. Het mogelijk maken. Uit het onmogelijke pak ik de palm weer op, en zet ons in beweging. Parasol, in de picknickmand onze tops, toppen, die wij in de woestijnstraat hebben uitgetrokken. Voor ons steken Jonna en Ratta de straat over. Aan de overkant wachten zij op ons. Weet je, horen wij Ratta zeggen wanneer we dichterbij komen, dat het oversteken van een straat soms net zoiets is als het doen of je een straat oversteekt. Kijk nou naar die drie daar. Hij wijst met zijn vrije hand naar ons. De overstekers, ik weet wat je bedoelt, maar ik begrijp het niet, wil ik zeggen, maar het ritselen van de wind in de plastic bladeren overstemt mijn gedachte.
We klauteren op de stoep. Ratta kijkt peinzend naar mijn van het zweet glanzende bovenlichaam. Ik zucht, laten we nog maar even doorlopen, anders komen we er nooit. Waar.
| |
| |
Doggo kietelt met de parasol de borsten van Jonna. Ratta en het reizende zeegezicht. Verder. We komen op een hoek. Wat nou. Jonna gebaart met de strandstoelen, die kant. Ergens die kant op steken wij een brede straat over en komen op een plein dat voor de stad ligt, water, station. Vertrekken. Aankomen. Ratta begint opgewonden met het zeegezicht rond te hollen. Hier is plaats. Deze plek hier, of nee, die daar. Grote keus is moeilijk kiezen, anders dan andersom. Ratta's kreten prikken gaten in de lucht. Jonna klapt een strandstoel uit, ergens op het zonstovende middelpunt van het plein. Ik koester mij in de warmte, draai rond met de palm. Doggo plant de parasol en klapt de tweede strandstoel uit. In de zachte schaduw van doek, vlij me. Lizze zet de picknickmand op de uitnodigende stenen. Ratta's vreugdesprongen, geen waterdans, wiens zeegezicht, de voorstelling op zoektocht. Doggo buigt zijn hoofd over Jonna's borsten. Terwijl de zon mij aflikt, fluistert Lizze. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek, schaterlachend tegen de boven me hangende palmbladeren. Loop op de koele ingang van het station af. Aan de andere kant is de achterkant van het station en wordt het opnieuw buiten, het water schept hier waterkanten en verte, uitzicht. En daarachter de horizon. Beurtelings neuriënd en zingend loop ik in de richting van de overkant.
Goedkeurend zie ik nu de bestuurster van de gestopte tram iemand de hand schudden. Waar is het jatmeisje gebleven. Daar, geloof ik. Iemand met op zijn schouder een verwrongen fiets holt mij en alle anderen voorbij in de richting van de ingang van het station. In mijn ongeduld duw ik hem bijna voor een langs rollende tram. Kijk uit. Volgens mij loopt ze daar. Naast de hardlopende fietser hol ik mee tot ik tegen een jongen met en gitaar en een racefiets opbots. En daar tuimelen wij alle twee al over het plein.
| |
| |
Versuft blijf ik even languit liggen om de zomermiddag in de stad, die ik door mijn val verloren ben, weer in mij terug te laten stromen. Gaat het. Verdomme, wie, kut. Ik ben dus weer terug. Waar ik net nog lag volgens jullie sta ik nu. Links naast mij ligt een gitaar op de straatstenen, rechts een racefiets. Achter me staat mijn tante agente, voor mij een vriendelijke reizigster die me op mijn borst klopt, onnavolgbare aanprijzingen maakt tegen allerlei toevallige passantes, waarbij zij voortdurend waarderend in mijn richting kijkt. Opnieuw doe ik of ik alles goed begrijp, ik hoop dat tante agente, dat tante. Tough guy. Ik begrijp je goed, maar wat wil je toch, mompel ik terug tegen de reizigster die in mijn linkerhand de gitaar, in mijn rechter de racefiets duwt. No. You don't. Goed, je begrijpt er niks van, neem een zak. Daarginds loopt tante met iemand die van ver is gekomen in haar kraag. Heeft tante iemand bij de kraag gevat die zij naar een gedeukt politieblik duwt. Een zak. Iemand loopt met haar reiszak tegen de gitaar in mijn linkerhand. Dit is dus mijn gitaar. Ik spuug op de stenen, mondenvol. Mijn gitaar.
Doe alsof ik op de stoepstenen spuug. Voorzichtig begin ik aan een inventarisatie van wat blijkbaar van mij is geworden. Het lijkt me geen goede gitaar, er zit trouwens een flinke verse kras op. De fiets is waarschijnlijk al niet veel beter. Ik hang de gitaar over mijn schouder op mijn rug, zet mij met de fiets aan mijn hand in beweging. Ik lijk zo verdomme wel een toerist, zegt de jongen die in de voorbijgaande menigte tegenover mij opduikt tegen een meisje, dat hem en de luidsprekerkast die hij op zijn rug draagt in evenwicht probeert te houden. Verhuizer zal je bedoelen. Grinnikend kijk ik de twee na, die ondanks hun inspanningen even verwonderd naar mij opzij kijken. Verhuizers houden van
| |
| |
luidsprekerkasten. Tegen het bouwwerkje van de tram dat hier eerst stond zet ik de fiets die met een klap op straat valt. Ik kijk om me heen of er niet ergens een plek is om de fiets tegenaan te zetten. Net voordat een groep reizigers er overheen trekt til ik haar overeind en baan mij met haar een weg naar de leuning aan de rand van het plein. De tram die er vlak voor langsrijdt houd ik tegen door niets te zien en niets te horen. Het getingeling weergalmt in de gitaar op mijn rug. Ik prop de fiets tussen de andere fietsen tegen de leuning. Uit mijn zak haal ik de sleutel van het slot. Ik wikkel de meterslange ketting af en vlecht haar overal doorheen. Met een klik laat ik het slot dichtspringen, berg de sleutel weer op. Vind ik het niet vreemd dat ik hem had en dat hij paste, de sleutel. Ongehinderd steek ik de tramrail weer over, terug naar het plein.
Zo'n gitaar op je rug heeft eigenlijk toch wel iets compleets vind ik. Koortsachtig probeer ik mij een paar akkoorden te herinneren, want dat er zo meteen gespeeld zal moeten worden zal je duidelijk zijn. Gitaarwaar. Een meisje en een jongen met een draaiorgel rijden mij bijna mijn instrument van mijn rug. Ik geef een trap tegen hun centenbak. Met ons drieën weten wij nog juist de wegrollende munten voor de aanstormende mentsen, mensen, figuren, weg te vangen. Alles weer terug in de bak. Uitpuffend kijken we elkaar aan of we niet weten wat wij aan elkaar hebben. Mooi ding, zeg ik tenslotte, en zo stevig. Ik klop tegen de vrolijk versierde voorkant van de rijdende muziekkist. Speel jij gitaar, vraagt het meisje, met haar hoofd een beweging naar het instrument makend dat nog steeds op mijn rug hangt. Nou, jazeker, zeg ik, de gitaar met een zwaai van mijn schouder halend om haar heur voor te houden. Een dure zeker, zegt de jongen
| |
| |
die de stokken van de trommel van zijn lawaaikast een beetje bij buigt. Gitaartje man, zoveel zakken voor geplakt eerlijk waar, zeg ik tegen zijn rug. Het meisje zucht. Weet je, ga ik verder, we zouden eigenlijk eens samen moeten spelen. Alweer hoor ik het meisje van het orgel zacht zuchten. Ik schouder de gitaar. De jongen draait een paar voorzichtige rondjes aan de slinger van zijn speeldoos. Heb je geen motor. Het orgel speelt plotseling een paar maten. Ze klinken na in de gitaar, net als de bel van de tram, exact zo. En in mijn hoofd. Is het wel zo'n goed idee, dat samenspelen. De jongen houdt op met draaien en het draaiorgel met spelen. Een groep al toesnellende voorbijgangers duwt, duwen met teleurgestelde gezichten hun portemonnaies weer in hun kontzakken. Pickpocket's paradise. Hoeveel verdienen jullie nou zo op een dag. Nou, zie je, zegt het meisje, niet zoveel hoor. Iemand gooit een muntstuk door de opening van de gitaar in de gitaar. Hol getik. Omdat ik niemand zie die met geld smijt, houd ik de gitaar ondersteboven om er de munt uit te schudden. Vang haar op in mijn hand. Met een zwierige buiging geef ik haar aan het meisje. Zeker in het gat vergist. Blozend stopt zij de munt onder haar rokje in haar kut. Oh oh.
De jongen kijkt mij met een snelle blik aan, duwt tegen het draaiorgel, trekt aan het meisje. Waar gaan jullie staan, roep ik ze nog na, maar of ze het horen. Peinzend loop ik over het volle plein, met mijn vingers alvast iets aan de snaren van de gitaar plukkend. Zo te horen is ze goed gestemd. Wanneer ik mij tussen een gezelschap swingende muziekjes spelende concurrenten of collega's doorwring, geef ik een korte solo die nergens naar klinkt, maar goed dat het in gedachten was. Ik doe of ik ergens geld ingooi. Het meisje van de groep
| |
| |
zoent een van de knoppen van de stemsleutels van de gitaar. Mm. Ratta spitst zijn lippen naar het knopje. Doorlopend probeer ik of de gitaar nog gestemd is. Gelukkig, dit gaat goed vandaag. Alle meisjes zijn lief en boven mijn bol schijnt de zon, ik ga muziek maken. Achter mij ontstaat tumult. Wat zal ik eens gaan doen. Voordat ik mij heb kunnen omdraaien in uit nieuwsgierigheid, suist een meisje op een racefiets dicht langs me heen door de menigte. Haar haren wapperen bijna in mijn gezicht, ze rijdt nog juist geen schoenpoetser omver. Wat een prachtige slalommen fietst die meid. Uit puur enthousiasme sla ik een paar keer langs de snaren van de gitaar. De massa wijkt uiteen, de schoenpoetser poetst de plaat. In de ontstane vrije ruimte om mij heen gaat het meisje rondjes rijden, voert haar snelheid duizelingwekkend op. Soepel schakelt zij van de ene versnelling naar de andere, diep gebogen over haar stuur. Haar schaamlippen sluiten zich om de punt van het zadel. Eh? Een meterslange ketting die achter de fiets aansleept verdwijnt in een scherpe bocht rinkelend tussen de benen van de toeschouwers. Ik spring op de achtergebleven kist van de schoenpoetser waar ik over struikelde. Het publiek hapt naar bewondering, Ratta gaat gitaar spelen, dansende klanken.
Klinkklaar. Met half dicht geknepen ogen probeer ik tussen mijn oogharen door Jansen te ontdekken, maar ik zie hem nergens. Een jongen met een doormidden gebroken gitaar holt met snaargezang langs mij heen, een peloton politielui zit hem juichend achterna. Of misschien niet, ik weet het niet. Nu ik Jee nergens ontdekken kan, probeer ik te zien wat daar verderop allemaal aan het gebeuren is, om zich heen grijpt. Onder dreunend applaus doet men ergens een inval uitval. Wat anders. Ik heb de oploop bereikt en ga mij er doorheendringen.
| |
| |
In het middaguur van de politie. Hoor ik iemand naar mij Majjo roepen? Boven mij zweeft een megafoon. Ik knipper met mijn ogen en de lucht is weer schoon. Ineens sta ik in het midden van een halve kring, waarvan de rechte kant gevormd wordt door een pui, de gevel van een bouwwerk met spandoek, letters, dicht gespijkerde en opengebroken ramen en deuren. Alles ademt naar meer. Gehelmden worden door mijn langskomen in hun opmars gestoord. Kut lazer op lekkere tieten pronkstuk. Zal ik met mijn rugtas met boeken de belagers verjagen. Majjo, hoor ik nu iemand boven alles uit roepen, vanuit het belaagde kasteel? Ik kijk omhoog, een waterkanon spuit alles en iedereen weg.
Bruten, wegstervend feestrumoer, festijn. Op de stoep voor mij wentelt een natgespoten meisje zich hijgend in de verse modder, wet and messy, wam. Wanneer ik het genietende meisje voorbijloop, denk ik even dat zij het is die zojuist mijn naam riep, maar doordat ze intussen onherkenbaar is geworden ken ik haar niet. Modderspatten sieren de stoep, ik loop met een boog om het meisje heen, zie het wit van haar ogen even naar mij oplichten. Met een klap tegen de boeken in mijn tas of tegen mijn billen laat zij me door. Bereik het punt van de straat waar ik deze zal moeten oversteken. Trams, auto's, fietsers, hardlopers razen langs de stoep. Modderkont. Midden op de straat voor mij bedenk ik een leeuwentemmer oefenend op het wild. Of een dirigent, het orkest maakt een salto, ongehinderd steek ik de straat over. Aan de overkant kijk ik nog even om, maar de maestro is er niet meer, de leeuwen zijn papieren koningen. Ik loop dus verder, steek onder andere een voetgangersstraat over zonder te kijken, ik loop, en kom aan de stadsrand. Ga er langs. Kijk uit. Naast mij zijn bouwers, brekers, bezig om van
| |
| |
alles af te breken, de stad klein te krijgen. Booglopend ga ik om de op de stoep liggende breekmaterialen heen. Hoog boven mij zingt de cirkelzaag. Ik kom bij een drukke hoek waar iedereen bezig is met het oversteken van de straat die kade heet na de afkorting voor zuurgraad van de grond, van de ene kant naar de andere, ga even staan wachten voor het gesprongen voetgangerslicht. Een acrobaat fietst hoog boven alles over de tramdraden. In mijn wachten. Ik wacht. Warmte golft dampend omhoog van het zuigende asfalt. De straat staat te dringen, suizende duizelingen. Een onafgebroken verkeersstroom kolkt voor mijn geestesoog langs. Houd mijn hoofd koel en kijk er overheen. Een acrobaat op de tramdraad. Verdomme, het is Jansen, daarginds, geloof ik. Aandachtig turend in de verte.
Zie niets.
Lichten verspringen in verblindend zonlicht, iedereen steekt met elkaar over. Een fietsster cirkelt ergens overal tussendoor, zonder te vallen, iemand op te vallen. Ik laat mij in de stroom meeliggers en tegenlopers drijven, tot ik plotseling in een rondkolkende werveling midden op straat terechtkom. Naast mij rakeleert een tram, rijdt er een rakelings. Een auto wil, een auto wil, ik strijk met mijn vinger over mijn lippen en loop verder het plein op waarop ik nu ben. Achter mij dreunt de stad, voor me razen treinen in de verte, om mij heen in bekende en onbekende talen onbestaanbare zinnen, zonzinnen, maanzinnen, tekst. Een meisje speelt gitaar op de grond, een zanger zwijgt. Daarginds holt een jongen zonder kapotte gitaar. Ik loop om het zittende muziekmeisje heen, kijk naar een paar meisjes ergens voor mij uit die me de tijd hebben gevraagd. Ze zijn het toch? Zie ze niet meer. Voor me
| |
| |
staat een jongen met al zijn armen te zwaaien. Jongen kijk uit en zie me. Ben ik lief. Versluierend tuit ik mijn lippen. Hoewel ik er eigenlijk geen zin in heb, begint hij te lachen, maar houdt tenminste op met het eventuele gezwaai. Heb jij, wil hij gaan vragen, maar ik hoor hem niet. Heb ik jou niet eerder gezien, vraag ik hem voordat ik het weet, ik schenk je de inhoud van mijn tas wil je hem hebben. Met beide armen gooi ik mijn tas de lucht in. Even staan wij elkaar aan te kijken, zoekend naar, wat zullen we voor antwoorden geven, vandaag, terwijl iedereen elkaar achterna zit om wie weet wat te vragen.
Ratta loopt fluitend over het uitgestrekte plein. Ik loop fluitend over het plein, laat het fluiten maar weg. Ik zing. Moet je horen, zegt Majjo, Ratta loopt zingend over een uitgestrekt plein. Majjo, wil je van mijn tekst afblijven die ik nog niet geschreven heb. Zij kijkt me met schitterende ogen aan. Ratta zingt een lied vol eindeloos verlangen, lopend op een uitgestrekt plein, zegt zij en likt met het natte topje van haar tong. Hoe haal ik het in mijn hoofd. Haar lachende lippen. Kijk maar een andere kant op.
Volgens mij is het Doggo die daarginds over een uitgestrekt plein. Zijn weg zoekt. Hij fluit niet en hij zingt ook niet. Hee Doggo, jij met je uitgestrekte pleinen, waar is het wachten op. Schiet op joh. Volgende tafereel.
De stad. Voor de stad is een groot plein, waarop wij wachten op Lizze en Jonna. Wij, Majjo, Doggo en de rat, waar blijven ze nu. Daarginds hebben wij Doggo, hij loopt, uitgestrekt plein zonder gezang of gefluit. Ratta, help je me even met die mike, ik krijg het klotending maar niet op de standaard,
| |
| |
roept Majjo van ergens. Met mijn ogen bestrijk ik het hele plein. Daarginds Doggo, en ja, daarginds Majjo met de mike. Majjo, roep ik terug, wat dacht je dat ik van mikes weet. Om het woord standaard niet uit te spreken. En noem dat ding in x-naam gewoon microfoon, microfoon, klein geluidstoestel om geluidstrillingen in elektrische energie om te zetten en ze daardoor ver te verspreiden, spreiden, schreeuwt de waakse hond. Majjo in de verte barst in schaterlachen uit. Nee. Ik draai mij om om ergens naar te gaan zoeken, wat weet ik nog niet. Lopend naar de waterkant van het plein. Ik leun over de leuning en spiegel mij in het water. Vanuit het diepe schijnt de echo van de zon, over de bodem lopen Jonna en Lizze, is het waar. Achter mij gaat Majjo op en neer twee drie, test. Lui hang ik over de ijzeren stang die van het water iets probeert te maken wat er niet bij hoort nergens bij hoort. Van de stad wat niet bij water hoort. Geloof in ijzeren staven.
Ik spuug naar beneden en omhoog, in het midden botsen de klodders op elkaar. Wat is de functie van een waterspiegel, geluidstrillingen uit onpeilbare diepten. Met schorre keel schreeuw ik de tonen van deze improvisatie. Het water golft onverschillig verder. Ik trek mijn natgezwete hemd over mijn hoofd, houd het tussen wijsvinger en duim boven het water en trek mijn arm terug. Nadat ik het hemd heb losgelaten, ik houd van je golvende huid. Richt mij op, draai me om, hang met mijn billen tegen de stang. Ooit de zon gezien die op mijn schouder zit en schijnt. Moet je eens goed kijken, luister, Doggo hoe zit het met de uitgestrektheid, strekt het mee of strekt het tegen. Niemand lacht om de oppervlakkige grap, best uitstekend goed. Vanaf de stenen van het plein stijgt de lucht in hete golven omhoog, tussen Majjo en mij,
| |
| |
lichtcontact. Ze ziet er wat onscherp uit, trillerig, een fata morgana. Wat je allemaal wel gezien hebt op je reizen door de woestijnen. Wil het lukken met je mike, roep ik door de hete luchtzee naar mijn mooie vriendin. Gelukkig heeft zij niets gehoord, droombeeld. Weet je dat ik nog steeds ontzettend zweet, moet zweten. Niets aan te doen waarschijnlijk, tot er op het plein een oase bijkomt. Het water achter me ziet er niet echt genoeg uit. Nu ik er over nadenk, ik moet mij er van zien te doordringen dat ik iets zoek, moet gaan zoeken. Op zoek. Overdrijf het niet. Kijk om me heen of nergens te zien is wie wat ik zoeken kan, waarnaar ik kan zoeken. Lizze? Jonna? Een stad met uitzicht op de lucht. Zacht neuriënd, de eerste maten van een keihard verlangen. In de voelbare verte test Majjo de mike. Ik knik goedbedoeld, laat mijn blikken met welgevallen. Stad met uitzicht op de zon, en dingen die zomaar gebeuren. Overpeinzingen van een zoekende. Mocht het zo zijn dat Doggo deze kant opkijkt, wat zal hij zien, wie zal hij dan zien, ogenkost. Probeer het mij voor te stellen. Ik loop over het plein dat zich uitstrekt en aan mijn voeten ligt, fluit zacht tussen mijn tanden om dingen binnen een overzienbare dimensie te houden. Voel de zwaarte van zonnestralen, dansend.
Klanken springen, rond fietst het meisje, figuren dringen op. Languit val ik over een openstaande gitaarkist bij de er bijhorende muzikante op schoot. Geluid van een lied dat afbreekt, wegrollende geldstukken. De speelster duwt mij van zich af, graait in het rond, over de grond. Met in de ene hand haar gitaar die ik zolang gered heb, help ik haar met mijn andere mee zoeken en verzamelen. Veel voeten trappen ons bijna op de vingers. Langelul kan je niet uitkijken, schreeuw ik naar een over mijn vingers wegsnellende langelul, iemand
| |
| |
met een rugzak die wegsnelt. Iemand anders struikelt over de nog steeds openstaande gitaarkoffer en buitelt middenin de menigte. Met een klap slaat de koffer dicht. Wij, het meisje en ik, zijn ondertussen uitgezocht. De speelster telt haar verdienste. Ik de mijne niet, ik manoeuvreer met de gitaar boven mijn hoofd. Waar is het fietsmeisje gebleven. Iemand stoot me met de punt van een gitaarkist tegen mijn kont. Ik verkoop niemand een stoot terug, een weg zoekend door de heen en terug trekkende massa op het plein. Sta ik niemand op de tenen of wat zullen wij nu krijgen. Een eind voor mij uit is iets te zien wat opeens weer verdwenen is. Goed dan maar niet. Ratta loopt rustig een beetje in de zon. Ik steek mijn hand in de zak van mijn broek en haal een agenda te voorschijn, aha, wat een vod van een. Madiwodo. Nadenkend ga ik er in bladeren. Dit moet ik anders zeggen, het nadenken is flauwekul en pose, spreekwijzen en gezegden, cliché's. Zeg hee hallo hoi, spreek jij engels. Vrzazo.
Het onwaarschijnlijke trillen van de lucht, en in de verte. Bij de leuning, voor het opdoemen van de stad, samenspel van de dingen. Ik kan mij het niet voorstellen, hoe zie ik mijzelf wanneer ik geen ander ben, Doggo of Majjo. Het is bespiegelen.
De ijzeren stang streelt mijn billen, de onzin van alles. Ik wil gaan fluiten wat ik tettekeret niet doe. In plaats daarvan doe ik niets, overal zit een lied in. Wie helpt de zoekenden. Help. Help jezelf. Met mijn hoofd leun ik achterover om de zon van onderen te bekijken, wie weet wat er allemaal nog gebeuren kan. Knijp mijn ogen dicht. In de verte hoor ik dat de mike die het nog steeds niet doet door Majjo getest wordt, terwijl Doggo in mijn gedachten over het plein
| |
| |
dwaalt. Een weggegooid hemd drijft op het water. Als een steen op zand, ik heb mijn beeldspraak verloren. Dat is het. Zoeken. Doggo bukt zich over mijn voeten als een, als een. Ik schraap mijn keel. Mijn stem, het verliezen van de stem, als een ongestemde, ontstemde, ontembare zoeken naar. Ik duw me van de leuning af, rek me uit, zuig mijn longen vol zuivere zanglucht. Hoe was het ook weer. De stad zwijgt schuldbelust, zij. De straat ligt op haar bek gevallen. Zij. Ik hoor mijn stem die als een hete golf over het plein spoelt. Yes. Mijn lippen sluiten zich, gespannen kijk ik naar een luchtspiegeling. Wanneer het lied uit is, zie ik Jonna naar mij zwaaien, steekt zij haar duimen omhoog, beweegt ze haar opzichtige lippen, haar lippen opzichtig. Ik hoor niets.
Mijn stem. Geen tekst zonder zanger, zegt Doggo die uit de verte is verdwenen en nu al een tijd naast me staat. Ik doe liever of ik het gemerkt heb. Dat hij naast mij is komen staan. Heb jij je gitaar eigenlijk al wel gestemd. Doggo lacht schuldbelust, schuldbewust, ik weet het niet, het plein strekt zich uit aan onze voeten. Wat zeg je. Ik wil dus eigenlijk maar zeggen dat ik haar niet bij me heb, zij, de gitaar, vergeten dus, misschien verloren. Laat mij eens even nadenken Doggo, je zegt dus dat je zonder gitaar geen liedjes kan spelen waarvan je de tekst niet kent, of nee, wat zei je nou ook alweer, is je gitaar ziek, zoek. Zeg het eerlijk schaam je niet of schaam je wel, samen schamen is lekker. Ik zwijg en kijk naar Doggo's schaduw op de stenen van het plein. Wat is het verschil tussen wachten en op antwoord wachten. Wat moet je met verschillende verschillen. Zonder verschillen geen overeenkomsten. Dood aan de overeenkomsten. Wie zich schaamt is dood. Zeg het maar man.
| |
| |
Opkijkend zie ik iemand die iets gevraagd heeft, aan mij waarschijnlijk, waarom anders dat absurde aankijken van ik heb je wat gevraagd hee. Nee. Ik draai mij om om iedereen te laten zien dat mijn rug mijn achterkant is. Wat is agenda in het engels. Ik houd het vod onder iemand's neus, die er haar neus voor ophaalt. Best, goed, bekijk het. Zo loop ik nadenkend te bladeren in een agenda, dat vod van een. Wat zal ik eens gaan opzoeken. Vol vreugde ontdek ik niet voor de eerste keer dat de agenda nog net zo leeg is als toen ik haar kocht vond in een jaszak tegenkwam. Hoe komt het toch dat ik, nadenkend neuzend in mijn vod, tegen niemand van ons allemaal oploop. Struikel over een openstaande gitaarkoffer bij muziek makend meisje op de dijen. Hoppa hello, I ik jij you, eh, me friend. Etter. Rotzooi dan op met je praatjes en je kwade reuk. Zo. Mooi is zij wel anders, mooi is dat. Ik, Ratta, in een kwade reuk nog wel. Ik blaas een meisje in haar gezicht. Onmiddellijk valt ze met een gelukkige glimlach op haar gezicht in zwijm bovenop een gitaarkist. Rinkelen van muntsoorten, het versplinteren van een niet aanwezige gitaar. Wie zingt er met me mee.
Een groep meisjes en jongens probeert de aandacht die ze niet krijgen te trekken door wie zingt er met ons mee te roepen zonder dat er iets te zingen valt. Hoe zien ze er uit. Verwonderd kijk ik achterom naar wie wat vraagt. Zie ik daar niet een jongen schaterend in de menigte verdwijnen. Bladerend probeer ik opnieuw nadenkend te kijken wat me uitstekend afgaat zolang ik er maar niet bij nadenk. Houd mij eens even een spiegel voor. Ik bekijk in de spiegel die mij wordt voorgehouden het gezicht van Ratta, volgens mij nu niet bepaald, punt. Punt.
| |
| |
Duw de hand met de spiegel opzij. Wat gebeurt daar eindelijk. Met de agenda hap happende bewegingen makend spring ik tussen de voorbijgangers door, hollen, hoor, glasgerinkel. Achter mij strooit iemand scherven, voor me lawaai. Kom op. Drie kinderen rennen mij voorbij en willen me meetrekken. Hoho, drie kinderen, Ratta heeft zijn eigen tempo. Ken ik ze trouwens niet ergens van. Ze verdwijnen dansend zonder mij tussen de figuren van de massa, tenminste, zij verdwijnen uit mijn blikveld, wat niet hetzelfde is. Nadenkende agenda. Onoplettend loop ik. Pas op. Voor die openstaande.
Struikel over een gitaar. Iemand speelt op een koffer. Goed. Zing maar mee. Een troep, meisjes en jongens. Een omhoog gegooid boek vliegt naar de zon. Oogdichtknijpend kijk ik omhoog. Iemand leent van iemand anders een zonnebril. Ooit de zon zien lenen, lezen. Een boek met een boog. Mijn agenda hapt naar de hemel. Wie weet, hoe ik, wij, daar, dit en dat. De weg? Onooit, a way away. De automatisch reikhalzende menigte, boek valt met een boog en een onhoorbare plons in het water naast het plein. De vlucht. Ik laat mijn agenda klap applaudisseren klap en iedereen begint te klappen. Voor wie, waarvoor, wat is mooier dan de zon te verduisteren met een onleesbaar boek. Twee zonnen. Nadenkend vraag ik mij af of je een agenda als een boek moet beschouwen, gaan beschouwen, of als geen boek. Hoe dan ook, met een goed boek kan je, kun je, ik geloof dat daarginds iets gebeurt. Dan loop ik dus de foute kant op, klapklap. Een meisje pakt mijn nietagenda arm vast, zodat ik mij even zoals beschreven zal moeten gaan gedragen. Uit wat ik begrijp spreekt zij een taal, maar heeft daar verder geen problemen mee. Wat ik verder nog begrijp is dat zij haar lege gitaarkoffer of racefiets tegen mijn agenda wil ruilen, wat ik besluit niet te willen, meisje.
| |
| |
Ik knijp mijn ogen dicht om beter naar Majjo te kunnen kijken. En? Ergens in de loom trillende hitte. Met zo'n vriendin heb je geen doel meer nodig. Wat is ze daar toch allemaal aan het doen, als ze zo doorgaat kunnen we de mike vergeten. Wat zei je daar Ratta, zegt Doggo met iets van verbazing in zijn stem, verwonderde bewonderende verbazing. Ik luister, zeg ik, waarop hij op het punt zal staan om dat wat hij zojuist gezegd heeft en wat ik niet gehoord heb, te gaan herhalen. Laat maar, ik begrijp je zo ook niet, jij bent gewoon je gitaar kwijt en die ga je nou meteen netjes zoeken, waar je dus nou mee bezig bent, het uitgestrekte plein, vergeet het niet. Doggo haalt zijn schouders op, de schaduw van Doggo haalt haar schouders op. Woordloze communicatie. Majjo in de verte. Help je zoeken. De hond kijkt mij vragend aan. Hemelblauwe ogen, lispelt de geest in de fles. Nee. Geef Doggo een duw een kant op om overal te gaan zoeken. De stang tegen mijn billen. Wanneer je Lizze en Jonna ziet waarschuw je me hè. Afgesproken. Ik kijk de lui wegslenterende Doggo na, een wereld op straat, een zanger zonder lied, een gitarist zonder strandstoel. En in de verte test Majjo de mikestandaard. Ik leun achterover, tuur tussen mijn oogharen door naar het meisje in de trillend dansende lucht. Spel van licht, het geluid zit in mijn keel. Ik laat mijn adem voorzichtig langs mijn tanden stromen, in uit in uit. Achter me drijft op de spiegelgladde oppervlakte van het water een onzichtbare fles. Haar opglanzende huid, oh wonderlamp, de danseres. Zij rukt haar kleren van zich af. Zoekende Doggo in de hoek van het gezichtsveld, ergens. Ergens waar de dingen gebeuren die onbelangrijk zijn. Bontgekleurde vogels van niets boven het brandende plein, hoog boven de zwetende stad. Majjo, het meisje, mijn vriendin.
| |
| |
Op de pont het meisje met haar fiets. Ik niet. De pont verbindt de achterkant van het station met de overkant aan de andere kant van het water. Het water dat de binnenletters van tijd deelt. Ik kijk naar de zon die straks glorieus zal ondergaan. Het reizen van de dag waarvan er eigenlijk maar een is, of de zon gaat aan en uit, wat is er waar van gedachten. Ik trek mijn neus op, glimlach tegen het meisje met haar fiets, loop langs haar heen de gang in of nee geen gang in, een langsloop op aan de zijkant van het pontdek, een gangboord. De pont is een pont met een van voor naar achteren, en andersom natuurlijk, doorlopend open dek. Ergens halverwege het gangboord nestel ik mij tegen de reling. De geur van olie, zwaar, het ruikende water, iets lichter, olieachtig ook. Schepen die op olie varen, olieschuiten. Moet je die zien. Geklos van voeten op het dek, ik kijk opzij, zie drie kinderen aan komen hollen die zeker haast hebben, wat mij nogal dom lijkt hier. Ze hollen mij voorbij, een van hen doet een ochtenddier na. Ik denk wel dat ik deze drie eerder gezien heb, maar hoe of wat, wanneer en waar, het wil me niet te binnen schieten, wie kent wie, waar mijn hoofd vol is. Ik voel met mijn vingers of mijn palmboom nog wel overeind staat, tast over de geschoren zijkanten van mijn hoofd. Het schijnt allemaal nog naar behoren te wezen. Waterspiegel. Gleuf op stelten. Wie weet het verschil tussen een pont kont dikke reet lul klapkut. De kinderen rennen het gangboord aan wat nu de voorkant is uit, het voordek op. Wie weet het verschil tussen een bil. De pont deint zacht wiegend na. Op het fietspad onderlangs de kap van het station verschijnt een jongen op een bakfiets, waarop een beddenspiraal met matras, een tafel en een stoel zijn geladen. Het touw waarmee waarschijnlijk alles vastgebonden was is zeker onderweg losgeraakt, want het sleept achter de fiets aan. De jongen slaat niet af naar de
| |
| |
oprit van de pont, maar verdwijnt uit beeld zoals hij erin is gekomen. Ik duw mijn billen tegen de reling en registreer het vaargevoel gevende ronken en trillen van de motor, ergens op een onbereikbare plaats in de machinekamer. Zie bijvoorbeeld de machine fantasieën. Ik leg mijn handen in mijn nek en tuur naar de stalen dekplaten onder me.
Een groep handmeesterende/kaartlezende toeristen voor mij omverduwend baan ik mij een weg naar de rand van het plein. Geloof maar dat achter mij het meisje de gitaarkoffer ruilt tegen/voor een vouwnieuwe plattegrond van onze stad. Natuurlijk is het niets waard, zijn ze niks waard. Met mijn racefiets aan de hand kom ik aan de pleinrand. Verbaasd zoek ik mijn agenda. Racefiets? Daarginds. Daarginds gooit een meisje zonder racefiets een agenda met een boog naar de zon in het water, verschrikkelijk mooie boel. Nadenkend bekijk ik de fiets. Het is geloof ik dezelfde. Ik zou het echt niet weten, echt niet hoor, hoor ik een jongen naast mij tegen een andere jongen zeggen. Ze hebben alle twee rugzakken en vragen elkaar de weg. Let op. Ik ga ze de weg wijzen naar iemand die hem kwijt is, hallo jongens. Zeg, je moet daar zo, daar die kant op zijn, nee ja, daar, ja die kant, zie je dat meisje zonder die gitaarkoffer, zij heeft zojuist een plattegrond geruild tegen een racefiets, spaart ze toch mooi een hoop uit, spaarpot. De jongens volgen mijn wijzende arm, nadat ze mij van harte dankjewel bedankt hebben. Weten zij veel dat ik allang gezien heb dat het meisje de plattegrond alweer geruild heeft tegen een dik dun dik boekje dat, dat. Dag jongens, spaargleuf goede reis. Terwijl een van de rugzakjongens een plattegrond van straat opraapt die door iemand of iemand anders is weggegooid en verloren, draai ik mij om om te kijken wie mijn racefiets gepikt heeft.
| |
| |
In gedachten loop ik langs de rand van het plein waar een oudhollands koffiehuis een beetje aan het water staat. Met mijn vingers maak ik gitaarspelende bewegingen. Hoe komt het toch dat ik geen gitaar heb. Op de hoek van het koffiehuis daal ik een trap af naar een terras aan het in het water en schijt. De trap weer op. Drie kleine kinderen rennen met een buitgemaakte racefiets in de richting van de ingang van het station. Goed zo kinderen, beter voor niets gehaald. Langs mijn voeten rolt een wegrollend geldstuk onder de leuning naast de trap door het water in. Ergens slaat iemand een lege gitaar aan splinters. Ik zal je eens wat laten zien.
Uit mijn broekzak haal ik mijn agenda te voorschijn om te zien wat er gedaan moet worden, ik ben toch zeker niet voor niets hier op dit plein waar bijna iedereen maar heen en weer blijft lopen en de overigen van het heen en weer proberen te profiteren. Er waren eens drie kleine kinderen, twee meisjes en een jongen, die prachtig mooi graffiti op muren konden spuiten, en toen op een keer. Met een klap laat ik het boekwerk in mijn hand dichtklappen, terwijl ik helemaal niet nadenkend om mij heenkijk. Stel, je gaat je iets afvragen. Waarvoor heb je een agenda nodig waar alles instaat wat je niet vergeten mag, als je er voortdurend om moet denken dat je je agenda bij je hebt. Niet vergeten dus. Wie zich zulke dingen afvraagt moet wel vraagziek zijn. Vraagzuchtig. Voor mij, ergens op het midden van het plein dat aan mijn ogen onttrokken wordt door de figuren van de massa, hoor jij een schelle stem iets roepen. Zo? Ik hoor anders niks, en ik sta er toch dichter bij dan jij, of denk je van niet soms, of denk je misschien dat, dacht je, wat dacht je dan van deze agenda. Ik tover van mijn agenda een snelle racefiets in een handige gitaarkist. Klap.
| |
| |
Tussen de kaken van een agenda een lastige klap vlieg vangen. Ik sta dus in gedachten, waar ben ik. Terwijl ik nadenk, loop ik alweer ergens midden op het plein, rara wat heb ik in mijn vuist. Klapklap. Voorbijgangers applaudisseren voor iets waar ze zonder naar om te kijken aan voorbijgaan. Ik raadpleeg mijn notities, sla de agenda op een toevallige bladzij open. Ik weet opeens wat er staan moet, vandaag vanmiddag, deze middag, tentamen piel pik lul bij Jansen ma, master of arts. Ha, haha. Wij weten van niets. Klap. Raadpleeg de notities, zonodig, zoek de bladzij op. Met mijn elleboog duw ik een meekijker tegen een langs geduwd wordende ijskar, die gewoon doorgeduwd wordt terwijl de nieuwsgierige in het stof hahapt. Pleeg raad. Jongens wie lust er een ijsje. Houd verdomme je kop. De ijsman herstelt zich en spreekt de volgende tekst uit. Wat stimuleert de verkoop. De ijsverkoop in crisisweer, weercrisis, alles diepgevroren. Meisjesjongens wat is het heet hè.
Het meisje rekt zich uit, kromt haar rug, duwt haar billen naar achteren, haar borsten naar voren, kromt haar vingers, scherpt haar nagels. Het glanzende beeld gaat met haar lichaam traag golvende bewegingen maken, langzaam draait zij zich voor mijn ogen rond. De welving van haar buik, verlokkend priemen van vuurrode tepels. Lippen, mond. Zij posteert zich met schokkend lichaam voor de mikestandaard. Met haar wuivende armen, bezwerende gebaren. Hogepriesteres van de mikestandaard, godin. Wanneer ik mijn ogen dichtdoe zie ik alles door huid. Zie door (de) huid kijken. Ik knipper met mijn oogleden om van het voor mij uitgestrekte plein een gewoon uitgestrekt plein te maken. Verder alles over pleinen, ik loop over de brandende stenen, water, meisje en verte.
| |
| |
Met mijn agenda wis ik het zweet tussen mijn billen uit. Wat te doen met je agenda wanneer je er juist je gat mee afgeveegd hebt. Voor mij, daarginds, loopt iemand in gedachten die in werkelijkheid beneden op het terras van het koffiehuis zit, lekker aan het water te niksen. Maar misschien zit hij daar wel niet en ergens anders ook niet, in gedachten lopend voor mij. Met een plons valt de zon op mijn nek. Raadpleeg de agenda en zie dat het tijd is om het een en ander vast te gaan leggen, en wat is, wat zijn daarvoor beter geschikt dan stenen, straten, stoepen, muren. Ik klap het boekwerk dicht en gooi het naar de zon.
Oogdichtknijpend volg ik de vlucht van de papieren vogel. Volgt met een boog het water in of een andere oplossing. Daarginds krijgt denk ik een meisje met een lege kist een uit de stralende hemel vallend boekwerk op haar kop. Vervelend zeg. Ik weet nu wat mij te doen staat. Heb je misschien even een pen voor me. Voor me is een jongen opgedoken die mij om een pen vraagt die ik niet heb en die ik nee geef, waarmee hij zich uit de voeten maakt. Ik voel in de zak van mijn broek naar mijn potlood. Zomaar een andere jongen gaat fluitspelen, een meisje speelt de tamboerijn. Ik probeer te ontdekken waar meester ijscrème gebleven is, loop zoekend rond. Schijt de luxe daar heb je Jansen. Ik spits mijn lippen en zie er ook verder uit. Maar waarom is die zak de tabak niet bezig om mij op ditzelfde moment tentamen af te nemen. Je zal het toch niet meemaken dat ook hij zich van het hele circus geen moeder aantrekt. Hoi Jansen, hoi Jee beste jongen en hoe gaat het, alles koet. Al repeterend wat ik zeggen zal wanneer Jansen mij ziet, ben ik hem uit het oog verloren. Wat zal ik zeggen wanneer hij me voor iemand anders aanziet. Maar dit terzijde, links rechts. Ah, daarginds
| |
| |
zie ik meneer ijsverkoper, en nu maar gauw, vreselijk, iemand tikt mij op mijn schouder op een manier die maar een ding kan betekenen.
Ik leg mijn handen in mijn nek, tuur naar het stalen dek onder me. Wachten op vertrek is zoiets als het uitstellen van de aankomst. Daarna, moet een schip het verlangen overbrengen. Nee anders. Het schip de pont moet mij naar de overkant brengen. Wilde vaart en woeste fantasieën van een smachtend copuleren met een warm geurende soepel draaiende motor. Ik zucht. De geest van scheepgaan. Op het voordek hoor ik opgewonden stemmen de mij omhullende ronkende geluidswolk doordringen en verjagen. Het meisje met haar fiets zingt over onwaarschijnlijke zomeravonden vol verlangen, opgedragen aan de jongen achterop de fiets die niet bestaat of niet achterop de fiets zit. Waar blijft de zoete veroveraar met zijn gitaar. In mijn hoofd speelt muziek op het ritme van de motor van de pont. Iemand laat zich dwars door mijn ritmische mijmeringen heen aan dek rollen. Probeer me te concentreren, knijp mijn ogen dicht, de beats worden even een zingende zee die onstuimig in mijn hoofd klotst. Dat leegloopt. Schipper mogen we overboord zeiken. De kinderen ergens buiten mijn hoofd dansen met stuiterende geluiden over het dek. Tegenzinnig open ik mijn ogen, zie ik iemand voorbijrollen. Een van de kinderen stuitert achter de zich als een bal gedragende iemand aan. Ik draai mij om, ga over de reling hangen en laat een klodder van mijn zoete speeksel op de waterspiegel vallen klats. Drijft zacht van mij vandaan in de richting van een nat, zwemmend hoofd. Wat zullen we nu krijgen. Nog een paar slagen en de zwemmer verslindt waterhappend mijn lichaamsvocht. Niet voor jou, maar voor de zee of oceaan. Heb ik het goed gehoord.
| |
| |
Geïnteresseerd buig ik me iets verder voorover. Het hoofd is wel erg nat en ik houd niet van geplakte haartjes, waarom zou ik ook, niemand heeft ze. De zwemmer heeft zijn vaart ingehouden en giechelt, terwijl hij met zijn mond kauwende bewegingen maakt. Slikt. Spit swallowing.
Lekker, met een rubberen lul of een handvat, ik knik hem bemoedigend toe. Geloof het. Het hoofd kijkt op en ontdekt mij. De kapitein speelt met zijn fluit. Zullen wij vertrekken. De zwemmer krijgt een golf havenwater binnen, dobbert proestend op en neer naast de zwartgeteerde romp onder mij. Zo heeft een schip een lichaam met een hoofd de baas dat is de kapitein, maar waar zijn de armen en de benen. Vang, roept een van de kinderen achter me, maar ik schenk daar verder geen aandacht aan. Iemand rolt met een zachte bons tegen mijn benen aan, rolt verder. En de zwemmer zwaait naar mij, een verwachtingsvolle trek is op zijn natte bol verschenen. Eigenlijk zou ik hierover even na moeten denken. Moet je soms nog mee, vraag ik in plaats daarvan gemelijk aan de waterjongen. Beneden me klinkt het klotsen van het water, de wind laat de palmboom op mijn hoofd even wiebelen, ik probeer of ik de muziek in me nog kan horen, maar het is stil. Ja, of nee, hoor ik plotseling onder mij, ik ben even naar de overkant gezwommen en toen weer terug, dus nee, waarom zou ik dan met de pont weer mee teruggaan, het gaat mij niet om de kant maar om het water, weet je. Het hoofd lacht hikkend en verslikt zich. Zo, ik dacht anders dat het water er was om de kanten uit elkaar te houden en de pont dat je niet hoeft te zwemmen, maar natuurlijk, je kan het anders zien, zeg ik zonder succes een geeuw onderdrukkend tegen de zwemmer die zich met zijn hand ergens aan vast is gaan houden, zodat het op en neer dobberen van hem is opgehouden.
| |
| |
In de verte loopt Doggo zoekend rond, zijn gitaar en zo, nou, en dan is zij dus, zij daar, ze heet Majjo, zij is mijn vriendinnetje, geloof ik, en nou is zij bezig met het opvrijen van de mikestandaard. Dat rotding van een mike wil er maar niet in niet bovenop blijven zitten, zoals je ziet. Ik denk trouwens dat het ding het niet doet ook, nog, het is niet best. Maar het is wat anders, het wachten is nog steeds op Jonna en Lizze, drumstel en basgitaar, het eeuwige plein van de eeuwige zangers van het misschien voor eeuwig ongevonden lied van de stad. Heb je ergens een drumstel in de gracht gezien. Jonna's verlangen naar lichter dan water. Ik duw mij met mijn billen van de leunstang af en loop langzaam de zonstovende vlakte van het plein op. Middenop staat Majjo, de mikestandaard is door de afstand onzichtbaar voor mij. Ik denk dat ze naar me glimlacht, haar verwarde haren uit haar ogen strijkt, de mikegodin. Glimlachend. Doorkruis het plein. Aan de wazige rand duikt de dansende schaduw van Doggo op die met iets zwaait, hij, als het geen gitaar is. Ik spring slingerend in de richting van de gitarist, die door het water van de luchtspiegeling naar mij toe komt plonzen. Ik heb hem weer, schreeuwt hij. Wacht tot de afstand klein genoeg geworden is. Het is haar. Hoe, hijgt de opgewonden Doggo. Haar, je gitaar, zeg ik en grijns om de eeuwig opgeheven vinger, niet gek wanneer die van jou is. Nou goed dan, zegt de hond, ze is terug, zoen op haar rug. Dood aan de beterweters. Hij drukt zijn lippen op het zachte hout, kust de achterkant van de gitaar. Is ze nog wel gestemd, vraag ik me af. Is hij nog wel gestemd, zeg ik.
Doggo kijkt mij even samenzweerderig aan, draait de gitaar om, met de voorkant naar voren, slaat een akkoord aan. Benggg. Super, prima. Ik bedoel natuurlijk eh heel fijn, zegt
| |
| |
Doggo met een vluchtige blik op mij, zijn zanger. Ik geef mijn gitarist een tik op zijn billen, zoen op zijn neus, en duw hem in de richting van de experimentele Majjo. Oja, heb je al iets opgevangen van Lizze, Jonna, ergens, heb je ze niet ergens zien rondzwemmen, rondzwerven. Doggo draait zich gedeeltelijk naar mij om, tuit zijn lippen en zegt ja ja. Holt naar Majjo. Hol maar naar Majjo. Ik blijf hem nakijken en nadenkend achter. Zou je een drumstel, zegt de badman, als badkuip gebruiken, dan zou je er tegelijk op kunnen spelen. Ja ja, ik meet het plein met mijn ogen. Ergens, op het midden van het plein, vindt de ontmoeting plaats tussen Majjo en Doggo, zij. Mikestandaard, gitaar. Uitgestrektheid, hete luchtstromen, ik, Ratta. Ik probeer na te denken, na te denken. Bonte denkvogels, fles in het water. De wereld in mijn kop als antwoord op de wereld buiten mijn kop, hersenpandoordringende vragen. Ik heb mijn ogen gesloten, voel het prikken van de zon op mijn huid, het voelen van onzichtbare ontmoetingen. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek, draai mij langzaam om, tot mijn neus precies naar de zon wijst. Kwetsbare bescherming van het kijken, bloedrood uitzicht.
Jansen tikt mij op mijn schouder. Nee, antwoord ik alvast woordloos, zak de teling. Met een ruk draai ik me om en kijk op de rug van iemand die zich plotseling heeft omgedraaid. Nadenkend kijk ik zoekend rond tussen iedereen die iemand anders is. Ik vraag mij af hoe het komt dat ik blijkbaar niet door Jee op mijn schouder ben getikt. Ik tik iemand die met de rug naar mij toe staat op de schouder. Iemand draait zich onmiddellijk om. Verbaasde blikken zie mij, dansen, springen, ter ere van een ontmoeting die geen ontmoeting is. Iedereen moet maar verdwijnen. Een ijsje graag, maar niet te koud.
| |
| |
De ijscrème man bukt zich over zijn kar en schept de veelkleurige troep in een koekje, heel goed. Keurend sla ik zijn bewegingen gade. Hoe maakt men ijs. Pas wanneer ik betalen moet merk ik dat ik bestolen ben, dat ik niets, geen geld, bij mij heb, wat ik geloof ik ook niet had meegenomen. Dit kan nog interessant worden. Gebarend maak ik mijn bevindingen aan de ijsjesverkoper duidelijk. Gelato finito.
Een eind verder loop ik likkend aan in de zon en uit de drukte. Ja, waaraan. Geruchten van meester ijsman die gratis ijsjes uitdeelt. Wat mij betreft loopt hier iemand die voor niets agenda's uitdeelt. Maar het is niet zo, want ik kom een meisje tegen, zodat ze mijn aandacht probeert te trekken. Zij smeert zich helemaal in met lekker plakkerig, zoet en geurig ijs, chick icing, om zich van teen tot hoofd te laten likken, aflikken. IJsmeisje ik geloof dat ik, dat ik van je. Het lege ijskoekje met het model van een kleine puntmuts zal ik als versiering op haar hoofd mogen zetten. Een kreet van verrukking gaat door de om de ijskar verzamelde menigte heen. Wanneer ik ergens bovenop klim zie ik haar, zij, de jonge godin, ze heeft haar kleren van zich afgerukt en is bezig haar hele lichaam met het ijs dat door meester ijsvrij/ijsvermaak gulzig wordt opgelepeld in te smeren. Een jongen met een gladde rugzak probeert haar kont al te likken, kindruipend. Van de onrust die is ontstaan door mijn beschrijving van het voorafgaande probeert een meisje met een gitaar te profiteren door meneer ijsman zijn pollepel uit de hand te grissen en haar instrument vol ijs te scheppen. No. You use cookies. Ergens langs de rand van het plein loop ik met een naakt ijsmeisje, ik gooi mijn leeg gesabbelde ijskoekje naar een juist langs hollende clown, die er meteen een lange neus van maakt, overigens is het zo dat je van ijs puntje puntje krijgt.
| |
| |
Gelukkig ben ik nu bij de leuning aan het water langs het plein aangekomen, waar ik te ver overheen ga hangen, zodat ik niet in het lokkende water val, maar met mijn neus in de boer. Boer boer boter. Luister, wij zullen alles in het midden laten zodat we aan de rand verder kunnen. Ik sta aan de rand van het plein en ik heb geen dorst. Ik sta aan de rand van het plein en zie uit de richting van de stad over de trambaan Jansen aankomen. Ik kijk op de klok aan de gevel van het station, het is zo, Jansen heeft voor lul op mij gewacht en geen tentamen niets kunnen afnemen, afpakken. Wat zal er nog van hem worden. Van pure opwinding laat ik de voort fietsende Jansen in het niets verdwijnen. Gelukt? Daarginds zie je hem nog steeds rijden, maar hij gaat nu de andere kant op. Heb jij misschien iemand gezien die mijn fiets gepikt heeft. Voor je staat een beeld, een meisje, hijgend, zonder racefiets, groene ogen, spiegelzeeën. Eh, ik, zeg maar Ratta, zeg ik tegen haar aanblik. Wanneer je wilt dat ik alle fietsen van de wereld voor je, voor jou alleen. Een lange, warme zomermiddag helemaal alleen. Ik wou dat ik een gitaar had, een liedje of zo, een gitaar vol kleurig ijs. Verfrissende verrassing. Te koud? Nou, daar sta je dan. Sta daar niet zo, heb je iets gezien of niet, je bent toch niet toevallig verliefd op me geworden, maar daar doe ik niet aan mee. Eh, eh, eh eh, ja nee natuurlijk. Het beeld kijkt mij boos en vlammend aan. Een jongen zonder rugzak holt ons voorbij. Daar. Daar gaat die kuttenvuller met je fiets. Voordat het beeld met hem mee rent probeert ze aan mijn staart te trekken. Ik zie het tweetal in de verte in de drukte uit zicht verdwijnen, achter Jansen aan. Tot koud weer warmer wordt, verplaatsing.
Opzij van me gaat een luik in het dek open en een vette motorlucht begint te copuleren. Zullen we, vraag ik aan het
| |
| |
hoofd in het water. Zullen we wat, vraagt het terug. Ruilen van plek misschien, ik trek mijn neus op en doe of ik moet braken. Uit het luik klinkt een harde scheet gevolgd door gelach, gevloek. Klap en het luik slaat weer dicht. De stank blijft ergens hangen. Copulatie, hoor ik onder mij, ik versta bijna niks meer, mijn oren zitten vol water en ik krijg het koud ook trouwens, te weinig warmte van mij voor zoveel water zeker. Giechelend geeft de zwemmer een klap tegen een van zijn oren. Zou hij soms ook muziek in zijn hoofd hebben. Afvragend streel ik met mijn hand over het staal van de reling om te voelen of de kou uit het water zo voelbaar is. Voel niets. Ik denk dat het helemaal niet koud is. Met een ruk trek ik mijn top over mijn hoofd heen uit en gooi het ding over mijn schouder. Ik ga over de leuning hangen, duw mijn tieten tegen de stang omhoog, tietenduwstang, scheepstaal. Waarom kom je er niet uit. Het hoofd en ik kijken elkaar tussen mijn borsten door aan, de natte jongen zegt goed, duwt zich van de pont af en baant zich een weg door het water naar de kant. Druipend hijst hij zich er op, loopt naar een fiets met een bundel kleren achterop. Wanneer hij zich omdraait, draai ik me om.
Ik draai mij om om te zien of wij nog niet varen gaan. De kapitein hangt uit een soort antieke telefooncel waar het stuurwiel in staat, maar hij stuurt niet, hij werpt een geoliede blik op mijn borsten. Met mijn tepels naai ik hem zo op dat hij, dat hij, jammer dat we niet varen. Ondertussen buitelen op het dek nog steeds de kinderen om de iemand heen die alsmaar rond rolt. Ik kijk naar de overkant. Dichterbij. Een klein schip dat door een grote boot wordt getrokken, eventueel andersom, komt aangevaren. Het is een sleepbeeld, scheepsbeeld zonder boegbeeld. Wat is een schuit zonder boegbeeld. Waard? Oh nee, zee. Ik draai me weer om.
| |
| |
Even kijken of de zwemmer al een fietser geworden is. Natte plek op de kade, hij is weg. Ik zie hem nergens meer, fietsen met de smaak van zoet speeksel vermengd met havenwater. Wie gaat er nu ook zwemmen als je met de pont kunt. Hoewel, varen we. Weet jij waar we naar toe gaan. Vraagt het meisje met haar fiets. Wat een trut is het toch ook eigenlijk, moet je eens kijken. Nee, wat zei je ook alweer, meisje mens, zeg ik zogenaamd vriendelijk en meelevend, belangstellend, tegen de figuur het meisje voor me. Maar ondertussen. Pff niks hoor, giechelt ze, ik zong alleen maar van mijn vriendje, die is zo lief en zo geil dat oh oh oh. Ze barst opnieuw in lachkrampen uit, waarna zij aan een nieuw couplet begint. Zo komt alles goehoed. Mevrouw wilt u niet even op kiep staan, dan kunnen wij met zijn allen tegen hem, zegt een van de kinderen tegen me, hij is zo beregoed goh man, wat een bal. Na nog een blik op de roller, die nu pas goed op snelheid lijkt te zijn gekomen, bedank ik voor de eer, erg vriendelijk. Ik schud mijn borsten voor het meisje met haar fiets. Ze zingt lekker. Kutkutkut, zingen de kinderen achter mij haar tekst mee. Kutkutkut, neurie ik, met mijn voeten danspassen over het dek makend. De palmboom op mijn hoofd wiebelt uitdagend. Waarschijnlijk. Neuken in de keuken, deelt de kapitein me in het voorbij dansen vanuit zijn telefooncel mee, waarin hij zich schielijk terugtrekt alsof hij zich schaamt voor zijn kinderachtige en toch fantasieloze gedrag. Zie de kampioene van de dekdans. Uit de cel komt gesnuif op het ritme van de motor. Misschien gaan we zo wel varen.
We zullen zien. Ik neem mijn plek bij de reling weer in, buig mij over het water en ontdek een nat hoofd. Herhaling herhaling. Hee trut. Het meisje met haar fiets zingt nogal oorverdovend van haar geliefde. Ik ben het zwemmende hoofd, versta mij niet, maar kijk toch eens omlaag. Zeikerd.
| |
| |
De huid van mijn gezicht in de brandende stralen. Verwekker van leven veroorzaker van dood, open je ogen, vang. Licht, duisternis. Het heen en weer wiegen van mijn bovenlichaam, zacht, dwingend, het ondergaan van bloedrood uitzicht. Met een ruk wend ik me af. Het platte van uitgestrektheid, doe mijn ogen open. Zweet loopt in een stroom naar mijn navel, er in, en in een stroom er uit, en ik adem. Majjo, Doggo. Voor jou, voor jou, spring ik een paar maal verend op en neer. Wat een kuttekst, dat lied gooien we er uit, schreeuw ik naar mijn beide vrienden die ergens midden op het plein elkaar ontmoet hebben. Zij hebben geloof ik gitaar en mikestandaard met elkaar geruild. Wisselgissing. Doggo kijkt op, lacht en maakt van de standaard een toverstok. Dat belooft iets. De gitaar in Majjo's handen, een instrument. Ze knipoogt naar me en tuit haar lippen. Zoen voor de rat. Ik vul mijn longen met hete pleinlucht, schud de zweetdruppels van mij af en loop naar het middelpunt van de vlakte.
Smelten als afstand in de zon. Hoi Ratta, zegt Doggo de grote (goochelaar), heb je het kunnen vinden. Ik grinnik, hoezo, het. Overigens hoi iedereen en wat een avontuur van een, van een. Ik buig mij voorover en druk voorzichtig een zoen op zijn lippen. Majjo stemt de gitaar. Weet jij hoe je deze hier moet stemmen. De hond houdt de standaard onder mijn neus. Volgens mij ontbreekt er iets. Jongen, op zo'n ding als dit maakt men een mike vast.
Ik ga nu de rand van het plein verlaten, steek de trambaan langs de waterleuning over, kom weer in de op en neer trekkende menigte terecht. Ik zal mij eens even mee laten voeren.
| |
| |
Daarginds, ergens voor me uit, zie ik een clown met een koekjesneus in een stroomversnelling rond buitelen. Drie kinderen maken zich met een buitgemaakte ijskar uit de voeten. Nadenkend blader ik in de agenda die iemand mij heeft aangegeven. Interessant zeg, maar weg er mee. Wat zul je er van zeggen wanneer ik het vod een flink eind van mij afgooi. De clown van koekjesneus en stroomversnelling springt te voorschijn, grist het boekwerk uit mijn handen, stopt, fronst, en gaat er in bladeren. Denk na. Het zal duidelijk zijn dat wij samenspraak houden, waarna ik het werk van de grappenmaakster terugkrijg. Zij knipoogt. Buitelaar, de clown springt weg in de richting van het midden van het plein. Voordat ik de agenda in mijn broekzak terugprop, gooi ik haar met een boog omhoog. Zie hoe de vogels kunnen vliegen zonder naam. Wat is het fijn om Ratta te zijn, ben jij nog wie je bent, dan ben ik wie ik ben. Ik geloof niet dat het verstandig is, maar ik heb dus een vogel in de lucht en een clown die voor mij uitdanst. Verder de zonnige massa's om mij heen. Nu komen we aan het punt waarop twee meisjes mij de weg gaan vragen. Loop door. Stop.
Terug naar het punt. Eh, hoi, zeg, spreek jij engels. Ik bedoel versta je ons zonder dat we engels praten, wij willen namelijk ergens naar toe, maar we weten niet wat we er moeten doen, want nou ja, je gaat toch niet ergens heen om er maar wat rond te hangen en zo, hè joh. Het blonde meisje stoot het donkere meisje aan dat knikt, de donkere jongen Ratta zwijgt vooralsnog, hij heeft het nog niet helemaal begrepen. Moet je horen meisjes, je volgt gewoon de weg van je hart en doet wat je hart je ingeeft weet ik wat, joh en eh. Ik, zegt het blonde meisje en wiebelt giechelend met haar tieten. Ik dus, zeg ik, wiebel giechelend met je tieten. Trouwens, hebben
| |
| |
jullie niet ergens een vogel gezien als een omhoog gegooide agenda, die er op leek, ik bedoel andersom. Ik hoop dat jullie zoiets gezien hebben. Oh, was die van jou, nee, wij hebben niks gezien, zegt het meisje joh en haalt uit haar tas een gebruikte maar nog lege agenda. Alles uit de lucht, een vogel zei je. Wij barsten alledrie.
Microfoon zal je bedoelen, zegt Majjo, haar ogen gericht op de spinnende gitaar. Juist Majjo, en die is als ik het goed heb zoek. Weet je wat, zegt Doggo met een blik op de stemmende Majjo, zin breekt af. Wat zei je, vraag ik. Majjo's vingers bespelen mijn ogen. Zo'n puntmuts met sterren dus, Ratta, je weet wel. Nee wacht, luister, moet je horen. Majjo bespeelt de gitaar. Een meisje vol muziek graag en een zak vol lekke ballen voor de vuller van.
Een lied is uit, de hond en ik klappen voor ons muziek makende vriendinnetje. En wat vond je van de tekst. Goed, laten we het dan over iets anders hebben. Zeg Majjo, ik dacht toch jou hier bezig gezien te hebben met die tekst de mike, of was jij de hogepriesteres. Microfoon. Zij kijkt mij met verwonderde ogen aan. Waar heb je het nou weer over. Nee, niks, nog niks gebeurd, niks gebeurt hoor. Let op de uitgang. Het wordt tijd voor een verrassende truc. Doggo, doe je best. Gesluierde blik van verstandhouding tussen Majjo en mij. Ik ga naast haar zitten op de hete stenen, sla een arm om haar heen. Lekker hè, zo'n gitaar. Zij giechelt en vlijt zich tegen mij aan. Doggo jongen, komt er nog wat van. Giechelend samenzweren, de hond grijnst. Hooggeacht publiek. Wij stellen u voor. De microfoonstandaard is een goochelstok, de hoge hoed is zoek en Doggo is het konijn de hond het haasje. Truc. Het konijn buigt vereerd, het publiek in extase,
| |
| |
de smaak van voedzaam, zoet speeksel. Haar ogen zijn als zuigende lippen, haar lippen zijn als, als, wacht even, wat doet het konijn.
Ik maak mijn mond van Majjo's mond los. Er was eens, begin ik te vertellen in mijn reuk van onderhoudend minnaar, er was eens een drumstel dat een badkuip was, nee dat kon drijven, en waar eigenlijk helemaal niet zo'n goed geluid inzat. Op zekere dag, het was een erg warme dag, want het was pas zomer geworden, toenne, moment. Koortsachtig huppelen de konijnen in mijn hoofd, een grote goochelaar met een magische microfoonstandaard. De lieve prinses zingt voor de verdrietige stad een plein vol zonnige tegels. Doggo hoe stem je een gitaar. Ik pak de micromike en zing de longen uit mijn lichaam.
In de verte hollen Majjo en Doggo, op weg naar de leuning bij het water. Majjo draait zich half om en zwaait naar mij. Ze komen er aan.
Maak een vaag gebaar terug dat ergens bij het begin blijft steken. Het plein kijkt me aan. Is een stad zonder huizen en muren een plein, of is het dan helemaal niets. Zonder antwoorden geen vragen. Dood aan de antwoorden. Dood. Ik schud mijn hoofd, spring overeind, ga hollen, de anderen achterna. Lizze en Jonna. Welkom. Nu kunnen we beginnen, betreed het plein. Ik ren en haal de anderen in die de leuning bereikt hebben en er overheen gaan hangen. Vrienden, hier holt de rat. Hijgend kom ik bij de leuning. In het water beneden ons drijven Jonna en Lizze in een drumstel. Doggo ontlokt Jonna geen sissende bekkentik door een onderdeel van de mikemicro niet tussen de deksels van haar hi-hat
| |
| |
te mikken, maar door het gat in de gitaar in mijn hand, terwijl Lizze in de badkuip zittend onhoorbaar aan haar bas blijft plukken. Hoi. Ik zwaai met onze gitaar boven mijn hoofd naar de rustig onder ons ronddrijvende meisjes. Het microfoononderdeel zoekt en vindt een weg terug naar buiten door het gitaargat en verdwijnt weer plonzend onder water. Komen jullie boven, roept Majjo naar beneden. Ze buigt zich nog verder voorover, duwt met haar borsten tegen de ijzeren grens. We konden jullie horen en Jonna heeft haar drumstokken verloren, hoor ik Lizze van beneden roepen. Met roeien? Hoe moeten wij trouwens boven komen. Majjo strekt haar armen naar het water uit. In en uit de gitaar gevallen.
Ik denk niet dat ik nog langer zin heb naar zwemmers te kijken die wegfietsen en ooit terugkomen. En de kapitein speelt met zijn fluit. Zijn ruimgenomen voorspel voor vertrek, blijkbaar. Twee van de drie kinderen hollen juichend langs mij heen, de derde heeft blijkbaar net een doelpunt gemaakt, want ze juicht nog harder. De iemand die rolt als een bal is nergens meer te zien. In de verte ging ondertussen de zon prachtig onder. Ik knijp mijn ogen dicht voor de spiegelingen van het licht op het water. Open ze weer en zie daarginds de drie kinderen op de kade, die zeker van de overkant hebben afgezien nu ze gewonnen hebben. Dat moeten ze dan zelf weten. Spierspannend rek ik mij uit, met beide handen boven mijn hoofd mijn palmboom strelend en tot volle lengte uittrekkend. Oliedamp en waterlucht.
In de verte klautert een zwemmer op de kant. Hij overbrugt de kloof tussen water en land. Ik doe hetzelfde maar dan andersom, en zie hoe de spuugklodder zich verenigt met het
| |
| |
wateroppervlak. Ik draai mij om en probeer het vervolg te vinden van mijn dans op het dek. Wanneer ik iets gevonden heb dat mij wel lijkt, gaat de pont opeens verschrikkelijk wiebelen, net of er een heleboel figuren tegelijk opwillen. Ik raak uit de maat, de kapitein slingert in zijn telefooncel heen en weer, de motor bromt ongeduldig en een olifant komt aan boord. Het meisje met haar fiets zingt over haar vriendje op een olifant. Mijn dans onderbrekend verzamel ik opnieuw speeksel in mijn mond. Zwelgend wentelen in schuimend spuug, weet je wat het is. Overigens is zo'n olifant zo zwaar dat de pont slagzij gaat maken, wanneer je het tenminste zo noemen kunt wanneer de achterkant dieper in het water ligt dan de voorkant. Gedachten kleuren de hemel, oh kapiteintje. Misschien zinken we wel vanavond. Verlangend zwaai ik naar de zon. Hee meid met je mooie palmboom zou je niet opzij gaan voor de koning van de vetzakken, ik bedoel van de zware dieren, deze jumbo dus. Ik kijk om naar een soort het lijkt wel een ceremoniemeester die de olifant uitlaat of aan een touw de pont optrekt. Djumboow, zei hij trouwens. Ik herstel mij. Hoe. Wanneer je trompetter wil spelen dan zal hij toch eerst zijn toeter moeten uitrollen, zeg ik, of is het een zij. Ik kijk onder het bolle lichaam van de koning die inderdaad een koning blijkt, als hij dat is tenminste. Welkom aan boord. Met een zwaai gooi ik mijn top omhoog die door de slurf van de koning wordt opgevangen die het met glimmende oogjes in zijn bek duwt om er bedaard op te gaan kauwen. Vanachter de bolle grijze klinken opdringerige geluiden, de ceremoniemeester barst in lachen uit, pakt mijn hand, maakt een buiging en zoent mijn tepels. Het circus is gekomen, zwaai in de richting van de koning. Dag top.
| |
| |
Niet zo leuk dat vliegende vogels terugkeren. Het meisje joh geeft mij het boekwerk, dat ik even vluchtig open en dicht laat klappen. Ik schenk het je. Je moet weten, ik gebruik niet iets om iets in op te schrijven, zeg ik, terwijl ik in mijn zak naar mijn spuitbus voel. Wanneer ik het goed heb wonen jullie trouwens net als ik in onze stad, dus waarom zouden jullie mij iets vragen de weg, dat kan je beter doen aan iemand die hier niet bekend is bijvoorbeeld. De meisjes ik en joh kijken elkaar aan, lachen vriendelijk daarna, lief, tegen mij. Met een verrassende zwaai geschreeuw fuck you wordt ergens achter ons een wit met geel gestreept boek met luchtblauwe letters wat is dit voor een boekwerk vol spannende avonturen in het water gegooid. Nu, het betreft hier een vroege versie van Joustra Superpop, dus. Maar dit even tussendoor. Wat. Het probleem lijkt me opgelost, zij hun antwoord kwijt en ik mijn agenda. Ik baan mij een weg achter de clown aan die een verdwenen gitaarkoffer te voorschijn tovert en een meisje met een gitaar vol gesmolten ijs gelukkig maakt. Schoenpoetsen? Nou, nee, laat maar, maar heb je toevallig geen kist om op te zitten. De poetser van schoenen maar niet de mijne haalt wrevelig zijn schouders op. Die heeft een zekere Ratta van me afgepakt, toen ik achter een wegrollende doos schoensmeer en iemand met glanzend gepoetste schoenen aanmoest. Die ken je niet toevallig? Wie. Ik, zeg ik, die ken ik helemaal niet die kent niemand, ik heb er trouwens alleen maar even op gestaan, niks gepoetst, plaatstaal. Ik laat de schoenenpee achter en ga weer massastromen. Ratta. Ratta, jongen. Wie roept daar mijn naam en mij. Kutkandelaar, natuurlijk, het kan niet missen, de stem van Jansen. Maar waar is hij zelf. Op de plek waar ik net nog de clown zag zie ik nu Jansen en dat is niet zo mooi. Wenk me dan. Hij wenkt me, vooruit maar. Hoi Jee,
| |
| |
weertje wat. Ratta hel en molensteen, ik heb zowat de hele middag op je gewacht, wanneer ik het mij goed herinner had jij tentamen vanmiddag, maar ik kan mij niet herinneren dat ik je vandaag ergens anders gezien heb dan hier. Oja? Jansen zwaait de rugtas waar hij mee in zijn handen staat op zijn rug en maakt aanstalten. Jee, nee, ja ik hep had, heb, de trein gemist, en goed ook, dus je begrijpt, zodoende, zeg ik. Ratta, ik begrijp wel dat jij jezelf kunt belazeren en mij er bij, jij komt helemaal niet met de trein. Die Jansen.
Aangenaam, zeg ik, denk ik, ik ben dus Jonna. De vraatzucht trompettert, ik huppel een paar passen achteruit naar de reling. De twee gewichtigen trekken voor mij langs naar de voorkant van het pontdek, de boot kantelt mee, de kapitein springt vol bewondering overboord, nee leunt aangapend uit de telefooncel. De koning probeert de pet met gouden anker die hij, de kapitein, niet op zijn hoofd heeft van zijn haar te graaien. Genietend van wat hij voor een overwinning houdt, trekt de kapitein zich in de cel terug, volgt spelen met de fluit van opwinding.
De fluit van opwinding. Het meisje met haar fiets is bang van olifanten al is het er maar een. Zij onderbreekt haar lofzang op haar vriendje met de vurige piemel zoals die naaien kan, en holt met de fiets ratelend over het dek achter de kont van de koning langs naar de andere kant van de pont waar ze uithijgt en alweer dromerig opkijkt naar zijn ogen hebben je nog nooit belogen. Ja dat had je gedacht jij stomme trut. De bolle trompettert en laat een walmende hoop stront sierlijk op het dek vallen. Het hoofd van de kapitein schiet uit het raam van de telefooncel. Wie zal dit allemaal opruimen ja. Jij denkt toch zeker niet dat ik dat ga doen hè, zegt het
| |
| |
hoofd op treiterige toon tegen de ceremoniemeester. Nee zeker niet, antwoordt deze vanonder de omhoog gekrulde punten van zijn snor, en maakt de koning met zijn riem aan de voorklep van de pont vast. Nee zeker niet, hoor ik de kapitein binnensmonds mompelen met een oliestomme grijns op zijn smoel of hij er werkelijk niets van begrijpt. Opgewonden giechelend verdwijnt hij plotseling weer in zijn cel. Is het nog geen tijd om te vertrekken. Ik bewonder de hoop, echt circusachtig allemaal. Er suist iets langs mijn hoofd dat zich door het open raam van de telefooncel met een zingende klap in de telefoon boort, middenin een oud model draaischijf, doelschijf. En nog een. De kapitein verbreekt de verbinding, flitsend staal van langs suizende messen. Wie wierp. Ik draai mijn hoofd de kant van de kade op, waar het vanavond rumoerig en chaotisch toegaat, zo komt de pont nooit vol. Het meisje met de fiets omarmt het meisje van de messenwerper, bijna, de messenwerper die met een wapperende cape op een zwarte knol de klep van de pont bestijgt, die omhooggekomen is vanwege de slagzij van de koning aan de andere kant. Met een sierlijke sprong verdwijnen man en paard in het water, met een sierlijke sprong komen zij op het dek terecht. Onstuimig rijden ze een rondje, het dek een piste, waar blijf je nou.
Waar blijft de muziek. Zeg, weet jij. Ik wend me af en wring mij tussen de zwetend deinende massa figuren om mij heen de een of andere kant op. Weet jij. Waar zijn de meisjes nu gebleven. Achter me hoor ik een aanzwellend koor Jansen Jansen scanderen, met een aanloop spring ik bovenop een berg opgestapelde rugzakken, zittend op de top. Zeg weet jij wat ik wil vragen. Een golf Jansen Jansen omspoelt mijn voeten en klotst zuigend verder. Ik buig me voorover, spits
| |
| |
mijn lippen en laat een klodder speeksel vallen precies op het naar mij omhoog geheven gezicht van zeg weet jij wat ik wil vragen. Het gezicht verdwijnt, hopelijk. Beneden mij struikelt iemand over een openstaande gitaarkist. Wie is dat ook weer. Ik peuter nadenkend in mijn oor en veeg de smeer af aan een kontkleurige gatzak. Hee blijf met je vieze vingers wacht, ik geloof dat ik poepen moet. Met samengeknepen billen laat ik mij van de stapel rugzakken afrollen midden tussen een groep op de grond liggende meisjes, de leden van de meidenzangclub Liggend Zullen Ze Ons Niet Krijgen. Meidenzang, mompel ik met mijn samengeknepen lippen. Jansen Jansen. Ik krabbel overeind, laat een wind en vind een plek om op te schijten. Opgelucht neem ik afscheid van de hoop. Wat zal ik eens gaan doen. Ik kuier neuriënd om de leden van de meidenzangclub die uit elkaar gevallen is heen, en voel in mijn zak naar mijn agenda om hier en daar wat adressen te noteren. Heb ik mijn billen eigenlijk wel afgeveegd. Neuriënd verder. Jansen Jansen hasjhasj. Waar is mijn agenda.
Doggo neemt geen duik maar gooit de draad het snoer van de micro uit. Ik stel voor dat je een paar onderdelen van de micromike, de standaard, als drumstokken gebruikt, zeg ik tegen de druipende Jonna die naast de druipende Lizze naast de druipende Majjo, Doggo en mij loopt. Dreunend rolt de hond met zijn voet een deel van het drumstel voor ons uit, ik ruil onze gitaar voor de bas en die voor de bekkens. Hoe ben je bovengekomen. Lizze glimlacht en gaat de basgitaar stemmen. Opnieuw zijn wij op het midden van het plein. Ergens aan de rand rolt een fles onder de leuning door het water in. Weg met de liedjesteksten die er inzitten. Ergens aan de rand ontrolt zich een fata morgana van een
| |
| |
spiegelgladde huizenzee, de zon dansend boven mijn hoofd, het onhoorbaar plukken aan een bas. Twee drie test. Majjo is dat jouw mike, vraagt Jonna. Langzaam wiegt de standaard voor mijn ogen heen en weer. Microfoon, roept Doggo, toestel om geluidstrillingen. Jonna draait haar hoofd met de wiegende palmboom naar hem toe maar reageert verder niet en gaat vervolgens lui achteroverliggen om zich in de zon te laten opdrogen, gaat door met het opstellen van de laatste trommel van haar drumstel. Lizze gooit hijgend haar gestemde bas naar Doggo die de ontstemde gitaar naar haar gooit, waarna zij ze alle twee weer teruggooien, test twee drie. Mijn oren tuiten. Struikelend over een paar rondslingerende onderdelen van de microfoonstandaard probeer ik me mijn teksten te herinneren.
Zeg weet jij, weet jij mijn agenda. Iemand spuugt op mijn gezicht vanaf een stapel rugzakken. Ja ik weet het, hoor ik iemand declameren. Iemand anders die de hoop onder haar voeten heeft veegt haar voet af aan een op de straatstenen liggende steenkleurige straatzak die probeert te verdwijnen wat niet lukken wil. Heb ik het goed gehoord, weet jij het, weet jij waar mijn agenda is, vraag ik aan een meisje dat samen met iemand anders bezig is elkaar af te tasten, ik stoor toch niet. Ja je stoort afschuwelijk, zegt het meisje zwaar hijgend, maar het komt ook wel een beetje doordat ik zei ik weet het in plaats van ik wil het, wat ik zeggen wilde. Zij gaat weer verder met het kennismaken met iemand anders. Ik sta voor lul, besluit daarom dat ik mijn agenda weergevonden heb, dat ik haar niet weggegeven heb, en dat ik er de adressen van de meidenclub in opschrijf, waarvan ik er geen een meer weet. Heb je even een pen voor mij. Ik gris een toerist met een koeienjongenshoed een lulgrote
| |
| |
pen met buffelhoorns uit zijn gatzak en begin in gedachten met het maken van aantekeningen. My pen is my pen, sweet pen, dicksize, Jansen Jansen, zet haar op meiden, hasjhasj, mijn racefiets, mijn agenda. Wil je een gitaar kopen?
Met de buffelhoorns duw ik de muziekhandelaar in het water, waar hij tegelijk met een over de brugleuning gegooide racefiets de waterspiegel in scherven breekt.
Ik probeer mij haar adres te herinneren, zij, die ene met die ontzettend muzikale tieten. Met een scheurend geluid loop ik dwars door het laken van de meidenzangclub heen. ons niet krijgen liggend zullen ze. Daar begrijpt natuurlijk niemand nog iets van. Sorry jongens, meisjes, maar ik loop te denken, kunnen jullie nog langer wachten tot ik mijn agenda teruggevonden heb, en dan nog een keer rustig allemaal een voor een je naam en adres opgeven. Ratta rottop rotrat. Hardhandig eensgezind word ik door de meisjes die allemaal opgestaan zijn uit hun midden geduwd en kom wankelend tegen een stapel gitaren terecht, die een tel later verkocht is, gejat. Ik sta op, wrijf met de binnenkanten van mijn handen over mijn billen waar ik pijnlijk mee op de harde stenen terecht ben gekomen. Val als het kan. In de verte galoppeert een woeste horde beladen met gitaren in de richting van de ingang van het station, in de verte verdwijnt iemand springend en dansend met mijn buffelpen. Met een klap krijg ik een agenda op mijn hoofd. Verdomme kut. Nijdig graai ik het ding van de grond en gooi het terug naar waar het vandaan is gekomen, de lucht in. Hasj Jansen, kom op meiden die naaien we wel even, mijn gitaren, eh. Weet jij. Het verschil tussen een bril. Kikkerbril. Drie kinderen hollen vlak voor mij langs. Ik probeer me te concentreren, de zon prikt op mijn haren.
| |
| |
Heb ik nu mijn billen wel of niet afgeveegd. Volgt wringen van de hand in de broek richting poepgat, duwen, terugtrekken en ruiken. In de verte giet een meisje een gitaar vol ijs over zichzelf uit. Baan mij een weg door de massale menigte naar het midden van het plein. Terwijl ik langs een groep meisjes kom die een topless protest zijn begonnen en bezig zijn met vette letters tekst te schrijven op hun tieten en fout terwijl ik langs een club naaiende meisjes kom, hoor ik iemand, die haar lip sewing nog net op tijd onderbroken heeft, met gespleten tong zeggen dat zij iemand gezien heeft die gehoord heeft dat iemand anders met een rotklap een agenda op zijn bek heeft gekregen terwijl hij wat liep rond te kijken in het luchtruim boven hem, hoofd in de nek. Ik vind dat een ongeloofwaardig verhaal. Zeg joh, wil je niet iets van deze uitstekende hasj kopen. Ergens voor mij wordt een ijskar leeg gekiept over een stapel buitgemaakte gitaren. Ik vraag mij af wat dat met die hasj hier te betekenen heeft. Druipende muziekhandelaar met racefiets, zingende naaiclub, mijn agenda valt met een plof op mijn voeten verdomme. Jansen Jansen, schreeuwt men in het heetst van de massa. Drie kinderen die ik misschien ken dringen zich langs me heen er naar toe. Hee weten jullie. Het verschil. Tussen een. Ik beklim een stapel rugzakken en luister nietbegrijpend op de top naar het tumult van de woest deinende figuren beneden mij.
Het circusorkest begint te spelen. Hooggeëerd publiek. Het meisje van de messenwerper spreidt haar benen wijd voor de wand van de telefooncel, blikkerend staal, paardje steiger, haar artiest richt en gooit, tussen haar benen keurig. De lamentabele blik van de kapitein achter het messenmeisje in de omklemmende beschutting van zijn cel, grenzeloos
| |
| |
gespeelde verbazing. Ik klap, applaudisseer, de messenwerper springt van zijn knol en buigt voor mij en de koning. De toegelopen ceremoniemeester bekijkt glunderend de worp tussen de benen van het meisje. Hoe dapper, spinnen de wilde katten, die aan de kadekant tegen de oprijklep opspringen, het klappen van de zweep van de dierentemmer. Ik wip mijn billen op de reling, plaats mijn handen er naast en duw mijn borsten omhoog in de toestromende geur van vers bloed nee zweet. Boven de rand van de klep verschijnen de katten en het hoofd van de wilde temmer. Samen beklimmen zij de schuine wand en laten zich aan deze kant naar beneden glijden. Snuivend gaan de katten de pont verkennen, het raam van de telefooncel slaat dicht. In een eindeloze zonzone, zonsondergang boven havenwater. Dromend vlij ik me tegen de leuning. Achter mij hoor ik geplons in het water, boven mij suist de zweep van de temmer. Wil hij mijn blote tieten geselen. Striem mij. Vriendelijk lachend laat hij de kunsten zien die hij kan, laat de poezen maar sluipen, lopen, dansen.
Mijn hoofd bonst, ik spring van de reling, begin een wilde rondedans over het dek, voor de zweep van de temmer, de zweep, muziek. Het circusorkest speelt zwetend en spattend. Trommelaar sla op mijn buik, blazer steek je toeter in mijn gat. Ik wervel om de katten heen, om het paard van de messenwerper, om de telefooncel van de kapitein. De koning graait naar de palmboom op mijn hoofd, het meisje met haar fiets brengt mij met een bons tot staan. Meidenschijt, wat ben je toch ook een trut, blaas ik hijgend tegen het frigide gevalletje, dat op de muziekgolven van het geweldige orkest haar vriendje toezingt die het niet eens kan horen. Vol ingehouden nijd geef ik haar een duw waarvan ze straks achterovervalt. Dames en heren. De ceremoniemeester trekt
| |
| |
mij aan mijn armen omhoog, zij danste voor u onstuimig de woeste en wonderbaarlijk gevaarlijke wilde poezendans, applaus asjeblieft. De katten spinnen goedig, de zweep van de temmer klakt lokkend, en ik ben een beetje draaierig. Het meisje van de messenwerper trekt het mes tussen haar benen vandaan, gaat met gulzige rode tong aan het lemmet likken. De ceremoniemeester geeft de opgeblazen koning een klets op zijn kont. De katten stoeien om de cel van de kapitein bedwinger van golven kruip uit je schelp. Poes kom hier.
Een van de wilde katten komt voorzichtig naar mij toe, laat zich door mij over kop en oren aaien. Hierop vlijt het beest zich naast me neer, zodat ik haar als kussen kan gebruiken om me er tegenaan te nestelen. Volg me.
Voor mij, aan de rand van de piste, wentelt het weer overeind gekrabbelde meisje met haar fiets zich door de stronthoop van de koning, een verrukte blik in haar ogen, zwelgend. Het circusorkest speelt melodieën vol verlangen. Ik doe mijn ogen op een kier, gluur tussen mijn oogharen door naar de zon die achter de reling en achter de stad langzaam aan het ondergaan is, zoals het er zo echt uitziet. Is luchtlandschap dubbelop of tegenstrijdig. Hoog boven mijn hoofd suist de zweep van de dierentemmer. De messenwerper richt zijn blikkerende mes op de zon. Blijf doodstil staan, mijn stilstaande beeld, blijf staan, vertel mij wat ik doen moet.
Langzaam wend ik mijn hoofd af, de wilde katten liggen te soezen tegen de telefooncel van de kapitein, het meisje van de messenwerper likt in trance aan haar mes, haar bloedrode tong. Het meisje met haar fiets, strontkleurig versteend, voor de troon van de koning. Mijn kussen naast me zucht even
| |
| |
in haar slaap. Ik sluit mijn ogen, sper ze plotseling wijdopen in de richting van de zon. Zo wil ik blijven zitten, licht. Het messenmeisje likt traag met haar tong langs het lemmet, flitsend dringt het mijn ogen binnen. Vuurspuitende lichtbol, ogen dicht. De kapitein speelt met zijn fluit, het orkest blaast een broeierige melodie. Gaan wij vertrekken, varen. Kussen wordt wakker. Ik rek mij uit en voel met mijn handen aan de palmboom op mijn hoofd. De ceremoniemeester die we vanaf dit punt om tekstueel symmetrische redenen spreekstalmeester zullen noemen loopt mij vriendelijk naar me lachend voorbij naar de klep van de pont. Volgende voorstelling. Vanaf de kade rumoer, geroezemoes. Uit de cel van de kapitein het gesmoorde geroep ahoi. Het paard de knol van de messenwerper knabbelt met opgetrokken lippen aan de staart van de koning. Ik ga rechtop zitten.
Nou kijk, zij, het is een zij. Wat zei je, zegt Ratta, iets uit zijn neus peuterend dat hij Majjo in haar haren schiet. Probeert te schieten, alles mislukt vandaag. Ik kijk met dichtgeknepen ogen in de zon tegenover mij, hoe laat zou het zijn. Alles mislukt vandaag, zegt Doggo met een opgewekte stem. Hij verslikt zich en spuugt over de reling in het water. Wat drijft daar nou weer. Kom op, sta daar niet je strot uit te hangen. Lizze geeft Doggo een duw in de richting van de rat die nog steeds uit zijn neus staat te eten, houd daar verdomme eens een keer mee op. Hoe mooi de avond wanneer de zon, als de zon naar beneden komt, vuurbollen in je ogen. Ik probeer de vieze smaak in mijn mond door te slikken. Kijk, zegt Ratta, waar het om gaat is niet of snot nou lekker is maar of je het lust. Wat ik niet begrijp, hoest Doggo een laatste klodder spuug overboord spugend, wat ik niet begrijp is waarom het een zij is, waarom is pont vrouwelijk, vrouwelijk een pont.
| |
| |
Wanneer er een gat in zou zitten zou ze zinken, wat mij betreft. Heel erg leuk hoor sexistische zak die je bent, wil je mijn zogenaamde gat soms eens van voren bekijken. Of van achteren. Majjo pakt Doggo bij zijn schouders vast en duwt hem met zijn billen tegen de reling aan. Vergeefs probeert de hond onze blikken te vangen, wij kijken over hem heen, vuurbollen, hij moet maar zien hoe hij zich tegen Majjo weet te redden. Hoi zonnekind, piept hij met verstikte stem. Ja samen met jou voor het altaar van liefde. Lul jouw gat is een opening, geen gat of het is open, gesloten of vol, meestal, sist Majjo hem in zijn gezicht. Doggo probeert met een hulpeloos trekken van zijn armen de speekselspetters van zijn gezicht te vegen, maar Majjo heeft zijn polsen vast in haar greep. Ratta doet een hinnikende hengst na. Majjo duwt met een hand de handen van de hond op zijn rug, laat met de andere vliegensvlug haar rokje van haar billen glijden en stroopt haar slipje naar beneden, wipt het met een beweging van haar voet op het dek. Doggo gaat het duidelijk nog warmer krijgen. De palmboom op mijn hoofd zwaait zacht heen en weer op een zoele bries die uit de havens komt aangewaaid. Majjo drukt de benauwd kijkende Doggo in knielzit op het dek, kijk maar eens goed jij vlugge gatenvuller. Zij spreidt haar benen, haar kut recht voor Doggo's neus. Piemelaar piemellief, zingen Lizze, Ratta en ik zacht, onze ogen onafgebroken op de lucht, de ondergaande zon, de horizon gericht. Wij zien alles. Wijdbeens duwt Majjo vervolgens met haar vrije hand haar schaamlippen uit elkaar, kantelt haar bekken tot haar kutharen in Doggo's gezicht kriebelen, hairy, dit voor liefhebbers van haar, bekijk het maar. Zij laat haar middelvinger even in en uit zich gaan. Mm. Haast onmerkbaar begint de starende Doggo met zijn hoofd te knikken. Geef je over. Okee goed jij wint,
| |
| |
brengt hij moeizaam uit, maar mag ik nog even voelen. Klap tegen zijn kop. We vallen de winnares in de armen, de hond pruttelt iets onduidelijks in zichzelf. Zij stond al in haar blote kont, draagt de rat voor, maar wat hem speet zijn bril hij zag geen wij zorgen ervoor dat hij zijn rijmelarij niet af kan maken. Ik maak mij uit Majjo's omarming los, waarbij ik door een beweging van mijn voet haar slipje onder de reling door in het water doe verdwijnen. Wat drijft daar nou. Met ons vijven over de ijzeren stang hangend kijken wij waar het slipje is gebleven en ontdekken dat er onder meer een afbeelding van een opprik meisje, bakfiets bak met rood neonlicht bananenschil bdsm benodigdheden bekpek bel die een melodietje kan of kent bierviltje bonte bellofoon boekenplank met papierknijper borden zonder bordenstok bos touw bromding met veel plastic chroom bureau buspak button, cafédingen canapé cv knop, de geest van vervoering dienstregeling van de bus diepblauwe doorschijnende schaal doorzichtige rugzak dooshoos doosje met rijwielreparatie spullen dop van een fietsbel draagbare stereoset droomschip, elektrische schaar emmee uitrusting, feestverlichting fietsen en fietssynoniemen fietsketting fietspomp flapschoen fles met een kleurloze vloeistof frietbakje, gedichtenbundel geen slipje gehaakt kleedje glas verschaald water op een toog glazige blik gordijn grote beddenspiraal, haak en een putdeksel hap zand helm hengel, iets om te kauwen interessant hangertje met sleutels, jerrycan, kaars kadetje kapotte zonnebril karrenwiel klinkende munt koekkar kraantas kunstwerk, leeg frisblikje leeuwenkop met bekring lighanddoek, losse letter, magazine matras motorzaag muziekchef, notities, onaardig ijzerwerk onwaarschijnlijke slinger oog van oa de naald ouderwetsche belgids, paar boeken paar kleine trommels pak foptepels pakje kauwgom pak papier paraplu peer plunjezak of boekenbaal
| |
| |
portemonnaie poster van een kasteel, reclamezak roeigerei roestig olieblik rubberen stadsslang op een klos, schoolbord schouwtoneel schrijfblok sirenepak skateboard stallantaarn stenen sterrenkijker stoeltjesklok stok staak of tak stout zout stuiterende strandbal, te korte hanenbalken tekstverwerker toilettas met bijna complete inhoud twee papieren bloemen twee stoelhelften twee toegangskaarten, vangzeil vleeskleurig tijdschrift vliegend tapijt vlotte zeilplank vuur, wegdrijvende paalzitpaal weggeworpen aansteker winkelding winkelwaar woordenwolk wortels, zak met troebele inhoud zoet snoep in het water drijft of drijven. En een groot geel met wit gestreept pak het lijkt wel een opgerolde circustent. Nooit geweten dat ze zo'n harige had, zegt Ratta tegen Lizze die niets terugzegt op deze constatering waar je zowel mee naar voren als naar achteren in de tijd kunt. Doggo frommelt wat met zijn ene hand in zijn broek. Majjo vist haar rokje van het dek en schiet het aan over haar blote billen. Ziezo.
Als dat geen goochelaar is. Dames en heren, meisjes en jongens. Wij stellen je voor in het grootste circus van alle tijden sinds morgen aan het allergrootste mysterie hier aan boord de onvoorstelbare tovenaar onverstaanbaar, roept de spreekstalmeester met galmende stem over het dek en het water. Hij buigt en wijst op een gestalte in een sterrenpij die opeens voor mij staat. Mijn palmboom begint statisch te knetteren wanneer hij er met zijn magische fallus is toverstok overheen zwaait om me te betoveren. Oh schone met je palm, je zoete lippen en je volle tieten. De tovenaar verslikt zich en krijgt een hoestbui. Ik trek vanonder mijn rokje een zakdoek is mijn slipje te voorschijn, steek het de rood aangelopen magiër toe. Hoest maar eens lekker. Met betraande ogen tast hij naar het minieme stukje textiel. Wanneer hij uitgehoest is,
| |
| |
bekijkt hij me met een blik of hij een nieuwe leerlingtovenaar ontdekt heeft. Ongeïnteresseerd tuur ik over hem heen naar de zakkende zon. Eh meisje met je palmboom en je, zou je misschien, wil je soms geen. Mm, nee hoor, ik zou veel liever clown of zo, zweepslaaf, dekdanseres, willen worden, zeg ik na een korte stilte tegen de grote geheimzinnige. Ik probeer de sterren, zonnen en manen op zijn puntmuts te tellen. Ah akdoektovenare, zakdoektovenares, stamelt de tovenaar, met zijn toverstok in het driehoekje het slipje de zakdoek prikkend. Is ja onvoorstelbaar. De hemellichamen zijn niet telbaar. Ik knik de magiër vriendelijk toe, steek mijn hand met de binnenkant boven naar hem uit.
Wacht, zegt de tovenaar, ik zal je iets laten zien oh pontschone, waar je verstelt van zal staan, eerlijk waar. In plaats van hem mij terug te geven, gooit hij mijn zakdoek omhoog die plotseling verdwenen is. Wat krijgen we nu. Wist je niet dat het niet alleen mijn enige zwarte was maar ook mijn enige. Ik hoor de wilde kat naast mij, zwart kattenslipje, of nee. Enfin laat maar, het is bijzonder knap van je. Ik klap in mijn handen, spring en dans. De tovenaar die eerst niet weet hoe hij het doen moet, krijgt een kleur van gevlijde trots. Stelde toch niks voor, want nou krijgen wij eerst de echte kunst. Let eens goed op allemaal. Hij maakt woeste bewegingen met zijn gepuntmutste hoofd, zwaait in zijn pij heen en weer. De magische stok, het knetteren van de zon, plof. Op het dek tussen ons in staat plotseling een doos. De tovenaar zwaait nog wat na met zijn armen, de fallus in zijn hand en lijkt een zucht van opluchting te slaken. Hij duwt zijn muts recht en veegt over zijn bezwete voorhoofd. Dames en heren, roept de spreekstalmeester.
| |
| |
Ik zeg niets, bekijk aandachtig het laatstgenoemde grote drijvende pak, we moeten zien dat we er bij kunnen komen. Majjo komt naast mij staan, slaat een arm om mij heen, zij knijpt haar ogen dicht tegen de laagstaande zon. Met mijn vingertoppen bevoel ik even haar warme billen. Doggo zwaait met haar rokje wat zij allang weer aan heeft, doet of hij het in het water wil gooien. We zouden iets moeten hebben om haar er uit te kunnen halen of is het een hem, zeg ik. Wie. De tent. Ook vrouwelijk natuurlijk, haar, zij, zeker. Majjo trekt mij even glimlachend dichter tegen zich aan, ik weet misschien wel iets. Ooit een pont met een opening gezien, roept Doggo proberend Ratta met het in schijn buitgemaakte textiel te blinddoeken. Samen zingen ze schipper mag ik overvaren ja of ja. Ik heb het, roept Lizze opeens. Zij heeft het, gieren de jongens in koor. Een pikhaak. Pik pik pik olee. Lizze holt gevolgd door mijn nieuwsgierige blikken naar de andere kant van het pontdek, waar ergens aan de stuurhut een pikhaak is opgehangen, maar hij, de schippershaak, is er niet meer.
Voor jou, zegt de magiër met een breed armgebaar van mij naar de doos wijzend, een oprecht geschenk van de hemel. Tovenaarstaal. Ik adem diep in en buig mij voorover naar het cadeau. Meisjes en jongens, zie hoe zij de doos opent en het mysterie ontraadselt, hooggeëerd publiek. De tovenaar kijkt me bemoedigend aan. Mja, ik heb dus niet om een doos of iets dergelijks gevraagd, fallusdrager. De tovenaar grijnst nu breed naar de spreekstalmeester. Opgelet. De doos is met een heleboel touwen dichtgebonden die nu verdwijnen in een wolk van magische gebaren en bezweringen. De drumster van het circusorkest trommelt een aanzwellende roffel, het deksel springt open. Ik loop met wiegende billen om de
| |
| |
betoverde plek. Door de nu geopende bovenkant zie ik dat de doos vol syllabi en boeken zit. Ik buk, finale bekkenslag, en pak er een uit, tot hier toe achtervolgd? Het kan niet missen, maar hoe komen ze hier.
Is het een echte tovenaar. Het zijn namelijk mijn eigen boeken en syllabi, die ik, tentamen, morgenochtend, lezen, doorlezen, leren, bestuderen, traceren, evalueren, eindeloze zwaarte. Met een zwaai gooi ik de syllabus in mijn hand over alle hoofden heen op de telefooncel van de kapitein. Evaluatie. Water gemist. Dames en heren. Het orkest blaast oorverdovend een uitbundig lied. De tovenaar klapt in zijn handen. Het meisje met haar fiets barst in een hikkende kramplach uit, haar vriendje blabla. Ik moet van de schrik van de toverkunst zien te bekomen.
Kijk nog eens naar de doos. Trek mijn rokje omhoog, mijn blote gat, spreidstand over de doos heen. Het orkest speelt wilde melodieën. Het publiek op het pontdek kijkt ademloos toe hoe ik op het studiemateriaal plas. Een heerlijke straal heldere, zacht schuimende pis spat uit mij over de doos met papierwerk. Wanneer ik eindelijk leeg gesast ben en de laatste druppels met een draai van mijn heupen van mijn schaamlippen heb afgeschud, geeft de kapitein drie stoten op zijn fluit, het intro van een nieuwe uitbarsting van het circusorkest. Wild watersports.
Teleurgesteld zie ik Lizze zonder terugkomen, ik zie Lizze teleurgesteld teruglopen, ze is er niet meer, wat nou. Hij, hem, zijn, de schipperspik, joelen Doggo en Ratta. Turend zoeken Majjo, Lizze en ik met onze tot spleten dichtgeknepen ogen het pontdek, het water en de kade af naar iets wat
| |
| |
op een enterhaak lijkt. Nergens iets te zien, nergens. Is het geen schitterende avond om eindeloos alleen op de nacht te wachten, zoete duisternis, moet je die zon, moet je die zon eens. Wie wat. Zoekend kijken wij rond, wij zien de rat en de hond bijna stikken van de slappe lach. Wat een prachtige avond om, om. Laat ze stikken.
Trek mijn rokje weer naar beneden en kijk naar de nat gezeken syllabi en boeken. Koning van de dieren, gooi deze rommel eens met een zwaai van je lange dinges overboord. Meisjes en jongens, de grootste show. Vanuit het water klinkt een gesmoord wlopgwlop. Op de kade achter de oprijklep van de pont zie ik de stad verdrinken. Bijna. Ik besluit nog even naar de gracieus zinkende zon te kijken, loop naar de reling tussen de koning van de zware dieren en het paard van de messenwerper door. Turend in de verten zie ik zachte eilanden van gekleurd licht.
Het water weerspiegelt in de lucht, de lucht in het water, zinkende flardenwaaier van verspild papier. Raak, roept het zwemhoofd. De clowns, schreeuwt de stem van het meisje met haar fiets achter mij. Verte bij de gratie van voldoende afstand. Ik draai mij om draai me niet om. Daar, daarginds. Ik vraag mij af waarom die kinderen daar in de verte spelen. Wat doen kinderen wanneer er niemand is die ziet wat ze doen, wat doe ik als er niemand is die naar mij kijkt. Zijn we hier aan de goede kant. Ah, kapitein, wij zijn per dubbeledeurvlot aangekomen en zullen spelen dat we aan de overkant zijn bweeh. Wakker geblazen kijk ik opzij naar de toeterende sirene of clown naast mij, die tegelijkertijd met een van haar flapschoenen een andere de lucht inschopt, clown, die buitelend over het dak van de cel van de zich verschansende
| |
| |
kapitein heen rolt. De kapitein trekt aan zijn fluit, roept de clown naast me uit. Mijn saxofoon, gilt de buitelende grappenmaakster. Mijn op het dak gegooide syllabus. Een hand onder mijn rokje wringend trek ik mijn verdwenen slipje uit mijn spleet, zie hier, panty stuffing. Aha, dank je wel, tovenaar. In de verte komen juichend de kinderen aangerend. Mijn saxofoon, asjeblieft. Hoog boven mij flitst een degen schitterend in het laatste zonlicht, een benzinegeur dringt mijn neus binnen. Op de kade wordt een groot gestreept pak naar de oprijklep van de pont geduwd. Kinderen, dames en heren, meisjes en jongens. Wij stellen je voor, de meest onverschrokken degenslikker en straks de snelst ontvlambare vuurvreter. Met een plons valt de degen die een volmaakte boog over mij heen beschreven heeft in het water. Meisjes en jongens. Schroeilucht. En nou hooggeëerde bweeh zoeken wij nog een vrolijke clown. Zoeken wij jou, dat meisje met die feestelijke palmboom op haar hoofd en die mooie rug, ja jij, roepen de tetterende clowns die mij bedoelen achter mij. Ik draai me zo snel mogelijk om, waarbij ik mijn rokje met mijn handen op dezelfde plaats houd, zodat de rits nu aan de voorkant is komen te zitten. Trekken trekken trekken, scanderen de verblufte paljassen in koor. Grote truc. Jongens en meisjes. Wat heeft mijn rits er mee te maken, kapitein geef die sax hier, vooruit. Gebiedend verschijnt het instrument in mijn handen, de clowns gaan om me heen staan dansen en toeteren. Met een wilde kreet en woest schuddend lichaam spring ik tussen ze in en begin te blazen. Als een uitzinnig orkest stampen we van voor naar achteren over het pontdek.
Komt dat zien komt dat zien, roepen de kinderen die, zo kan ik nog juist zien met mijn verhitte hoofd, weer terug aan boord zijn. Uitgelaten springen zij met ons mee, gooien
| |
| |
het meisje met haar fiets wanneer we haar voorbij hossen met een aanstekelijke worp terug in de hoop dat zij, in de hoop van de koning hoera. De druipende degenslikker steekt ons met zijn blikkerende wapen tussen zijn tanden allemaal eigengebakken koekjes in de mond. Afgunstig gaat de kapitein op zoek naar zijn koksmuts, zijn kapiteinspet en zijn warme winterse ovenwanten. Het grote wit met geel gestreepte pak rolt ergens naar toe, het wemelt opeens van de stalknechts die het pontdek met zaagsel bestrooien. Hee dit is mijn fluit, mijn schuit, brult de kok vanuit zijn keuken, telefooncel. Roetkleurige wolken van het aanbakken van scheepsbeschuit. Mijn dek. Waanzinnig toeterend blaas ik de roetrook terug in het gezicht van de kapitein. Mijn pont. Ik vis een vochtig zwart slipje op, wat zo te zien zoek was en nu weer terecht is, en dat aan de kruk van de deur van de telefooncel hangt, van wie is het, want het mijne had ik al teruggevonden. Hoe komt deze hier, en wat zal ik er mee doen. Ik volg, terwijl ik nadenk, de dolzinnige clowns die al toeterend met dwaze sprongen en de kinderen en het hele circus achter hen aan over het dek ronddansen. Een aap springt te voorschijn, trekt mij het slipje uit mijn hand, springt er mee bovenop de telefooncel en klimt aapsnel in de op het dak staande communicatieantenne of mast. De aap maakt het minieme stukje textiel helemaal bovenaan vast, het wappert als een kleine piratenwimpel in de zoele zomeravondwind. Drogend, zacht vlagvertoon. Aap terug aan dek, kapitein: mijn mast. Glimlachend aai ik de aap, wil ik de aap aaien die er niet meer is. Op de kade speelt iemand saxofoon, aan het einde van de horizon gaat de zon onder.
Wat een prachtige avond om een circus te beginnen, moet je dat gestreepte pak dat daar nog steeds in het water drijft
| |
| |
maar eens zien. Jonna, zegt Lizze, we zwemmen er gewoon naar toe. In dit viezevuile stinkwater. Bedenkelijk kijk ik overboord. Majjo trekt haar top over haar hoofd, gooit het ding op het dek, klimt op de reling en duikt in het klotsende nat.
Omhoog, het slipje de piratenvlag. De clowns en de kinderen buitelen over en door elkaar heen, einde van de horizon. Heb jij misschien vuur voor mij, vraagt de vuurvreter aan me. De aap wijst op een bord vuurverbod dat op de deur van de cel van de kapitein zit en dat opeens verdwenen is, net als de aap voor de tweede keer. Hoe verschijnt en verdwijnt een aap. Vuurverbod? Ik leen van iemand vuur en geef het aan de vuurvreter. Dankjewel. Hij spuugt het vuur meteen naar de zon. Hooggeacht publiek. Wij stellen je voor, wij presenteren je de ontzettend goede boeienkoning. Zoekend kijk ik om mij heen waar de degenslikker, de aap, de vuurvreter en de boeienkoning gebleven zijn. Ontzettend goede, echoën de kinderen door het getoeter van de clowns heen. De spreekstalmeester gooit zijn tekstvel met pathetische gebaren overboord. Heb je misschien een overdosis koffie voor mij.
Over de leuning de reling hangend laat ik in gedachten een grote klodder speeksel in het wachtende water vallen. Daarna beweeg ik me doelgericht tussen iedereen door om aan de kapitein te vragen of wij nog niet gaan varen. Plotseling rolt een van de clowns een groot vat schmink tussen mijn benen door. Hoi hoi hoi, roepen de kinderen en doe je mee. Daarginds, op het station achter de kade, komt met piepende remmen een trein uit onbekende verten tot stilstand. Waar is het wachten op, schreeuwt de kapitein vanuit de op een kier staande deur van zijn cel, en vervangt het verdwenen bord
| |
| |
door een stuk karton met het opschrift feestzaal. Hij kijkt nog even spiedend rond naar de chaos aan boord, slaat dan de deur met een klap dicht. Het stuk karton laat los, komt dwarrelend voor mijn voeten terecht. Ik raap het op, plak het met een grote klodder spuug terug op de deur van de cel en draai mij om zonder de kapitein iets gevraagd te hebben.
Onder mij komt vanuit de machinekamer luid gelach, de motor maakt haperende geluiden. Met een onzachte bons bots ik tegen de sterke man op die de sterke man van het circus is. Het spijt me voor je dat ik de foute kant opkeek, meisje met de palmboom op je hoofd, verontschuldigt hij zich vriendelijk, hopelijk heb je je niet bezeerd. Nee hoor sterke man, dat doe ik wel ergens anders of anders helemaal niet. Verleidelijk lachend knijp ik hem in zijn biceps? Waarop hij auwau, ja nee, ik zal je laten zien hoe sterk. Let op, dames en heren, meisjes, jongens en kinderen, je oprechte aandacht. De allersterkste man van de hele wereld en verre omstreken, asjeblieft. De spreekstalmeester roept het door een gedeukte megafoon die hij van iemand die niet herkend wil worden geleend heeft, attentie. De sterke man maakt een buiging voor het uitbundige publiek, richt zich in zijn volle lengte op en zuigt zich vol lucht. Van de hele wereld asjeblieft, resoneren de kinderen samen met de machinekamer. Het circusorkest blaast er tumultueus op los. Met een klap ploft de sterke man uit elkaar, stijgt als een overvolle ballon naar de zomeravondhemel, vertoont allerlei kunsten die niemand hem na wil doen. Is het nou afgelopen, roept de kapitein met gesmoorde stem tegen de machinekamer, de bulderende bende in de machinekamer. Mag ik me even voorstellen, ik ben de grote fakir uit het verre oosten en dit is mijn gesluierde assistente.
| |
| |
De motor hapert. Het is afgelopen, zingt het zwarte koor in een walm van uitlaatgassen. Ik zal alles voor hem doen, ik ga me helemaal zwart maken, mompelt het meisje met haar fiets die mij koortsachtig opzij duwt en stinkend met haar met stront besmeurde fiets in de richting van de machinekamer zwalkt. Met een sprong in het ongewisse weet ik nog juist het bevuilde lichaam van de scatqueen te ontwijken. Plonzend kom ik in het water terecht. Eindelijk iemand om mee te praten. Proestend bovenkomen met een mond vol havenslik, hoofd op het water. Mag ik mij even voorstellen, de grote geheimzinnige. Jansen?
Nee. Ik kijk hoe het meisje met haar fiets in de olievette opening van de machinekamer verdwijnt, waarachter ze juichend en joelend binnen gehaald wordt. Achteruitlopend struikel ik over een van de clowns die samen met een van de kinderen met een groot vat schmink over het dek rolt. Ik geloof dat ik me verslikt heb, hoestend krabbel ik overeind. Alles goed, vraagt de clown, meestal doe ik alles fout. Zij verdwijnt met haar helper en het vat tussen de muzikanten van het circusorkest. Ik baan mij nog nahoestend een weg naar de reling, waarover ik, het blijft onweerstaanbaar, een klodder speeksel in het water laat vallen. Het kijken, het ondergaan van de zon.
Hoe zou het komen dat 's avonds alles anders lijkt. Hoe zou het komen dat 's morgens alles anders lijkt. En 's middags, 's nachts. Reis van de wereld van de ene dag naar de andere, droomlucht, eindelijk de horizon bereikt. Vanaf het pontdek kijk ik neer, lijk ik neer te kijken, op de zon die in de verte achter uitgestrekte havens, haar ondergang. Lokkende verten, hemellichaam. Sta op tegen de muren en ga, en ga. Achter
| |
| |
mij gaat onder de menigte op het dek een gejuich op. Ik vraag mij af of ik het gehoord heb.
In mijn hoofd zit het gerinkel van een bel uit de cel van de kapitein dat uit de motorkamer komt. Boven mij de degen van de degenslikker. Ik draai me om in de richting van de kade waar het gegrom van wilde dieren zich opdringt, klinkt, gedrang, het klappen van mijn zweep, een zweep. Telefoon kapitein, roept een beroet gezicht vanuit de opening van de machinekamer. De deur van de cel vliegt open. Zie je niet dat ik al aan het bellen ben, schreeuwt de kapitein naar de roeper, die zijn schouders ophaalt en zich haastig weer in de dampende motorwalm terugtrekt. Getgetverdemme, tiert de kapitein. Hij geeft een ruk aan de draad van de telefoonhoorn die hij in zijn hand heeft. Met een woeste zwaai gooit hij hoorn, draad en toestel over de hoofden van iedereen heen het water in. Een ovationeel applaus wordt zijn deel. De kapitein smijt het direct achter de telefoneer benodigdheden aan het water in en rukt razend de deur achter zich dicht. Kreunend komt iemand overeind die de deur toen de kapitein haar openzwaaide tegen zijn hoofd heeft gekregen. Oh met de zweep ja, over mijn tieten en mijn billen, kreunt iemand anders, ruthless whipping. Ook al. Of met de stok, caning. Buil en een natte lap. Ik heb lekker iets gevonden en jij niet. Hoi ik ben de nieuwe jongleuse, kan jij me zeggen waar ik de spreekstalmeester die iedereen aanneemt die bij het circus wil, kan vinden. Wat? Oh sorry, je kunt er het beste een natte doek tegenaan houden.
Lizze en ik kijken elkaar aan, als een vrouw duiken wij Majjo achterna. Proestend komen wij boven. Het pak dobbert vlak voor me, Majjo is al bezig er bovenop te klauteren. Hijgend
| |
| |
zwem ik achter Lizze aan, het is hier wel lekker eigenlijk oftewel welbeschouwd, wat een woorden, taalbekauwen.
Een van de kinderen holt langs mij heen, het stuk karton van de kapitein in haar hand. Ze zwaait er uitbundig mee boven haar hoofd, terwijl ze op haar vriendjes toe holt die samen met de clowns bezig zijn een paar vaten open te wrikken. Wie grist het haar uit handen. Voorzichtig zoek ik mij een weg door de menigte naar de andere kant van het dek. En dan nu de paarden. Ruw word ik opzij geduwd door de kapitein die zijn cel komt uitgestormd om het kind het kartonnen bordje feestzaal uit haar hand te trekken. Verdomme zeikerd. Het kind weet zich juichend met de buit uit de voeten te maken. Pluimen en paardenkeutels, waarom rijden meisjes zo graag paard. Aan de andere kant van de pont zullen bloedstollende dingen gaan gebeuren.
Werk mij weer terug over het dek. Een grote natte ruwe tong likt langs een van mijn tepels. Geile knol, lik mijn reet. Huiverend leg ik beschermend mijn handen op mijn tieten. Heeft iemand misschien mijn top gezien. Wanneer het ding tenminste niet helemaal opgekauwd is. Het paard de knol probeert mijn gat te likken, ik haast mij wringend met mijn schouders en draaiend met mijn billen naar de overkant van het dek. Ik.
Verrast kijk ik over mijn schouder naar degene die haar hand op mijn arm heeft gelegd. Wonderlijk, zij houdt mij mijn bekauwde kledingstuk voor, nee ze heeft een blinkende degen in haar handen. Ik kan je zeggen waarom meisjes van paarden houden, zegt ze, terwijl zij me verheerlijkt met haar groene ogen aankijkt. Ik geloof dat die van de degenwerper is, de
| |
| |
messenslikker, antwoord ik haar, trek mij los en loop door. Is deze top van jou. Geschrokken kijk ik achter me, vrees de punt van een degen, maar het is een van de kinderen die mij mijn top voor mijn neus houdt. Dank je wel hoor, wat fijn dat je haar hem het gevonden hebt, ik begon het juist koud te krijgen met al die paarden om me heen. Dankbaar neem ik het kledingstuk van het kind over, zie dat er behalve misschien een paar kauwsporen weinig aan mankeert, en trek het over de palmboom heen aan over mijn huid.
Het gegrom en zweepgeklap op de kade komen dichterbij. Ben niet bang voor de wilde dieren. Ik denk niet dat dit mijn top is, onderzoekend pluk ik aan het vreemde textielstuk. Het kind is alweer naar de clowns teruggehold. Ik zie het gewapper van paardenstaarten, voel met een hand aan mijn palmboom en besluit de top te houden, aan te houden. Verdorie kut, is dit een feestzaal of een telefooncel. Een druipende jongen met een uitlekkend telefoontoestel in zijn handen duikt met een snoeksprong over me heen en over de reling. Over de ijzeren stang kijkend zie ik kringen op het water en een drijvend stuk karton. Zeg sorry. Zeg weet jij misschien waar ik de kapitein kan vinden die iedereen aanneemt die bij het circus wil. Ik ben namelijk het slangenmeisje zonder slang en zonder slangenbezweerder. Opzij kijkend zie ik een meisje staan dat werkelijk alleen is en het tegen mij heeft. Dan moet je niet bij hem zijn maar bij hem daar, die met de snor met de omhoog gekrulde punten. Staat je goed. Met die megafoon dus. Die top. Het slangenmeisje kijkt in de richting die ik haar heb aangewezen en is verdwenen.
Ik buig mij over de reling de leuning, laatste schitteringen van de zon op het water, klodder speeksel, stuk karton. Een
| |
| |
eenzame zwemmer die de overkant probeert te halen, wat is water zonder zwemmers, zwemmers zonder water. Wat is een feestzaal zonder telefoon, schreeuwt de kapitein boven het geroezemoes en rumoer, en het steeds meer aanzwellende gegrom van de wilde dieren uit. Hij heeft de deur van de telefooncel wijdopen gegooid. Treed binnen mensen, kom binnen, ahoi verdomme. Meisjes en jongens, dames, heren en kinderen, gaat dat zien, komt dit bekijken, aan de overkant van het dek zullen voor jullie de meest onverschrokken en doodsverachtende acrobaten en trapezewerkers optreden die ooit een circus van binnen hebben gezien. Met zijn door de megafoon versterkte aanprijzing heeft de spreekstalmeester het geroep van de kapitein overstemd. We zijn hier toch buiten, zegt een van de kinderen vlak naast me. Aan de andere kant hoor ik een paar alternerende meisjesstemmen ik ben Kris en ik ben Mar zeggen. Een waarzegster vraagt de weg naar de kermis, een groep toeristen naar de bus. Ik kijk om mij heen om te zien waar het circus gebleven is, om te zien waar de trapeze hangt, bloedstollende salto's. Het circusorkest, de drumster van het circusorkest slaat een adembenemende roffel, onder gejuich zijn de clowns en de kinderen er in geslaagd een vat schmink open te krijgen. Boven mijn hoofd klapt een zweep. Opeens stuift iedereen angstig uit elkaar. En dan nou, de leeuwen. Met een boog gooit de spreekstalmeester de megafoon in de lucht die door een knallende klap van de zweep van de leeuwentemmer opensplijt. Ik sta alleen bij de reling, het water klotst, zacht, tegen de kade, de bootromp, en een is het een doos? Achter mij de laatste stralen van de zon. Vanuit de opengeworpen deur van de telefooncel van de kapitein rolt een stuurwiel naar buiten, het water in. Haperend slaat de motor voorgoed af, de drumster zwijgt. Majestueus verschijnt in de opening van de machinekamer het meisje met haar fiets.
| |
| |
Uit de palmboom op mijn hoofd vallen koele druppels op mijn schedelhuid. Jonna, Lizze, allebei aan een andere kant hoor, anders kantelt het, het pak onzijdig, roept Majjo naar ons. Lizze en ik klemmen ons elk aan een kant van het tentpak vast, wiebelend schommelt het heen en weer. We kijken naar de pont, op de reling zitten Ratta en Doggo ons gade te slaan, ze zwijgen. Kom er in, suikerjongens. Wij gaan een reizend circus oprichten, want het is een prachtige avond om. Om wat? De sonore stem waarmee Doggo gesproken heeft echoot weg over het water. Wat hebben, zijn ze nou van plan. De pont, het pak, het water. Die pak je later, rijmt Ratta zonder zich verder te verduidelijken. Ik schud mijn palmboom naar links en naar rechts en ga watertrappend tegen het pak aanduwen. Zijwaarts. Lizze volgt al, Majjo dirigeert ons naar de pont die onbeweeglijk vast gemeerd aan de kade stil blijft liggen.
Ratta spuugt in het water, Doggo spuugt in het water en het pak komt met een bons tegen de romp van de pont aan. Majjo grijpt de reling beet en maakt ons pak met een onwaarschijnlijk snel gevonden touw aan boord vast. Glibberend klauteren Lizze en ik naar haar toe, wij beklimmen tegelijk met ons drieën de reling en springen op het dek, de jongens wijken uiteen, de pont schommelt. En wat hadden jullie nou met je zonsondergang, je eindeloosheid en je schitterende avond, Doggo, Ratta. Jullie zijn soms onverstaanbaar. Wij druipen uit. Lizze strijkt even met haar handen over haar natte huid, haar buik, billen, tieten en hard geworden tepels. Majjo en ik doen haar in gedachten na, terwijl wij alvast begonnen zijn na te denken over een methode om het tentpak op het pontdek te krijgen. De tent. Weet je dat zelfs een opgerolde tent lichter dan water is, dat zelfs een lege pont zwaarder dan
| |
| |
lucht. Wacht, zeg ik tegen mijn vrienden, bedenk nou eens iets om het pak aan dek te krijgen.
Piekerend over het hoe stellen wij ons langs de reling op, het pak deint, nauwelijks merkbaar, onder ons. Wat zou het wezen zonder ons. Ratta buigt over de reling en doet of hij er op wil spugen. Hij doet dit, voor de laatste maal in deze scène, maar niet op het pak. Wordt het geen tijd, wordt landtijd watertijd. Wanneer we eens, zeg ik terwijl ik nog nadenk en de top van mijn palmboom streel, wanneer we eens proberen om het pak aan het touw naar de afrijklep te trekken, die te laten zakken, en het zo naar boven te trekken. Welkom aan boord, roept Ratta, als wij de pont eens laten zinken, hem nee haar onder water door onder het pak duwen, dan weer bovenkomen, nee het lijkt mij wel een goed idee. Hij gaat aan het touw prutsen waarmee het pak ligt afgemeerd. Ja wacht eens even, weet jij eigenlijk wel hoe je een circustent moet opzetten, voor je haar naar je toetrekt. Lizze duwt Doggo in de richting van de aan de reling friemelende Ratta, wat sta je daar nou te doen. Wanneer ik me omdraai zie ik dat Ratta met een deel van de reling overboord valt. Het touw zit nog steeds gewoon vast waar het zat. Dat komt er van, zegt Doggo, grijnzend naar ons opkijkend, dat ding zit er natuurlijk niet voor niks omheen. Vanuit het water gespartel en geproest, schijt, stik verdomme blub dat ding zinkt als een, kutreling, komen jullie zwemmen. Majjo kijkt mij aan en ik kijk Lizze aan. Onmerkbaar knikken wij elkaar toe en lopen langzaam, dreigend, op de nog steeds dom grijnzende Doggo af. Een ogenblik later leunen we triomfantelijk met onze tieten bungelend boven het water in de opening van het verdwenen stuk van de reling. Kltnktstnkll, hijgt de halfverzopen bovenkomende hond, die gelijk weer door de
| |
| |
rat kopje onder wordt geduwd, lullig. En het pak wacht, nog steeds, wat zullen we doen.
Lizze kruist haar armen. Majjo peutert peinzend in haar neus, het pak binnen handbereik maar nog niet binnenboord. Ik weet niet, zeg ik, nee, ik weet het al, snel duw ik Majjo en Lizze van de pont weer het water in. Wie heeft er een knoop die je open moet knopen. Oh houd toch op. Hee joh. Moet je horen, overstem ik de protesten vanaf de waterspiegel beneden me, wanneer jullie het pak naar de afrijklep duwen, dan laat ik haar zakken en dan duwen wij het pak er twee drie tegenop, kom op. Zonder er op te letten of de anderen wel gaan doen wat ik bedacht heb, maak ik het touw waarmee het pak is vastgemaakt probleemloos los en hol naar de klep aan het einde van de pont. Ergens midden op het dek struikel ik over de hendel waarmee de klep bediend moet worden, wat een achterlijke plaats voor zo'n ding. Mij over mijn pijnlijke scheen wrijvend probeer ik alvast te ontdekken hoe het ding de hendel werkt. Om mij heenkijkend zie ik de bovenkant van het geelwit gestreepte pak met zwemgeluid langzaam in de richting van de afrijklep bewegen. Ik trek en ruk aan de hendel. Au, verdomme, wat een klotending. Ik zuig op mijn vinger. Wat nu gedaan. Ik besluit dat ik het zeker nogal vastgeroest zittende ding met mijn voetzool naar omlaag moet zien te drukken, de enige kant die hij opkan. Ik doe het en het lukt, waarachtig, vreemd. De klep draait piepend open, naar beneden, zakt. Jongens kijk uit. Ze raakt het water zonder iemand te raken en houdt vanzelf op met zakken. Met dansende passen en opwippende borsten loop ik naar de voorkant van het pontdek. Het pak dobbert klaar om aan boord gehaald te worden, vier natte hoofden er omheen. Ik neem een aanloop en duik over iedereen en alles heen van
| |
| |
het dek in het havenwater om mee te helpen duwen, het pak tegen de klep op. Werken wordt waterwerken. Uitdruipend staan wij om het grote wit met geel gestreepte pak heen, dat we tussen de regels door eindelijk aan dek hebben weten te brengen. Ratta heeft een nadenkende uitdrukking op zijn gezicht. Weet je, zegt hij.
Ratta zegt dat er goed bekeken nog zoiets als palen, een paal, een tentstok bij hoort, wanneer we haar, de tent, willen opzetten tenminste. Laten we haar eerst maar eens uitrollen, beslist Lizze. We spugen in onze handen en beginnen met gezamenlijke krachten te rollen. Wat is langer, een uitgerolde circustent of een pontdek. De rol komt tot stilstand tegen de hendel van de klep. Opnieuw wat een krankzinnige plek voor zo'n ding en hoe komen wij er langs.
De laatste stralen van de zon maken lichtstrepen op de banen van het tentdoek. Oh man, schijt, ik geloof dat ze ontzettend mooi is, zij, haar, de tent, zegt Doggo die met zijn vingers bewonderend over het doek streelt. Zo goed als nieuw. Maar geen tentpaal, zegt Majjo. Tot nou toe tenminste. Nee ja, maar wie weet. Meisjes en jongens, citeert Ratta, jongens en meisjes ik ga die kutfallus van een hendel van de klep van dit pontdek afslopen. Zodat we er langs kunnen. Vanuit mijn ogenblik, ooghoeken, zie ik hoe Ratta een schijngevecht levert met de hendel die niets terugdoet. Kut, roept hij, dat klotending zit zo vast als een pik in een.
Ik knik, besluit Ratta te helpen, tenslotte ben ik het eerst over de hendel gestruikeld, en ik denk dat ik hem maar laat verdwijnen. Opgelucht dat wij de tent nu ongehinderd verder zullen kunnen uitrollen, laat ik mijn gedachten nog
| |
| |
even in allerlei richtingen gaan, avond om een circus te beginnen.
Hee, waar is Ratta nou gebleven, roept Doggo door mijn overpeinzingen. Ja, waar is de rat nou, bemoeit ook Majjo zich er mee. Zij stoot Lizze aan die zich omdraait en van de tentrol afvalt waar zij op was gaan zitten. Ik denk dat ik mij vergist heb, de hendel is er nog. Ik draai de dingen om. Lizze krabbelt overeind. Ratta waar was je en hoe is het je gelukt de hendel, weg. Ratta kijkt verbaasd om zich heen. Wie, wat, waar, wanneer. Want alles bestaat alleen maar weer, alleen maar op een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats, bedenk ik. Daarbuiten is het er niet, kun je er naar zoeken. Zo is Ratta weer terug en vindt de hendel van de klep een nieuwe plek in een andere tijd. Ik schud de hendel uit mijn hoofd.
En sta op de kade achter het station. Het duister trekt zich voorbij de horizon terug. Van ergens komt een helder licht dat op weerkaatst zonlicht lijkt maar het niet is. Boven de stationsoverkapping trekt tegen een diepblauwe hemel een eilandenrijk van regenwolken weg. Naar waar het vandaan is gekomen, of de andere kant, de overkant. Het water naast mij en grote waterplassen op de bestrating weerspiegelen het beeld in de diepte. Nalekkend water van de stationskap schuin boven mij en overal om mij heen. Hoe kan het dat ik van de regen niets gemerkt heb. De kade en het station zijn verlaten, nergens is trouwens iets anders te zien dan een lege stad. Ook het water is leeg. En de pont is weg. Ik draai mij om, waar moet ik naartoe. Wanneer de regen wegtrekt zijn de straten schoongespoeld. Het niets om je heen is altijd dichterbij dan je denkt. Met een ruk draai ik mij opnieuw
| |
| |
om. Daar waar net niemand was, tussen mij en de rand van het water, staat dicht bij mij, vlak voor mij, een meisje. Je ziet geen nimf geen clown, geen sirene als clown, maar mij, lang sluik blond haar, kort rokje, strakke top, zegt ze, mij recht aankijkend. Haar mond en groene ogen lijken te glimlachen. Wat, wil ik beginnen te zeggen, maar ik zeg niets. Tegelijk met de verlaten stad om mij heen is alles weg. Gedroomd? De tijd stopt.
De tijd stopt niet. Of is weer verder gegaan. Ik ben terug op de pont, maar het lijkt veel kouder geworden, terwijl een vlaag van stilte de stemmen van de anderen naar de achtergrond blaast. Nauwelijks hoorbaar denk ik dat ergens verderop iets geroepen wordt. Alleen mijn ogen reageren, door de nu vanonder de boogkap van het station opgedoken maar nauwelijks zichtbare schaduw van wat een reusachtige donkerviolette bus moet zijn, te volgen, tot ik zeker weet dat dit moment voorbij is, en de bus verdwenen. Voorgoed? Terwijl ik langzaam in het geluid wordt teruggezogen lijken zich namen in mijn hoofd te vormen. Heksie Hippiehok, Mystery Bus. Ik schud de ogenblikken tegelijk met de namen uit mijn hoofd, probeer het, terwijl de tijd een sprong maakt, de kou voorbije kou wordt.
Wij verzamelen ons bij de tentdoekrol. En gaan duwen. De tent laat zich verder moeiteloos uitrollen, is ongeveer net zo lang als het dek van de pont. Gelukt. Wat is het toch een verschrikkelijk mooi stofje, schreeuwt opnieuw de hond opgewonden. Alles goed, zegt Majjo wanneer wij ergens midden op het pontdek, tentdoek, bij elkaar zitten, maar de stok, de tentpaal, is er dus niet bij. Begin dit circus op een uitgerolde maar niet opgezette tent. Het circus, galmt
| |
| |
Ratta, vraagt om oprichting. Nou ja, in elk geval letterlijk dan. Wij zouden misschien kunnen kijken wat er allemaal nog meer in het water drijft, op de kade ligt, in de stuurhut, de machinekamer te vinden is. Misschien. We besluiten te zoeken.
En zoeken en zien in het water een aansteker afgebrande lucifer afgebroken relingdeel afgenomen tentamen agenda anker, baggerpak bak met plantengroei basgitaar beeld beurs bezem blikje boek boombox borstel breekijzer broodtrommel bundel, camera(ge) carrousel centenbak clownsvlot, dappere doek deksel dienblad en dat wat erop heeft gestaan ding dat nergens voor gediend heeft ding in de gracht gegooid diverse syllabi doorweekt koekje doorzweet hemd doos schoensmeer doos vol boeken draaiorgel drumstel, een zonnebril emmers engelvleugel, fietssleutel fles vol liedjesteksten fluit fopspeen, geen bonte wagen geen bontgekleurde paal geen gedachten geknapte snaar gewone fiets ghettoblaster gitaar gitaarkoffer groot roestig hol ding grote map, hamer handmeester handvat hasjhasj hendel van de klep van de pont het manuscript van dit boekwerk 1-2-3-4 hoedje van papier hopelijk lege fles houtstapel, iets ijskar imitatiepalm, kapiteinspet kauwgombal kijkdoos kikkerbril kist met roestige maar zo goed als rechte spijkers kist van de schoenpoetser kleine puntmuts of lange neus klodders speeksel klok koksmuts kontkleurige gatzak knuppel kwasten, leeg glas lege bus luidsprekerkast, mes of degen meterslange ketting microfoononderdeel microfoon op een microfoonstandaard molenbroek molensteen muziek muziekmeesteres muziekmeester met koptelefoon, naamloos iets natte lap nog meer zonnebrillen, offerblok of plastic bak met inhoud olievlek omgestoten ding dat mysterieuze golfbewegingen veroorzaakt onvindbare richtingaanwijzer
| |
| |
onzichtbare fles ovationeel applaus, paar drumstokken paar klompen paar servetten parasol pen picknickmand pikhaak plank plattegrond pollepel pop potlood puntenslijper, raadsel racefiets roeispaan rollend ding roman rugtas rugzak, saxofoon scheermes schild schop schuimvlok shag shagzak slagersmes spaans riet spaarpot spandoek spiegel spiegelbeeld spijkerbed spuitbus stapel kapotte bloempotten stel peuken en proppen stenen krent in de zandpap sterrenpij met muts straatzak strandstoel studiemateriaal stuk gom stuk karton stuurwiel, tafelblad tas te korte hijsbalk tekstvel telefoontoestel toeter top touw toverstok zonder spreuken twee draaitafels twee halve spandoeken, vat schmink verbodsbord verloren lied vleugelpiano vlokkige scheepsbeschuit volle boodschappentas vuurdoos, warme winterse ovenwanten waterfiets waterkanon waterspuiter weer opgedoken megafoon weggerold geldstuk witte doek wolk rondvliegende papieren wolk van zaagsel wonderlamp zonder geest, zakdoek zandtaart zeegezicht en een zweep drijven. Is dit alles? Zoek en ontdek. Wanneer we eens proberen om de tent om de mast op de stuurhut heen te draperen. Iedereen kijkt omhoog naar de dunne spriet.
Doggo schudt mismoedig zijn hoofd. En wanneer we eens een lantarenpaal proberen, omzagen, ergens. En dan onder stroom zeker. Ja. Nee. Ik wrik de kruk van de deur van de stuurhut af, weeg haar even in mijn hand en gooi haar onder aanvurend handgeklap van de anderen min Doggo omhoog naar de mast. De kruk raakt de mast die zwiepend meegeeft, maar niet afknapt. Maar of hij sterk genoeg zal zijn voor het circus? Mooie gooi, zegt Ratta, maar je zou het eens andersom moeten proberen, met de mast de kruk eraf gooien. Hoewel op zich niet meer nodig. Wij laten de rat maar praten, Lizze streelt de top van mijn palmboom
| |
| |
tussen haar vingers. Kom, we gaan het circus opzetten. Wij springen allemaal doelloos in het rond, hoe moeten wij het doen. Met een droge krak breekt de mast van de stuurhut af, verdwijnt, valt in het water. Lul van een omhoog wijzend fallussymbool slappe dweil. Verslagen laten wij ons op het tentdoek neervallen, hoe moet het nu verder. Ik ga op mijn zij liggen, steun mijn hoofd in mijn hand, kijk naar de laatste resten van de zon, die achter de havens, zakken, zakken. Wat een ontzettend schitterend mooie avond om eindeloos op de nacht te wachten, mompelt Ratta ergens achter mij, circus zonder inhoud. En zonder vorm. En de nacht, die wacht. Laten we met ons allen onder het doek, de tent kruipen, roept Doggo om vannacht, de hele nacht, dromen van het circus, lantarenpaal. Majjo, zegt Lizze. Jonna, zegt Majjo. Wacht eens even, zeg ik, we hebben nog lang niet alles geprobeerd, overal gezocht. Ik maak weidse gebaren met mijn armen, heb me omgedraaid, de stad bijvoorbeeld. Tss, oh, nou, wah. Ik pluk een pluis van het tentdoek, zie de langgerekte schaduw van mij en mijn palmboom, de anderen, op het dek van de pont, het dak van het circus. Ik vraag mij af wat wij vanavond nog kunnen gaan doen. Wat. Wat is dit. Ik buk, trek aan een label dat ergens aan een naad van de tent vastzit, wat staat daar nu op. Ik probeer het oogopensperrend onder de ondergaande zon te lezen. Lieve Prinses. Kus. Ben bij de pijl blijven steken. Goede zon en zo flauwe ka. Prinses, Ojanja is een, een, wanneer ik over ben zal ik het je uitleggen. Zing voor de stad. Prinses schudt haar haren, draait zich om en loopt naar de deur. Stof uit verre streken. Honderd procent katoen. Kleurecht en krimpvrij. Waterdicht. Wassen in een lauw sop. Vrienden verdomme, zo heeft het lang genoeg geduurd, roept Lizze, gaan wij nou een circus beginnen ja of allemaal eens. Nee, mort de hond,
| |
| |
onhoorbaar. Wat zei je? Ikke, niks. Goed, dan gaan we dus zoals Jonna al bedacht heeft de stad in om de tentstok de paal te zoeken en hem te vinden ook, waarmee wij van deze gestreepte lap stof en dit desolate pontdek een circus maken, ons circus. Leve ons circus. Hoera voor de paal.
Lizze springt op. Hoera, kaatsen we zwak terug. Zuchtend richt ik mij op, rek me uit, dag warme plek aan het water in de zon. Prinses. In de stad stikt het van de palen gewoon, zegt Ratta, ze is er zelfs op gebouwd. Zij? Hoezo. Nou heipalen, in de grond geheid natuurlijk, modder, drijfzand. In de grond stampers. Moeten we ons niet verdiepen. Houd op. Tentpaal. Genoeg, kom op we gaan. Wij staan allemaal op, slaan de armen om elkaars schouders en lopen over het tentdoek naar de oprijklep aan de achterkant van de pont, de kant van de kade en de stad. Laten we allemaal een andere kant uitgaan, zeg ik, en wie wat vindt, verspreid het woord, zeg het voort. De anderen stemmen hiermee in. Wij, we omarmen elkaar, zoenen, en trekken onder de dovende zon de stad in. Blijft over de pont, de circustent, gekleurde strepen, water, overkant.
Het slot. Of einde is altijd een willekeurig punt in ruimte en tijd, alleen bepaald door dat wat er aan voorafgaat en waar en wanneer het ophoudt. Voor zover iets ooit ophoudt, of begint dan, natuurlijk.
De straat is de overgebleven ruimte tussen de bebouwing. Fanata slaat het boek over de bouwkunst gezien in het licht van ja waarvan met een vliegvangende klap dicht. Zij opent haar mond, zet haar tanden in het dichte boek, probeert met haar tong langs glad, koel marmer te likken en proeft niets
| |
| |
dan het stof van het omslag. Fanata bijt zich nog steviger in het boek vast, laat het los met haar handen. Het bouwboek blijft hangen, tot ze het uit haar mond laat vallen zonder het op te vangen. Het boek valt tevergeefs open fladderend op de stenen van de stoep. Bwah. Fanata spuugt het stof van het omslag uit. Zij propt haar handen in de zakken van haar met steenmotief bedrukte camouflagebroek, draait met haar bovenlichaam op het ritme van muziek die alleen in haar hoofd te horen is. Bouwen, neuriet zij, is het onttrekken van ruimte, niet het scheppen er van. Zoals de stad de onttrekking van landschap is, een plein in een wei met koeien. Fanata vertrekt haar gezicht tot een grimas, constateert dat de muziek in haar hoofd niet meer te horen is.
Ergens in een bouwwerk aan de andere kant van de straat opent iemand doortastend een expositie van interieurkunst, zwaait koeltezoekend twee raamhelften uiteen, zet deze vast, haak aan kozijn. Het geluid van de scharnieren verdwijnt onmiddellijk in het omringende straatlawaai. De figuur trekt zich schielijk terug en niemand verklaart de tentoonstelling. Voor geopend? De betekenis van de vorm bij gelijkblijvende inhoud. Gedicht. De betekenis van de inhoud bij veranderde naamgeving. Fanata kijkt omhoog, loopt zonder te kijken waar zij loopt een cirkel op de stoep. Het afleggen van een op zichzelf aansluitende afstand, denkt zij hardop, betekent het terugkomen op je uitgangspunt. Onverwachts struikelt ze over het gevallen boek.
Hee kijk uit, roept een stem uit een openstaand riooldeksel iets verderop in deze straat als een leeggelopen sluiskolk, die, de straat, haar naam gaf aan een gat op een schip min gat, en het loopt eruit. Het geluid van iemand die plonzend
| |
| |
vanaf straathoogte in het riool tuimelt dringt wel tot Fanata door, maar zij hoort het niet, uit evenwicht gebracht door de beschreven bouwkunst, waar ze tegenaan trapt om niet te vallen. Het lukt haar, met nog steeds gesloten ogen, haar handen in de zakken van haar camouflagebroek, om overeind te blijven. Het nut van camouflage. Fanata schudt de zin van zich af. Onhoorbaar ver buiten de stad loeit een onwaarschijnlijke koe in haar zonnige weiland. Zeg, is dat boek soms van jou, ik dacht dat het zo te zien over de kunst van het scheppen van inhoud door het optrekken van muren ging gaat. Fanata rekt zich op weldadige manier uit, negeert de verder ook onbelangrijke vraagstelster, die zich alweer voor iemand anders heeft omgeruild. En wie is deze beslikte figuur dan wel. Ja, dat heb je er nou van hè wanneer de beerput opengaat hè, dreint een pesterige stem, ergens, een rioolput zonder deksel, modderstappen op de stoep. Van de andere kant dan vanwaar het eenrichtingsverkeer in deze straat komt, komt een bakfiets aanrijden. Fanata besluit alsnog het boek van de bouwkunst van de straat te redden, bukt zich, maar het boek ligt er niet meer. Onderzoekend kijkt ze, nog steeds in gebukte houding, om zich heen. Tot zij het boek op een plaats op de rand van verdwenen ziet liggen. Ze loopt er naar toe, pakt het op, klapt het dicht. Gaat lang niet zo goed meer als eerst. Ondertussen heeft de bakfiets zich moeizaam tegen het langs druppelende verkeer in dringend tot vlakbij Fanata's plek van de stoep weten toe te werken. En wat prikkelt de fantasie tot overgave?
Hee Fatala. Fanata zwaait met haar boek boven haar hoofd naar de bakfiets. Haar tweelingzus Fatala, eeneiig, in een doorzichtig rokje en met een zonnebril op, zet wippend op het zadel de fiets op de rem. Moet je horen, zegt ze, haar
| |
| |
door het abrupt tot stilstand brengen van de bakfiets naar voren gegleden zonnebril terugduwend. Ik heb hier een boek bij me over de literatuur schijt architectuur bedoel ik. Opgewonden springt Fatala van het zadel, holt om de fiets heen en diept uit de bak een boek op. Ze loopt er mee naar Fanata toe die zich naar de rand van de stoep heeft begeven. Beide meisjes vergelijken elkaars boeken en komen tot de nu onvermijdelijke, hoopgevende of teleurstellende, conclusie dat deze hetzelfde zijn. Het exemplaar van Fanata meer verfrommeld natuurlijk, hoewel het zo had kunnen zijn dat ook Fatala's boek behoorlijk beschadigd is, maar dit is niet zo. In feite is niks zo, zegt Fatala, haar aanvankelijke enthousiasme over het ontdekken van het boek wegend op haar hand. Fanata laat zuchtend haar broek, haar boek, zakken, waarbij ze het nog net niet weer op de stoep laat vallen. Uit de bouwkunstige interieurtentoonstelling aan de overkant van de straat klinkt een geschreeuw of iemand van binnen naar buiten wil. Zeg Fatala wanneer ga je nou eens die bakfiets omruilen voor iets, een fiets, met minder inhoud maar meer vooruitgang, vraagt Fanata met opnieuw gesloten ogen. Maak plaats voor ruimte. Kom op, dan gaan we fietsen. Fanata opent haar ogen, schudt een vlieg uit het boek.
Fatala springt weer op het zadel van de bakfiets, haar zus klautert in de bak, bij de twee boeken. Rinkelend met de bel in de vorm van twee met de holle kant tegen elkaar geplaatste roestige halve bollen, duwt Fatala staand op de pedalen de fiets weer tegen de autostroom in. Fanata zingt, verkeersgeluid overstemmend, ter versterking van Fatala's trapkracht het bekende bakfietslied. Aan de overkant van de straat klinkt het interieur naar buiten. Fatala heeft zich terug laten vallen op haar zadel, fluit licht hijgend met Fanata mee
| |
| |
haar boekgedachten weg. Zo bereiken zij, de tegenliggende auto's bedwingend, de hoek van de straat, die ze omslaan.
Volgende bladzij, roept een zekere toeriste met een boek vol plattegronden van de hoofdsteden van de wereld om je heen in haar hand naar een toerist met een ondraagbare koffer aan een touw achter zich aan en een handmeester met elkaar tegensprekende raadgevingen in de hand die hij nog vrij heeft. De twee verdwijnen al bladerend en verdwalend in verschillende richtingen.
Fanata grijpt zich vast aan de randen van de bak van de bakfiets die onstabiel zwenkend door Fatala de schotse bocht wordt omgefietst. Een opzij gedwongen auto claxonneert meelijwekkend. Fanata in de bak is uitgezongen en doet alsof zij een van de boeken die naast haar liggen wil openslaan. De bakfiets rijdt stuiterend over een dubbel spoor tramrails. Hoi, roept een jongen die met een wapperend haargordijn een vluchtheuvel op springt. Hij zwaait met een soort voorwerp naar de twins, de tweelingzussen. Hoi too Totala, roepen de meisjes terug vanaf de voorbij hotsende bakfiets. Wat jij daar hebt is geen voorwerp maar alleen maar iets wat er op lijkt, zo ongeveer, vaag. Zo is het man, schreeuwt de jongen vanwege de ondanks de lage snelheid van de bakfiets toch alweer groter wordende afstand terug, maar het wordt nog wel anders, wij zien elkaar nog. De jongen, Totala, springt aan de andere kant van de vluchtheuvel in het vluchtdal.
Fatala kijkt weer voor zich uit, stevig doortrappend. Fanata bladert schijnbaar in haar boek. Er staat een afbeelding in van het bouwwerk waar ze nu langsrijden, schuin van voren gezien van een afstand met verrek het lijkt wel een erewacht
| |
| |
er voor, rookgordijn versluierend op de achtergrond. Zich paleis noemend. Zij, Fanata, bladert onverstoorbaar in de bak op en neer schuddend verder. Over de weg naar alles wat je te wachten staat, neuriënd. De warme, hijgend uitgeblazen voelbare adem van Fatala. De meisjes rijden door een flauwe bocht, Fanata knijpt haar ogen dicht tegen de zon. Ze houdt het boek in haar handen omhoog om er het felle licht van de zon mee af te schermen. In geen boek over de bouwkunst. Letterdans. Fatala en Fanata naderen met de fiets een drukke oversteekplaats voor voetgangers. Fatala grijpt naar de bel, wipt haar kont van het zadel om extra vaart te maken. Opzij voor de bouwkunst, ook midden op straat. De boeg van de bakfiets doorklieft de stroom overstekende voetgangers die enthousiast aan de kant springen. Lachend klampt een meisje zich vast aan wat zij misschien denkt dat een lantarenpaal is. Dag hoor, allemaal.
Fanata verwondert zich over de laatste woorden in het boek over de bouwerij, heeft ze het wel goed gelezen. Toch nog eens een paragraaf of zo terugkijken, hoe was het ook weer, heeft zich door de eeuwen heen ontwikkeld. Een troep duiven die is opgevlogen van het voor het bouwwerk zich noemende paleis liggende plein (dat, het plein, bekend is van als er een schaap over is) scheert klapvleugelend over de bakfiets, strijkt neer voor een rij op het plein staande banken. Fatala, ondertussen de bovenkant van de bel schoon spugend en vegend, laat haar nog steeds rinkelen. Kijk mij nou, giert iemand vanuit de figurenmassa op het plein. Eerst was ik architecte en nou ben ik literiste of hoe heet het wat maakt het uit, verander de naam en je bent het. De stem barst in een klokkende schaterlach uit. Is het daarom dat jullie slenterend door de dagen gaan. Wat de naam dekt maar de inhoud niet,
| |
| |
denkt Fatala haar hoofd afwendend, en vergeet dit meteen weer. De zussen hebben de hoek van het plein bereikt, draaien naar links, een van nog meer tramrails en verkeersrichels voorziene straat in. Fatala schuurt met haar billen over de zadelhuid, Fanata glijdt naar de buitenbochtkant van de bak, het ene boek dat ze niet vasthoudt ook. Peinzend tuurt Fanata op de bladzijden van het andere boek, het ondoorgrondelijke probleem van het bouwen op palen. De meisjes lijken nu ingehaald te gaan worden door iemand die op een andere bakfiets zit en grijnzend niets vervoert. Ter hoogte van de bak met daarin Fanata begint de bakfietsfiguur te slingeren omdat hij niet zo goed op de weg let, ergens anders naar kijkt of geen doel meer weet. Voordat de bakfietsen tegen elkaar aan kunnen botsen, laat Fatala met haar linkerhand het stuur los, trekt een blikkerend mes vanaf haar heup te voorschijn, buigt zich naar voren en houdt het onder de neus van de terugdeinzende bakfietser. Deze rukt aan de rempook van zijn lege fiets en blijft achter terwijl de tocht verder gaat. Fanata klapt met haar boek tussen haar tanden in haar handen. De inhoudsloze. Fatala laat zich weer op het zadel vallen, bergt het mes op dat terug zal komen. Verrassing, zingt zij zacht voor zich uit, daarna harder. Fanata valt haar bij, nog steeds met het boek tussen haar tanden. Wat geschreven staat is plotseling verdriet. De woorden lichten tegen het zonlicht in op op het beeldscherm van een draagbare tekstverwerker.
Daar loopt Animee. Fatala stuurt de bakfiets naar de stoepkant, de straatrand die de straat hier tegenhoudt, trekt aan de rem op de hoogte van een meisje in een zilverkleurige latexbroek, haar bovenlichaam bloot, haar hoofd kaalgeschoren, haar huid zilver geverfd. Hoi, Fanata. Fatala. Hee Animee. Het meisje Animee tovert een glimlach op haar gezicht, de zon
| |
| |
schittert op haar glanzende huid en grote tepelringen, silver girl of metal goddess. In haar handen draagt ze een doorzichtige doos, waarin een boek ligt dat eenzelfde boek kan zijn als de boeken van de zussen. Na de tweeling ongeveer als beschreven begroet te hebben, wenkt zij met haar hoofd om de meisjes op de aanwezigheid van Ojanja te wijzen, die zich in een met palmbomen bedrukte korte broek ergens in de menigte op het plein onzichtbaar probeert te houden. Hierna gaat de tocht weer verder met het vervolg, of eigenlijk met hetzelfde, waarbij plaats en tijd kunnen verspringen maar het waarom hetzelfde blijft. Naar binnen, naar buiten, de richting bepaalt het doel nog niet. Dat wat je zoekt moet voordat je het vindt eerst nog gevonden worden, terwijl een bereikt punt steeds weer de start voor een nieuw te bereiken punt kan blijken te zijn. Het begin, begint. Maar alles is tijdelijk.
Contemporain, eigen tijd, een dag vol verten. Uitgestrekt, licht. Aan de rand van de stad, op een door bruggen vastgehouden eiland. Naar dit eiland zijn het woord voor een grote massa zout water en de bevolkingsgroep tussen boeren en buitenlui, maar dan zonder de laatste drie letters, genoemd. Fatala en Animee bauwen in koor de tekst van de naamsomschrijving hierboven na op de maat van Fatala's ronddraaiende pedalen. Een eind achter hen laat Fanata zich uitvieren van de brug die ze zojuist overgereden zijn, haar wijde camouflagebroek wappert om haar kont. Het stuur van haar stadschapskleurige fiets heeft zij losgelaten, slingerend van de ene kant van het fietspad naar de andere, in ogenschijnlijke besluiteloosheid van richting. Fanata met je afdalende wielen en je zekere zit. Animee heeft zich omgedraaid op de bagagedrager van Fatala's tegen de bakfiets geruilde fiets, haar zilveren gezicht woordenkauwend in de richting van het stadsrandlandschap
| |
| |
in de vorm van de met een boog verdwijnende brug, en de achteropkomende Fanata. Fietsende meidenkijkers, roept Fanata, haar gezicht op terugkijken zettend, omdat een op het fietspad aan de overkant van de weg langsrijdende groep wielrenners hun ogen van haar naar haar voorop fietsende zus en Animee laat gaan, en terug. Een van de wielrenners raakt al rondkoekeloerend met zijn stuur verward in de sturen van de anderen, waarna ze allemaal samen een valpartij vormen. Au, meisjes, stenen. Zo zeuren de wielrenners de lucht vol, terwijl aan de andere kant de zussen voort trappen, want Fanata is uitgevierd. Kijk maar uit dat die wijde camouflagebroek van je, die hier waar we nu zijn geen schutkleur meer heeft, onopvallend, onzichtbaar maakt, niet tussen de ketting en het voort zagende tandwiel komt. Fanata haalt haar schouders op, en er gebeurt niets. Fatala schuift haar zonnebril op scherp. Ik stel voor dat wij hier even de berm van ons zonnige en graskleurige land opzoeken, denkt zij, en roept het naar de anderen. Zij passeren een vergeefs door stoplichten beschutte dwarsweg zonder hun snelheid te verminderen tot Animee een ongecontroleerde beweging met haar gat maakt op de bagagedrager, waardoor de fiets zwenkend naast het fietspad in het gras belandt, daar vastloopt, wegzakt, omvalt, enz, de twee meisjes afspringend en buitelend.
Nou mooi is dat zeg, zegt de dichterbij gekomen Fanata, afremmend. Zij brengt haar fiets tot stilstand naast de plek in het gras waar de twee anderen liggen. Ik zou wel eens willen weten wat de bedoeling hiervan is, zegt Fanata, met een ongeïnteresseerde uitdrukking op haar gezicht kijkend naar de onafgebroken tussen de twee fietspaden heen en weer klotsende autostroom. Opkomst en de val van het autorijk, antwoorden Animee en Fatala in koor, de zelfbewegende tijd
| |
| |
te kijk. En: de zich niet verplekkende plaats, niet verplaatsende plek. In de verte rolt een kluwen worstelende wielrenners voorzichtig van het fietspad af de berm in, om op te gaan in het groen, dat aan de overkant nog groener is, lijkt. De weg vrijgemaakt voor als de drie meisjes nog terugmoeten, straks. Wat is er straks wat er nou nog niet is, vraagt Fanata zich hardop af, van het zadel glijdend. Ze laat haar fiets in de berm vallen, naast die van Fatala. De drie boeken, die samengedrukt onder een als touw gebruikte ooit ergens gevonden stropdas achterop de bagagedrager zitten, zakken schokkend naar de grondkant, maar blijven met de fiets verbonden. Wat denk je, is dit geen plek om ergens naast de weg nog even in het gras te blijven liggen. Animee kijkt Fanata met glanzend gefronst voorhoofd aan. Hoe is het trouwens met die bakfiets van jullie afgelopen, vraagt ze. Zonder een antwoord af te wachten gaat ze verder met te zeggen: Fanata zou je zo goed willen zijn om mij een van de drie boeken te geven die je met de voor anderen onontwarbare fanataknoop op je fiets hebt vastgebonden. Wat. Vragend kijkt Fanata van Animee naar Fatala. Fatala draait haar ogen omhoog. Haar zus doet haar na, buigt zich dan zuchtend over haar fiets. De zon laat de schaduw van een ongrijpbaar verlangen over haar rug dansen. Wat nog niemand weet staat niet in een boek, zegt ze berustend in de ontknoping tegen het plastic leer van haar zadel. Verlangen moet boomblad zijn. Hoe de zon het licht groen schijnt. Fatala plukt een bloemblad van de tatoeage op haar bovenbeen, die eigenlijk niet verdwijnt onder haar doorzichtige rokje. Zij probeert het blad weg te schieten in de richting van de autostroom. Maar het blijkt wat anders te zijn, zodat het met een voorruitbarstende tik de voorruit van een auto raakt, die gauw verder rijdt. Waar aankomst wacht. Of niet wacht.
| |
| |
Fanata prutst aan de verschoven knoop achterop haar fiets om een van de drie boeken los te krijgen. Over het fietspad passeren een vlot meisje en een slome jongen, hoe houden ze het bij elkaar. Nou, eh, hakkelt de jongen. Het meisje spitst haar lippen rood, de jongen haalt zijn schouders op. Zij rijden verder in de richting waar de weg omhooggaat, vanwege opnieuw een brug die de drie meisjes nog zullen tegenkomen. Hoe doe je dat, je lippen rood spitsen, nou ja, dank je. Animee raakt met haar zilveren lippen Fanata's stoppelige kruinhuid aan. Fanata heeft eindelijk een boek losgekregen, drie boeken zelfs, maar omdat deze allemaal hetzelfde zijn, en Animee er maar een nodig heeft, worden de overige twee achteloos door haar naast de fietsen gegooid. Fanata laat zich naast Fatala in het gras vallen, Animee bladert zoekend in het boek over de wegenbouwkunst. Een niet aflatende toename van.
Ik stel voor dat we zo weer verder gaan, zegt Fatala tegen haar tweelingzus. Onderweg zijn is jezelf blootstellen aan een andere ruimte, antwoordt Fanata, langzaam en nadrukkelijk de woorden uitsprekend. Ik kijk om naar de openstaande deurhelften van de gang naar de zuilengalerij achter mij, denkt Fatala, het binnenplein zal zich moeten laten ontdekken. Fatala schudt het gezicht op wat zich nog voor zal doen van zich af, streelt met haar vingers over het staal van haar op haar heup hangende mes. Fanata kijkt geringschattend voor zich uit. Waarom zijn sommige boeken zo nodig dik. Juist, zegt Animee, turend op een paar uitgelezen pagina's van het boek. Hier staat niks en daar staat niks. Zij klapt het boek dicht, werpt haar hoofd in haar nek, strijkt met haar handen over haar glanzende zilveren schedel, knijpt haar ogen dicht tegen de zon. Is een straat iets om tegenaan te
| |
| |
bouwen of om doorheen te kunnen gaan, ergens naar toe of ergens vandaan, vraagt Fatala zich af, kijkend naar Animee. Is dit een voorbeeld van van alles denken. Ze raapt het door Animee in het gras gegooide boek op, houdt het gesloten voor haar ogen. Zien, een boek als een bril, de door het boek geziene werkelijkheid. Geen doorzicht. Fatala laat het boek weer zakken. Jongens, kom op, hoort Fatala Fanata's stem door haar overpeinzingen heen. Fatala duwt het boek en haar gezicht tegen elkaar aan, de zonnebril zit er tussen. Zij springt op, gooit Animee het boek toe, die het naar Fanata gooit. Fanata gooit het naast de twee in het gras rustende boeken op de grond. Kom op nou. Fatala heeft haar fiets al overeind getrokken en terug op het fietspad geduwd, een onduidelijk voorbijkomende fietsster rakelings ontwijkend. Ze springt op het zadel en begint te trappen. Fanata volgt haar voorbeeld. Animee holt met Fatala's fiets mee, springt op de bagagedrager. De boeken over de wegenbouwkunst blijven naast de weg achter. Nee het was andersom, gilt de voorbijgekomen fietsster van verre achterom. De weg blijft achter naast de boeken. Hierna verdwijnt ze of ze er niet was.
De kunst, de structuur, van het wegwezen. Of niet. Kut, roept Animee. Springt zonder te wachten tot Fatala weer gestopt is van de bagagedrager af en holt naar de achtergebleven boeken naast de achtergebleven weg. Zij raapt ze op, duwt ze tot een slordig pakket, rent naar de slingerend achterom kijkende Fatala terug. Rijden maar weer joh, hijgt ze in het oor van de fietsster, wanneer zij weer op de bagagedrager is gesprongen. Animee laat de boeken op haar bovenbenen balanceren tot de weg omhooggaat. Fatala's traptempo wordt zwaarder, trager. De fiets komt tenslotte op de schuinstaande weg tot stilstand. Te steil, hijgt Fatala, jij en de boeken, je
| |
| |
moet er af. Animee verlaat zuchtend haar zitplaats, begint langs de naast de rand van het fietspad lopende leuning de helling van de brug op te lopen. Voor hen uit fietst Fanata niet eens zo langzaam naar de top.
Fatala loopt met de fiets aan haar hand achter Animee aan omhoog. Wat gaat sneller, lopen of naast een fiets lopen. Animee schudt haar hoofd. Waarom loop je, fiets je eigenlijk niet meer nou je van mijn gewicht verlost bent. De zon probeert haar stralen op de drie boeken in Animee's hand te laten weerkaatsen, wat niet lukt. Omhoog, omhoog. Boven de blauwe lucht, beneden het water, veroorzaker van de brug. Fatala kijkt leunend tegen de brugleuning over het water in de diepte uit. Een zwaar geladen schip vaart vol scheepvaartonderdelen naar de horizon. Zij denkt dat ze ver onder zich een ongeloofwaardig kleine boot richtingloos op het water ziet dobberen, gevuld met een aantal figuren en een haastig neergezette boombox, die mogelijk het geluid van een dichtbij de notendop plaatsvindend waterballet overstemt. Vanwege het autogeraas op de weg naast het fietspad valt niets met zekerheid te zeggen, denkt Fatala. Een waterrijk gevoel wil zich falend van mij meester maken.
Animee draait zich naar Fatala om, die zich door de fiets omhoog zeulen laat. Fout, schijn bedriegt. Animee kijkt weer voor zich, bijna boven. Zo te zien heeft Fanata haar fiets tegen de brugleuning gezet, waar zij lui overheen hangt, uitkijkend over de spiegelende uitgestrektheid van het water. Animee bereikt de top, even later gevolgd door Fatala, die meteen haar fiets laat omvallen tegen de leuning. Ergens vlakbij gaat een bel rinkelen, een rood licht flikkert hulpeloos op. De meisjes hangen met hun drieën over de leuning. Achter
| |
| |
hen wordt de dikke autostroop door een omlaag zakkende roodwitte boom effectief tot stilstand gebracht. Animee wijst met een loom gebaar op de ingang van een later dan de brug aangelegde tunnel voor meer autoverkeer, ergens aan de rand van het uitzicht. Weet je, zegt ze, dat het licht de tunnels mijdt, het daglicht dan. En van de brug gebruikt maakt, gaapt Fatala. Haar tanden blikkeren vochtig in de zon. Animee draait zich om, laat de boeken die zij nog steeds in haar hand heeft op het brugdek vallen, gaat er op zitten. Over de kunst van het bruggenleggen, het verband tussen de overkanten, de gevolgen van het tunnelgraven. Achter of voor de roodwitte boom komt het wegdek omhoog. Animee vertrekt haar gezicht, uitdrukking van spot, oh verbreekbare oeververbinding. Achter de ramen van een voor de open brug wachtende bus ontdekt zij een heleboel gezichten, die bij gebrek aan ander uitzicht naar haar kijken en naar de konten van de tweelingzussen die nog steeds over de leuning hangen. Buiten beeld duikt beneden onhoorbaar een meisje, lang sluik blond haar, kort rokje strakke top, in het water. Het denkbeeldig waarnemen in correspondentie met de werkelijkheid.
Van de hellingkant van de brug komen nu twee meisjes aanfietsen. Zij stappen voor Animee's neus van hun fietsen, hun huid glanzend van het zweet. Wat een klotending om overheen te fietsen. De brug. De kaken van de meisjes maken kauwende bewegingen. Animee kijkt van de bus naar de meisjes. Een van hen glimlacht naar haar, het andere meisje laat de roze punt van haar tong zien. Zeg Mar, zegt het blonde meisje tegen het donkere, zie je wat er op die blikken bus staat. Eh, No Problem Travel Kris, antwoordt het andere meisje, dat is toch vragen om moeilijkheden. De meisjes giechelen.
| |
| |
Fatala en Fanata hebben zich omgedraaid, zodat ze nu alle vijf in een opwelling van woordloze communicatie hun tongen kronkelend kunnen uitsteken naar de inzittenden van de bus, die hun neuzen platdrukken. Tegelijk wordt de deur van de bus opengegooid, en de een of ander komt naar buiten, wil naar buiten komen, kijkt even naar links rechts troelala.
Verdomme nee toch hè, als we daar het gezelschap van de vullers van de bus niet hebben. Hallo. Animee springt op van de boeken. Iedereen kijkt opzij naar de hellingkant van de brug. Totala, roepen alle meisjes in koor uit, want iedereen kent hem, de jongen die nu aan komt fietsen, en die iets bij zich heeft wat hij ongemerkt zal weggooien. Pardon, zegt degene die uit de bus wil komen vanuit de deuropening, pardon. Hee moet je haar zien, zegt het meisje Kris. Iedereen buigt zich over de brugleuning. Het meisje dat blijkbaar werkelijk zojuist beneden in het water is gedoken klautert druipend op de kant. Zij gooit haar hoofd in haar nek, kijkt met gesloten ogen omhoog. Genietend laat ze haar handen loom over haar druipende lichaam glijden. Fatala verzamelt speeksel in haar mond, het meisje Mar maakt aanstalten de rand van haar top omhoog te trekken. Naast hen klapt de deur van de bus haastig dicht. Brugdek zakt, boom herrijst. Een stem van ver beneden bij de oever van het water lijkt geluidloos maar toch duidelijk verstaanbaar te zeggen: hallo ik ben Heksie Hippiehok, in mijn wereld, die soms ook de jouwe is, verschijn ik en verdwijn ik weer. Open brug wordt gesloten brug. Bus wordt donkerviolette Mystery Bus, koel en ondoorzichtig en de buitenwereld weerkaatsend, onderweg en weer weg. En de brug overspant, in stilte en afwachting. Waterblauw, zonnegroen en zomerschijn. Alles is opgelost.
| |
| |
Trams, auto's, fietsers en voetgangers trekken op naar de binnenstad. Ook Fatala en Totala rukken mee op, lopen een vlakke brug af, steken een zijstraat over, klauteren de stoep op aan de overkant. De naam van de straat waarin ze lopen verandert van gelijkheid van klank, waarbij de laatste letter van een driepoot in een tweepoot verandert, in een andere. Welke. Fatala gooit met Totala's aanmoediging haar boek over de kunst van het bouwen, ic het aanleggen met stenen, voorgoed weg recht door het openstaande raam van een mal winkeltje op de hoek van de straat waar allerlei verschillende plattegronden van steeds dezelfde steden te koop zijn. Totala grinnikt, Fatala beziet de stad en de lucht zo blauw. Totala ziet het weerspiegeld in de glazen van haar zonnebril. Zij heeft mij zomaar een klap met een boek gegeven echt waar, horen zij boven het verkeerstumult in de straat uit iemand achter het openstaande raam van de winkel snikken. Totala schiet in de lach, verslikt zich. Fatala geeft hem een duw, hee man. Eh niks mee te maken juffrouw Strakblauw, laat het zonnetje zo maar schijnen en schieten buiten, want wij zijn hier binnen omdat er ook binnengezeten moet worden. En wilt u nou zo goed zijn om uw eh klap niet om te zetten in een eh. Vervolgens gooit waarschijnlijk een van de sprekers of iemand anders een boek naar buiten, de straat op. Het is de gids van malle winkeltjes, ontdekt Fatala, nadat ze met tegenzin kleiner dan nieuwsgierigheid het boekwerk voor haar voeten heeft opgeraapt. Hierop gooit ze het weer terug. Glasversplinterend, de zon ziet alles.
Totala grijnst naar een hooggehakt meisje, dat zo te zien verder alleen in een slipje en een zonnebril gekleed langs paradeert. Het meisje veinst achter haar zonnebril van bijna eenzelfde model als die van Fatala niets te zien, in ieder geval
| |
| |
Totala niet te zien. Jij wordt nog eens een voetstoot, voetnoot, in de blootgeschiedenis, roept iemand op een onzichtbare plaats uit een openstaand raam opgewekt de zomer in.
Verwonderd kijkt Fatala van Totala naar een helemaal nergens te ontdekken paraderend meisje. Zij zucht demonstratief. De bijna ondoordringbare warmte wordt opzij van hen golvend door een wild tingelende tram in het midden van de straat doorkliefd. Met toegeknepen ogen kijkt Fatala een andere kant op, naar beneden, naar de stoep die door hun voeten schoksgewijs naar achteren wordt weggeduwd. Nadat ze een zijstraat zijn overgezwommen, overgestoken, beklimmen ze een nieuw stuk stoep waar een meisje met een kind in een tuig voor haar buik aan het jongleren is met een wandelwieg, kinderwagen, welk tafereel er alleen maar toe dient om een al te nieuwsgierig toekijkende Ojanja, die opgesteld staat, ergens, verdekt, aan het oog te onttrekken. Een opduikende jongen schiet desondanks behulpzaam op het voorval toe, geeft daarna wijzend op zichzelf een onbegrijpelijke uitleg over het verband tussen de stoep, de straat en hemzelf aan een andere jongen en een meisje die dansend op denkbeeldige muziek voorbij komen. We zouden eindelijk eens een soort plan moeten gaan maken, denkt Fatala, in haar gedachten zoekend. Een doel verwoorden of beleven. Ze stoot Totala aan, die bewonderend de vlucht van een vrije vogel probeert te volgen, ver, hoog boven de huizen. De vogel is opeens niet meer te zien.
De maker van plannen, zegt Totala, is een illusionist. Hij knikt, kijkt opzij naar de naast hem voort slenterende Fatala. Naar waar de straat zich vertakt en oplost. Fatala spitst haar lippen. Planloos? De overeenkomst tussen een plan en een
| |
| |
illusie. Of het verschil. Ze blaast een idee van haar lippen. Iemand springt enthousiast uit een portiek te voorschijn, trekt een plastic slang achter zich aan de stoep op, gaat een van de bomen die langs de stoeprand groeien, en de er mee verstrengeld staande fietsen, besproeien, roepend van in de zon staan krijg je dorst. Een warme waternevel bereikt de peinzende Fatala, en Totala die doet alsof hij ergens over mee nadenkt. Is lopen denken hetzelfde als lopend denken. Door de zon plonzen.
Fatala schuift haar zonnebril op haar voorhoofd, stelt haar gedachten bloot aan het felle zonlicht. Verschoten kleuren, verflauwing. Ze worden van achteren op straat voorbijgereden door een jongen in een muscle shirt, met een fietsketting om zijn nek, een straatbroek aan, op een straatkleurige fiets, die, wanneer hij hen voorbij fietst, grijnzend naar hen omkijkt en met een verschrikkelijk harde stem hoi Fatala en Totala roept, hoe gaat het er nou mee, we zagen elkaar en we zien elkaar opnieuw. Elkaar opnieuw. De jongen laat zijn lichaam even op zijn zadelloze fiets op en neer wippen. Onnono, roepen Totala en Fatala in koor. Zeker alweer op weg naar de vreemde club van de zadelfietsers, schreeuwt Totala er nog achteraan. Zadelfietsers, brult de jongen Onnono, voordat hij zich weer handzwaaiend en voetpedalend in de brede verkeersstroom laat wegkolken. Weet je, zegt Totala, hoe Onnono zijn zadel is kwijtgeraakt. Kwijt! ge! raakt! horen zij in de verte nog iemand scanderen. Het zit nog op zijn vorige fiets. Haha, zegt Fatala zonder te lachen. Totala maakt een boksbeweging naar haar. Bliksemsnel legt Fatala haar hand op het heft van haar mes. Tuttuttut, tut Totala, moet ik hiervan schrikken, ik schrik. Fatala steekt haar tong naar hem uit, haalt langzaam haar hand van haar mes, zet haar
| |
| |
zonnebril weer voor haar ogen. Beheerst volume, denkt zij, zou Onnono het geheim kennen. Uit het portiek waar ze nu langslopen komt een meisje naar buiten. Kris. Fatala, Totala. Het is een van de meisjes van op de ophaalbrug. Het drietal zoent elkaar even belikkend, begroetend, en omdat vandaag niemand haast heeft. Wat zijn jullie van plan, vraagt het meisje Kris daarna, haar lichtgeopende lippen. Fatala verslikt zich bijna in een teug stadslucht. Totala kijkt haar even met verbazing aan. Kris rinkelt met een sleutel in haar hand. En wat ga jij dan doen, vraagt Totala haar plotseling. Kris kijkt even om zich heen, zegt dan, met haar ogen een korte draaibeweging naar een met een verkeersbordpaal in innige omhelzing staand tweewielig stalen frame met zadel stuur bel en trapaandrijving. Nou, ik ga naar Mar, onze eigen avonturen beleven weet je. Zie hiervoor: De Muren Of Mar En Kris Op Zoek. Na deze korte reclameboodschap laat een eind verderop een jongen een grote stapel papier uit zijn handen vallen. Zien we elkaar nog terug. Hee, psst. Huh? Zo'n aanprijzing werkt niet hoor, zonde van de moeite. En trouwens, hoezo op zoek en waarnaar. Nou, eh, precies, heel goed, dank u, prettige dag. Kun je een sleutel laten rinkelen in je hand. Een meisje zoent de achterkant van het raam in een langsrijdende tram.
Een tramkleurige tram zeker. Fatala schudt de banaliteit uit haar hoofd, maakt met haar linkerhand om de paal van een bord waarop een opgestoken duim staat, een sierlijke halve draai, balanceert verder over een vuilwitte lijn die evenwijdig langs de weg loopt waarnaar een matras genoemd is min matras. Begint met go. Haar schaduw vormt een eenzijdig tegengewicht op het hete en plakkerige asfalt. Langsrijdende afstandopzuigende autobanden bedreigen de onaantastbare
| |
| |
schaduw machteloos. De grond afgedekt, de aarde. Asfalt, alles wat gebouwd is. Verhit stadsgezicht. Fatala probeert haar evenwicht te bewaren. Zij gebruikt het opgerolde stuk papier dat ze in haar handen houdt als evenwichtsstok, onzin, want wat valt er hier te vallen. Met de onstuitbare verkeersstroom aan haar ene kant, stroom en tegenstroom, in en uit de stad, draaikolkend in het midden. Fatala voelt de luchtzuigingen van de wegverbruikers aan haar doorzichtige top en rokje trekken, over haar zweetglimmende huid strijken. Iemand roept uit het omlaag gedraaide deurraam van een auto iets dat verstaanbaar klinkt maar toch onverstaanbaar is. Het kan aan de spreekster liggen, denkt Fatala, het soort denken dat op het wegtrappen van een leeggedronken drinkblik lijkt. Heb ik dorst. Het gedenk van binnenuit.
Iets verderop springt Fatala van de streep af, loopt met een boog om twee jongens heen die de autorijders een stuk karton met opschrift voorhouden, twee bolstaande zakken naast zich hebben staan, en met verveelde gezichten de nogal ondoorgrondelijke gelaatstrekken achter de onophoudelijk langskomende spiegelruiten proberen te doorgronden. Een van de jongens kijkt even opzij naar Fatala, alsof hij haar iets wil gaan vragen. Maar Fatala, haar antwoordloze gezicht. De jongen keert zich weer naar de weg, het komt allemaal voorbij. Verderop probeert een auto te stoppen. Fatala verplaatst de rol papier, die zij losjes tussen duim en wijsvinger neemt. Een eind voorbij de twee jongens staan nog meer figuren, symptomen vertonend, stukken karton, reikende armen en observerende blikken. Fatala trekt zich nog wat verder van de wegrand terug, zet de papieren koker op het asfalt, gaat er in kruiszit met haar benen omheen zitten, zodat de staande rol. Nee, denkt zij, nee, tikt de koker om. Ze legt de koker,
| |
| |
cilindervormig hol voorwerp, naast zich op de grond. Een stoffige, droge, oninteressante warmte dringt zich aan haar billen op. Door de lichtzuiverende glazen van haar zonnebril kijkt zij naar de voor haar langs de rand van de weg staande rij figuren, de langs spattende autostroom, zijn tegenstroom, de ramenrijke stadsrand aan de overkant. Ramen scheppen uitzicht, wat schept inzicht.
Bouwwerken van de soort die het gezicht op de stad zelf in de weg zijn gaan staan. Zouden ze nog ergens anders voor bedoeld zijn, vraagt Fatala zich af. Het antwoord bedenkt zichzelf. Nog steeds probeert dezelfde auto te stoppen. Een hooghakkig meisje, dat ze nog niet eerder gezien heeft, bukt zich om Fatala in haar bilspleet te laten kijken. Zij pakt een schone waszak op, stapt met doelgerichte passen op de auto af. Het meisje versnelt haar pas, het lukt niet. De auto is er niet in geslaagd te stoppen, wil zich plotseling optrekkend weer in de vliegende stroom laten opnemen. Kloten, roept het meisje nijdig. Rukkerig gooit zij de waszak neer op de plaats waar zij stil is blijven staan. Kijkt om zich heen. Nukkig zwijgend, constateert Fatala, en haalt vanonder haar doorzichtige rokje een paar potloden vandaan. Ergens klinkt het geluid van afschurend lakwerk. Cali! calo! cala!miteit, zingen een paar figuren luchtig met de krasgeluiden mee. Fatala legt de potloden op het asfalt, punt naar voren. Zij trekt de rol papier naar zich toe, gaat het tegenstrevende papier uitrollen. Rolt het daarna de andere kant op om de rolneiging van het papier te neutraliseren. Na enig heen en weer gerol blijft het papier min of meer vlak op het asfalt liggen. Fatala tilt het vel aan een kant omhoog, effent met haar andere hand de ondergrond. Laat het papier weer zakken, kiest een van de potloden, bukt zich billenwippend voorover.
| |
| |
Fatala beschrijft het papier met doelgerichte uithalen van haar potlood. De hele blauwdruk van een plan, op plakkend asfalt, denkt ze, doelgericht het ene potlood voor het andere verwisselend. Een zweetdruppel glijdt vanonder haar haren over haar voorhoofd naar de zijkant van haar neus, naar haar lippen. Proef het zout van warmte. Fatala beëindigt haar werk, richt zich op. Kijkt naar het vel en om zich heen. De rij figuren langs de weg lijkt langer geworden, de stad aan de overkant van de weg hetzelfde. Fatala springt op, grist de potloden van de grond, stopt ze onder haar rokje, pakt het papier.
Met het stuk papier in haar hand balanceert Fatala over een bedachte dus denkbeeldige lijn naar de rand van de rijbaan, naar de plaats waar de twee jongens van daarnet inmiddels verdwenen zijn. Een volgepropte zak is een achtergelaten volgepropte zak geworden. Fatala veegt de naast de weg liggende zak met haar voet een eind opzij. Het papier in haar handen wil gaan wapperen, het is nog steeds de luchtzuiging van het verkeer niet de wind die maar niet opsteken wil. Een met ontzettende vaart vluchtend autootje duwt Fatala en haar papier een hoeveelheid lucht na. Fatala werpt haar hoofd in haar nek, draait het papier met beide handen voor haar buik, neemt een zodanige pose aan, dat de vertwijfelde blikken achter de ruiten van de auto's het er door haar op geschrevene zouden moeten kunnen zien. Verhindernissen, denkt Fatala, laat haar papier zakken. Zeg, zou je het niet een stuk verderop eens gaan proberen, zegt zij tegen een brede jongen, die dicht naast haar langs de wegrand staat in de richting vanwaar de auto's in beeld worden geslingerd. Verwonderd draait de jongen zich om. Hij kijkt eerst dom, en daarna schichtig om zich heen. Bukt zich haastig naar
| |
| |
de tussen zijn voeten liggende bultige boekzak, pakt deze op, werpt nogmaals een schuwe blik op Fatala, die de heup waarop haar mes hangt nog eens extra naar de jongen toe draait. Ze maakt een gebiedend gebaar met haar hoofd. De jongen kiest ijlings het hazenpad, herstelt zich, gaat tersluiks telkens achteromkijkend een heel eind verderop staan. Het zicht vrijgemaakt.
Fatala houdt nu de auto's haar papier voor. Op een van de bouwwerken aan de overkant van de straat, die nog steeds de stadsrand is, valt iemand die de hele tijd heeft meegekeken met een verrekijker achterover, niemand die haar ziet. Achter de beschermende glazen van haar zonnebril sluit Fatala haar ogen, het verzamelen van duisternis. In mijn hoofd wervelen de auto's, zoals buiten. Wat is het nut van een hoofd mijn hoofd, denkt Fatala. Zij hoort hoe achter haar opnieuw een auto probeert te stoppen. Stemmen uit het ondefinieerbare. Uitzichtloos. Weg. Fatala wil de verkeerschaos in haar hoofd vervangen door een stadsgezicht, een koel park in zongezeefd groen licht. Gekleurde associaties. Fatala schudt haar hoofd maar houdt haar ogen nog steeds gesloten. In haar handen voelt zij het papier wegen. Laat het spreken. Hee. Fatala. Hoi, wat heb je daar nou op staan. Fatala opent loom haar ogen. Labarbra. Fatala glimlacht, lacht, buigt zich met getuite lippen voorover naar het vlak voor haar staande meisje in een fantasiejurk. Het meisje doet hetzelfde als Fatala. Hun monden ontmoeten elkaar boven het asfalt en Fatala's papier tussen hen in. Fatala doet opnieuw haar ogen dicht. Even. De meisjes maken hun lippen van elkaar los. Het meisje Labarbra staat stralend in de zon. Een auto wil onmiddellijk gaan stoppen. Wordt met een achteloos gebaar van Fatala weggewuifd. Zeg, laat nog eens zien. Wat. Oja. Fatala houdt
| |
| |
haar papier zo, dat Labarbra kan zien wat er op staat. Ze schiet in de lach. Ja nee, een goed plan hoor, maar eh, ik heb ook een idee, zegt Labarbra. Werkelijk, denkt Fatala. Kom ik anderen tegen, ontmoet mijn plan een ander plan? Zij volgt de verrichtingen van Labarbra die voorzichtig een in een stadsplattegrond verpakt plaatvormig voorwerp, dat ze onder haar arm bij zich heeft, te voorschijn trekt. Door een slijtplek in de kaart schittert de zon. Labarbra zet de ingepakte plaat met de korte kant op het asfalt, knielt er naast neer, haar fantasiejurk ritselt. Onhoorbaar natuurlijk, zoals veel hier, maar niet onopgemerkt. Met haar vingers peutert Labarbra het stuk plakband los waarmee de kaart aan elkaar is geplakt. Het aan elkaar plakken van een ding. Wou je de kaart soms nog gebruiken. Labarbra trekt de plattegrond van het voorwerp af. Het is een spiegel.
Ik denk dat ik hier iets van ga begrijpen, denkt Fatala. Hulde voor Labarbra. Deze pakt de spiegel stevig aan de lange kanten vast, richt zich op. Richt de spiegel. Nou nog iets meer deze kant op. Labarbra draait de spiegel gewillig. Fatala ziet er nu zichzelf in, en een stuk van haar papier. In deze volgorde. Wanneer Labarbra de spiegel nog verder laat draaien, volgt een uitbarsting van de zon. Fatala knippert ondanks haar zonnebril met haar ogen. Vuur. Zeg, hallo zeg, mag ik jullie wat vragen kut. Een jongen die ongezien bij de meisjes is komen staan, wrijft wild met de binnenkant van zijn elleboog over zijn ogen. Man ik ben hartstikke verblind. Labarbra kijkt Fatala aan, zij lachen samen geluidloos. Niet de jongen uit, zijn voorval wel. Jij wilde toch niet iets gaan vragen, zegt Fatala, met Labarbra een snelle blik van verstandhouding wisselend, over het hebben van de tijd en geen haast een paar bladzijden hiervoor. Zonder een reactie
| |
| |
af te wachten draaien de meisjes de jongen hun billen toe. Ik denk, zegt Fatala dichtbij Labarbra's oorschelp, dat jouw idee misschien wel beter is dan het mijne. Ik hoop maar dat het werkt. Weet je dat ik het al een keer uitgeprobeerd heb, zegt Labarbra. Weliswaar in een lege, doodlopende straat, onvindbaar voor de zon. En voor voorbijgangers. Maar toch. Labarbra zegt het met een verontschuldigende glimlach om haar mond. Die proevend in de dag bijt, denkt Fatala. Kom op. De meisjes stellen zich naast elkaar naast de rijbaan op. Zij richten de spiegel.
Ongezien raapt een jongen een voor hem raadselachtig vel papier op, richtingloos neergedwarreld, uitgerekend pal voor zijn voeten. In de luchtzuiging van het verkeer. De jongen bevochtigt zijn lippen. Een langzame dag?
Het snelle begrijpen. Fatala houdt zich in evenwicht op de betonnen rand die het ene deel van de zonstovende kade, waarnaar dieren die bij een boerderij horen plus de eerste letter van een magazijn genoemd zijn, scheidt van het andere gedeelte dat precies zo heet. Het nut van betonnen randen en de betekenis van kaden die niet meer gebruikt worden waarvoor ze bedoeld zijn. Zeekastelen, zeespiegels, Fatala breekt het glas. Rinkelend wentelt een fakir zich vergenoegd in de scherven. Mooi, meisje, zegt zij, de fakir, met genietend gesloten ogen. Bloed, de ondervinding van het scherp, neuriet Fatala, trillingen in haar schedel. Glas, gebroken glas heet scherven. Ergens in de rij van verlaten pakhuizen die langs de kade staat, wordt aarzelend piepend een deur van binnenuit opengeduwd, totdat er een opening ontstaat groot genoeg om door te laten wat er maar door kan.
| |
| |
Iemand die een zelfgemaakt voertuig, middel om je mee op weg te begeven, naar buiten duwt. De maakster rijdt het ding tot midden op de kade, tussen pakhuizenwand en waterrand. Een van de wielen blijft steken in de railgoot van een kadekraan. De maakster trekt haar vervoermiddel recht. Zij springt uitproberend op het zadel, begint te trappen. Het voertuig rijdt zonnig over de warme betonplaten van de kade. Fatala zet de ontmoeting met haar evenwicht op de betonnen rand voort. Ze zoekt met haar ogen de fakir. Zou je om te beginnen zonder scherven moeten beginnen. Koud vuur, koud bloed. Fatala haalt een hand door haar haren. Zij hoort de maakster van het reismiddel opgewonden kreten slaken, de fakir slaat tevreden een scherf aan splinters.
Met haar lippen vormt Fatala het woord pijn. De maakster rijdt met een wilde draai aan haar van een soort kapstok gemaakte stuur nog net niet tegen de fakir op. Sissend lopen haar beide banden leeg. Met een vertwijfeld gezicht proberend in evenwicht te blijven, laat ze met haar handen haar stuur los en voelt aan haar tieten. Fatala barst in schaterlachen uit, springt van de betonnen rand voor zij er afvalt. Tussen het denken en doen zit soms het fout denken en fout doen. Het meisje met haar onbestuurde uitvinding, de opgesprongen fakir. De rit richting kaderand. Het havenwater klotst likkend langs het beton. Het voertuig verdwijnt over de rand. Fatala recht zich, strijkt haar doorzichtige rokje glad over haar getatoeëerde billen, knipoogt naar de fakir. Samen kijken ze naar de plek waar het vervoershulpmiddel over de rand van de kade verdwenen is, en waar nu de maakster er van treurig op haar kont over het water zit uit te kijken. Een in de verte opdoemend geluid doet Fatala zich omdraaien naar het begin van de kade. Proberend een grote stofwolk voor te
| |
| |
blijven komt er vanuit een richting die verder in nevelen en tijd gehuld blijft een bonte vrachtauto aanrijden.
Een scherpe bocht makend zwenkt de wagen overhellend om de scherven van de fakir heen, en komt, met pas op het allerlaatste ogenblik pakkende remmen, vlak voor Fatala tot stilstand. De stofwolk onttrekt de fakir en het nog steeds op de rand van het water zittende meisje van het zelfgemaakte voertuig voorgoed aan het gezicht. De bumper duwt haar borsten omhoog, roept een stem uit de cabine van de wagen. De kleurige fonteinen die Fatala voor haar ogen ziet, zijn op de motorkap geschilderd. Achter de voorruit is aan het stuur de bestuurster van de wagen te zien. Fatala denkt haar ergens van te kennen, te herkennen. Maar wie. Het portier aan de andere kant, de bijzitkant van de cabine zwaait open. Totala. Totala gooit de deur achter zich dicht en komt overbodig rondspringend op Fatala af. Begroeting volgt ontmoeting bij het nagelen van de stationair lopende motor, het zwijgen van de scherven. Uitvinding en kaderand, water en kade. Wat kom je hier doen. Wat doe jij hier. Ja wat doen we hier, denkt Fatala ondertussen. En aan wie doet de bestuurster mij toch denken, al denk ik dat ik haar nog nooit gezien heb. Kom maar op. Kom op jongens. Dattis nog eens een muur. Fatala kijkt met opgetrokken wenkbrauwen van Totala naar de achterkant van de wagen, waar drie kinderen uit de laadbak te voorschijn springen die zonder zich om iemand te bekommeren direct naar de hittetrillende muur van de rij verlaten pakhuizen rennen. Ze trekken al voorthollend ieder een soort spuitbus uit de tassen die ze op hun rug dragen. Hee ik weet een goeie, roept het meisje dat voorop rent. De anderen schreeuwen onverstaanbaar door elkaar. Wanneer zij de muur bereikt hebben, richten ze er de dingen op die ze
| |
| |
in hun hand hebben. Die kinderen hebben we onderweg ergens van straat opgepikt, zegt Totala. Nadat ik natuurlijk zelf al eerder een lift had gekregen. Hij knikt met zijn hoofd in de richting van de bestuurster. Maar wat komt die wagen hier doen. Terwijl Totala een antwoord schuldig blijft, zet de bestuurster de vrachtwagen langzaam weer in beweging, rijdt met een gebaar dat het midden houdt tussen een groet en een teken van verstandhouding langs Fatala en Totala heen in de richting van het einde van de kade. Voordat de wagen om de hoek van het laatste pakhuis verdwijnt, kan Fatala op de achterkant nog iets lezen als straattheater vs praattheater. Verstandhouding? Achter hen gooit een van de kinderen haar nu blijkbaar lege spuitbus achteloos van zich af, en verdwijnt met de twee anderen kriskrassend over de kade achter de vrachtwagen aan. Ojanja probeert nog juist op tijd voor hen weg te duiken. Waarheen. Dat is de vraag, zegt Totala, de stilte verbrekend. Wanneer woorden voor zich spreken en de inhoud achter de mededeling verdwijnt. Een losgeschoten riem van een draagbare tekstverwerker en een pakhuismuur, waar een meisje tegen een deurpost geleund staat dat even opkijkt en zich pas aan het einde van de tekst zal voorstellen.
Op de hoek van het water van het dok dat de naamgever is van een raamwerk van evenwijdig lopende staven min de beginletter, tuurt Fatala met half dichtgeknepen ogen, haar hoofd in de nek, naar het verkeer op de brug dat hardnekkig het doel van een brug probeert aan te tonen. Want het zit namelijk zo, denkt zij. Het begin van een glimlach verdwijnt van haar gezicht. Ze laat haar hoofd zakken. Op een van de vele sporen van de spoorbaan aan de overkant van het water rijdt een trein voorbij met als bestemming te verdwijnen
| |
| |
achter grote bouwwerken die er voor staan. In de straat aan de tegenoverliggende kant verdwijnt een bonte vrachtwagen voor altijd naar verten die hier verder niet bezocht zullen worden. Gelul, denkt Fatala. Waar praat je over als je het over de straat hebt. Hee ga je mee, hoort ze plotseling een stem achter zich. Ze draait zich om in de richting van het geluid, ziet niemand staan. Peinzend tuurt zij langs de wand van geparkeerde bussen, die achter haar stond en nu voor haar. Ze legt haar hand op het heft van haar mes, kan nog steeds niemand ontdekken, behalve een groep figuren die hier niet terzake doen. Wat doen die figuren daar trouwens, allemaal de andere kant opkijkend zonder te weten wat aan deze kant te zien is. Wat is de zin van op de rug gezien.
Van tussen twee van de vele bussen op het parkeerterrein komt een meisje te voorschijn. Zij heeft een boek in haar hand en loopt daarmee doelbewust in Fatala's richting, laat haar borsten wippen op het ritme van betoverende stilte of muziek. Fatala scherpt haar oren, laat het heft van haar mes niet los, duwt haar zonnebril goed. Het meisje blijft op kennismakingsafstand staan, glimlacht. Wie glimlacht daarom meteen maar terug, zegt Fatala. Ik had iets anders kunnen zeggen, denkt ze. Zeg, ik moet jou iets vertellen, zegt het meisje zonder op Fatala's opmerking te reageren, met zo'n omfloerste stem dat zij nauwelijks van het omringende stadsgeluid is te onderscheiden. Het meisje stulpt haar lippen om een spitsnagelige wijsvinger, die ze na het laatste woord langzaam helemaal in haar mond heeft gestoken. Fatala staart haar aan. Ik hoor de muziek niet meer, denkt zij, heb ik die eigenlijk wel gehoord.
| |
| |
Zeg, zegt Fatala nadat ze zo een tijd zwijgend tegenover elkaar gestaan hebben. Het woord lijkt het meisje, dat haar ogen gesloten heeft, niet te bereiken, of wel te bereiken maar niet tot haar door te dringen. Zij laat zich, bijvoorbeeld, bezingen door de zon, bedenkt Fatala. Maar verder. Nadat de twee nog langer tegenover elkaar gestaan hebben, wend je je zuchtend van het tafereel af. Je verlangt naar meer, betekenisdragende beweging, desnoods een betekenisvol zwijgen, zegt Fatala tenslotte tegen het in zichzelf verzonken lijkende meisje. Het meisje schudt langzaam haar hoofd, kijkt naar het boekwerk in haar hand, trekt met een zuigend geluid haar vinger uit haar mond, alsof zij iets wil gaan zeggen. Wanneer Fatala zich behoedzaam iets dichter naar haar toe buigt, om haar beter te kunnen verstaan, is ze er niet meer. Verwonderd kijkt zij, Fatala, om zich heen, verwachtend haar ergens anders te zien. Wanneer ze haar ogen laat glijden over de plaats waar zojuist nog de groep figuren stond, ontdekt ze dat ook deze verdwenen is. Ik sta hier verdomme toch niet te hallucineren. Nou, zegt ergens iemand treiterig met een bedenkelijke stem. Fatala holt op de bussenwand af. Wanneer zij de bussen bereikt heeft, loopt ze zich in de ruimte tussen twee er van vast, omdat zij, de ruimte, smal is en steeds smaller wordt. Niet heet maar kouder. Fatala wringt zich hijgend terug. Ze voelt haar mes tegen haar dij drukken. Gelach, tussen de bussen. Hee ga je mee. Maar die stem, wie is het. Met een laatste draai van haar schouders weet Fatala ze zich van de bussen los te maken. Aan de andere kant van een van de groepsvervoermiddelen gekomen, struikelt ze bijna over een op de grond liggend opengevallen boek.
Als Fatala het boekwerk nijdig onder een bus weg wil schoppen, ontdekt zij dat het een boek met plattegronden
| |
| |
of bouwtekeningen is, zie wat er te ontdekken valt. Fatala laat het met een tik van de buitenkant van haar voet onder een bus verdwijnen. Nadenkend buigt ze zich over haar dij, veegt een paar bloeddruppels weg van de snee die haar mes door het klemlopen in haar getatoeëerde huid gemaakt heeft. Wanneer zij opkijkt, ziet ze Animee en Labarbra voor zich staan. Verrassing. Jullie weten zeker van niks, zegt Fatala temerig nadat de rest van de begroeting is weggelaten, jullie weten zeker niks van een meisje dat hier net nog was en daarna niet meer. Van hee ga je mee. Wat mee, welk meisje, zeggen Labarbra en Animee in koor. Het verschijn- en verdwijnmeisje, denkt Fatala, terwijl ze haar mond houdt. Ze lopen zwijgend tussen de bussen uit, komen in de warme zon terecht. Het verband, meisje, boekwerk, heb ik, denkt Fatala, dat meisje eerder gezien. Of staat zo'n gevoel hier los van het werkelijke zien. Als het dat al was. Het tegenkomen van Animee en Labarbra. Ze kijkt opzij, ziet dat de zon haar stralen laat weerkaatsen op Animee's zilveren huid. Weet je, zegt Labarbra even later, dat wanneer je iets ziet of hoort wat niet voor jou bestemd is je dit toch evengoed hoort of ziet. Je weet wat je weten mag maar ook wat je niet mag weten. Hierna merkt niemand meer dat achter hen een grote donkerviolette bus met ondoorzichtige ramen die aan alle kanten alleen maar de stad weerkaatsen en het achterliggende verbergen geluidloos verdwijnt, een koud spoor achterlatend dat langzaam door de warmte tegen de stenen van de straat wordt weggedrukt.
Ik ben zo gelukkig omdat ik de last van al mijn idealen eindelijk kwijt ben en mij alleen nog maar af en toe dood verveel. Het meisje met het verheerlijkt glimlachende gezicht fietst zingend rond en rond. Haar gezang stoort Labarbra, die
| |
| |
in overpeinzing verzonken staat, niet in het minst. Zij heeft het niet eens opgemerkt, hoewel het rondfietsende meisje de tekst van haar lied op haar vleeskleurige lichaam heeft geschreven. Verder verdwijnt het gezang van het meisje in de muziek van een straatorkest dat aan de overkant van de straat op een plein welks naam is samengesteld uit wat iets dat oud is eerst was en het winkelgedeelte van een supermarkt zoals het hier staat, voor een soort stadspoort of waag staat te spelen, wat ook nauwelijks te horen is vanwege het verkeer. Naast Labarbra staat Totala tegen een haltemarkering van de metro geleund. Hij staat daar te prutsen aan het snoer van de koptelefoon van zijn muziekmeester, die hij straks kwijt zal raken.
Wat. Verwonderd kijkt Labarbra op uit haar overpeinzing. Ojanja duikt nog dieper weg, gebukt over een draagbare tekstverwerker waar hij een nieuwe draagriem aan probeert vast te maken. Niemand ziet hem, toch. Langs de stoeprand, dicht voor Labarbra, stopt Onnono met zijn zadelloze fiets. Achterop de bagagedrager zit de basdrum van een drumstel vastgesnoerd. Labarbra probeert nog voor de begroeting, met tot spleten dichtgeknepen ogen het opschrift dat op het voorvel staat te lezen. Zij kantelt haar hoofd. onnono is here heren. De grote taaltrommelaar, volgt begroeting, dus, denkt Labarbra. Onnono met een trommel, de oorzaak zie ik nog niet. Labarbra duwt haar handen in de zakken van haar fantasiejurk. Ze kijkt de stralend tegen de drum en de fiets aan leunende Onnono vragend aan. Het meisje dat rondjes rijdt, weet hen maar juist te ontwijken. Slingerend zet ze zich af tegen Onnono's brede schouders, met haar voet een trap tegen het achtervel van de trommel gevend, van hieraf niet te zien, wel te horen, enigszins. Zingend rijdt zij verder.
| |
| |
Onnono staat nog steeds, zonder iets te zeggen, te glimmen naast zijn herentrommel, handen aan de fietsketting om zijn nek. Het begint er nu toch op te lijken dat het meisje met haar zingende fiets nee. Nee.
Fietst dat nou lekker, zo zonder zadel. Degene die zich dit afvraagt heeft zeker niets anders om zich af te vragen, of heeft zich alles al afgevraagd, wat kan, maar waarschijnlijk is het niet. Ik vraag mij af, denkt Labarbra, waarom Totala daar staat te leunen tegen een haltepaal van de metro, muziek op zijn kop, en waarom Onnono hier staat, drum achterop zijn fiets. Meisje rijdt rondjes, straatorkest aan de overkant van de straat, auto's. En ik. Ergens, hoort Labarbra de stem van Onnono met nadruk zeggen. Vergenoegd roffelt hij met zijn vingers op de zijkant van de trommel. Wat zei je, zegt Labarbra de woorden langzaam en overdreven zorgvuldig uitsprekend. Een jongen met haast en een in een gitaarkoffer opgesloten zittende gitaar loopt vloekend langs Labarbra en Onnono in de richting van Totala. Verdwijnt in de tunnel van de metro, vergetend dat de trap een roltrap is. Wil je, vraagt Onnono opeens, even mijn fiets vasthouden Labarbra. Ik heb namelijk de standaard, die hartstikke vastgeroest zat, omgebouwd tot pin van de klopper van het drumpedaal. Labarbra haalt haar schouders op, zoals je wilt. Ze maakt aanstalten om de fiets te gaan vasthouden. Gewoon een gevulde pingpongbal er op en een zadelveer er aan, geen kunst aan. Ja, jaja, het zal wel. Labarbra neemt de fiets van Onnono over. Dat doet me er overigens aan denken dat ik het zadel nog weer op de fiets moet zetten, pingpongen deden we toch al nooit meer, zegt Onnono. Dus daarom zit er geen zadel op, constateert Labarbra, om toch maar iets te kunnen constateren. Zij hoort Onnono met harde stem iets
| |
| |
achter haar zeggen, wat ze niet verstaat omdat ze naar het langskomende nog steeds rondzingende meisje luistert. Haar tekst is nog hetzelfde als tevoren, maar Labarbra hoort hem nu voor het eerst. Is haar tekst misschien het spiegelbeeld van Onnono's tekst, in zekere zin.
Labarbra draait zich om, om te kijken of Totala nog tegen de halte geleund staat. Dit is inderdaad zo. Verder is er niets aan hem te zien wat eerder ook al niet aan hem te zien was. Stadspak, haargordijn, muziekmeester. En dat is, gaat Onnono onverstoorbaar verder, een. Met een zwaai trekt hij de drum los van de bagagedrager, zet het ding met een holle bons op de stoep. Iemand van het straatorkest aan de overkant klapt instemmend in haar handen, terwijl de muziek gewoon doorgaat. Onnono draait zich naar het orkest om, maakt een buiging, stoot nog net niet zijn hoofd tegen de fiets die nog steeds door Labarbra wordt vastgehouden. Man kijk toch uit. Labarbra geeuwt met wijdopen mond, de speekseldraden tussen haar tanden glinsteren in de zon, haar warme adem. Wie heeft er wel eens een knalhete gloeiende pingpongbal gegeten. Vooruit jongens, ga ergens anders spelen wil je, zegt Labarbra tegen drie kinderen die luidruchtig tegen de op de stoep staande trommel proberen te trappen. Pingpik. Pongbal. Een wegrollende lege spuitbus. De kinderen zijn een eind verderop blijven staan, in de buurt van Totala en de ingang van de metrotunnel. De eerste grijnst hen aanmoedigend toe. Onnono kijkt zoekend om zich heen. Zou je die fiets niet eens ergens neer gaan zetten of anders wegrijden, er mee verdwijnen, zegt Labarbra. Ze doet of ze de fiets nog vasthoudt. Onnono doet of hij de fiets van haar overneemt. De fiets valt op straat, vlak voor het rondzingende meisje.
| |
| |
Wat is hier aan de hand. Schaterend trekt een ander meisje haar hoofd terug uit het omlaag gedraaide deurraam van een langzaam voorbijrijdende auto waar werkelijk deze tekst op blijkt te staan. Mooi meegenomen. Nou ja, hij was toch al niet meer compleet, zegt Onnono, schouderophalend de wegrollende bel van zijn fiets nakijkend. De losgebroken bel volgt de handzame meeneemauto. Samen rollen ze het beeld uit. Dood verveel, zingt het zingende meisje. Zij is over de gevallen fiets van Onnono heen gevallen, zit nu wijdbeens midden op straat. Haar fiets ligt bovenop die van Onnono. Het meisje wrijft met haar handen over haar huid, veegt door de er op geschreven tekst. Schijt zeg, zegt Onnono, tersluiks omkijkend naar Labarbra, die met afgewende blik haar handen door haar haren haalt. Kijk, Onnono bukt zich, probeert de fietsen van elkaar te scheiden, zeggen de drie kinderen die nog steeds niet verdwenen zijn, tegen elkaar. Het lukt Onnono niet ondanks grote kracht de fietsen van elkaar te halen, maar wel ze op de stoep te trekken. De straat is voor de rijerij, zegt hij terloops tegen het nog steeds op straat zittende meisje van de fiets. Lang leve de rijerij, zingt het meisje daargelaten. Fout, fout, roepen de kinderen samen met Totala in koor. Is hij zijn muziekmeester al kwijt? Labarbra heeft haar haren losgelaten, kijkt naar het zittende meisje. Het straatorkest aan de andere kant van de straat speelt een lied dat maar doorgaat en maar doorgaat tot het eindelijk ergens ophoudt. Eh? Onnono kijkt Labarbra aan, die hem iets gevraagd heeft wat onachterhaalbaar blijft. De straat is om te lopen te zitten te spelen te liggen en van de zon te genieten, zingen Totala en de kinderen. En dat is twee, zegt Onnono en geeft een trap tegen de zijkant van de trommel, die onmiddellijk in beweging komt, en in de richting van natuurlijk de metrotunnel begint te rollen.
| |
| |
Labarbra spitst haar lippen. De kinderen juichen. De drum lijkt de ingang van de tunnel te missen. Hoewel zij wel steeds sneller is gaan rollen. Dat komt waarschijnlijk doordat de stoep hier niet helemaal recht ligt, waterpas is, maar afhelt naar de ingang van de metrotunnel, zodat je er vanzelf als het ware naar toe wordt getrokken, begrijp je wel. Labarbra kijkt verbaasd op naar iemand die zich opeens met dit waar het hier over gaat bemoeit, komt bemoeien, en vergeet daardoor aan Onnono te vragen waarom hij een schop tegen de drum heeft gegeven. Labarbra zuigt speeksel in haar mond, sluit haar ogen half, veinst langs de bemoeizuchtige iemand heen te kijken. Voordat je het weet zit je er in.
Labarbra bevochtigt haar middelvinger met spuug, maakt aanstalten om om de iemand het metro bemoeimeisje heen te lopen. Zij doet het, komt achter het meisje uit, ja, begint aan haar strak zittende blanco broek, die van het meisje dus, te trekken, stroopt haar naar beneden van haar billen af, idem. Het meisje had niks in de gaten, het gebeurde achter haar rug, zingt het straatorkest nu duidelijk verstaanbaar aan de overkant. Labarbra trekt de billen van het meisje uit elkaar. Haar huid voelt eigenlijk heel mee aan nee, anders, het valt best mee hoe haar huid aanvoelt. Labarbra gooit met een hoofdbeweging haar haren naar achteren, likt nog een keer langs haar vinger, duwt deze met een plotselinge, soepele stoot in het bloot getrokken poepgat van het meisje, dat een kreet slaakt en opgewonden begint te giechelen, butt jabbing. Wanneer een en ander echter tot haar door lijkt te zijn gedrongen, maakt ze een loswringende beweging met haar onderlichaam, springt met plopgeluid vooruit, staakt het bemoeien en wil al struikelend haar broek omhoogtrekken. Ondertussen maakt zij de niets begrijpende Onnono uit
| |
| |
voor lul. Labarbra recht haar rug, neemt een kom water met een rozengeurende handdoek aan van iemand die niet herkend wil worden, gaat haar vinger schoonmaken. Dank je. Nadat zij de wasset aan de gedienstige heeft teruggegeven, concentreert zij zich opnieuw op het zich voor haar ogen afspelende tafereel. Aan de ene kant van haar, aan de overkant van de straat, het straatorkest, dat aan een lied is begonnen over een meisje dat, die, wou gaan varen als lichtmatroos en later vrachtwagenbestuurster werd. Op het midden van de straat zit nog steeds het meisje van de fiets. Aan de stoeprand een wafel van twee fietsen. Onnono, de wegrollende drum nastarend, die zich nu schuin voor Labarbra bevindt, vlakbij de ingang van de metro, vlakbij de plaats waar zich nog steeds Totala en de kinderen ophouden. Verder het weghollende bemoeimeisje, voorbijgangers, auto's, huizen, huizenwand, waag of stadspoort, stad.
Gevecht van de stad tegen de zon. Gevecht van de metro tegen de tunnel en de trommel van Onnono. Die, de drum, voor de ogen van de toeschouwers slingerend voortrollend, de ingang van de tunnel lijkt te gaan missen. Dan komen de kinderen in actie. Wie van de drie zal het eerst de drum bereiken. Ikke. Nee ikke. Ik. De kinderen komen alledrie tegelijk bij het doorrollende rolronde ding aan, en weten haar koers zo te veranderen dat de trommel de tunnelingang niet meer missen kan, schreeuwt Totala boven het plotseling uitbarstende rumoer uit. De kinderen springen dansend in het rond. Wie heeft de drum in het wijd opengesperde gat zien verdwijnen, denkt Labarbra. Het holle gebonk van iets dat een roltrap afstuitert, het orkest aan de overkant van de straat dat zijn ware gezicht laat zien en een nummer speelt van The Artsiders zoals bv Art/One To Me, Art/Alter Ego of
| |
| |
Art/Burgwallen. Het op straat zittende meisje zingt swingend door alles heen een nieuwe tekst, die zij, terwijl iedereen de andere kant opkeek, met een vette viltstift op haar lichaam heeft geschreven, dwars door de gedeeltelijk uitgewiste oude tekst heen. Lichaamstaal, lijflied, huidspraak. Onnono merkt luidkeels op dat zowel zijn drum als de drie kinderen en de muziekmeester van Totala verdwenen zijn.
Wat doen twee opduikende onbekenden die elkaar zomaar tegenkomen. Een voorbijganger verbergt zijn ogen achter een pas gevonden zonnebril, de stad weerspiegeld. Simpel, die ontmoeten elkaar. Fatala zucht, ziet ergens een meisje ergens naar zoeken, weer iemand anders ziet ergens een halve groep die ergens naar zoekt. De andere helft. De iemand verwijdert zich haastig midden op het wegdek van de straat die dezelfde naam heeft als een woning waarin geraden wordt, en loopt in de richting van een zich paleis noemend bouwwerk. Daar waar nog iemand anders zich op de hoek van de straat aarzelend ophoudt, maakt de eerste iemand het bekende afvraaggebaar, waarna hij triomfantelijk om een andere hoek verdwijnt, maar niet nadat hij zijn spoor heeft uitgewist dan wel geblokkeerd. Fatala schudt haar hoofd, voelt aan haar om haar billen spannende doorzichtige rokje, ontdekt dat, wanneer zij haar ogen over het straattafereel laat glijden, deze tekst op de zijkant van een tram die wel erg hard aan komt rijden geschreven staat. Met tegenzin vraagt ze zich bijna af wat er aan de andere kant op de tram zal staan, die nu op de brug schuin voor haar bezig is met tot stilstand te komen. Als dit tenminste een juiste omschrijving is voor met geblokkeerde remmen gillend over de rails schuiven, vonkspattend en belratelend, passagiersopstuwend richting bestuurster, die met een platgedrukte neus tegen de voorruit
| |
| |
zit onder het getal van de tram is dertien. Fatala hoort, als de tram stilstaat, dat een jongen die toevallig langs wandelt, nadrukkelijk de tekst op de zijkant van de tram voorleest, daarna de rijstijl van de bestuurster vergelijkt met die van een andere bestuurster. De jongen barst in een hikkend gelach uit, wanneer iemand in een met grappen versierd pak hem een grap verkoopt. Wat is de grap, denkt Fatala, men is hier toch niet bij elkaar wegens de schaterij, schaterlust. Alles wordt nu even overstemd door een claxonserenade die een jongen in rood zijnd autootje brengt aan een meisje dat door vele anderen omstuwd wordt in het voorstuk van de tram. Dit is tenminste een aannemelijk lijkende verklaring, zegt de weer wat tot bedaren gekomen jongen van de hikkende lach en het voorlezen van de tekst op de tram.
Of vind je van niet soms, leest hij opnieuw een tekst voor, die deze keer op de achterkant van het rode autootje blijkt te staan dat met een boog om de stilstaande tram heen rijdt, en dan gelukkig snel in de verkeersdrukte verdwijnt. Fatala ziet dat iemand die zijn ogen niet langer verbergen wil, zijn zonnebril van zijn neus grist en deze achteloos over zijn schouder midden tussen de voorbijgangers gooit. De figuur, die met opgeheven blik doorloopt, krijgt van een meisje dat onverwachts ergens bovenop gaat staan, haar hoofd onder zijn kin gestoten. De jongen zonder zonnebril tuimelt wankelend achterover, het meisje voorover, bovenop het meisje op wie zij al lag voordat ze opeens bovenop haar ging staan. De meisjes barsten in een verwarrend geproest uit. Wie ligt er nu ook midden op de stoep. Op elkaar. Laten wij ons er niet druk over maken, leest de jongen die nog maar steeds naast Fatala is blijven staan, hardop de tekst voor die een meisje op haar buik heeft geschreven. Fatala, wie het voorlezen van de
| |
| |
jongen gaat vervelen, ziet dat als het meisje met de tekst op haar buik niet zwanger is, zij iets anders moet wezen. Weet je, zegt het tekstbuikmeisje tegen een jongen die een tekst op de rug van zijn hemd heeft en naar iemand anders luistert. Of ze nog meer zegt. De jongen naast Fatala legt de toppen van zijn vingers op haar billen. Een voorbeeld van verkeerd zien, voelen. Die ene jongen had helemaal geen tekst op zijn rug, dat meisje ook niet, maar wel op haar buik. Zo heeft de jongen naast Fatala helemaal niet zijn vingertoppen op haar kont gelegd. Hij holt nu, hoofd in de nek, achter een, wat is het, aan, ding dat laag en oorverdovend boven de stad wegvliegt, en waar blijkbaar heel wat op te lezen staat. Opgelucht kijkt Fatala van de blauwe en alweer leger wordende lucht naar de jongen de jongen na. Hierna ziet zij een zoekend meisje een vindend meisje worden. Wat zal zij met de twee zojuist gevonden zonnebrilhelften doen. Fatala zal proberen de straat over te steken.
Nu is ze aan de andere kant. Zij zoekt zich een weg tussen de rondlopende figuren op de stoep in de richting van het zich paleis noemende stadhuis nee bouwwerk, waarbij ze langs de nog steeds stilstaande tram zal komen, op de brug over de gracht die ze nu bereikt. Fatala steekt de straat die aan deze kant van de gracht loopt over. Zij loopt de brug op, het is er nog drukker dan daarnet op de stoep, omdat de passagiers van de tram die stilstaat naar buiten zijn gekomen en nu op de stoep zijn gaan zitten. Deze passagiers houden namelijk een zitstaking. Ojanja, die met zijn tekstverwerker op zijn buik tegen de brugleuning staat, bijt op zijn tong. Totdat de tram zal verder rijden zullen zij hier rustig blijven zitten, kan hij echter niet nalaten er nog gauw aan toe te voegen. Hij probeert de vernietigende blik die Fatala in het voorbijgaan
| |
| |
op hem werpt te ontwijken. Dus jij hebt je al die tijd aan het oog onttrokken hier achter die tram. Fatala maakt een beweging naar haar mes. Ojanja klapt het toetsenbord van zijn tekstverwerker op en maakt zonder verder iets te zeggen dat hij wegkomt. Hee lul, roept een opzij geduwd meisje hem na. Fatala spuugt op de stenen, duwt haar zonnebril recht, streelt het heft van haar mes, gaat verder waar zij gebleven was. In de tram wil de daar alleen achtergebleven bestuurster met de onderkant van haar hemd een vetvlek aan de binnenkant van de voorruit wegpoetsen, zeggen de op de stoepstenen zittende passagiers tegen elkaar. Zij trekt haar hemd zo hoog op dat haar tieten te voorschijn vallen. Fatala zet zich in de weinige ruimte die de figurenmenigte om haar heen vrijlaat af voor een sprong over de groep zittende passagiers heen. De sprong. Na het springen in verschillende richtingen strijkt Fatala haar haren uit haar gezicht, recht haar rug. Groep zoekt naar uitbreiding zodat er niet meer overheen gesprongen kan worden. Dit is de tekst die een van de zittende passagiers een passagier die een grote gebutste trommel bij zich heeft toeroept. Likkers en trappers fuck you, hijgt een langs trappende fietsster tussen tram en stoep die nergens bij hoort, maar toch voorbijkomt. Niemand verstaat het, vanwege verkeersgeraas, straattumult, geroezemoes, het gesloopt en weer opgebouwd worden van bouwwerken, alles door elkaar heen. Opzij kijkend leest Fatala de tekst die aan deze kant op de tram staat. Het is het doel, de bestemming, van deze vervoering om zich voor wie er buiten staat, of zit, in raadselen te hullen. Waarom stopte de tram trouwens zo abrupt. Blokkade opgeheven.
Terwijl Fatala zich zonder verdere interesse van de tekst afwendt, rijdt de tram met dichtdraaiende deuren plotseling
| |
| |
verder, de zon tegemoet. Van het luidkeels protest van de op de stoep achtergebleven passagiers trekt niemand zich iets aan. Fatala loopt naar de leuning van de brug, gaat er met haar gat ver naar achteren in haar bilspannende doorzichtige rokje over leunen en kijkt uit over de gracht. Vanonder een driedubbele boogbrug een eind verderop komt al gauw een toeristenboot aanvaren. Dichterbij gekomen blijkt het een baggerschuit te zijn. In de overvolle laadbak wordt spetterend een vette moddershow gegeven. Fatala ziet modderfonteinen omhoog spuiten voor haar ogen. Of is het anders. Met bijna dichtgeknepen ogen achter haar zonnebril, kin tussen haar handen leunend op de brugleuning, tuurt Fatala over het water. Wordt daar geen moddermeisje uit de gracht opgevist door een jongen in een of andere caféfunctie die een blad met lege glazen serveert op een terras onder de zon. Een verdachte figurante schrijft haar naam niet in drijfzand maar op steen. Of nog iets anders.
Handleiding om zonder gids te leven. Fatala houdt de tegel, pleinsteen van het plein dat zijn naam geeft aan het bouwwerk dat erachter ligt en dat een stopplaats is voor treinen, trams, bussen enz, voor Animee omhoog, laat hem achteruitstappend op de stenen van het plaveisel waarop ze staan vallen. De steen breekt in drie ongelijke stukken. Animee bukt zich, pakt het kleinste stuk op. te leven staat er op. Zij richt zich op, kijkt even rond in de langstrekkende menigte om hen heen, besluit het steenstuk aan te bieden aan een meisje met een trek om haar mond van mooiheid. Asjeblieft, een steen voor jou zo hard als de stad, zegt Animee tegen het hooghartig voor zich uit blijven kijkende meisje. Animee steekt haar het stuk van de pleinsteen toe. Het meisje maakt ogenschijnlijk zonder te kijken, een afwerende beweging met haar hand, de steen
| |
| |
valt opnieuw, zonder te breken, de tekst naar beneden. Op de onderkant die bovenligt staat niets. Schrijfsteen, eenzijdig. Fatala kijkt het in de ingang van het station verdwijnende meisje niet na, maar hoort haar al struikelend op haar billen terechtkomen wegens een ontbrekende steen ergens in het plaveisel. Stomme vierlippige koe. Of zijn het er nu zes, denkt Fatala. Telzucht rekenlucht.
Animee laat, ondanks de val van de zopas geweigerde steen, haar zilveren gezicht stralen in de zon. Fatala pakt de twee grootste steenstukken op, gaat er mee op het eerste stuk steen staan, balancerend op de punt van een voet. Ze kijkt om zich heen, de twee stenen in haar handen langs zich heen en weer zwaaiend of ze een doel zoekt om ze naartoe te gooien. Hee, roept zij naar een jongen die ze in de massa ontdekt heeft. De jongen loopt niet alleen in gedachten met zijn handen diep in zijn zakken, en lijkt een andere jongen die er net zo bijloopt op een haar na te missen. Uitstekend. De eerste jongen kijkt op, ziet Fatala die hem dwingend aankijkt, en botst tegen de tweede jongen op. Samen vallen zij ieder een eigen kant op. Resoluut stapt Fatala van haar steen af. Animee raapt hem op, eensgezind banen zij zich een weg naar de suffig overeind krabbelende jongen die zoekend om zich heen kijkt waar de andere jongen gebleven is. Houd deze eens even voor ons vast wil je, zegt Fatala tegen de jongen als ze hem bereikt hebben. En ga hier dan op staan, zegt Animee. Zij gooit haar stuk pleinsteen bijna op de voeten van de jongen. Werktuiglijk pakt hij de stenen van Fatala aan. handleiding om. zonder gids. Hij stapt, vooruit geduwd door Animee, op te leven, dat nu weer bovenligt. Hierop lachen de meisjes de jongen bemoedigend toe, hij wil misschien hetzelfde doen, maar te zien is dit niet.
| |
| |
Animee en Fatala hebben zich omgedraaid, lopen onder de voorbijgaande aanrakingen van de vele figuren om hen heen terug naar ongeveer de plek waar ze eerder waren. Het lijkt wel of ergens achter hen iemand het niet met zichzelf eens is, en iemand anders na een val weer te voorschijn komt, maar ook dit is niet met zekerheid te zeggen.
Zoals je weet heeft het even weinig zin om dingen te zeggen die waar zijn, als om dingen niet te zeggen die niet waar zijn. De jongen die een meisje deze woorden in haar oorschelp fluistert, struikelt bijna over de ver vooruitgestoken benen van een halfware schoenpoetser, die tegelijk voor de uitgang en voor de ingang van het station zit. Dit brengt ons op het volgende onderwerp, fluistert het meisje terug naar de wankelende jongen. De twee lopen al verder communicerend uit beeld. Fatala ziet een meisje aankomen balancerend met een doormidden gebroken zonnebril op haar neus, en een meisje dat op wiebelende hakken een stoeptegel tegen haar tieten gedrukt voor zich uit draagt. Zij zal blijken iets niet te zijn, wat omgekeerd niet voor de steen geldt.
Dit lijkt mij nou eens een bijzonder aangename manier van kennismaking, roept een passante uit die zojuist tegen een andere passante is opgelopen. Iemand die met een fiets het station probeert binnen te fietsen zonder af te stappen, rijdt tussen de twee meisjes passantes door het station in. Ja kunst zeg probeer het eens zonder fiets. De meisjes verlaten elkaar in tegengestelde richtingen. Ik denk, zegt Animee tegen Fatala nadat zij haar ogen van het tafereel dat nu voorbij is heeft afgewend, ik denk dat die twee meisjes elkaar nou nog niet kennen. Nou en, antwoordt Fatala, kenden ze elkaar eerst wel dan.
| |
| |
Op dit moment loopt het meisje dat op hoge hakken een stoepsteen draagt tegen Animee op. Animee draait zich met een ruk om, wat krijgen we nou. Oja, zegt Fatala, we waren alweer vergeten dat we haar net al zagen aankomen. Nou, zegt het meisje met de steen, ik loop hier dus al zo lang mee rond, dat ik hem bijna had laten vallen toen ik tegen je opliep, sorry hoor. Zij is nog niet uitgesproken of ze laat de tegel los die op de pleinstenen in stukken valt. Animee en Fatala springen tegelijk opzij. De voorbijgangers waar ze tegenop botsen heffen spontaan het lied van de eendracht aan waarvan iedereen de melodie en tekst kent. Dit moet zijn de voorbijgangers in de buurt duwen, zonder uitzondering zich opgebotst voelend, de beide meisjes terug naar het meisje dat haar steen heeft laten vallen. Hierbij zwijgt men. Bijzonder aangenaam, denkt Fatala. Ze wil haar mes trekken. Animee schudt van nee, haar zilveren borsten en de ringen schudden mee, het meisje van de stoepsteen kijkt verdrietig naar de stukken aan haar voeten. Kom op joh, wees blij dat je hem nou kwijt bent, wie weet hoe ver je anders nog met dat ding had moeten lopen voor je hem had kunnen laten vallen, zegt Animee tegen het meisje. Zij kijkt haar nietbegrijpend aan, het meisje.
Maar ik ben geen steenbesteller, het is mijn taak om die dingen alsmaar rond te dragen, zegt ze na een ogenblik van gespreksstilte met een berustende ondertoon in haar stem, of liever uit te dragen, zoals mijn opdrachtgever die zogenaamde zak het noemt. Omdat ik niks anders kan. Zou kunnen, vult Fatala aan, het meisje nu wat aandachtiger opnemend. Je bedoelt je zogenaamde opdrachtgever, zegt Animee, ik denk dat ik die wel ken, is het niet iemand die overal werk van maakt. Nee, zegt het meisje aarzelend, ik geloof van niet. Juist,
| |
| |
beaamt Fatala, niks geloven, maar alles aannemen. Wanneer het de moeite van aanpakken loont tenminste. Hierop buigen de drie zich over de zaak van de stoeptegel. Fatala schuift een paar stukken van de niet in drieën gebroken steen met haar voet wat dichter naar elkaar toe. Ze schudt haar hoofd, richt zich op, kijkt recht in het gezicht van een jongen die ze vroeger goed gekend heeft. Het is duidelijk dat zij elkaar nu niet meer kennen. Wanneer de jongen vlug doorgelopen is, zogenaamd met een bijna niet te tillen zak haast in zijn hand, bukt Fatala zich vliegensvlug om een stuk van de gebroken stoepsteen op te rapen. Zij gooit dit vervolgens ergens naar toe. Het meisje van de steen giechelt verrukt, strijkt met haar vingers even door Fatala's haren. Iedereen strijkt elkaar even door elkaars haarbossen, denkt Fatala. Animee glijdt met haar vingers over de koele paint op haar schedel en haar gezicht.
De meisjes horen iemand keihard au verdomme kut roepen, gevolgd door een zonnig gelach aan alle kanten. Fatala en het stoeptegelmeisje. Fatala en het stoepsteenmeisje lijken zich tot elkaar aangetrokken te voelen, zeggen twee jongens die vlak langs hen heen lopen tegen elkaar. Zij spreken om de beurt een woord uit, totdat er een volledige zin ontstaan is. De jongens lopen verder. Hoe komen de meisjes aan hun gulzig zoenende lippen. Animee neemt ondertussen de tijd om de stukken steen rondom haar voeten te bekijken. Wanneer zij uitgekeken is, krijgt zij van een jongen met een klootzak op de rug een duw in de rug, zodat ze voorovervalt, tegen Fatala en het meisje van de tegel aan. Klootzak. Verwonderd blijft de jongen staan, kijkt van de een naar de ander, waarbij zijn zak elke beweging volgt. Hij brengt tenslotte iets uit wat door niemand verstaan wordt. Op de waarschijnlijk niet gestelde vraag van de jongen antwoord Animee dat het hier
| |
| |
om te beginnen om een misverstand gaat. Klootzak op de rug moet natuurlijk gewoon rugzak op de rug zijn. Dan, voor het vervolg, wil zij dreigend op de jongen toelopen om met hem de duw in de rug te regelen, maar wordt door Fatala tegengehouden die haar hand op het heft van haar mes gelegd heeft. Animee houdt zich in en Fatala bedenkt zich, bukt zich, raapt het grootste brok steen van het plein op. Ze gaat hiermee op de jongen af, houdt het treiterig voor hem omhoog, steekt het hem daarop gebiedend toe. Gehoorzaam steekt de jongen zijn handen uit en pakt het zware ding van haar aan.
Animee schopt een van de achtergebleven stukken stoeptegel tussen de benen van de figuren van de menigte door weg. Tegelijk krijgt iemand bij de ingang van het station het in zijn hoofd om onmiddellijk alle vertrek- en aankomsttijden van de treinen met dreunende stem op te zeggen. Wanneer je noch vertrekt, noch aankomt. Oplossing van plaatselijke problemen, denkt Fatala. Ze kan de jongen die de steen heeft aangepakt nergens meer ontdekken en ook het meisje van de stoeptegel is er niet meer. Met opgetrokken afgeschoren wenkbrauwen, wat dus natuurlijk nauwelijks te zien is, kijkt Animee haar aan. Vragend. Woordloos mededelend. Fatala weet het ook niet. Wat is wel gebleken, en wat niet.
Vanuit de warme schaduw van het busdek en de stationskap boven hem tuurt Totala over de kade achter het station, over het stadsstrand daarachter aan zijn rechterkant, over de steiger van de pont aan zijn linkerhand en tenslotte over het water naar de overkant. De naam van het water is de overeenkomst tussen zij en hij. Totala peutert met zijn vinger in zijn neus, leunt in gedachten met zijn kont tegen de stevige
| |
| |
stationsmuur. Fatala die aan de overkant van de rijbaan op de kade bij het punt waar het stadsstrand ophoudt naar Totala zit te kijken, ziet hem plotseling door de schijnbaar vanzelf openschuivende deuren die het binnenste van het station begrenzen en tegen het buitenste beschermen, achterover de ruimte daarachter in vallen. De deuren sluiten zich weer zoals zij opengingen, Totala aan de buitenwereld onttrekkend. Fatala zucht en strekt haar benen voor zich uit. Achteruit een station binnenvallen, denkt zij, terwijl zij tevergeefs een gevoel van aan luiheid grenzende loomheid en een gevoel dat dat niet is van elkaar probeert te onderscheiden. Het geval wil dat Totala moet uitzoeken in hoeverre het station als zowel punt van vertrek als aankomst de tussenliggende afstand en tijd overbodig maakt, hoort ze haar zus Fanata op gemelijke toon tegen Animee zeggen. De twee hebben waarschijnlijk niets van Totala's verdwijning gemerkt, omdat ze de andere kant op zitten te kijken, over de pontsteiger, het water, de overkant. Hoeveel groter wordt de kans op verdwijnen wanneer je er met je rug naartoe zit. Ergens op het midden van het water lijken de twee ponten, die maar niet ophouden met heen en weer te varen, elkaar tegen te komen zonder elkaar voorbij te varen. Op de rand van de steiger laat een figuur met een onbewogen uitdrukking op haar gezicht een stuk steen dat vol met oplossingen staat in het water vallen.
De tegel of steen die alleen papier vasthoudt wanneer hij er bovenop ligt. Fatala plukt een onwaarschijnlijke stadsbloem van tussen de stenen van de kade. Nee, ze laat de bloem zitten waar ze zit. Behoed de bloem, die eenzaam op de grond van de stad naar de lucht en de zon groeit, denkt Fatala, half spottend. Zij trekt haar hand die ze naar de nogal onooglijke
| |
| |
bloem heeft uitgestoken maar weer terug. Eigenlijk had zij er toch niet bij gekund, maar moeten opstaan, of een stuk over de stenen schuiven, met haar gat de straat opschurend. Fatala kom op man, de pont komt er zo aan, roept Fanata zich omdraaiend haar toe. Zij zit met een arm om Animee heen een eind verderop, waar de kade in de steiger naar de pont overgaat. Fatala maakt een sussende beweging naar haar tweelingzus, die alles moet relativeren maar evengoed wat anders betekenen kan. Maar Fanata heeft zich alweer omgedraaid. Fatala blaast haar wangen bol, duwt haar tong tussen haar lippen naar buiten, gezicht, geen gezicht. Toet. Mondscheet.
Het station en de pont, gevaren. Fatala schrijft deze haar zojuist ingevallen regel in een blanco gedichtenbundel die opengeslagen voor haar op de stenen blijkt te liggen, zo, dat de bloem er in het verlengde van groeit. Fatala likt haar lippen vochtig. Voor zover een blanco gedichtenbundel dan een gedichtenbundel kan zijn natuurlijk. Had je trouwens wel in de gaten dat zij, Fatala, al de hele tijd een potlood in haar hand had. Bij nader inzien besluit zij om de regel toch maar niet op te schrijven.
Onzichtbaar achter haar, in het station, hoort Fatala iemand op zo'n schelle toon tegen iets protesteren, dat het zelfs door de gesloten stationsdeuren en het verkeerslawaai vanonder de kap van het station heen klinkt. Hoe kan ik deze vloer nou met dit vloerschrobapparaat. Wanneer iedereen nou voor elkaar opzij gaat. Een erg klein autootje dat het geluid van een grote nadoet, overstemt langsrijdend de rest van de tirade. Fatala buigt zich opnieuw potloodsabbelend over de dichtbundel naast de bloem, wat volgt komt, tikt Ojanja
| |
| |
met een zelfingenomen uitdrukking op zijn gezicht op het toetsenbord van zijn draagbare tekstverwerker. Toch nog een geluk dat Totala de aandacht van mij heeft afgeleid in deze stationsruimte. Ojanja strijkt met zijn vinger langs de plooi van zijn met palmbomen versierde korte broek.
De hoofden dicht naar elkaar toe gebogen zijn Animee en Fanata een gesprek begonnen waarvan de inhoud niet tot hier doordringt. Over de bloem valt een schaduw, daarna over de dichtbundel zonder woorden. Wat heeft een schaduw die over woorden valt die nog niet geschreven zijn met die woorden zelf te maken. Is een schaduwwoord geen zonwoord. Kunstlichtletters. Lamp. Woord in het donker opgetekend, papieraftastend. Of woord geboren, in het duister dromend van de zon, maanwoord. Oh letters, gedachten verwoordend. Potlood. Verdomme. Ik ben de hand die opschrijft, op wil schrijven, bedenkt Fatala bijna tegen haar zin deze regel die maar gedeeltelijk met de werkelijkheid overeenkomt. Doel van onverwoordbaarheden is in ieder geval niet alleen dat ze ook onverwoord blijven. Neem nou, denkt Fatala sabbelend aan haar potlood, een gedachte waarvan vorm en inhoud groeien, zal dan de kans dat de gedachte zich ook verwoordt, zich in woorden laat uitdrukken, vangen, ook groter worden. Of anders. Spreek zwijgende. Ben ik helemaal met je eens, want mijn aanwezigheid kan ik aan je duidelijk maken zonder dat mijn schaduw van je schrift verdwijnt. Is dat jouw schrift. Fatala die zich tongpunt tandenbijtend op het woord dat geschreven zal moeten worden geconcentreerd heeft, hoort de zojuist door de stem van de over haar papier vallende schaduw gesuggereerde tekst niet. Het woord dat geschreven wil worden laat zich niet vervluchtigen door al dan niet werkelijk taalgeluid. Verrek, denkt Fatala. Nou
| |
| |
ja. Geluid vraagt om stilte, neuriet de schaduwscheppende figuur onhoorbaar in zichzelf. De figuur voelt in een van de zakken van zijn straatbroek of er iets in te vinden is om te vinden. Diept er een opgevouwen en kreukelig vel papier uit op, waarvan hij niet zegt wat het is en hoe hij eraan gekomen is, en dat hij nu op de straatstenen laat neerdwarrelen. Hij, de figuur, verplaatst zich hierbij een beetje, zodat zijn schaduw alvast van de bloem afglijdt. Dromend van geen bloem in koele schaduwen. Bloed. Moedeloos laat Fatala haar potlood zakken, laat de oorzaak van het vallen van de schaduw over haar onbeschreven dichtbundel tot zich doordringen, terwijl het vel papier ergens achter haar en de figuur op de stenen terecht komt. Waar het wacht tot het misschien opnieuw gevonden wordt. Opengevouwen, gelezen, wie weet.
De bus is gestopt onder een verzengende middagzon. Aan de linkerkant is nu een verlaten straat te zien, die precies haaks op de bus staat, en ernaar toe of vanaf lijkt te leiden. De straat loopt rechtuit, is droog en stoffig, vervallen, met aan beide kanten een smalle stoep langs raamloze ononderbroken lage bakstenen loodsen of fabrieken, en lijkt door te lopen tot net zo'n straat die er aan het einde loodrecht mee kruist. Geen schaduw. Geen groen. Wachtend. Op hetzelfde ogenblik dat ik voel dat de bus weer vertrekken gaat, zie ik Mar aan de rechterkant de straat inlopen. Wanneer de bus wegrijdt zal ze achterblijven. Ik probeer op te staan, op het raam te slaan, maar beweging blijkt niet mogelijk. De bus zal vertrekken. En Mar zal achterblijven. Onwetend, zonder om te kijken. De zon staat nog steeds even hoog boven mij. Van Mar is nog altijd geen spoor. Waar en wanneer waren wij in welke ruimte en tijd onderweg. Wanneer alles verdwenen is, zal alles opnieuw beginnen. En dan. Dan zal zich niets herhalen
| |
| |
want alles is eenmalig, maar tegelijk zal alles weer hetzelfde zijn. Maar je zult het niet weten. Vergeten is de oplossing van het raadsel verdwijnen.
Nog altijd strekt de witte brandend hete zonwereld zich om mij heen uit. Het zand, naar alle kanten. Het zand, dat aan mijn voeten blijft plakken. Het zand, dat niet aan mijn voeten blijft plakken. Ik knipper met mijn ogen en zie op de rand van de verte, op de rand van datgene wat nog gezien kan worden, recht voor mij uit iets bewegen. Of iemand. Hoe wonderlijk, op de eindeloze leegte en lengte van de horizon precies het punt voor mij. Hoe toevallig kan het toeval zijn. De verte. Op de rand van verdwenen. Natuurlijk is het Mar. Zij. Ze loopt nog altijd voor mij uit, ergens, daarginds. Ik versnel mijn pas, probeer dit, want afstand is dat wat je overwinnen moet. Of kunt. Afstand. Of is het iets anders.
Onwillig kijkt Fatala op, volgt de schaduw met haar ogen over haar papier en kadestenen. Het is het water, hoort ze Animee tegen haar tweelingzus Fanata zeggen, we bestaan toch ook niet grotendeels uit aarde of lucht. Heb je die bloem gezien vreemd niet, gaat de figuur naast Fatala opeens verder. Ik ken geen bloem van naam, toch ken ik de bloemen wel. Roep de bloemen en zij zullen zwijgen. Met een ruk kijkt Fatala vol overwonnen tegenzin opzij. Natuurlijk, wie het niet is Onnono is het wel. Ze vertrekt haar mond, weet even geen verdere gezichtsuitdrukking te verzinnen. Put uit beperkingen. Mogelijkheden genoeg, zegt Onnono. Hij kijkt met zijn handen diep in de zakken van zijn straatbroek op Fatala neer. Grijnst tevreden naar de dichteres. Ergens op het water klinkt het opzijerige geluid van een scheepstoeter. Ik vraag mij af of geluid het varen bevordert. Fatala denkt dat zij
| |
| |
dit niet goed gehoord heeft, maar is niet zo geconditioneerd om om een herhaling te vragen van een mededeling waar ze niet zelf om gevraagd heeft. Wanneer je bijvoorbeeld je naam in Atala zou veranderen zou je een letter overhouden. Assa. Onnono begint nu om zijn denkwerk weer wat te laten afkoelen te goochelen met de fietsketting om zijn nek. Hierbij heeft hij zich omgedraaid, zodat nu de achterkant van zijn schaduw over het papier valt. Of is het de schaduw van zijn achterkant.
Zon maakt licht en figuren schaduw. Hee Onnono, hoort Fatala Fanata en Animee allebei gelijk uitroepen. De meisjes hebben zich omgedraaid, begroeten de rug van Onnono. Hij draait zich onmiddellijk teruggroetend om. Hoi Animee, Fanata, roept hij met klinkende stem terug. Ik zei al tegen Fatala, eh. Hoeveel variaties van ontmoeten en begroeten, denkt Fatala. De zweetglimmende Onnono, muscle shirt, zware fïetsketting om zijn nek, straatbroek, rijst nog steeds vlak naast mij op. Fatala besluit een verdwijnwoord te verzinnen. De schaduw glijdt van de gedichtenbundel, over de bloem, naar de kaderand en de twee meisjes. Het donker gezien in het licht, in het licht van. Fatala recht haar rug, priemt haar tieten naar voren, het meisje van. Vandaag ben ik hier, denkt zij, de klemtoon op de twee laatste woorden denkend. Vandaag is het woord voor morgen. Ze ziet Onnono, Fanata en Animee elkaar lachend in de rede vallen, alles vrijwel onhoorbaar. Het geluidloze zichtbaar maken. Fatala wendt haar ogen van hen af, houdt het potlood in haar hand zo, dat de schaduw er van op alle twee naastliggende bladzijden van de opengeslagen dichtbundel tegelijk valt. Vervolgens laat zij de schaduw over het papier reizen. Onmiddellijk dit poetspapierenproza of is het al poëzie wegvegend door de
| |
| |
schaduw van het papier af te laten dansen. In de richting van de bloem? Dit is waarschijnlijk niet echt haar bedoeling geweest. De schaduw verdwijnt, Fatala staat op. Zij spuugt op de bloem, slentert naar de drie woordenwisselenden toe. Achter haar komen in het station met piepende remmen meerdere treinen tegelijk tot stilstand. Achter haar blijven achter: de dichtbundel, het papier van Onnono, de bloem. Over het water voor haar uitkijkend ziet zij dat de twee onophoudelijk heen en weer varende ponten midden op het water stilliggen. Niet meer wetend wie naar welke kant op weg is? Maanwoord, waanwoord.
Ojanja tuurt, terwijl zijn mond van verbazing zou kunnen openvallen, door de glazen automatische deuren naar buiten. Maar waar hij noch Fatala noch de bloem meer zal kunnen ontdekken. En wat wou je nou dweil, klinkt dreigend de stem van Totala. Is een achtergelaten lege gedichtenbundel geen gedichtenbundel, een weggegooid stuk papier weggegooid.
Denk maar om je heen. Verdomme, denkt Fatala, wie zei dat ook altijd weer. Wij weten het niet maar wij verdiepen ons, licht een willekeurige voorbijgangster die gedachten leest toe. Hier valt het woord willekeur voor de laatste keer in deze tekst. Met haar voet schuift Fatala het gevallen woord de ook hier aanwezige straatgoot in. Een losbrekende boer verstoort de niet aanwezige stilte. Dat boertje zal nog eens een staartje krijgen, gilt iemand met overslaande stem tegen iemand anders met een nog wijdgeopende mond, juist voordat ze beiden maar al te nadrukkelijk verdwijnen. Ja zo is het, zucht een meisje in Ojanja's verbeelding. Ojanja. Fatala scherpt haar oren. Zeg weet jij soms wat hier moet gebeuren, moet gaan gebeuren, roept Onnono vanaf het braakliggende
| |
| |
terrein aan de andere kant van de straat dat hij met een gevonden skateboard probeert te bedwingen, naar Fatala. Zal ik je eens wat zeggen, gaat hij verder, daar gebeurt iets wat daar eerst niet gebeurde. Onnono springt van het skateboard af, wijst overdreven niet in de richting kijkend een punt ergens achter Fatala aan. Springt vervolgens weer op zijn plank. Met een ruk draait Fatala zich om. Ojanja. Kut, denkt Fatala, gaat onmiddellijk weer met haar rug naar hem toe staan. Ondertussen wil het geval, roept een stem vanachter de muur die langs de straat loopt. En die de muur van de dierentuin is, vult Fatala in gedachten de rest aan. Dierentuin, de naam is hetzelfde woord als artiest maar dan een paar letters minder. Zet deze gedachte in een schrijfbundel en je hebt een diergedachte. Ze tuurt over het voor haar liggende terrein, de binnenhaven er achter, de pakhuizen daar weer achter. Braakliggend, waar liggend braak wacht op nietbraak.
Onnono stuift stof opwolkend en zwetend van de ene kant van het beeld naar de andere en terug. Knijp je ogen dicht tegen de zon en het binnenste van je oogbollen wordt met rood behangen. Fatala weigert in de richting van degene te kijken die deze zin heeft uitgesproken. Stop, schreeuwt Fanata opspringend, die naast haar op de grond zittend aan een weggegooide lege spuitbus heeft zitten prutsen. Zij duwt bijna de voorbijgangster van eerder omver, die er dus nog steeds is. Tut hola, roept Fanata, weet je wat jij kunt. Zij wil de spuitbus op de verdwijnende rug van de voorbijgangster die gedachten leest en ongevraagde opmerkingen plaatst, richten. Maar deze draait zich plotseling om en blijkt een passerende sirene, nee, ja, clown te zijn. Ha dat is leuk, zegt Ojanja nu definitief zijn aanwezigheid verradend, met een stem vol verwachting. Fanata laat haar arm met de lege
| |
| |
spuitbus zakken, lijkt zoekend om zich heen te kijken naar een plek om de bus weg te kunnen gooien. De geschoren zon weerkaatst haar hoofd nee andersom. Is het doel van een clown geen circus, vraagt de dichterbij gekomen Onnono aan de clown. Direct gaat hij weer verder met te proberen met het skateboard het weerbarstige oppervlak van het braakliggende terrein meester te worden, knecht te maken. Knots. De clown lacht schaterend, stampt met haar flapschoenen op de grond. Fatala knikt haar bemoedigend toe, zoekt een plek om op haar gemak tegen de muur van de dierentuin achter haar te kunnen leunen, om te zien wat de clown allemaal voor hen zal gaan opvoeren. Is het waar, vraagt Fanata, haar nog steeds niet weggegooide spuitbus in haar hand wegend en heen en weer zwaaiend, dat clowns ook tranen kennen. Ik weet het wel zeker, zegt Ojanja. Met zijn draagbare tekstverwerker stapt hij uit de achtergrond te voorschijn, bang als hij is om ook maar iets van de komende voorstelling te missen. En ik weet wel zeker dat het tegen alle afspraken is dat jij in onze avonturen opduikt, je daadwerkelijk met ons komt bemoeien. Fatala heeft zich omgedraaid en kijkt woedend naar een punt ergens achter Ojanja. Avonturen, vraagt deze op zorgelijke toon, alsof het tot hem door gaat dringen dat hij dingen gemist kan hebben. Hij werpt een snelle blik op het weerspiegelende beeldscherm van zijn tekstverwerker. Natuurlijk om te zien of zijn haar nog in de zo zorgvuldig te koesteren coupe valt. En hoe ben je trouwens aan die tekstverwerker gekomen. Op deze vraag van Fatala blijft Ojanja een antwoord liever schuldig. De clown glimlacht begrijpend, schudt dan met hangende mondhoeken haar hoofd. Nee, geen voorstelling vandaag. Maar wacht. Haar gezicht straalt opeens. Met uitbundige bewegingen begint zij in haar clownspak naar iets te zoeken wat snel gevonden
| |
| |
blijkt. Grote kunst. Zwierig tovert ze de verbaasd toekijkende Fatala, Fanata en Ojanja een doos voor, waarop een lachende en een treurende clown staan. Asjeblieft. Helemaal voor jullie alleen. Fatala steekt aarzelend haar hand uit, pakt de doos van de clown aan. Een exploderende zonschittering op een van de knopen van het pak van de clown verblindt haar, verbergt de wereld even.
Afwerend houdt Fatala de doos voor haar ogen. Waar heb ik mijn zonnebril gelaten. Wanneer ze weer om zich heen kan kijken, ziet ze behalve zwarte vlekken voor haar ogen dansen dat de clown verdwenen is. Berustend kijkt zij van de doos in haar handen naar het terrein voor haar, dat op de skateboardende Onnono in de verte na leeg is. Ze kijkt opzij. Fanata is nog steeds bezig met het weggooien van de spuitbus. Ojanja is zo te zien ijverig aan het werk op zijn tekstverwerker. Zonder op of om te kijken. Fatala zucht, kijkt weer naar de doos in haar handen. Zij opent de doos. Het blijkt een schminkdoos te zijn. Dat bedoelde de clown natuurlijk, we moeten het zelf doen, ons zelf vermaken in plaats van ons te laten vermaken. Daarom was ze opeens verdwenen. Fatala richt haar blik van de doos opnieuw op het braakliggende terrein, het dok er achter, de pakhuizen. Achter zich denkt zij het instemmende gegrom van tijgers en leeuwen te horen. Ze klapt de doos dicht.
Met haar arm boven haar hoofd zwaait Fatala naar Onnono, die in de verte lijkt te verdwijnen. Hee jongens, hier komen. Kom op Fanata, roept ze naar haar zus, we gaan clown worden, circus spelen. De nu razendsnel voort typende Ojanja negeert ze. Fanata komt naar haar toe geslenterd, nog steeds heeft zij de spuitbus niet weggegooid. Wat zei je nou allemaal,
| |
| |
vraagt ze. Fatala hoort het niet, ze probeert Onnono in de verte terug te vinden, maar het lukt niet. Nou, ook goed, zegt ze tegen Fanata, dan doen we het wel alleen met zijn tweeën. Alleen met zijn tweeën, wat alleen met zijn tweeën, zegt Fanata. Ja inderdaad, bemoeit Ojanja zich er opnieuw mee, wat wil je nou eigenlijk, je ziet toch dat de voorstelling niet doorgaat. Hij zwaait met zijn arm machteloos naar het tegenover hem in de zon stovende lege terrein. Wisten jullie trouwens dat hier eerst een rangeerterrein is geweest. Voor de dierentuin en zo en daarginds daar was een overlaadstation. En de pakhuizen die je hier zo aan de overkant ziet werden toen ook nog gebruikt waarvoor ze gebouwd zijn dat waren nog eens tijden. Lul verdomme, roept Fatala uit, wanneer jij je nog een keer met ons komt bemoeien, jij onverbeterlijke beterweter, dan kan je nog wat beleven. Fatala maakt een veelbetekenende draai met haar heupen, haar mes blikkert in de zon. Ojanja snuift minachtend. Jij weet niet eens wanneer je kan of kun, kunt, moet zeggen, zegt hij. Waarna hij meteen weer verder gaat met typen.
Fatala laat haar ogen nog even op het voorovergebogen lichaam van de tekstkundige rusten, voordat zij Fanata aankijkt, haar de doos in haar handen met een dwingend gebaar onder de neus duwt. Fanata trekt vragend haar wenkbrauwen op, steekt de spuitbus in een van de zakken van haar camouflagepak, neemt de doos van haar tweelingzus over. Ze maakt haar, de doos, open, bekijkt de inhoud. Begrijp je het nou, zegt Fatala, we gaan ons schminken als clowns en dan gaan we zelf onze eigen voorstelling maken, nu, direct, hier. Fatala spreekt de laatste woorden in staccato uit. Ojanja heeft zijn geschrijf opnieuw gestaakt, probeert reikhalzend in de doos te kijken, in de spiegel die in het opengeklapte deksel zit
| |
| |
zichzelf te ontdekken. Fanata slaat de doos dicht, Fatala trekt haar haar, haar heur, uit de handen. Ze laat zich op de stoffige grond vallen, doet de doos weer open, begint zich in het deksel turend te schminken. Word je eigenlijk niet als clown geboren, denkt zij ondertussen, terwijl ze haar witgemaakte gezicht voorziet van een royale rode lach. Wanneer Fatala een paar tellen later klaar is, geeft zij de doos aan haar zus. En nou denk je dus dat je leuk bent omdat je van je gezicht een clownsgezicht hebt gemaakt, zegt Ojanja, terwijl Fanata haar gezicht en schedel insmeert met een dikke laag schmink. Fatala weet nog net een reactie op Ojanja's bemoeizucht te onderdrukken, omdat zij zojuist iets bedacht heeft. Kelaar, zegt Fanata, klaar. Zij wil de clownsdoos weggooien, bedenkt zich, propt haar ergens in haar camouflagebroek.
Fanata, moet je horen, zegt Fatala zacht, haar tweelingzus aan haar arm uit Ojanja's buurt trekkend. Ze zegt daarna iets tegen haar wat Ojanja niet horen kan. Hij ziet de meisjes als verleidelijke sirenen als clowns naar zich toe komen. Ojanja, zegt Fanata met een veelbelovende ondertoon in haar stem. Wij hebben besloten dat jij ook met ons mee mag doen. En omdat wij het met je eens zijn dat wij, omdat we ons als clown geschminkt hebben nog geen paljassen zijn, hebben we iets anders bedacht. Precies Ojantjeja, valt Fatala haar zus bij, het wordt tijd dat jij eens met je billen bloot komt, eh, ik bedoel met je billen achter je tekstverwerker vandaan komt. Vragend maar besluiteloos kijkt Ojanja van Fanata naar Fatala. Kom op joh, nou niet flauw doen, we zullen het je echt geen tweede keer vragen hoor. Fatala en Fanata, identieke twins zonder gelijke outfit maar met dezelfde vastberadenheid, stappen op de tekstkundige af, trekken de tekstverwerker uit zijn handen, trekken hem omhoog van de plaats waar hij
| |
| |
het zich gemakkelijk had gemaakt. Als jullie maar weten dat ik niks doe wat ik niet wil, zegt hij nog gauw. En of jij wilt, nietwaar Fanata, zegt Fatala. Wij houden namelijk eigenlijk toch wel heel erg veel van tekstkundigen. Van tekstkundigen zoals jij, gaat zij met omfloerste stem verder tegen Ojanja die verbaasd met zijn ogen knippert.
Nou en of, zo veel, zegt Fanata. In een flits ritst zij haar camouflagepak open, schudt haar borsten te voorschijn, duwt ze dicht voor Ojanja's gezicht. Ah, zegt deze op verraste, omzwaaiende en ineens begrijpende toon. En jij, alle twee tegelijk, gaat hij zakelijk verder, naar Fatala kijkend die hem met haar grote rode clownsmond lachend toeknikt. Ja hoor, omdat jij het bent, alles in een keer, zegt ze. Maar wij staan er wel op dat jij begint, dat jij het eerst uit je broek gaat, zegt Fanata, we willen namelijk eerst wel eens zien of jij ons wel aan kunt kan. Nou, zegt Ojanja. Hij kijkt snel om zich heen, en laat, na nog eenmaal zijn blik over de voor hem staande zussen te hebben laten glijden, zijn korte broek met palmbomen en zijn boxershorts van zijn kont op zijn enkels zakken. Verwachtingsvol wil hij de twee meisjes toelachen. Eendrachtig grijpen Fatala en Fanata hem bij zijn armen, dwingen hem om op zijn rug op de grond te gaan liggen. Au, niet zo wild, jullie doen mij pijn, zegt de tekstkundige met verstikte stem. Ja, wij doen jou pijn, sist Fatala hem toe, en wij gaan nog meer doen, Fanata. Fanata drukt Ojanja's armen klem tegen de grond, Fatala gaat op zijn benen zitten. Zo jongetje, nou wij. Klaar voor een ronde cbt. Zij trekt haar in de zon blikkerende mes van haar heup. Nee, roept Ojanja. Mond houden, zegt Fanata. Anders snijden we je tong er ook af. Fatala kijkt naar Ojanja's piemel die zich zonder dat iemand er iets aan kan doen in snel tempo
| |
| |
opricht. Langzaam brengt ze haar mes naar voren, pakt met haar vrije hand het nu keiharde ding vast. Ojanja maakt een geluid of hij bezig is te stikken. Fatala laat het koele staal van het mes langs de warme penishuid glijden, van de weke eikel tot aan de ballen, tot aan de, onder gelukkig in ruime mate aanwezige haargroei verborgen, huid van de onderbuik. Fatala pakt een pluk schaamhaar, snijdt hem er af met een flitsende haal van haar mes. Een schok trekt door zowel tekstkundige als piemel. Fatala trekt laatstgenoemde in een haakse hoek met het lichaam, scheert met haar mes al het haar rond de peniswortel af. Ze blaast de afgeschoren haren achteloos weg. Dan legt zij de snijkant van haar mes in de kaalgeschoren hoek tussen onderbuik en piemel. Ze haalt het mes licht drukkend even heen en weer, trekt het dan iets terug. Onderaan de penis wellen direct een paar bloeddruppels op uit de door Fatala gemaakte snee. Ze buigt zich voorover, likt een druppel helder vocht van Ojanja's piemel, spuugt deze in zijn gezicht. Zie je, man, wij willen dus dat jij een eigen weg gaat zoeken, zegt Fatala hoog over hem heenkijkend. Wij willen geen beterweters om ons heen, kenners van ongevraagde zaken die hun wijsheid ja wie weet waar vandaan hebben, vraag het je eens af. Jouw taalkunst, meneer de tekstkundige, zuigt, probeer eens iets als een eigen gezicht, een eigen visie, te creëren, geeft niet mooi of lelijk. Groepsgezichten of daarvan afgeleiden onder het mom van wie of wat dan ook zullen door ons niet langer getolereerd worden, duidelijk? De volgende keer gaat hij er af. De meisjes laten Ojanja los en staan op. Liggen blijven. Fatala bukt zich, smeert met de punt van haar mes de bloeddruppels onderaan de penis uit over de stoppels van het afgeschoren schaamhaar. Daarna brengt ze een hand naar haar gezicht, spreidt de vingers, trekt van voorhoofd naar kin vijf vingertopsporen
| |
| |
door de schmink. Nou, dan kan je je straks eens lekker gaan krabben, zegt Fanata terwijl ze diep in haar camouflagebroek uitgebreid over haar kruis wrijft. Al vallend weet Ojanja op te staan, zijn dubbele broek op te hijsen, over zijn gezicht te vegen, de tekstverwerker naar zich toe te graaien, en te maken dat hij wegkomt. Welk groepsgezicht bedoelt ze, wat is een visie, wat is een eigen weg anders dan een oprit naar je huis. De vragen in zijn hoofd op weg naar het juiste antwoord. Taalkunst. Passerend: een boertje met een staart. Hee, heeft een van jullie ook mijn skateboard gezien, roept een of ander jongetje al van verre.
Meisjes en jongens. Allemaal wijd met de armen en steek uit je tong, want wij zijn. Vogels, roepen de kinderen in koor. Mis. Een vliegtuig. De kindervermaker knikt nadrukkelijk lachend met zijn hoofd waarop een lange kleurige toeter staat met franje op de punt. Volg mij, want wij gaan opstijgen, roept hij tegen het stadslawaai in. Hij gaat met rare sprongen, wild zwaaiend met zijn armen een rondje lopen over het plein. De kinderen sluiten zich, elkaar opzij duwend, met de armen wiekend, en de tong zo ver mogelijk uitstekend, dansend en springend achter hem aan. Een nog hele groep voorbijgangers wordt door de uitgelaten kinderen in tweeën gelopen. De helften verspreiden zich over het plein dat ook uit twee helften bestaat. Laat sleutels na een plaatsnaam weg en je weet hoe het geheel heet. Gespleten pleinen in de stad.
Een fietser veroorzaakt een verschuiving van de aandacht doordat hij niet alleen plotseling vanuit een smalle straat de weg door het plein opfietst, maar ook herkend wordt. Jansen. Fatala, Onnono, hoi, roept de fietser terug. Zal hij stoppen, vraagt Onnono. Nee dus, beantwoordt hij zijn eigen vraag.
| |
| |
Hoe Jansen voorbijging, gezien vanaf een plek als deze. Voordat hij verdwijnt om de hoek van een bouwwerk waarin voorstellingen worden gegeven met daarin het woord stad, roept Jansen nog zoiets als De Hoerekast Van Jansen issn 0925-0387. nb hoerekast, hier als deel van een eigennaam, zonder de tussen-n van meervoudsvorm en/of woordsamenstelling. Hebben we het goed gehoord. Wat kan hij in zijn schild voeren onder de rest van de sluier.
Vliegtuigje spelen pfoe, zegt een meisje dat niet bij de groep kinderen hoort tegen degenen die er wel bijhoren, hartstikke stom. Vlieg op en val niet. Het meisje holt daarop naar Fatala toe, geeft haar zonder wat te zeggen haar zonnebril. Terug. Het kind holt samen met twee andere kinderen weg. Een van hen heeft de koptelefoon van een muziekmeester op. De figuren op het plein springen opzij. Het kind zonder de muziekmeester schreeuwt nog gauw ten eerste ben ik de snelste en ten tweede ook. Een zonnebril is geen skateboard, nee weet je, peinst Onnono, die nog net niet door de groep langs hem dansende kinderen in hun midden is opgenomen, tegen Fatala terwijl zij haar spiegelbeeld in de blinkende zijwand van een tramhalte tegenkomt. Weet je, wanneer ze maar vroeg genoeg met vliegen beginnen, wie weet. Ken je die trouwens van dat meisje dat er steeds maar in vloog. Grinnikend schudt Onnono zijn hoofd met het onbekende want ontbrekende haar, voelt aan de fietsketting om zijn nek. Zeg zie je dat, daar op de andere helft van het plein bukt iemand zich om iets te gaan doen, zegt hij. Waarin, vraagt Fatala ongeïnteresseerd. Ze worden gedwongen met een boog om een terras heen te lopen dat deze pleinhelft bijna helemaal bedekt. Hierbij stoot Fatala tegen Onnono aan die, uit zijn evenwicht gebracht, tegen de achterwand van het
| |
| |
tramtoebehoren ten behoeve van wachten opbotst. Het blijkt nu dat er van blinken toch niet gesproken kan worden, Fatala zag zich in een onmogelijkheid weerspiegeld. Wat is de juiste benaming voor een in- en uitstapgelegenheid van de tram, brult de vanachter de tramhalte opduikende kindervermaker in het oor van de overeind krabbelende Onnono. Onnono tikt de vermaker van zich af die achteruit tuimelt. Waar hij terechtkomt blijft hij klapwiekend op de stenen van het plein liggen. Neergestort, juichen de kinderen. Lekker. Sliepuit. De vermaker versuft. Fatala doet of zij de gevallen kindervriend een schop na wil geven. In werkelijkheid doet zij niets. De vermaker springt haastig weer overeind. Volgt verdergaan met spelen. De kinderen springen een rondvlucht om Fatala heen. Onnono veegt het straatstof van zijn schouders, ze gaan hun gang maar. De groep verdwijnt vliegend in de smalle straat waar Jansen uitkwam, en die uitkomt op het plein en het daarna tegelijk in tweeën deelt.
Een tram rijdt tingelend rakelings langs Onnono, langs het tramhuis, langs iedereen heen. Het mysterie in de ogen van de trambestuurster. Fatala en Onnono begeven zich, als de tram is langsgereden, naar de andere helft van het plein. Het is hier dat Onnono iemand zich heeft zien bukken om iets te gaan doen. Waar precies. Onnono kijkt zoekend rond. Daar ja. De iemand heeft een klein stuk van het pleinoppervlak van figuren vrijgemaakt. De figuurdichtheid er omheen is er nog groter door geworden, zodat de iemand zelf nog maar moeilijk te zien is. De nieuwsgierigheid naar iets dat wanneer je het weet je misschien helemaal niet interesseert. Fatala en Onnono hebben besloten zich door de omstanders heen naar voren te dringen. Naar de open plek op het plein. Onder het dringen valt Fatala's oog ergens anders op.
| |
| |
Onnono heeft, mede doordat hij Fatala is kwijtgeraakt, de rand van de open ruimte bereikt. De iemand die iets aan het doen is zit met haar kont omhoog op haar knieën op de pleinstenen. De zon tekent de schaduw van haar bilspleet met daarin het koord van haar strakgetrokken string af, maar er is meer te zien. Onnono fronst zijn wenkbrauwen. De iemand het meisje kruipt bilwringend over de grond. In haar beide handen heeft ze een kleurkrijt, waarmee zij op de bodem van de open plek een kleurige machine tekent om mee op te stijgen, je te verplaatsen, op weg te begeven. Als het tenminste waar is wat ik hier zie, denkt Onnono. Ingespannen turend probeert hij te ontdekken waar de krijtconstructie van het grondmeisje naar toe zal gaan, hoort hij naast zich de stem van weer een ander meisje zeggen. Tegen hem? Zij spreekt, hij zwijgt.
Nacht, ik ben het steenstuk, zegt Fatala. Waar je oog op valt. Labarbra ziet haar een stuk steen het donker in gooien. De erop volgende plons in de gracht, niet te zien wel te horen, dus. De anderen hebben er niet op gelet, gebukt als zij zijn over het leggen van stenen, totdat een straat ontstaat. Ik had zo gedacht, wil Labarbra beginnen te zeggen, maar ze zwijgt. De uitvindster van de steen, hoort ze Totala ergens achter zich opmerken, in dit geval de straatsteen. Fatala volhardt op de rand van het licht in haar pose van steenstuk. Doel van stenen is om samen straat te zijn. Wie wil niet weten wat zich in het donker afspeelt, vraagt Fanata zich af. Weet je, zegt Onnono wanneer Fanata zichzelf geen nieuwe vraag stelt omdat ze er geen zin in heeft, of een straat die 's nachts gemaakt wordt een nachtstraat genoemd wordt, genoemd moet worden. Straatmacht, zegt opeens het beeld Fatala. Onnono snuift van voldoening. Geef die hamer met zijn
| |
| |
kop van staal op zijn hals van steel, die bedoeld is om de stenen mee vast te kloppen, eens aan, de mijne is een beetje rotgeklopt. Labarbra draait zich om, werpt haar hamer in de richting van Animee die aan de rand van de straat, in de buurt van het roodwitte stratenmakershek, bezig is de straat aan de stoeprand te laten aansluiten. De hamer valt met een plof in het onder het lamplicht zwak oplichtende gele zand omdat Animee juist op tijd haar hand heeft weggetrokken. Schijt meid, leer gooien of gooi niet. Labarbra steekt haar tong uit. Likt het licht de lucht uit, zegt Fatala vanaf de lichtrand kaderand tussen straat en gracht.
In de niet zo verre verte vertrekt vanaf het station een trein voor een reis door de nacht. Aan de andere kant van de gracht probeert een auto twee lichtbundels voor zich uit te duwen. De stad ademt zwaar in haar droomloze slaap. Droomloos, roept Onnono uit, luister eens. Het was op een kortdurende zomernacht, de zon had haar warmte in de straten achtergelaten, tot de volgende morgen, zonder haar te missen. Het meisje van de krijtmachine was spoorloos. Hee, onderbreekt Totala hem, dat zou ik anders doen. Hij spuugt in zijn handen, pakt zonder te kijken een steen van de naast hem liggende stapel, voegt deze aan de straat toe. Het is nacht en het is nog zomer ook en wij de stratenmakers maken de straat om de stad te verrassen, morgen, achter de rug van de zon om zo is het, ja. Kloten, deze steen past hier op geen enkele manier. Totala richt zich op in de ster van zijn schaduwen die de om het stuk van de straat heen opgesteld staande stratenmakerslampen om hem heen werpen. Fatala, roept hij de steen achterna die hij naar haar heeft toegegooid. Behendig ontwijkt Labarbra in de gooibaan het projectiel. Fatala vangt de steen, houdt hem omhoog. Steen, stof die
| |
| |
niet smeed- of brandbaar is, in water niet oplost. Een twee, roepen de anderen. Drie, zegt de gracht niet. De steen zwijgt. Waaruit bestaat de bodem van de gracht, denkt Labarbra. De wijkplaats van het water opgevuld met stenen. De nacht van een zomer. De macht van een nacht, de nacht van een straat. De straat is ons, zegt Labarbra. Onnono die toevallig het dichtst bij haar aan het werk is hoort het, zegt eh: van, of: zijn wij, manipuleert het zand om er een nieuwe steen op te leggen. Een van de stratenmakerslampen begint te flikkeren, dooft uit. Labarbra zucht.
De schaduwen hergroeperen zich. Verdomme, zegt Fanata, nou stop ik er mee ook. Ze laat haar hamer in het zand vallen, staat op, gespt haar kniestukken van autoband af. Ik ben het straatstuk, zegt Fatala ditmaal, licht schijn op mij. Labarbra loopt naar de hoek van de straat naar een stapel dozen. Zij pakt er op goed geluk de bovenste vanaf. Loopt er mee naar het statief van de kapotte lamp. Als daar in die doos een nieuwe lamp zit, dan zit er hier ook een in, zegt Animee, die net als de anderen ook opgehouden is met werken, over haar kruis wrijvend. Stratenmaakstersmanieren, voegt Labarbra haar in het voorbijlopen schouderophalend toe. Zij trekt zich niets aan van wat er allemaal niet in een doos kan zitten, maakt haar open, haalt de nieuwe lamp er uit. Nou jij, roept Onnono naar Animee die hem niet hoort. Aan het begin van de straat, op de kade waarnaar vanwege de toepasselijke naam een vorstelijke zeevaarder is genoemd, en die langs het water voor het station loopt, is het verkeer nu opgedroogd tot een de zwaartekracht negerend sporadisch horizontaal heen en weer druppelen. Labarbra verwisselt de lampen waardoor nieuw licht ontstaat, dreunt Onnono op of hij het voorleest uit een nooit gelezen boek. Hij spreidt zijn
| |
| |
armen of hij weg wil vliegen. Ik stel voor, zegt Fanata, om nou de pauze van het licht te vieren.
Wie weet hoeveel straten er in een stad gaan. Nee, wie weet hoeveel stenen er in een straat gaan. Weet een van jullie misschien of wij hier op de goede gracht zijn. Wij moeten namelijk de binnenste gracht van de stad hebben, en wij dachten dus dat zal deze dan wel zijn, maar als jullie het beter weten. De stratenmakers draaien zich allemaal tegelijk om, behalve Fatala die als straatbeeld elke kant op kijkt. Hoi, zegt Labarbra tegen de groep meisjes in nachtpak die nu, nu zij zich omgedraaid hebben, voor hen staat. Het dichtstbijzijnde meisje glimlacht, herhaalt de vorige zinnen letterlijk. Vreemd, denkt Labarbra. Wanneer je niet eens weet waar je bent, wat blijft er dan nog over om te weten, antwoordt zij het meisje. Ze laat haar ogen over de front makende groep gaan. Het licht van de niet op de meisjes gerichte werklampen, samen met het zwakkere licht van de gewone straatverlichting, tekent geheimzinnige schaduwen op hun gezichten. De nacht drijft, schrijft in schaduwen. Mogen wij uit je antwoord opmaken dat we hier inderdaad op de binnenste gracht zijn, zegt het vooraanstaande meisje. Antwoord, antwoordt Labarbra, noem toch niet alles een antwoord. Antwoorden die voor de vraag komen. Dan is dit de plek waar wij moeten gaan beginnen, gaat het meisje onverstoorbaar verder, met de stad schoon te maken. Van de buitenkant tenminste. Ah, bemoeit Fanata zich er mee, de binnenste van buiten en de dag vervuilt en de nacht reinigt is het niet zo. De stad schoonmaken, gaat ze verder, ik had het zelf niet kunnen verzinnen. Ze duwt haar handen diep in de zakken van haar camouflagebroek, bij de lege spuitbus en de clownsdoos. Maar aangezien wij hier dus eerder waren, roept Onnono. Hoe wil je trouwens een straat
| |
| |
gaan schoonmaken die nog niet eens klaar is, die, sterker nog, nog maar net begonnen is. Animee wijst van de hoek van de straat naar waar ze staat om haar woorden kracht bij te zetten. Een te verwaarlozen afstand. Water genoeg overigens voor een sop, zegt Fatala. Haar stem aan de rand van het donker trekt de stilte naar zich toe. Het gewicht van het zand, het geluidsafstotende van de nacht, denkt Labarbra. Zij draait zich om, pakt de doos waar de lamp in heeft gezeten op, vult haar met handenvol zand. Het begin van de straat heeft een lichaam van steen op zand, zegt ze duister.
Wippend met haar voet tikt Fatala het ritme van een lied in haar hoofd op de glazen vloerplaten van het dek van het luchtplatform, openbaar uitzichtpunt, hoogste punt van de stad, dat dezelfde naam heeft als de provincie waarin het gelegen is min noord plus wat bovenop een kerstboom hoort. Wat iets anders kan wezen dan een hoogtepunt. Haar voet, denkt Animee, haar hoofd, ongehoord geluid. Omhoog, van zand naar glas tot hier. Fatala laat het lied waarvan het ritme van haar voeten uit haar lichaam doortrekt, nu uit haar wijdgeopende mond komen, haar hoofd in de nek, keel, tong, lippen. Dak- of dekzang, constateert iemand van de vele langstrekkende figuren in haar eigen taal. Animee kijkt weer voor zich, loom hangend over de glazen leuning die om de rand van het platform loopt. En nergens iets om met gesloten ogen naar te kijken, zingt Labarbra opeens luidkeels met Fatala's melodie mee. De tekst komt me bekend voor, denkt Animee. Een meisje dat haar gedachten in haar hoofd koestert, voordat zij ze uitzingt, zegt ze tegen het vele uitzicht wanneer Fatala en Labarbra de laatste klanken uit hun kelen hebben laten opstijgen en vervliegen, en naast haar over de leuning, de begrenzing van het platform zijn komen hangen.
| |
| |
De stad strekt zich diep beneden hen uit. Aan de voet van de kristallen toren is aan de andere kant van de straat een soort rondvaartvijver te zien, die geen dam heet en geen rak maar beide. Het tegenoverliggende station met het plein dat ervoor ligt is vanaf hier aanwezig in een sterk verkleinde versie. Is samen kijken gedeeld uitzicht. Animee draait zich om, kijkt naar een van de openstaande deuren van de toegang tot het luchtdek, in het glas waarvan zij de ruggen van Fatala en Labarbra tegen de blauwe zonnelucht weerspiegeld ziet. En zichzelf. Zonlicht op haar zilveren huid, ringschitteringen. Terwijl ze zich langzaam ronddraait, bekijkt zij het wisselende effect van het op haar vallende zonlicht, slechts onderbroken door voortdurend langskomende figuren. Hoe functioneel dit alles, denkt ze. Schoonheid. Het doel. Een doel. Het doel van mooi zijn. Wat mooi is is niet zeker. De meisjes die Animee achter zich voor zich in het glas van de spiegelende deur ziet, lachen elkaar toe. Samen in een ruit gevangen. Daarentegen hoeft alles wat zich achter het glas bevindt nog niet zichtbaar te zijn, zegt Animee zonder zich om te draaien tegen de twee anderen. Animee ziet dat Labarbra en Fatala elkaars gezichten in het weerspiegelende glas met hun vingertoppen verdraaien. Wat laat de achterkant van mooi zijn zien. Mooi gezocht maar niks gevonden, zegt Animee, nu tegen een langskomende figuur die deze mededeling vanwege de ongelijkheid van taal voor iets houdt wat Animee alleen maar tegen zichzelf zegt. Zij, Animee, duwt haar schouders naar achteren, haar borsten naar voren, trekt haar buik in. De vorm van de huid, schitterend zilver. De anderen draaien met hun wijsvingers cirkels in hun oorschelpen. Animee heeft door het ingespannen kijken naar het glas van de deur er een symbolische barst in ontdekt. Zij loopt naar de deur toe, strijkt met haar vingers over het nauwelijks te
| |
| |
voelen breukvlak. Ze laat zich door haar knieën zakken, gaat zitten, haar gezicht dichtbij het glas.
Koel glas tegen haar billen. Maar de glazen vloer is heet. Animee spreekt deze zin geluidloos uit, haar lippen met nadruk bewegend. Zij ziet in het glas van de deur haar strak op zichzelf gerichte ogen haar mimiek volgen. De spiegel, de schoonheid van het glas. Haar lippen zetten de woorden als verliefden bij elkaar. Tweezinnig, dubbel. Een windzucht laat de niet vastgezette platformdeur iets verder openzwaaien. Animee's beeld verschuift van het midden naar de rand van de spiegel, de konten van de nog steeds over de rand van het platform leunende Fatala en Labarbra komen er voor in de plaats. Animee ziet de symbolische barst de lucht in twee even blauwe helften verdelen. Op een dag is het deze dag en de lucht is blauw. Voor mij zie ik een wereld die er niet is, tenminste niet daar. Ik zie twee meidenkonten, spiegelbeelden, alles bilspannend. In woorden weergeefbare gedachten, denkt Animee. Zijn ze duidelijker dan andere. Ondertussen loopt iedereen om Animee heen en laat haar rustig zitten waar zij zit.
Wanneer merk je nou dat je denkt. Animee strekt een hand uit naar de rand van de deur, draait haar terug in de stand zoals zij eerst stond. Ze ziet de barst, de konten en haar gezicht zich verplaatsen. Wanneer ze zichzelf weer recht voor zich weerspiegeld ziet, knijpt zij haar ogen dicht tot spleten die ze nog maar nauwelijks kan onderscheiden, tot ze nog juist kan zien wat ze wil zien. Ik, mijzelf, denkt Animee, hier temidden van uitzicht rondom, het willen terugdringen van het licht waarin je jezelf ziet. Ze sluit haar ogen helemaal. Onmiddellijk komt het gegons van de stad ver beneden haar
| |
| |
van de ondergrond omhoog, spoelt over de vloer van het uitzichtplatform, stroomt om en over haar heen. Terugkerend wengeluid. Alles wat zich afspeelt diep onder de oppervlakte van een zee van geluid laat zich hier waarnemen maar niet onderscheiden. Het beeld in het glas. Hoe stil is de kristallen toren achter het glas. Animee verdringt de geluiden om haar heen met een neuriestoot uit haar hoofd. Na het laten wegklinken van de klank in haar hoofd doet ze haar ogen weer open. Door fel zonlicht omringd, ingesloten. Ze ziet knipperend met haar ogen dat de wind de deur opnieuw iets verder opengezwaaid heeft, billen tegen de barst. Animee duwt zich omhoog, bevoelt knedend haar eigen billen door de zilverkleurige latex van haar broek. Door de beweging van haar handen verdwijnt het vloergevoel. Met het ene gevoel het andere verdrijven. Fijn vingergevoel, hoort Animee Labarbra tegen Fatala zeggen. Zij rekt zich uit, baant zich een weg, hardnekkige afstanden.
Opnieuw hangen de meisjes met hun drieën over de glazen leuning van het uitzichtplatform. In het water ver onder hen, dat de straat aan de overkant scheidt van de straat aan deze kant, en dat, het water, naar rechts ogenschijnlijk doodloopt op een bouwwerk dat geen portemonnaie is of was, maar iets met dezelfde inhoud, vaart een rondvaartboot. Hoe verzinnen ze het, zegt Labarbra, je ziet precies hoe het ook heet. Dit klopt, want de boot vaart namelijk maar wat rond en meert uiteindelijk aan een van de vele steigers langs het water aan. Met deze waarneming houden de meisjes het uitzicht beneden voor wat het is, draaien zich om naar de binnenkant van het vergezicht, het uitzichtdak. Wanneer het ogenblik zou zijn aangebroken om ons af te vragen, zegt Labarbra langzaam of zij de woorden opleest van waar ze
| |
| |
geschreven staan, ergens, of we hier niet te ver dwz te hoog zijn gegaan, want wat valt er vanaf hier nog van beneden te zien. Zij kijkt met gesloten ogen omhoog, wanneer je zoiets tenminste kijken kunt noemen. Wij zijn hier omdat we nou eindelijk wel eens wilden weten, zien, vanwaar iedereen, de bezoekers en toeristen en zo maar misschien ook een ander, op ons neerkijkt wanneer wij beneden zijn. Labarbra kijkt, een weerwoord verwachtend, van Fatala naar Animee. Het beleven van hoogteverschillen kan leiden tot interpretaties van waarnemingen die misinterpretaties zouden zijn op gelijk vlak. Schijngelijk. Animee werpt al gedachten formulerend opnieuw een blik op de openstaande glazen spiegeldeur die door vele figuren wordt voorbij gelopen, steeds aan dezelfde kant, niemand die ervoor zit. Is ons doel hier, zegt Labarbra, om te proberen, zonder de stad daarvoor te moeten verlaten, althans in horizontale richting, om zo dicht mogelijk te komen bij, nou ja, de verticale stadsrand zeg maar. Een poging in doorzichtigheid daartoe. Van hieraf kijken, ontdekken, van buiten naar binnen, maar misschien zijn we daarvoor al te ver, hier. Op zoek. Zij haalt nadrukkelijk op door haar neus, wat dankzij de hoogte en daardoor de afstand tot het stadsgeluid beneden, goed te horen is. De meisjes kijken elkaar aan, draaien zich als een vrouw weer om naar de leuning, naar het zicht vanaf de hoge stadsrand op de straat, beneden.
Groet aan de stad, denkt Animee. Getekend de stratenmaakster. Ze buigt zich nog wat verder voorover, zuigt speeksel in haar mond, stulpt haar lippen naar voren, laat met een snelle tongbeweging een spuugklodder omlaag vallen. Na geduldig wachten tot alle afstand in de vorm van hoogte overbrugt is, ziet zij, zonder het nog echt te kunnen zien, samen met de beide anderen dat de klodder zowaar op het hoofd van een
| |
| |
waterfietser naast een waterfietsster uit elkaar spat. Of uit elkaar moet zijn gespat, want de nietfietsbewegingen van het minieme figuurtje in de diepte corresponderen perfect met deze veronderstelling. De meisjes klappen in hun handen als waren zij apen van wie dit altijd gedacht wordt. Kritisch volgt Animee de bijna onzichtbare pogingen van de waterfietser om omhoog te spugen, waarna ze het tafereel verder voor gezien houdt.
Animee wendt zich van de stad af, knipoogt naar de zon, knippert met haar ogen in het zonlicht, en loopt tussen de naar uitzicht happende figuren door niet naar de spiegelende deur, maar naar een hoek van het platform waar al die tijd een grote doos heeft klaargestaan. Zij, de doos, is een goedgevulde doos en zo zwaar dat ze door iemand die zware dingen tilt in en uit de lift van de uitzichttoren is gedragen. Animee hurkt naast de afscherming van inhoud neer, begint aan het touw te peuteren waarmee zij is dichtgebonden. Schijt. Ze steekt een van haar vingers in haar mond, kauwt even op een vingernagel die achter het touw is blijven haken. Het touw laat zich verder moeiteloos ontknopen, de doos zich openen. Animee legt het deksel naast zich neer, buigt zich over het binnenste van de doos. Zij diept er een kleinere uit op die zo vol zit met van alles dat een deel ervan op de glazen vloer valt, alle kanten uit rolt. Animee laat het zo, let er niet op, ze heeft nu een gedeelte van de inhoud van de doos in haar hand. Wat een zak hè, dat hij zijn lief alleen op die malle waterfiets voort laat schroeven. Ze draait alleen nog maar rondjes nou een trut is het wel zeg. Fatala en Labarbra hebben een van de toeristenkijkers die langs de glazen leuning staan weten te bemachtigen, en kijken er nu om de beurt door, zo recht mogelijk naar beneden. Moet je die rondvaartboot
| |
| |
daar zien dit gaat nooit goed. Het commentaar dat Fatala en Labarbra geven op dat wat zij beneden in de stad zien gaat langs Animee heen, bezig als ze is de doosinhoud aan het licht te brengen zonder deze prijs te geven. Ze sorteert een en ander naar betekenis en gewicht. Mijn licht valt op het dek, het dak, nee mijn schaduw. Het licht is goed, de plaats is uitzicht, het uitzicht wacht op inzicht. Zijn jullie zover, roept Animee naar de anderen. Fatala draait zich naar haar om, zegt iets tegen Labarbra die van hieruit gezien met haar achterhoofd knikt. De twee maken zich los van de kijker en de leuning, komen naar Animee toe, gaan bij haar staan. Ze zorgen er voor dat de drie onderlinge afstanden even groot zijn, verdelen de op de glazen vloer liggende spullen uit de doos, zonder er op te letten wie wat krijgt. Labarbra kijkt naar boven, in de richting van de zon. Ik vraag mij af, zegt Animee, of zij, de zon, lang genoeg stil blijft hangen, of ja hoe zeg je dat. Ze heeft een peinzende uitdrukking op haar gezicht. Kom op nou, dat zal van ons afhangen, als we hier zo blijven staan zal de zon ons zeker te vlug af zijn. Fatala trekt haar zonnebril voor haar ogen weg, zwaait met de doosdingen in haar andere hand. Blijf staan, lik ons, laat ons glanzen, vul ons met licht, roept Animee met haar hoofd in haar nek omhoog tegen de fel schijnende vuurbol op een blauw fond boven haar. Wij, de stad, het uitzicht, de doos, de inhoud, wij. De zon in doorzicht, bereiken, mooi. Glas, kristal, Holland Peak.
Fanata trekt de afzakkende broek van haar camouflagepak omhoog. Je pak detoneert, hier, in dit bos dat bos heet na de grootste stad van het land is onze stad als bijvoeglijk naamwoord, met dit groen om ons heen, zegt Fatala. Ze tuurt door de zondoorschenen bladeren boven hen omhoog.
| |
| |
Geen twijfel mogelijk, ook de bomen moeten onnoembare namen hebben voor wie ze niet kent. Gek eigenlijk dat zo'n bos hier groeit langs de gebaande paden, zegt Fanata. De twee zussen gaan steeds langzamer lopen op het doelloos slingerende bospad. Het bos is natuurlijk een aangeplant bos omdat ze nog geen bos hadden, veronderstelt Fatala gemelijk rondkijkend, bosbouw. Ze schopt een verdwaalde zwerfsteen van het midden van het pad. De steen verdwijnt tussen de struiken onder de bomen. Een gesmoord gezucht in het groen wordt gevolgd door een verstikt klinkend gevloek en kirrend gegiechel. Fatala trekt de op haar rug bungelende doorzichtige rugzak, die ze voor deze gelegenheid weer eens heeft omgehangen, recht. De twins bekijken de ene na de andere boom. Vluchtig. Het stikt hier van de bomen, stervend bos, horen ze plotseling een stem boven het met niet eens zo ver verwijderde stadsgeluiden vermengde bosgeluid uit zeggen. De stem komt van om een bocht van het pad, ergens voor Fatala en Fanata, die de stem herkennen. Hoe leeft het bos, een bos, roept Fanata in de richting van de zich om de padbocht bevindende spreker. Padbocht, zegt Fatala, natuurtaal. Boszon.
Want in het bos daar zijn de jagers en de houthakkers en de koddebeiers en de vogelaars, zingt de stem voorbij de hoek. Waaruit bestaat een boshoek. Hier wordt de handeling even stilgezet om Fatala de gelegenheid te geven haar afzakkende rugzak weer omhoog te hijsen. Wat zit er toch allemaal in dat zich zo door de zwaartekracht laat manipuleren, vraagt Fanata zich af, terwijl zij toch best kan zien wat er allemaal in de doorzichtige zak zit. Heb je soms ook de dingen uit de doos op het uitzichtdek meegenomen. Het lijkt zo wel een zakzak, zak die zakt, zegt ze tegen Fatala die haar even vreemd
| |
| |
aankijkt. Wanneer de gesp van een van de draagbanden van de rugzak plotseling losschiet gevolgd door de andere, zien de meisjes Totala voor zich staan. Samenspel van verband, verbanden, missen.
Totala, die de spreker en zanger van om de bocht was is, heeft van de gelegenheid van het stopzetten van de handeling gebruik gemaakt om de hoek van het pad om te slaan en voor de twee meisjes tot staan te komen. Kut domme rotzak, roept Fatala. Met een van nijd vertrokken gezicht geeft ze een schop tegen de op de grond gevallen rugzak, waarin een vormverandering, en misschien ook verandering van inhoud, plaatsvindt. Fanata geeft haar zus een duw, bukt zich, dwingt de gespen weer dicht. De rugzak, declameert Totala nadat Fanata zich weer heeft opgericht en de drie elkaar op een in het bos passende wijze verder begroet hebben. De rugzak ja, bauwt Fatala Totala na. Ja de rugzak, gaat deze verder. Wat is er, vraagt Fanata die de rugzak heeft opgepakt en hem nu in haar handen heen en weer laat zwaaien. Hij lijkt opeens lang zo zwaar niet meer. Ding, het woord ransel, zegt Totala, niet zomaar een zak, doorzicht. Zou je denken? Stop, gilt Fatala. Ze geeft Totala een duw waardoor hij het bos uitvalt. Zak, roepen de zussen. Laat je toch niet zo makkelijk het bos uitduwen. Ze horen de stem van Totala buiten het bos een stadslied inzetten, dat zich met loopsnelheid van hen verwijdert. Lachend kijken de meisjes elkaar aan wat schouderophalend moet zijn.
Fatala zwaait de boszak, de rugzak, op haar rug. Ze gaan verder, ronden de bocht in het pad. Denk je dat dit nog lang zo doorgaat, zegt Fanata, met haar arm een gebaar makend of ze het bos wil wegvagen. Een vliegend object op
| |
| |
weg naar een dichtbijgelegen luchthaven vliegt alles in het bos overstemmend laag over. Alles in het bos, zegt Fanata. We zullen zien. Fatala kijkt haar aan. De zon schildert de schaduwen van de bomen op haar lichaam met licht, zegt een van het bos genietende figuur die ze tegenkomen en daarna niet meer, tegen zichzelf. Vooruit. Fanata trekt uit een van de vele zakken van haar camouflagepak een bosboek om mee te nemen te voorschijn. Ze slaat het op een toevallige bladzij open, begint iets te bestuderen. Fatala kijkt met haar mee. Het blijkt dat op deze toevallige bladzij geprobeerd wordt uiteen te zetten dat wat de twee zussen in het bos van plan zijn, of beter met het bos van plan zijn, niet voor behandeling in een zakbosboek als dit in aanmerking kan komen verder bladeren is zinloos werp het boek weg in de daarvoor bestemde gooihoek. Zo boekloos geworden kijken de meisjes peinzend elk een kant van het pad af. Geeft het bos zichzelf deze vorm, zoals de stad zichzelf vormt. Fanata haalt diep adem. Dit is het bos, roept zij opeens uit. En? Bbegrijp je wel, hakkelt zij, struikelend over de b van begrip. Het bos is dit, hier, en wij zijn hier omdat we in het bos zijn, zijn dus in het bos, en in het bos geweest, en straks zijn wij weer in de stad, en dan is hier het bos nog steeds, mag je aannemen, en wij zijn weer in de stad. Simpel. Fatala kijkt Fanata, die na deze gedachteconstructie nu op haar gemak met haar handen diep in de ruime zakken van haar broek staat, verbaasd maar nadenkend aan. Bedoel je misschien, zegt ze na zo enige tijd gezwegen te hebben, dat het er alleen maar om gaat dat wij in het bos geweest zijn en dit, wat het dan ook is, kennis, ervaring, met ons meenemen de stad in, hier dus verder niks meer te zoeken hebben. De meisjes maken rechtsomkeert.
| |
| |
Tussen het bos en de stad is de bosrand of de stadsrand, en hier komen Fatala en Fanata een meisje tegen dat met een groene lippenstift bos op haar voorhoofd heeft geschreven en op haar zonbruine buik de moeder der landschappen. Aan dit meisje geeft Fatala de inhoud van de rugzak, die behalve uit een vorm- of inhoudsverandering, bestaat uit nog veel meer dingen. Het meisje met de moederbuik trekt opgetogen het bos in, haar armen vol. De nu lege rugzak heeft Fatala natuurlijk niet weggegeven. Een lege doorzichtige rugzak verhoudt zich tot een volle als een, als een weg uit het bos tot de weg naar de stad. Met hun bosbevindingen op de nog lange weg terug slenteren Fatala en Fanata over het eindeloos lijkende pad dat nu aan hun rechterhand langs een langgerekt aan beide uiteinden doodlopend water loopt, dat dezelfde naam heeft als een met bomen begroeide uitgestrektheid en een weg die een voortbewegend lichaam aflegt, en waarop roeiers bij gebrek aan richting afwisselend naar de ene dan weer naar de andere kant op weg zijn. Zo kan men buiten zijn, maar toch opgesloten zitten. Fatala zwaait even met de nu lichte rugzak boven haar hoofd. De tweeling wordt tegemoet gefietst door een figuur met een toeter of roeper in de hand waardoor deze bezig is met de roeiers op het water te communiceren. Wanneer tenminste deze halve communicatie recht geeft op het hele woord, want de roeiers roepen niet terug. Wat doet men in het bos wat men in de stad niet doet, vraagt Fanata zich hardop af om de tijd te overbruggen totdat ze weer in de stad zullen zijn. Voordat Fatala iets terug kan zeggen, komt er al een tweede figuur op een fiets aanrijden met ook een toeter. Aangezien de roeiers al verderop zijn, draagt zij, de tweede figuur, door de roeper eigen gedichten voor, die ze op deze wijze over het water verspreidt, vermenigvuldigt. Jammer alleen voor
| |
| |
haar dat het water leeg is, zegt Fatala. Ze doet of ze met de lege doorzichtige rugzak de toeter uit de hand van de fietsende poëet wil slaan. In plaats daarvan doet zij dit niet, maar trekt ze haar mes uit de schede voor een onderhoud met de zon door met het blinkende lemmet bij gebrek aan een ander doel, zonnestralen naar het wateroppervlak naast hen te kaatsen. De vraag is nu, denkt Fanata, welke boodschap hier het best overkomt: het geluid van de dichter of het licht van Fatala. Wanneer Fanata die een beetje bij Fatala is achtergebleven zich omdraait om te zien of de dichtende fietsster de andere al heeft ingehaald, ontdekt zij dat het pad langs het water achter hen leeg is, net als het water zelf trouwens. Voor haar likt Fatala het blinkende staal van het mes liefkozend, steekt het terug in de schede. Zo strekt de natuur van het bos zich uit, om hen heen en voor hen, totdat het groen verdampt en de stad begint. Daar aangekomen zien zij dat iemand niet ver voor hen uit glas en steen samenbrengt, een uitnodigend gebaar maakt naar de fakir die al eerder in dit verhaal te zien was, maar die hier nergens te ontdekken valt. Zonschitteringen op scherven. De stad. Tut landschap, de moeder der.
Fatala zit met haar hoofd op haar armen gesteund, die weer op haar opgetrokken knieën steunen, te kijken naar een groep figuren die schuin aan de overkant van de straat, van welke de naam valt te achterhalen uit het vervolg van deze zin, aan de achterkant van het zich paleis noemende bouwwerk staat. Op de hoek. De leden van de groep doen elkaar allemaal na, ze blijven aan de straatrand staan wachten voor een nietwerkend voetgangerslicht dat om de hoek staat. De lichten voor het rijverkeer staan zo te zien voor alle richtingen op doorrijden. De groep maakt front, waarna
| |
| |
een langsrijdende tram het geheel aan het gezicht van Fatala onttrekt. Even maar, want het ding de tram rijdt nogal hard. Kut joh, roept iemand die bij de halte van de tram links in beeld staat te wachten de in een wolk van stadsstof verdwijnende straatkar na. Verdomme, gaat de iemand verder, ik sta hier nou al uren te wachten alsof ik een inspectie van al het rijdend materieel van het openbaar vervoer houd het is kloten. Ga dan lopen, roept een langsfietsend meisje er achteraan. Fatala maakt een gebaar naar haar mes, een ander meisje met een van een brief gevouwen muts op haar hoofd, heeft haar zojuist in een onvertaalbare taal gevraagd of zij hier soms op de stoep van het postkantoor zit. Ja en nee, wil Fatala het schichtig om zich heen kijkende meisje het gevraagde duidelijk maken. Zij wijst op de steigers die het gebouw op welks stoep ze zit aan alle kanten omringen. Niet meer, probeert Fatala het opnieuw, foetsie, jij, de hoek om, verder, aan de overkant, daar. Ga nou maar, en vlug wat. Het meisje begint op een vervelende manier op en neer te springen, is plotseling verdwenen. Voor haar in de plaats staan nu Labarbra en Animee voor Fatala het meisje na te doen, twee drie vier hoedje van. Zij gaan, als ze uitgesprongen en uitgegroet zijn, aan weerskanten van Fatala op de stoep zitten, opgetrokken knieën, kin in de handen. Fatala maakt na een gebaar in antwoord op Labarbra's constatering in vragende vorm terug uit het bos, met haar hoofd een ander gebaar in de richting van de groep die nog steeds staat opgesteld aan de overkant van de straat, wier naam een gracht suggereert die er niet is. Het lijkt er wel op, het lijkt wel op zo'n groep stadsbezoekers van buiten op punt van verdwalen, zegt Animee zonder haar tanden van elkaar te halen. Ergens vanuit het binnenste van het bouwwerk achter hen wordt een brievenbus hoog over hen heen op straat gegooid, een flink stuk naast een verderop
| |
| |
staande grote bak vol brievenbussen. Niemand ziet hoe het meisje met de papieren muts teruggekomen is, en in de naar buiten gegooide bus nog gauw een brief probeert te posten. Hoog, vanaf een van de steigers om het gebouw, leest een figuur op gedragen toon voor uit een handleiding voor brievenbussen. Dit wordt gevolgd door een naar beneden dwarrelend stuk papier. De groep aan de overkant wijst het vel allemaal met dezelfde vinger na.
Het verschil tussen de ene brievenbus en de andere is er niet, horen de drie op de stoep een voorbijganger instructief tegen nog een voorbijganger zeggen. Waardoor komt het dan dat sommige handleidingen sneller verouderen dan de hand die ze vasthoudt, vraagt een derde voorbijganger. Heb eens een handleiding gehad die heel ergens anders bij hoorde. Een brievenbus is nog net geen klein postkantoor, constateert de eerste voorbijganger. Ditmaal tegen zichzelf, de anderen zijn doorgelopen. Hoe noem je een voorbijganger die maar blijft staan om te kijken hoe een bouwwerk tot een ander bouwsel verbouwd wordt. Fatala voelt het zweet in haar navel lopen. Ze doopt haar vinger in haar buikknoop, drukt even diep door, likt haar vinger aandachtig af. Hierna vist zij haar zonnebril vanuit het niets te voorschijn. Zet hem op. Heel veel omringende warmte, de oorzaak is de zon. De oorzaak van de zon. Labarbra zegt iets tegen Animee achter de rug van Fatala om. Animee schudt haar hoofd. Ja ik weet het. Een passerende jongen wijst al declamerend en een ander citerend op zichzelf. Het postkantoor, niet? De jongen maakt aanstalten om zich na het stellen van wat hij blijkbaar voor een retorische vraag houdt, langs de stoepzitsters heen te wringen om de verbouwing binnen te gaan. Het wordt hem belet doordat de deuren van de voormalige ingang
| |
| |
vervangen zijn door ondoordringbare houten schotten. De jongen roffelt met zijn vuisten wat op de versperring. Nadat hij het opgegeven heeft binnen te dringen, houdt alles vanzelf op.
Fatala kijkt naar de groep aan de overkant. Wat staan die daar nou nog te kijken, die groepsleden, vraagt zij zich tegen haar zin in af, want wat kan haar de groep schelen. Volgens mij is het een halve groep en staan zij te wachten op hun andere helft. Het groepsgeheel is onvoorstelbaar. Het meisje dat deze tekst heeft uitgesproken is vlak voor Fatala, Labarbra en Animee blijven staan. Ze heeft zwarte eyeball tattoos, en twee horn implants, body mods, op haar voorhoofd, draagt een soort platenkoffer in haar hand en kijkt hen om de beurt vragend aan, alsof ze op een reactie wacht. Mysterieus meisje dat ineens voor ons staat en blijkbaar op een weerwoord wacht, zegt Animee tenslotte, je wilt van ons toch zeker niet horen dat wij de andere helft zijn. Voordat het meisje hier iets op heeft kunnen terugzeggen begint de groep aan de andere kant van de straat opeens zo hard te zingen, dat zelfs hier, dwars door alle verkeerslawaai heen, de woorden van het lied duidelijk te verstaan zijn. Het meisje op de stoep draait zich om naar de verzameling figuren. Wij zijn de groep die altijd aan de overkant staat, zingt de club aan de andere kant van de straat opnieuw. Animee stoot Fatala aan. Nou, zegt ze, op deze manier worden zij daar wel erg plaatsbepalend, hier. Fatala haalt haar schouders op, misschien zingen ze wel over een andere groep, andere overkant. Het voor hen staande meisje draait zich plotseling razendsnel om. Ik, stoot zij uit, haar wijsvinger priemend op Animee gericht, daarna op haar voorhoofd, ja ik weet het. Ze spuugt de woorden er uit. Snuivend gooit zij haar hoofd in haar
| |
| |
nek, loopt zonder verder nog iets te zeggen weg. Het weten lijkt hier besmettelijk. Maar van wat. Fatala, noch Animee of Labarbra neemt verder nog notitie van het wetende en nu verdwenen meisje.
De drie op de stoep zittende meisjes zitten nog steeds op de stoep, luisteren werktuiglijk naar het maar door blijven gaande gezang van de groep aan de overkant, en ontdekken dat het verdwenen weetgeitige, weetgierige, meisje helemaal niet verdwenen is, maar al na een paar passen is blijven staan bij een uitpuilende afvalbak die aan de paal van een verkeersbord is vastgemaakt. Het meisje zet de platenkoffer neer, duwt een arm tot aan haar elleboog in de bak, rukt er allerlei dingen uit die zij zonder er naar te kijken op de stoep laat vallen. Opeens ziet Fatala dat het meisje iets in haar hand houdt wat op een weggegooid verrassingsei lijkt. Met een woedende armzwaai slaat het meisje het ei tegen haar voorhoofd kapot. Struifspattend, denkt Fatala, magisch ritueel van communicatie, eierij, ekserij. Het meisje veegt haar hand aan de achterkant van haar korte rokje af, pakt de platenkoffer op, verdwijnt met opgeheven hoofd achter de brievenbuscontainer uit beeld. Onmiddellijk wil iemand deze kans aangrijpen om een armvol post in de door het meisje leeggehaalde afvalbak te proppen. De bedoeling, denkt Fatala, de bedoeling van een bak is om volgestopt en leeggehaald te worden, baknut.
Sorry maar weet een van jullie waar je hier ergens kunt bellen waar een telefooncel is bedoel ik. Voor de drie op de stoep is een jongen opgedoken met een opengeslagen oude en beduimelde telefoongids in zijn handen. Hij klapt het boek dicht. Nou weet je, ik moet eigenlijk helemaal
| |
| |
niet bellen maar ben toch op zoek naar een telefooncel. Zomaar een glazen hok op de stoep waar je naar binnen kan gaan. Vrije toegang, uitzicht naar buiten, kom maar op. Schaterend holt hij verder zonder een reactie op zijn vraag en mededeling af te wachten. Zwaaiend met de telefoongids boven zijn hoofd springt hij naar de hoek van de straat, steekt over zonder op het verkeer te letten, in de richting waar ooit een rij telefooncellen midden op de stoep heeft gestaan die er misschien niet meer staat. Een brievenbus is een postzegelvreetster, kankert iemand die de andere kant oploopt. De groep aan de overkant van de straat heeft nu eindelijk het zingen gestaakt, komt in beweging. De leden steken, het voetgangerslicht negerend, de straat schuin over, de jongen met het telefoonboek achterna.
En verder? In ieder geval is filosoferen nog niet hetzelfde als flaneren, maakt Animee resoluut een einde aan een verder niet weergegeven gesprek over metafysica, ethiek, esthetiek, de onzin misschien toch zin van alles, enz. De drie meisjes staan eensgezind op, lopen de straat in, en om de bak met brievenbussen heen. Hun schaduwen dansen om hun voeten, een auto toet afgunstig. Maar eigenlijk ben ik er toch niet echt helemaal uit wat de waarde van het tegen het licht houden of in een ander licht zien van allerlei dingen is, zegt Labarbra met een blik uit haar ooghoeken op Animee. Ik neem aan dat eenheid, eenduidigheid, evenwicht betekent, kan betekenen. Animee zucht demonstratief. En verder nemen we vandaag even niks aan, zegt Fatala. De vorm van bijvoorbeeld het bos tot bomen ontleed zoals de stad teruggebracht tot bouwsels, de plaats van de stenen onduidelijk latend, gaat ze verder, bij wijs van spreken dan. Haar woorden worden kolkend meegezogen door de warme golf klotsend lawaai die nu
| |
| |
door de straat spoelt. Wat heet stilteverscheurend, gaapt Animee in het golfdal na de golf. Iemand zoent geluidloos een meisje met kersenmond op een affiche waar ze langs komen. Het verschil, het proberen te matchen van verschillen, kan sommige dingen anders wel tot een belevenis maken, zegt Labarbra even later terwijl ze Animee nog steeds in de gaten houdt. Bedoel je soms dat als alles hetzelfde is dat uiteindelijk hetzelfde is als niks, dat het niks is, zegt Fatala. En als je wat anders wilt. Dit gegeven zal nog terugkeren. Animee doet ondertussen haar best om een paar meisjes die aan public pissing doen te ontwijken. Terwijl de meisjes met tot boven hun tieten opgetrokken zomerjurken giechelend tegen iedereen op de stoep proberen aan te plassen, lukt dit zowaar. Het verschil tussen nat en droog.
Dat de een de ander verstaat betekent nog niet dat ze elkaar ook begrijpen, zegt de een tegen de ander die een niet thuis te brengen taal spreekt. Zij besluiten in vrede uiteen te gaan. De rest van de bladzijde gaat over wat anders. Schijt wat is dit toch voor een boek. Totala slaat het boek dicht met een klap die direct weer oplost in de hittetrillende lucht boven de uitgestrekte vlakte van opgespoten zand waar ze zich nu bevinden, en die, de vlakte, uiteindelijk zal leiden tot een havengebied met dezelfde naam als de linkerkant van een globe en de deur van een vesting of kasteel. Zij hebben de stad verlaten die daardoor nog geen verlaten stad is geworden. Fatala ligt op haar rug, gebruik makend van een rust in hun verplaatsing, haar zonnebril kaatst de zon terug. Totala tuurt naar de in zonnevelen gehulde rand van het opgespoten terrein, de kant op waar de luchtlijn van de stad een fata morgana kan zijn. Volgens mij is zij een luchtspiegeling, de stad, een beeldweerkaatsing tussen
| |
| |
luchtlagen, probeer haar te omhelzen en ze laat je in het zand bijten, zegt Totala. Krijgt geen antwoord. Hij heeft in de zinderende luchtlagen in de verte iemand of iets ontdekt die, dat, beweegt en misschien dichterbij komt, afwachten maar. Totala roffelt met zijn vingers op de kaft van het boek. Laten we zeggen, dit hier is een namaak plein, wij zijn de namaak pleinbewoners. Alles wat in dit boek hier staat, staat tussen deze twee kafthelften. Totala knijpt zijn ogen klein tegen de zon, denkt in de beweging in de verte iemand te herkennen. Hoeveel ruimte heb je nodig voor landschappen, hoeveel voor landschapsfantasiën. Zandschap, hij maakt een bezwerend gebaar met zijn hand. Met de andere houdt hij het boek als een zonneklep boven zijn ogen. Wanneer ik me niet vergis, denkt Totala. Als ik me vergis heb ik het mis. Voor wie goed kijkt lijkt het of Fatala in slaap is gevallen. Totala besluit de verte alvast tegemoet te lopen.
Fatala houdt zich slapend. Zij ziet turend door het donkere glas van de bril, zonder haar hoofd te bewegen, Totala van haar vandaan lopen in de richting van de stad, zijn haren dansend op zijn rug. Met het boek dat hij in zijn hand houdt maakt hij happende bewegingen naar de zon. Het geluid van het open en dicht klappen van het boek bereikt langzamerhand Fatala's oren niet meer. Heb ik mij slapend gehouden opdat Totala weg zou gaan, vraagt zij zich af. Kun je je ook in je eentje slapend houden. Fatala blaast haar wangen bol, blaast de lucht uit. Een kleine wolk zand ontstaat en verdwijnt weer. Het metafysische van stadsfantasieën.
Realiteit, zandzicht. Fatala zet haar zonnebril af, legt deze in het zand naast haar, ergens, sluit haar ogen. Ik concentreer mij op de lege ruimte om mij heen die groter wordt met
| |
| |
elke stap die Totala van mij vandaan zet. Is leegheid voelbaar zonder dat je haar ziet. Fatala doet haar ogen weer open, probeert Totala te ontdekken, maar ze ziet hem nergens meer. Wanneer alles gevuld is, is er voor de leegheid geen plaats meer. Als alles leeg is, is er plaats genoeg voor volheid. Kut wat brandt de zon hier genadeloos. Fatala gaat rechtop zitten. Kijkt turend over de zandvlakte in de richting van de stad. Gek dat Totala al zo ver is dat ik hem nergens meer zien kan. Ik ben de dochter van moeder zon. Verbaasd kijkt Fatala om. Vlak achter haar staat een meisje. Zij is naakt, bruinverbrand, en helemaal haarloos. Haar huid heeft ze ingesmeerd met een of ander het zonlicht weerkaatsend olieachtig smeersel. Voordat Fatala van haar verbazing is bekomen of iets terug heeft kunnen zeggen, loopt het meisje met een boog om haar heen, gaat vlak voor haar staan. Ik ben de dochter van moeder zon herhaalt zij haar mededeling van eerder, en ik wil haar mijn sap in haar brandende licht teruggeven. Bij het uitspreken van deze woorden heeft zij haar ogen gesloten. Dan moet je dat doen, zegt Fatala, die zich ondertussen niet alleen afvraagt waar het meisje zo plotseling vandaan is gekomen, maar ook of ze misschien niet dezelfde kan zijn als bv het meisje van de bosbuik, waaraan zij, Fatala, de inhoud van haar doorzichtige rugzak heeft gegeven. Een en ander is moeilijk te zien omdat het nu zijnde zonmeisje zich helemaal heeft kaalgeschoren. Shaving fetish of misschien sun of forest fetish. Zij heeft haar wenkbrauw- en wimperloze ogen weer open gedaan die ze nu strak op de grond gericht houdt. Kun je iemand aankijken die jou niet aankijkt. Het meisje zwijgt, blijft onbeweeglijk staan. Zonder ook maar met haar ogen te knipperen lijkt zij haar pose een eeuwigheid vol te houden. Fatala vraagt zich af wat het allemaal te betekenen heeft, maar legt voor de zekerheid met een langzame, onmerkbare
| |
| |
vloeiende beweging haar hand op het heft van haar mes. Ze laat ondertussen haar ogen over het lichaam van het bevroren zonmeisje gaan, probeert in haar gezicht iets te ontdekken wat haar zwijgen en voor beeld staan onduidelijk laten. Het terugkaatsende zonlicht op haar huid is zo fel dat het Fatala zonder zonnebril begint te verblinden. Zonder haar ogen van het meisje af te wenden zoekt zij met haar hand tastend over het zand naast zich. Het meisje spant ineens de spieren van haar buik, draait haar lichaam in vertraagde beweging zo, dat zij precies naar de zon toe staat. Nog altijd blijft ze strak naar de grond kijken. Fatala vindt haar zonnebril, zet hem op. Ze strijkt haar haren naar achteren. Het meisje maakt een geluid alsof ze door iemand in de armen wordt genomen.
Door de glazen van haar zonnebril kijkt Fatala omhoog naar het zonmeisje dat nu met haar zij naar haar toe staat. Bekijkt haar borsten met de schuin naar boven wijzende harde tepels, haar stevige bovenbenen en billen. Fatala gaat wat naar achteren leunen, met haar vrije hand strijkt ze zonder dat het meisje hier iets van lijkt te merken even over haar eigen tieten, haar kruis. Het meisje, dat haar armen slap langs zich af laat hangen, begint zacht met haar onderlichaam te bewegen, spant en ontspant haar buikspieren. Zweet begint in stralen van haar gladde glimmende schedel te stromen. Zij beweegt haar lippen of ze haar gedachten onder woorden wil brengen maar er nog geen taal voor kan vinden. Onverwachts trekt ze met een ruk haar schouderbladen naar achteren, maakt haar rug hol. Fatala knijpt haar ogen achter haar zonnebril dicht, trekt haar doorzichtige rokje omhoog, duwt haar hand in haar slipje, begint haar kruis te masseren. Moeder zon mijn sap gilt het zonmeisje opeens. Tegelijk schokt ze woest met haar heupen, golft met haar buik. Ze gooit haar hoofd
| |
| |
achterover, kijkt nu met wijd opengesperde ogen recht in de brandende zon. Ze beweegt haar knieën uit elkaar, gaat met haar vingertop wild over haar clit heen en weer. Fatala, beweegt haar eigen vinger in een trager ritme mee, ziet ondanks haar eigen bijna gesloten ogen dat er een glimlach vol overgave op het gezicht van het meisje verschijnt. Ze laat haar ogen vollopen met zonlicht, licht. Waarna de duisternis?
Het meisje beweegt steeds wilder met haar hand in haar kruis, waarbij haar hijgende ademhaling overgaat in steeds harder en frequenter worden kreten van genot, pijn. Het licht, denkt Fatala door haar eigen bewegingen heen, zij kijkt zich blind aan de zon. Het meisje schokt en kronkelt steeds wilder met haar lichaam. Met haar vrije hand streelt zij zichzelf nu over buik en borsten, haar kale hoofd. Haar andere hand gaat als een razende heen en weer. Fatala voelt haar eigen geilheid meegroeien. Het meisje stoot een scherpe kreet uit die door de lucht wordt opgezogen. Haar lichaam trekt strak in een groteske houding, met holle rug, een arm wijd uitgestrekt, haar onderlichaam ver naar voren geduwd. Uit de priemend naar de zon toe gestoken wijdopen spleet tussen haar benen spuit schokkend een krachtige straal helder vocht, extreme squirting. Het gekreun van het meisje dat blijkbaar hevig klaarkomt benadrukt de opeens heel hoorbare stilte om hen heen. Het zonmeisje laat de hand waarmee zij haar orgasme opgeroepen heeft slap naar beneden vallen. Fatala ziet haar lichaam nog naschokken terwijl zij nu zelf komt. Het meisje dat al die tijd met wijd opengesperde ogen in de zon heeft gekeken zonder ook maar eenmaal te knipperen, laat haar hoofd met haar kin op haar borst zakken. Fatala sluit haar ogen, beweegt nog wat met haar vinger na. Nou zou ik een oplossing moeten bedenken, denkt Fatala soezig, bijvoorbeeld
| |
| |
voor het overbruggen van afstand, zon en zonmeisje. Zij hoort het meisje zacht nahijgen. Zij is dichtbij, denkt Fatala. Het geluid van de verte. De verte. Voor Totala heb ik mij slapend gehouden. Naar het meisje heb ik gekeken tot zij klaarkwam. En ik. De omtrek van de leegte, veranderingen aan de rand van leegheid. De inhoud van vorm is leegte. Voor de invulling er van. Van wat. Verdomme. Fatala opent haar ogen en springt op. Voetsporen in het zand bestaan hier niet.
Zijn voeten wegzakkend in het gloeiend hete mulle zand, zwoegt Totala voort. De zon perst het zweet uit zijn huid. Totala zoekt naar woorden en een lied om het lopen terug te dringen, maar hij vindt geen van beide. Daar struikelt hij over een ongezien, vergeten, grotendeels onder het zand verdwenen roestig stuk van een pijpleiding, die ooit iets van het ene punt naar het andere vervoerd heeft, daarbij zelf op haar plaats blijvend. Totala valt languit in het zand, zonstovend verzonnen rotplein. In plaats van op te staan en verder te gaan, blijft hij languit op zijn buik liggen. Totala ziet een eind van zich af zijn boek opengewaaierd in het zand liggen. Je zou hier een letterplein kunnen beginnen, verdwalend in woordenland, denkt hij. Ruimte genoeg in elk geval. Totala richt zich op op zijn ellebogen, kijkt uit over de opgespoten verblindend lichte vlakte. Wanneer hier niet opgespoten was, lag dit plein hier niet, lag die pijpleiding hier niet en ik niet. Zo eenvoudig is dat. Wanneer een eigenschap van zand is zich van de ene plek naar de andere te verplaatsen, wat is dan een eigenschap van mij. Totala tekent met een vinger een vraagteken in het zand. Links is plaats voor de vraag, rechts voor het antwoord. Alweer zo simpel als wat. Eenvoud is de kunst van het moeilijk doen verleren.
| |
| |
Totala rolt zich op zijn zij, zo, dat hij een nieuwe horizon voor zich heeft die bestaat uit zeeschepen en industrie van veraf gezien. Een nieuwe horizon is een nieuwe grens. Grens gezien, schrijft Totala in het zand. Scheidslijn. Vanuit de verte rolt een korte geluidsgolf van treinwielen op rails over de vlakte. De voortdurende achtergrondruis van een onzichtbare autoweg wordt door Totala niet opgemerkt. En door jou? Verrast schuift Totala wat naar voren, waar hij deze drie woorden in het zand geschreven ziet staan. Wat wat wat, denkt hij. Schrijf je naam in het zand en je zult niet vergeten worden. Totala vindt deze tekst te lang om hem helemaal in het zand te schrijven. Hij duwt zich omhoog, gaat staan. Bepaalt zijn positie aan de stand van de zon. De vrije ruimte, roept hij, dat zou je wel willen, met zoveel horizon om je heen. Hij bukt zich om het boek op te rapen, maar dat ligt een eind verderop. Dan maar niet. Hij richt zijn blik op dat deel van de horizon waar de stad moet liggen. Ik vraag me af waar dat wat ik zag bewegen, de beweging, in de verte, daar bij Fatala, gebleven is. Misschien ben ik het die jij je afvraagt zonder te weten wie ik ben. Mijn naam is Heksie Hippiehok, en mijn weg is een mysterie, voor jou. Totala merkt niets van deze mededeling. Misschien dat ik nog van alles tegenkom, denkt hij, en begint weer te lopen. Zijn voeten zakken diep weg in het zand, maar hij komt vooruit, iets gezien of niets gezien, stad of geen stad. Een vogel cirkelt hoog boven het achtergelaten boek. Vanaf een koele plek ergens aan de rand van de zandvlakte trekt een reusachtige donkerviolette bus ongezien op om geruisloos op te lossen in, alweer, de verte.
De zon schijnt het plein aan stukken, roept een zich ergens anders voor denkster uitgegeven hebbende figuur tegen een figuur die dit niet weet. Een derde figuur die toevallig gehoord
| |
| |
heeft wat de zich denkster noemende gezegd heeft, probeert een verband tussen hen drieën te bedenken, te leggen. De uitkomst van haar pogingen zal zij aan iedereen laten zien die maar haar kant opkijkt. De drie figuren verwijderen zich springend over de diepe rechtlijnige schaduwen die de aan de rand van het plein staande lantarenpalen, verkeersbordpalen en tramdraadpalen werpen, samen met de palen die daar met geen ander doel staan. Moet je hun zien, zegt een jongen tegen een meisje dat hij aan de mouw van haar truitje trekt. Hij wil haar op de zich dwaas terugtrekkende figuren wijzen. Ik ben zo blij, nee zo iemand die altijd al een andere kant op heeft gekeken, antwoordt het meisje lusteloos. Een gevolg van het langzaam verziekende klimaat is dat bijvoorbeeld de zon schijnt op tijden waarop het anders regende, zegt een zoveelste voorbijganger tot afscheid tegen het meisje en de jongen.
Fatala en Animee betreden het plein voor het zich paleis noemende bouwwerk in het midden van de stad, dat, het plein, niet echt zo heet als wat het is, lijkt te zijn. Drie letters. Tegelijk met hen komen een aantal passanten die een boom nee een lange paal tussen hen in dragen te voorschijn. Dit gebeurt aan de andere kant van het plein. Beide partijen lopen recht op elkaar af en zouden elkaar bij gelijke snelheid op het midden van het plein zijn tegengekomen. Waarin het midden zich onderscheidt, losmaakt, van de rand en alles wat er tussenin zit, zegt Fatala tegen Animee. Zij hebben hun voortgaande beweging omgezet in een dralende. Wanneer er minder gebeurt dan je wel zou willen dan moet je de rest natuurlijk zelf laten gebeuren, merkt Animee op. Bijzondere, ongewone dingen, dingen waaraan je behoefte hebt. Fatala zwijgt. De groep met de draagpaal bereikt als eerste het midden van het plein.
| |
| |
De kunst van het oversteken van pleinen, wil een jongen aan de rand van het plein achter Fatala en Animee aan de dichte stroom figuren laten weten die het plein voornamelijk vanuit twee tegengestelde richtingen overspoelt. Niemand neemt notitie van de oversteekkunstenaar. Gebeuren, zegt Fatala, gebeuren de gewone dingen, dus de meeste dingen, de niet noemenswaardige dingen. Zij maakt haar zin niet af, doordat ze afgeleid wordt door iets, een zonspel op olieglanzende huid, dat ergens op het plein gebeurt, maar in een wat andere tijdsdimensie, zodat het beeld wazig blijft. Een bewijs, denkt Fatala, terwijl ze haar ingespannen turen opgeeft, dat alles precies op tijd gebeuren moet. Wil je het meemaken. Over het wel dan niet samenvallen van de ene tijd met de andere stappen we hier gewoon heen, wat gemakkelijk is want we zijn hier op een plein en kunnen alle kanten uit, vooropgesteld dan dat er verschillende tijden zijn, zegt ze tegen Animee. Ik vraag mij af, zegt Animee alsof ze Fatala's bevindingen voor kennisgeving heeft aangenomen zonder te weten waar deze het over heeft, waarom de figuren zich op dit plein zo ongelijkmatig verspreiden. Zou het misschien kunnen dat de overgang hier van smal naar minder smal ze te groot is, veronderstelt Fatala een verveeld gezicht zettend. En wat dan nog. De kunst van het pleinlopen. Ik geloof dat ze van plan zijn om die paal daar rechtop te gaan zetten. Animee maakt met haar hoofd een achteloze beweging naar de paalgroep. Ook voor pleinen die bijvoorbeeld uit twee helften bestaan. Kunnen passanten een paal oprichten. Fatala wordt opzij geduwd door de kunstenaar van het pleinoversteken die door een meisje dat een hekel heeft aan dit plein zo midden in de stad, het plein wordt opgeduwd. Fatala wil naar het heft van haar mes grijpen, maar ziet er vanaf. De kunstenaar rent, tegen velen opbotsend, als dolgeworden naar de overkant
| |
| |
van het plein. In het midden struikelt hij over de lange paal van de groep passanten.
Kopje over buitelend, maaiend met zijn armen, daarbij toch De Kunst Van Het Bereiken Van De Overkant krampachtig in zijn hand geklemd houdend, weet hij weer op zijn voeten terecht te komen die hem razendsnel verder naar de andere kant van het plein brengen. Aan de rand gekomen springt hij er overheen. Schijt, zegt een lid van de groepspaal tegen een van de anderen, zal je altijd zien, als je de paal neerlegt vallen ze er over en als je hem rechtop wilt zetten vallen ze er nog steeds over. Ik, zegt de andere, ik ken een meisje dat over een nog heel andere paal valt, rechtop of neergelegd. Flauw flauw, flauw man, stottert weer iemand anders. Zeg toch niet altijd alles dubbel alles dubbel. Iemand die iets van palen weet schopt er onopgemerkt tegenaan. Onthoud dit. Nou, en toen hadden ze dus een paleis meer en een stadhuis minder, dreunt een langslopende jongen op. Aan de ene kant van het plein bevindt zich inderdaad nog steeds het zich paleis noemende bouwwerk. Maar dat hoeft voor jou nog geen reden te zijn om dit langslopend ter sprake te brengen, zegt Animee tegen de rug van de jongen. Klopt, zegt hij doorlopend en zonder zich om te draaien, je hebt gelijk, maar ik kan het nou eenmaal niet laten. Elke keer wanneer ik hier langskom moet ik het zeggen en dat is nogal vaak je boft nog dat je hier niet net zo vaak staat als dat ik hier langskom. Geleidelijk zijn de woorden van de jongen door het groter worden van de afstand tussen hem en de twee meisjes onverstaanbaarder geworden. Tot hij op het laatst zelfs helemaal niet meer te horen was, zegt Fatala waarbij ze haar tong uit haar mond laat hangen. Verder is het misschien nog het vermelden waard dat het plein dus
| |
| |
naar iets genoemd wordt wat het misschien ooit geweest is maar nu niet echt meer. Juist. Maar doet het terzake. Zeker weten, roept iemand die zich al heeft aangekondigd uit. Hier lag vroeger een dam ja daar verderop zo met een sluis en de beurs die stond op palen het paleis trouwens ook en geheid dat ze hebben. Hoewel, nou ik er zo eens over nadenk, gezien heb ik het nooit, zelf, geschiedenis je moet het maar geloven en ik heb het geloofd, mijmert het meisje dat de aangekondigde iemand is op veel zachtere toon voort. Kut nou begin ik toch echt te twijfelen. Fatala en Animee zien het meisje zomaar iemand aanklampen, die een heel vertoog gaat houden over van alles van de stad. Met een gezicht alsof alles wat gewoon lijkt heel bijzonder is. Het aangekondigde meisje schudt driftig haar hoofd, stopt met nog langer praatjes aan te horen, stapt met kortaffe passen het plein af. Degene met het vertoog over van alles wil beslist zijn verhaal afmaken, vindt zo gauw niemand om tegenaan te praten, gaat met uitzettende stem staan declameren. Omdat hij op een plek staat die niet zo erg in het oog valt, is het toeval van de ontmoetingen hem geen tweede keer goedgezind. Animee kijkt naar Fatala. Het goede aan geschiedenis is dat het voorbij is. Ik denk dat het meeste alleen maar goed nee gewoon is, lijkt, zolang sommige dingen het niet zijn. Zij kijken samen naar de groep van de paal op het midden van het plein. De paal zelf is inmiddels door een grote groep omstanders niet meer te zien. Tot zover dan, paaltaal, een voorbeeld van.
Omstand der omstanders, zegt Fatala, elke aanleiding kan aanleiding zijn. Niks ongewoons. Fatala en Animee kijken tegelijk om naar degene die de twee laatste woorden tegen hun ruggen gezegd heeft en die natuurlijk iemand anders is
| |
| |
dan Onnono het is Totala. Zoals uit het volgende zal blijken, maakt hij zijn mededeling af. Hij begroet de twee meisjes op een manier zoals dat alleen kan op een plein in het midden van de stad, waarboven de zon een gat in de hemel schroeit. Totala wringt zijn hand in de zak van zijn stadspak, bij de meisjes de verwachting wekkend dat zij hem niet tevergeefs in afwachting gadeslaan. Ergens in deze broek moet het zijn. Een meisje dat met strakglanzende wetlook billen dicht langs hem heen loopt verbergt niet dat ze hem voordat ze weer verdwijnt een al dan niet wat betekenende blik toewerpt met haar groene ogen. Met een om zijn lippen spelende glimlach weert Totala met zijn ene hand de blik af, en haalt zijn andere hand uit zijn broekzak. Hij steekt zijn gesloten vuist Animee en Fatala toe, draait haar om, doet haar open.
Verbaasd kijken de meisjes naar het zand dat hij in zijn hand houdt. Geel zand, zegt Fatala. Zij toont haar teleurstelling en weet nog maar juist de aanvechting te bedwingen een klap onder Totala's hand te geven. Geel zand, beaamt Animee, het lijkt wel gewoon ons stratenmakerszand. Opgespoten zand, zegt Totala, de eerste vier lettergrepen beklemtonend. In dit zand, gaat hij verder, heb ik in het zand geschreven. Oh nee, denkt Animee. In het zand schrijven en het dan nog meenemen ook kan het stommer, zegt ze. Hee wacht eens, dit is geen gewoon zand, ik zei het toch dit is op-ge-spo-ten zand, daarin schrijven, nou, dan moet je stofbijten geloof het. Totala heeft het voorgaande steeds langzamer en met in toonhoogte dalende stem gezegd. Zijn hand heeft hij weer om het zand gesloten. Het is mij niet helemaal duidelijk wat het verschil tussen de zandsoorten te maken heeft met wat je er in schrijft, zegt Fatala, of begrijp ik je dan verkeerd. Totala wappert zijn haargordijn naar achteren, heft zijn gezicht
| |
| |
op naar de blauwe verten boven hen. Hij knijpt zijn ogen dicht, lacht vaag, beweegt zijn gesloten hand met daarin de zandvondst in de richting van Animee met de bedoeling het zand over haar zilverglanzende schedel uit te gieten. Iemand die overal doorheen loopt verhindert dit plan, zorgt er voor dat het zand terechtkomt waar het meestal ligt.
Hallo, daar heb je Jansen, zegt Animee ineens tegen de anderen. Jansen, echoën Fatala en Totala haar na. Hoi. Jansen zwaait naar hen vanaf zijn langsrijdende fiets. Hij heeft wat in zijn hand dat hij nadrukkelijk boven zijn hoofd houdt, als om het goed te kunnen laten zien en waarmee hij een breed openzwaaiend gebaar maakt. Door het verkeersgeluid om en door het plein heen roept hij iets dat klinkt als Gevecht Van Een Openslaand Raam Tegen De Straat. Voordat Fatala, Animee en Totala elkaar vragend hebben kunnen aankijken is Jansen al nergens meer te zien. Totala wil Animee en Fatala nu met wat anders verrassen. Maar hij weet niets. Gelukkig zijn Fatala en Animee even afgeleid doordat twee jongens hen op een doorzichtige manier vragen hoe laat het of ze vuur de weg ken ik jou niet ergens van. Rustig wacht Totala tot de jongens in de figurenmassa op het plein opgelost zijn. Maar het blijkt dat het even gaat duren. Totala kijkt om zich heen, ontdekt niets anders dan dat aan de pleinrand een grote groep onbekenden bezig is met een of ander zo te zien zwaar witgeel gestreept pak het plein op te duwen. Nou, het is meer rollen, zegt hij voor zich uit. Wat is dan anders, duwen of rollen. De impulsieve vraagsteller wendt zijn hoofd al beschaamd af. Totala lacht, tandenblikkerend. Langzaam wordt een stuwing in de massa op het plein merkbaar, in de richting van het midden. Hier zal nog steeds een aantal omstanders staan, die uit elkaar geduwd gaat worden om
| |
| |
de optrekkende groep rollers door te laten. Ook zij immers lijken op weg te zijn naar het midden. Het midden is het punt waar alles samenkomt, roept een massafiguur die in haar eentje op een nog lege plek van het plein verdwaald om zich heen staat te draaien. Terwijl Totala aan het rondkijken was hebben Fatala en Animee zich van de twee jongens ontdaan. Hoe. Ik geloof wel dat ze daar iets bijzonders aan het doen zijn, zegt Animee. En, zegt Fatala, doen wij niks bijzonders soms. Soms wel hoor, zegt Totala, niet al te soms, misschien. Voordat zij de gelegenheid hebben zich er aan te onttrekken worden ze omstuwd door een deinende groep opdringende figuren die een sterke onderlinge samenhang heeft, gebaseerd op een theorie die niet een twee drie valt te achterhalen. Animee, Totala en Fatala verzetten zich, weten een bres in het groepsfront te slaan die, de groep, om hen heen als twee helften in gezamenlijke richting voort golft.
Wanneer iedereen naar een zeker zelfde punt wordt toe getrokken, dan betekent dit nog niet dat dit punt zich door nog wat anders ook van andere punten zou onderscheiden, stelt Totala vast. Ongewone bewegingen er naar toe maken van een gewoon punt nog geen ongewoon punt. Waarmee je niks gezegd hebt dat niet even weinig bijzonder zou kunnen zijn, zegt Animee. Zij laat de zon op haar zilveren gezicht stuiteren. Ik denk dat je iets gewoons ook heel gewoon kan zeggen, zegt Fatala. Of het nou om punten, zand, massa's of wat dan ook gaat. Totala knikt. Maar worden de niet gewone, de ongewone dingen, nou minder bijzonder door ze dan maar nadrukkelijk genoeg zo te benoemen: gewoon. Of andersom natuurlijk. En wat, welke vorm, gewoon of ongewoon, ontstaat zonder benoemen uit zichzelf. Wat denk je. Ook hierover kan je zo je gedachten hebben wat niet
| |
| |
meer hoeft te betekenen dan dat. Wanneer je iets maar lang genoeg anders blijft noemen dan wordt het ook anders, dan denk je dat het anders is zonder daar verder bij na te denken. Het woord went, wordt een wenwoord, bij gelijkblijvende inhoud. Zodat je altijd weer opnieuw kan beginnen. Of alles even zo laten, zegt Animee, de oprukkende groep nakijkend, die navolging, volgers, lijkt te gaan krijgen. De vraag is alleen, zegt Totala terwijl hij over de hoofden van de groeiende massa's om hen heen nog de rand van het plein probeert te onderscheiden. De vraag is of wij hier aan mee moeten doen, datgene wat op dit plein gebeurt. Of misschien zelfs al meedoen door hier te blijven staan. Dat is geen echte vraag. Animee kijkt om zich heen, tenminste niet een waarvoor je naar het antwoord moet zoeken. Ze gaan geloof ik een soort tent opzetten, zegt Fatala, turend langs de twee anderen naar het midden. Zij voelt ineens iets plakkerigs aan haar been, bukt zich, ontdekt bloedsporen op het lemmet van haar mes, de doorzichtige rand van haar rokje en de tatoeage op haar dijbeen. Ze veegt er met haar vinger overheen, ruikt en proeft er aan, proeft er niet aan, natuurlijk. Niet mijn bloed. De opdringende figurengroep heeft zich aan me gesneden, denkt Fatala. Mes en bloedgevaar. Zij kijkt voor de laatste maal naar het broeiende midden van het plein.
We lopen hier achter elkaar alsof we over een beloopbare horizon lopen, zegt Fanata tegen haar tweelingzus die voor haar loopt, misschien is dit wel de rand van het uitzicht gezien vanuit de stad geweest. Een achterhaalde horizon dus. Buik tegen de rug over de einder, wie weet aan welke kant het beter toeven is, zegt Totala die blijkbaar gehoord heeft wat Fanata heeft gezegd. Meteen gaat hij zo langzaam lopen dat Onnono die achter hem aan komt tegen hem opbotst.
| |
| |
Hee blijf niet zo onontkoombaar voor me staan, zegt deze vanuit het midden van de tot stilstand komende rij. Ontdek opnieuw hoe het water in de sloten naast de weg zich aan de lucht spiegelt, zegt Fatala, terwijl zij eigenlijk gewoon had willen zeggen dat de meeste wegen ergens naar toe gaan waar ook langs een andere weg te komen is. Zo ook de weg waarop ze nu lopen, tussen de lage uitgestrekte weiden buiten de stad, ergens door het land dat ook water heet. Dit landschap, zegt Totala, is zo vlak dat de lucht er op kan staan zonder om te vallen. Fatala zucht, zwaait evenals de anderen haar rugzak van haar schouders om het doorzichtige ding in de zich net boven het spiegelende oppervlak van een van de langs de weg lopende sloten bevindende berm te laten vallen. Onnono laat zich, direct nadat hij zich van zijn rugzak ontdaan heeft, op het warme asfalt van het wegdek zakken. Voor hij het weet veert hij alweer au schijt heet omhoog. Kloten die horizon van jou, brandmerk. Lid van de wankelende veestapel, grinnikt Fanata. Moet je maar niet altijd een zitplaats willen, zegt Fatala langs Onnono heen kijkend. Ik lik, denkt zij, mijn lippen met mijn tong maar ik doe het niet. Onnono heeft de berm opgezocht waarin hij zover wegzakt dat hij bijna op waterhoogte zit. Zo, zegt hij, meer niet. Hij heeft al een hele pluk gras in zijn mond gestoken, onwennig als het landzitten hem maakt. Fanata volgt zijn voorbeeld, zodat we nou twee voorbeelden naast de weg hebben en drie er op, weerstand van het gras, leest Totala op van de binnenkant van zijn hand. Zeg.
Wacht, onderbreek me niet er staat nog meer op, gaat Totala verder. Met gefronste wenkbrauwen betuurt hij de palm van zijn hand. Stam van de naakte boom. Blootloos. Onnono barst in schateren uit, verslikt zich in een hap gras.
| |
| |
Blootloos. Mag ik van jou eenmaal blootloos zonder blad. Half stikkend rolt hij achterover in de berm. Wat is hier zo onweerstaanbaar leuk aan voor hem, zegt Animee. Nee wacht nou eens, ik geloof dat er een half maanzaad liter karnemelk en een telefoonnummer staan, zegt Totala, gek hè. Onnono verdwijnt plonzend onder het aan de berm hier grenzende wateroppervlak. Drink jij karnemelk, vraagt Animee aan Totala. Terwijl Onnono proestend in de sloot bovenkomt, zijn hoofd bedekt met kroos als dat hier bestaat tenminste water- of moeraslinze eendekroos waterkoorts, veegt Totala zijn hand af aan zijn stadspak. Animee geeft hem een duw, zodat hij in de berm zal terechtkomen. Is het kiezen van de weg om een doel te bereiken niet zelf het doel, niet belangrijker dan het doel zelf. Zeg, is dit hier misschien een soort van polder?
De twee die nog op de weg staan draaien zich om, zien een jongen staan die zich helemaal volgehangen heeft met vraagtekens. Ik vraag mij af, begint Fatala tegen hem, of je niet iets beters weet te vragen, hier, waar de antwoorden op sommige vragen toch moeilijk over het hoofd te zien zijn. De jongen kijkt vragend om zich heen. Dat dit hier geen polder is kan je toch wel zien, stelt Animee vast op een toon waarmee zij de jongen duidelijk wil maken op te hoepelen. Fatala bestudeert de huid van haar dijbeen. Een tweeling, twee jongens en een meisje, zegt de jongen aarzelend, verder weet ik het niet. Ik dacht trouwens dat dit hier wel een polder was, zegt Fatala opkijkend van haar dij. Het vlakke landschap, weiden, sloten, plassen, stad in de verte. Wat wijst op polderzijn. Waar is de koe die loeit in haar weiland vol zon. Een polder, klinkt het opeens vanaf het wateroppervlak naast de weg, een polder is het stuk land waarvan je de waterstand
| |
| |
naar je hand zet, je pompt het er in of je pompt het er uit. In het makkelijkste geval is er zo'n tekort aan water dat je niks te pompen hebt, terwijl je toch van een polder spreekt. De vervormgeving van het landschap. Sorry. Land en waterstand.
Jongen helemaal vol vraagtekens, roept Totala vanuit het gras naar de jongen, nou zal ik jou eens wat vragen. Hoe verhoudt zich het water tot het land, waarbij het land gras is en het water de lucht van onderen gezien. Groen blauw zon kleur van de huid glans, denkt Fatala de vraagtekenjongen te horen opsommen, voordat haar belangstelling voor hem helemaal verdwijnt. Zij wendt zich van de jongen af, loopt op de in het gras naast de weg liggende rugzakken af, gaat op de zachtste zitten. Ze kijkt over de weg, de weilanden en de sloten, naar de stad die in de verte de hele horizon bezet houdt. Het uitgestelde bereiken is nog steeds gelijk aan onderweg zijn, denkt Fatala, toch is er verschil. Hee, roept de jongen met de vraagtekens uit, is het eigenlijk niet veel te laat voor landschappen? Hij recht zijn rug, steekt zijn kin naar voren en lijkt er nogal zeker van iets gevraagd te hebben waarop antwoord volgen zal. Fatala haalt haar zonnebril te voorschijn. Vanuit het water gooit Onnono een in het water gevonden plastic kikker op een plompenblad over het hoofd van de vraagsteller heen, precies in de sloot die aan de andere kant van de weg loopt. De jongen trekt een teleurgesteld gezicht waarop waterdruppels glinsteren, maar wil toch nog zijn derde en laatste vraag gaan stellen. Vinden jullie niet, zegt Animee die als enige behalve de jongen op de weg is achtergebleven, dat de stad er van hieraf gezien niet uitziet of wij hier zijn en niet daar. Kom op, we gaan de vraagtekendragers achterna, zegt Totala die uit het gras de weg op stapt. Iedereen behalve Onnono kijkt
| |
| |
elkaar even aan. Ze ontdekken vervolgens dat Totala gelijk heeft, dat de vraagtekenjongen inderdaad doorgelopen is, en nu in het gezelschap is van een met glitter, zonnen en vraagtekens volgeplakt meisje. Fanata haalt demonstratief haar schouders op. Sinds wanneer gaan wij achter iemand aan. Oja, roept het meisje naast de jongen vanuit de verte, goed verstaanbaar, zonder zich om te draaien. Ik heb een eind terug Ojanja weggedoken tussen het riet aan de rand van weg en sloot zien zitten, die kennen jullie toch. Ja, gaat het meisje door alsof ze niets gevraagd heeft, diezelfde kant gaan wij nou dus weer op, daarom hebben jullie mij ook niet langs zien komen, omdat ik van de andere kant kwam, en ik, voor ik jullie bereikt had, de vraagtekenjongen al tegenkwam, rechtsomkeert heb gemaakt wij horen toch bij elkaar. Het meisje barst in een gillende lach uit, wegstervend. Onnono klautert uit de sloot, trekt zijn straatbroek uit, gaat haar boven de weg uitwringen. Het asfalt zuigt de druppels op, denkt Fatala. Zij laat de gedachte zich zo vaak herhalen dat in dezelfde tijd de druppels vallen en verdampen. Wat zei je daarnet nou eigenlijk over de stad gezien vanuit de verte, vraagt Onnono al wringend aan Animee. Is er nog wel verte als je al in de verte bent.
In de uitgestrekte stilte, waterland, de zon, heerseres. De druppels op het wegdek zijn verdampt, damp. Onnono heeft zijn uitgewrongen broek bij zijn fietsketting om zijn nek gehangen. Het sissen van de zon tegen de eindeloos blauwe lucht die geluidloos tegen de wereld schreeuwt. Iedereen een eigen horizon, denkt Fatala. De vraag is, zegt Totala als in gedachten verzonken, waarnaar wij op weg zijn. En waar zijn trouwens onze handmeesters. Als antwoord op het laatste wijst Animee met een resoluut gebaar in de
| |
| |
richting van het stadssilhouet, dan bukt zij zich over een van de rugzakken, waar ze na enig gezoek een kaart uittrekt. Zij vouwt de kaart open. De anderen komen in een halve cirkel om haar heen staan, ogen op de kaart gericht. Eens even kijken waar zijn we precies, ik denk hier zo ergens nee hier, daar bij dat groen en dat blauw. Animee wijst met haar vinger grillige wegen over het kaartoppervlak. Op wat voor een schaal is deze kaart, vraagt Fatala, ik bedoel ik herken er nog niks op. Ja dat moet hier ergens bovenaan bij de legende staan dacht ik. Animee rommelt met de kaart, maar vindt noch de schaalmaat noch de legende. Wel ontdekt zij een scheurrand die doet vermoeden dat de kaart ooit groter is geweest. Heeft het gevolgen voor de werkelijkheid wanneer een deel er van niet op een kaart staat. Goede vraag, zegt Totala, maar waar brengt het ons. Animee wappert zich met de kaart koelte toe. Fanata is weer in het gras gaan zitten. Een ander geval is, zegt Totala, wanneer een kaart wel de hele werkelijkheid weergeeft, maar dat dit niet de werkelijkheid is waarnaar je op zoek bent. Landschap in groen en blauw, droomlicht, warm, voelen, liktong, dreunt hij vervolgens op. Is een kaart van een landschap niet net zoiets als een foto van een gezicht. Iedereen draait zich even om naar Fanata. Welja, zegt Animee. Jazeker, zegt Onnono, de werkelijkheid is altijd net even anders. Ik denk dat een nietkloppende kaart net een nietkloppend gezicht is of nou ja. Ja hoe zit dat nou met deze kaart, klopt ze wel of klopt ze niet. Vooruit. Fatala trekt Animee de kaart uit haar handen. Samen met haar, Onnono en Totala proberen zij de hen omringende werkelijkheid van de horizon waarop ze staan, de weg, de waterspiegels, de lage landen, de stad in de verte tot de kaart terug te brengen. Ik geloof nooit dat dit een kaart van dit gebied is, concludeert Fatala tenslotte. De anderen, behalve Animee en Fanata,
| |
| |
vallen haar bij. Klopt. Klopt ja. Volgens mij is dit een kaart die om een ander probleem vraagt, zegt Totala, namelijk niet om hoe vind ik er mijn weg mee in dit landschap, maar hoe vind ik uit waar dit een kaart van is. Leuk ben je hoor, zegt Animee, heel geestig. Ze neemt de kaart weer van Fatala over. In de gegeven omstandigheid, gaat Totala onverstoorbaar verder, niet zo'n interessante vraagstelling. Het lijkt mij dus duidelijk wat we moeten doen. En dat is, vraagt Animee. Kaart houden, landschap wegdoen, thuis verder zien. En thuis kijk je verder dan buitenshuis zeker, zegt Animee schamper. Het is maar een suggestie hoor. Totala kijkt om zich heen. Al is het er dan wel een waarover nagedacht is. Hee, zijn jullie nou eindelijk uitgekoekeloerd op die kaart, roept Fanata vanaf het gras naast de weg. Reizen over landschappen gebogen, kan je wat mij betreft de pot op. Onnono wijst met een priemende vinger naar haar. Zullen we gelijk maar verraden dat wij in onze rugzakken een complete kampeeruitrusting meedragen, dus op zoek zijn naar een plaats om onze tenten op te zetten. Beschutting tegen wat we ontdekken willen. Nijdig verfrommelt Animee de kaart.
Met je neus in de lucht, zegt een uit een raam hangend meisje tegen de straat beneden haar. Naar deze smalle straat is het voortplantingsorgaan van planten genoemd, terwijl zij zelf, de straat, zicht biedt, wanneer men tenminste de bijbehorende kant op kijkt, op zo niet een voortplantingsorgaan van de stad, dan toch een fallussymbool, bouwwerk of toren met klok en hamerspel, carillon. Stof genoeg voor liedjes in de buurttaal. Fatala onderbreekt haar lopen door de straat, kijkt met tegenzin omhoog naar het hangende meisje boven haar. Met je neus in de lucht kan je alles ontdekken wat zich boven je afspeelt, gaat deze verder. De even logische als overbodige
| |
| |
en ongevraagde mededeling van het meisje maakt dat Fatala meteen doorloopt. Of nee, zij staat er nog. Meisje gevelbeeld, tussen binnen en buiten, met je neus in de lucht zie je niet wat er voor je ligt, zegt ze terug zonder omhoog te kijken. Boven ons hoofd wordt alleen de lucht afgespeeld, wil je een andere horizon dan zal je toch de straat op, uit, moeten. Of de stad. Kan je er nog op lopen ook, soms. Waarom kijk je trouwens naar omlaag en niet naar boven wanneer je het zo goed weet. Het meisje buigt zich nog wat verder naar buiten, lacht naar beneden. Dit blijkt tegelijk voor iemand bedoeld te wezen die ze kent en die Fatala ook kent al zou ze niet weten waarvan. De iemand loopt al groetend omhoog en omlaag kijkend door.
Aan het einde van de straat, de kant uit waarvan Fatala gekomen is, probeert een figuur door niemand gezien te genieten van het uitzicht tegenovergesteld aan het boven bedoelde. Met je neus in de lucht, denkt Fatala terwijl ze verdergaat, en in de wind, tijd om door te lopen. Zonder erop te letten of het meisje uit het raam boven haar naar binnen is gegaan of nog half buiten de gevel hangt, loopt zij in de richting van de gracht aan het einde van de straat met de toren erachter. Iets verderop wordt de straat op dit ogenblik even onverwacht als de weg versperrend in gebruik genomen doordat uit een wijd openzwaaiende deur een paar meisjes naar buiten stormen die een groot stuk, wat is het, canvas midden op straat uitrollen, direct daarna weer naar binnen verdwijnen, waarna aan beide kanten van de straat ter hoogte van de nieuwe straatbedekking de ramen boven worden opengegooid. Fatala die geen zin heeft om om te lopen, slentert langzaam naar het beginnende straatgebeuren toe. Aan de rand van het op straat liggende canvas dat van
| |
| |
plastic blijkt te zijn, blijft ze staan. Hee, zegt ze, wanneer een van de meisje die zojuist door de deur naar binnen zijn verdwenen nog even om de hoek van dezelfde deur kijkt, de straat is dus van iedereen. Precies, zegt het meisje, wij gaan van binnen naar buiten, de straat op. Fatala glimlacht, bijna, om het hier aanwezige misverstand, als het dit al is. Kut. Ze springt achteruit omdat boven haar tegelijkertijd uit de wijdopen staande ramen aan beide kanten van de straat een grote plens het lijkt wel bloed maar zal blijken rode verf te zijn, op het op de straat liggende plastic wordt gegooid. De spatten vliegen rond, Fatala wordt nog net niet geraakt. Met een snelle beweging trekt zij haar mes uit de schede. Wat gebeurt hier wat uit de lucht komt vallen. Fatala neemt een positie in achter een geparkeerd staand rood autootje bedekt met rode spatten, gebruikt dit als dekking, steunend met haar voet op de bumper of dat wat ervoor doorgaat. Het mes in haar hand laat ze afwachtend heen en weer zwaaien ter hoogte van haar heup. Klaar voor actie.
Heb je misschien nog andere bezigheden zodat ik er even bij kan, hoort Fatala achter zich een meisje zeggen. Zonder zich naar de spreekster om te draaien, maakt zij, Fatala, een beweging met het mes. Nog weer een ander meisje begint te lachen, breekt plotseling af en maakt een hikkend geluid van afweer. Nee, ja sorry dat wij je storen, maar je moet namelijk weten dat wij niks met het plastic en het bloed te maken hebben maar wel bezig zijn de stad op te meten en vandaag moeten we dus deze straat doen waarin jij in tegenstelling tot anderen tot een fysiek weerwoord bereid lijkt. Maar eh, wanneer je hier zo blijft staan dan sta je ons wel in de weg, dus. De straat opmeten, ik zou het zelf niet beter verzinnen, denkt Fatala. Meisjes die de straat komen
| |
| |
opmeten, zegt zij in plaats daarvan, ik blijf hier staan. Maar neem mij als bijvoorbeeld de rand van de breedte van je straat. Wat kan het jullie schelen dat een straat de ene dag wat breder is en de andere dag wat smaller. De meisjes die de straat moeten opmeten kijken van Fatala naar elkaar, plukken aan de meetlinten die ze om hun buik hebben geslagen. Een voorbijgangster die kletsend op blote voeten door de rode verf op het plastic is gelopen, wijst glimlachend op haar bolle buik zonder meetlint, gaat dan vanaf hier met groeiend enthousiasme voetafdrukken stempelen in de straat. Ahem, zegt het ene meetmeisje, wij hebben besloten om naast het nemen van de maat van de straat jouw maat op te nemen, deze twee bij elkaar op te tellen te delen vermenigvuldigen af te trekken, het resultaat de uitkomst van onze werkzaamheid te noemen. Okee? Fatala wacht even met reageren, tast met haar ogen de straat en het verfbad voor haar af, zoekend naar tekenen, zakt dan vliegensvlug door haar knieën. Terwijl ze zich razendsnel omdraait, stoot zij het mes naar voren in de richting van de meisjes, die met een sprong terugwijken. Fatala begint te lachen, trekt het mes terug, gaat weer rechtop staan. Meten is weten, geldt natuurlijk alleen voor juist meten en juist weten. Maar ga je gang. Fatala draait zich weer om, neemt haar positie bij het autootje weer in. Onmiddellijk komen de meetmeisjes in actie. Zij rollen de linten van hun buiken. Het ene meisje neemt de breedte van de straat tot aan Fatala, het andere gooit haar meetlint in een lus om Fatala heen. De meisjes met hun linten schrijven de uitkomsten van hun opmetingen met een van een nieuwe voorbijganger, die daarna een voorbijstaander wordt, geleende viltstift op elkaars ruggen. En wie leest elkaars rug.
| |
| |
Als dank voor het mogen lenen en niet teruggeven van de viltstift van de voormalige voorbijganger, beloven de meisjes hem deze een volgende keer wel terug te geven. Hoort het niet bij jullie uitrusting om iets om mee op te schrijven, vast te leggen, bij je te hebben, vraagt een nieuw opgedoken meisje dat bij de rand van het op straat liggende plastic is blijven staan. Ja hoor, zegt een van de opmeetsters, maar weet je we zijn een deel van onze uitrusting kwijtgeraakt omdat we wat uitgeleend hadden aan een jongen die later toch niet zo leuk bleek te zijn en dat was juist dat deel de stift zodoende. De meisjes van het meten maken nu aanstalten om om te keren en de straat te verlaten. Een jongen met een fiets aan de hand komt hen tegemoet, wil deze aan de rand van het straatplastic met een daarvoor te korte ketting aan een straatpaal vastmaken, probeert het daarna zonder. Iemand die erbij is komen staan lijkt iets te zeggen tegen iemand die misschien niet onzichtbaar is maar in elk geval niet te zien. Fatala laat haar mes tussen haar vingers bungelen, knippert met haar ogen, draait zich om. De meisjes die kwamen om de straat op te meten zijn weg, de meetkant van de straat vrijmakend voor de ontdekking van het verfvervolg. Wat wil ik van de stad dat zij ook van mij wil. Degene die dit heeft gezegd doet gauw of ze de straat alweer uit is.
Intussen is er zo te zien in het beeld van het straatgebeuren voor Fatala, aan de andere kant van het autootje, nog niets veranderd. Alleen de deur en de ramen die nog openstaan zijn een aanwijzing dat er misschien nog meer komt. Aan beide kanten van het stuk op straat liggende plastic heeft zich alvast een kleine muur van figuren gevormd uit nieuwsgierigheid of uit met een schreeuw onderbreekt een jongen die in een van de ramen is opgedoken de tekst. Direct hierop wordt
| |
| |
vanuit het tegenoverliggende raam door een andere jongen een touw dat aan een opgerold laken vastzit over de straat naar hem toegegooid. Het laken wordt binnen aan beide kanten ergens aan vast gebonden en uitgerold, zodat het een spandoek wordt. Het verzamelde publiek leest direct de erop staande tekst aan elkaar voor, de ene helft in spiegelbeeld. Fatala krijgt zo zowel het laken voorgezegd als dat zij het zelf kan lezen. visual literature, verbeelde literatuur. De jongens in de ramen beginnen de tekst te scanderen, wat eerst nog wat aarzelend daarna steeds enthousiaster door het publiek wordt overgenomen. Fatala heeft helemaal geen zin om hieraan mee te doen, maar blijft toch staan, omdat ze hier bij dit autootje eigenlijk nog wel lekker staat. Zij steekt haar mes terug in de schede, verzameld speeksel en spuugt, ziet de klodder langzaam langs de autoachterkant naar beneden richting straat zakken. Het scanderen van de literaire tekst heeft gaandeweg een straatvullend volume aangenomen. Nu nog zien wat het stuk plastic en de bloedverf met een en ander te maken hebben. Het zichtbare van deze literatuur heeft zich tot nu toe vooral in geluid gemanifesteerd. In de geluidsgevulde lucht ziet Fatala opeens de twee meisjes die het plastic op straat hebben gelegd in hun deuropening staan. Hoewel het niet te horen is lijken ze de een of andere tekst afwisselend synchroon en alternerend te declameren. Dan gooit het ene meisje haar top van zich af, duikt vanuit de deur met een aanloop op het plastic, waar ze languit rondwentelend in de verf overheen glijdt van de ene kant naar de andere. Het tweede meisje volgt onmiddellijk haar voorbeeld. Aan het andere einde van het plastic, krabbelen ze overeind, nemen opnieuw een aanloop en duiken weer in het verfbloedbad. De figuren het publiek en de jongens boven uit de ramen scanderen nog steeds de tekst op het
| |
| |
spandoek, harder en harder, terwijl de literaire verfmeisjes midden op het plastic gaan staan om wat blijkbaar de rest van hun tekst is te declameren, waar alweer niets van te horen is. Plotseling maken ze een buiging, rennen het publiek met verf bespattend in de richting van de gracht, waar ze zonder vaart te verminderen induiken, uit beeld verdwijnen. Einde voorstelling. Iemand wil van de gelegenheid gebruik maken om gauw een zelfgeschreven tekst voor te dragen, iemand anders probeert voor thuis wat verf van het plastic te schrapen. Paint diving. Fatala zucht, kijkt nog even naar het achtergebleven tafereel, de toren daar weer achter, en besluit om toch maar om te lopen. Aan het begin of einde van de straat aan de andere kant van het bloedbad, verfbad, probeert een jongen tevergeefs de straat in te fietsen, keert om en verdwijnt ook, neus in de wind.
Volg het ijzeren spoor, denkt Animee, op weg naar de volgende regel. Wat laat een spoor van ijzer na. Of beter: wat volgt een spoor dat er al was voordat er wat langs kwam. Een trein natuurlijk. Of: wij, Fatala en ik, in dit geval, hier, bij de rails langs de weg die, toeval of niet, dezelfde naam heeft als het grootste werelddeel plus dat waarnaar een schip op weg is, of uit vertrekt. Animee zucht, in de hete lucht die in waaddikte boven het omringende industriële landschap hangt. Wanneer je tenminste zoiets zo noemen kunt, landschap. De waadlaag van het landschap, baan je een weg van het ene punt in de lucht naar het andere.
Zon, de kleur van roestig grint, vervagende vormen in de verte, leegheid. Het beeld van de verre buitenkant van de stad schetst zichzelf nog wat verder in Animee's hoofd. Zij schudt deze schets er direct weer uit en schuift de van Fatala
| |
| |
geleende zonnebril van haar voorhoofd op haar neus. De zon, verblindend uitzicht op dat wat buiten ons bestaat, te fel om naar te kijken, wat natuurlijk te denken geeft. Animee blaast met getuite lippen het denkstof van de bovenkant van haar zilverglanzende borsten. Met haar ogen verborgen achter de spiegelende glazen van Fatala's zonnebril blijven haar verdere gedachten verborgen. Voordat Animee's ogen zich hebben kunnen aanpassen aan het nu gefilterde zonlicht, struikelt ze bijna over een verdwaalde steen die iemand bij een wegovergang op de spoorstaaf heeft neergelegd met dit doel. Zwaaiend met haar armen weet Animee haar evenwicht op het smalle ijzer te bewaren, te hervinden. De steen lijkt verslagen achter te blijven. Terwijl de afstandsverhoudingen tussen vertrek, aankomst en het inmiddels bereikte punt zich langzaam wijzigen, steekt Animee haar hand uit die door Fatala wordt vastgepakt, die naast haar over de plat liggende ladder van bielsen tussen de railstaven in loopt. Klimmen, op weg naar de horizon. En waar is die dan wel, vraagt Animee zich gemelijk af. Het is de kunst van de horizon, de horizonkunde, die vandaag, de horizon dus, daar is waar deze sporen door de wereld naast de weg, sporen die wij volgen in plaats van ze achter te laten, bij elkaar komen en weer uit elkaar gaan, dreunt Fatala op, alsof zij de gedachten van Animee heeft kunnen raden. Wanneer het geen doodlopend spoor is tenminste, of dat er een doelloze bocht naar zichzelf, nergens, in zit. Staal op staal, een nogal oninteressant punt dus, concludeert Animee, de uiteenzetting van Fatala voor kennisgeving aannemend. En wanneer begint een horizon dan, bijvoorbeeld, te lokken volgens jou. Hoe komt het, zegt Fatala voor zich uit alsof ze in gedachten al een gezichtspunt verder is en niet praat om gehoord te worden, dat een enkel spoor, en dan natuurlijk zonder zoiets als een bovenleiding erboven, sterker verbeeldt dan een dubbel. Is dat zo?
| |
| |
Waarom lopen wij trouwens hier en niet op de weg. Animee wankelt op het enkele industriespoor doordat Fatala haar heeft losgelaten, vindt haar evenwicht op de spoorstaaf terug met gesloten ogen, en voelt wat niet te zien is. Fatala is blijven staan, Animee opent haar ogen, blijft ook staan. Fatala bukt zich, lijkt te proberen haar vingers onder een van de railstaven te wringen. Wis het spoor en verwissel de ene tocht voor de andere, zegt Animee, ondertussen er aan denkend hoe lang ze hier nog zullen lopen. Zij staat nu op de punten van haar tenen balancerend op de spoorstaaf, de huid van haar voetzolen met elk de helft van haar lichaamsgewicht tegen het staal geperst. Ik vraag mij af, zegt Fatala peinzend, een nieuw gezichtspunt. Of nee, maar zou je deze twee staven weghalen, dan houd je een kiezelstrand tot aan de horizon over, roestig en weliswaar zonder een zee. Fatala heeft haar vingers onder de spoorstaaf weten te wringen, spant haar spieren. Haar doorzichtige rokje kruipt over haar getatoeëerde billen omhoog. Animee's voetpuntenballet op de weg van de afwezige trein, Fatala's bewijsloze krachtpatserij, rolverdeling. Met grintgeknars maakt Fatala zich van de spoorstaaf los, danst geïnspireerd door de nog steeds op haar teenpunten balancerende Animee een paar slordige pirouetten tussen de bielsen, totdat zij struikelt over een verdwaalde steen hoe komt die nu hier en die zij steen uit de ruimte noemt. Kloten au mijn voet, roept Fatala uit, op een been rondspringend. Haar mes springt kletsend tegen haar dij op. Zij gaat op een van de ontilbare staven van het spoor zitten om haar voet te wrijven, schuift haar zonnebril op haar voorhoofd, waarmee zij tegelijk laat zien dat ze meer dan een zonnebril heeft. Nu, tenminste. Animee loopt op haar voetpunten naar haar toe, gaat naast haar zitten. Zoek met grint, hout en staal je eigen weg. Animee steekt haar benen voor zich uit. Mijn zilveren
| |
| |
broek van latex aait deze uitgedroogde biels van hout nee railstaaf van staal waar misschien nog nooit iemand op heeft gezeten zoals wij nu. Zie hoe roestrepen de bodem kleuren. Repen, strepen. Animee slaat een arm om Fatala heen die opgehouden is met haar voet te wrijven, om haar deelgenoot te maken van een gevoel dat is als een ogenblik van warme uitgestrektheid in een onbekende verte, afstekend tegen een doorzichtig blauwe lucht waarachter niets te zien is. Maar ze doet dit niet. Weet je, zegt Fatala, dat ik twee meetmeisjes ben tegengekomen, die dus de straat opmaten waarna het geschrevene zichtbaar werd, dwz het was meer geluid, tekst, spandoektaal, daar, in de straat, op een ondergrond van bloed, verf. Ze trekt haar benen op, duwt haar zonnebril terug op haar neus. Animee kijkt zwijgend naar een hoek van de verte, een punt in de verte, beide op zich niet bestaand. Wat verduidelijkt het zichtbare wat eerst niet te zien was. Is een uitgesproken tekst die je niet kunt horen nog wel tekst. De meisjes, zegt Fatala langzaam, bogen maar niemand boog terug. Ze doet opeens alsof ze een geluidloze tekst voordraagt, zet een gezicht alsof vele handmeesters op haar gericht worden. Wie raadt gedachten, zegt zij na een knik met haar hoofd tot besluit. Einde shot.
Ze blijven nog even zitten. Dwaaltocht, tocht, door een opeenstapeling van tijd. Sta stil en kom toch tweemaal op een dag langs hetzelfde uur, zegt Animee terwijl zij tussen haar benen naar het spoor kijkt en een begin heeft gemaakt met het tellen van de kiezels die de railbedding vormen. De laatste waarneming kan foutief zijn. Zoek nooit de tijd en je hoeft hem nooit te vinden ook. Wordt met het toenemen van de ruimte de invloed van de tijd niet kleiner, bedenkt Fatala, of is het anders. Animee houdt op met naar
| |
| |
beneden te kijken, kromt haar rug, duwt met haar handen haar borsten omhoog, de tepelringen bungelen uitnodigend heen en weer. Fatala draait zich onmiddellijk naar haar toe, houdt haar een taalspiegel voor, zodat Animee's handeling woordelijk naar haar wordt teruggekaatst, en nergens anders in de omringende verte nog is terug te vinden.
De dag gaat verder. Animee spreidt haar armen, rekt zich uit. Okee, zegt Fatala, kom op, we gaan. Ze springt op, weg pijn in haar voet. Trekt Animee overeind. De voorgoed verbroken zitzoen van vier billen en een spoorstaaf blijft achter, blijft achter in de tijd. Want de verte lokt, de verte wordt een lokker, hier, in dit desolate woestijnzonbrandende landschap van havens en industrie, zegt Animee. Schud de leegheid van je af en wat houd je over. De stad is een horizonverwekster, of verbergt juist alles wat buiten haar ligt. De meisjes pakken elkaar bij de hand, draaien een keer rond, en vervolgen hun weg in dezelfde richting.
Animee en Fatala komen bij een plaats waar de rails langs een zanderige vlakte lopen waarop niets staat en niets groeit. De zon heeft hier alle ruimte om de lucht te laten trillen en er in de verte water van te maken. Schijnbaarheden, een plein in de woestijn, zegt Fatala, let op. Heter dan de lucht zijn wij. Ze begint wild te dansen. Springt om Animee heen over de spoorstaven. Animee vertrekt haar gezicht, laat de zon stuiteren op haar zilveren lichaam, gaat dan met Fatala meedoen, met haar heupen woeste bilwiegende bewegingen makend. Ze dansen terwijl de tijd verstrijkt en de ruimte blijft. Afstand, van af te leggen naar afgelegd. Glanzend zweet dat van de huid druipt brengt afkoeling. Dans voor de afstanden. Wanneer Animee en Fatala zijn uitgesprongen vervolgen
| |
| |
zij hun weg langs het spoor, ergens, tussen beginpunt en eindpunt. Ruimtestation.
Wadend door een hete, stroperig dikke zee van lucht, denkt Animee nadat ze Fatala's zonnebril terug op haar voorhoofd heeft geschoven. Zien, zijn, in het licht van de zon. Wat is de reden voor onze aanwezigheid, wat is de reden voor aanwezigheid. Wanneer is ze, de reden, belangrijker dan de aanwezigheid zelf. Zij kijkt naar Fatala die de doorzichtige top die ze aanheeft open ritst, het ding uittrekt en het als een hoofdband om haar haren windt. Nou, wat sta je daar te kijken, zegt zij, Fatala, en gaat onmiddellijk hetzelfde doen. Je zilveren tors, zegt ze alsof zij het uit haar hoofd geleerd heeft, oogverblindend schitterend in de zon, schat, eiland, in deze zee van eindeloos uitzicht. Zeg Animee, heb je er nou nooit last van dat die zilververf gaat uitlopen of de huid verstikt. En hoe doe je het eigenlijk. Nee hoor, zegt Animee, nou, eerst olie, kan ook zonder trouwens, dan dezelfde olie met pigment, metaalpoeder, en na afloop alles afspoelen met veel water en gewone zeep, of afwasmiddel als je dat beter vindt. Volgende keer weer, alles vers. En je kan het zelfs op je ogen doen, maar dat kijkt dan wel weer wat lastig. In het belang van de tekst wordt hier zowel de kwestie van het afgeven, glans betekent nat, als van het waarom genegeerd. Animee laat om een en ander nog eens te onderstrepen haar borsten wippen terwijl ze weer op een van de spoorstaven gaat balanceren. Babyolie trouwens, voegt ze er nog aan toe, schuin omkijkend naar Fatala, houdt de huid dus nog jong ook. Ze laat de zonnebril weer op haar neus zakken. Fatala en Animee gaan verder met hun confrontatie met de afstand langs het spoor. Rails die op hun beurt de wet van afstand volgen.
| |
| |
De meisjes draaien hun gezichten, van hetgeen voor hen ligt naar elkaar toe, wisselen over het spoor heen valse luchtzoenen. En jouw tatoeages dan, zegt Animee. Fatala heft haar kin omhoog, wiegt even alles laten ziend met haar lichaam, draaiend met haar billen en tieten enz. Niks dan versiering, zegt ze. De rails raken ingebed in de betonplaten van een kade. Animee en Fatala stappen van de spoorstaven, het einde van de ladder. De kade is zo breed dat onduidelijk is waar de rand is en het water van een haven begint. Een stoffige, verlaten vlakte, gemaakt van betonplaten, ligt aan onze voeten. Klaar om over te steken. En opnieuw een gelegenheid om ons af te vragen wat wij hier doen, zegt Fatala. We zullen er geen gebruik van maken. Ze slenteren verder langs het verzonken spoor. Op een plaats waar de betonplaten van het kadeoppervlak wat verzakt zijn en grote scheuren vertonen gevuld met geel stuifzand, heeft een hand die hier blijkbaar eerder was grote al vervaagde letters gekalkt. Die nog juist het woord luchtstappen laten zien, ontdekt Animee. De pijl naar boven ontbreekt er nog maar aan, zegt Fatala. Ze trekt haar naar beneden zakkende hoofdband van haar haren, houdt de top nu losjes in haar hand, tuurt naar een bewegingloze kadekraan die waar anders dan in de verte haar eigen plaats in de lucht aanwijst. Naast de kraan is vaag een uit de kade oprijzend luchtblauw schip te zien, die haar, de scheepskleur dus, naam eer aan doet, want nauwelijks van de lucht te onderscheiden is. Een schip op de scheiding van water en lucht doorklieft twee oppervlakten tegelijk, constateert Fatala. Of eigenlijk een oppervlakte en een ondervlakte. Ze haalt haar schouders zo onverschillig mogelijk op, duwt haar zonnebril omhoog, veegt het zweet uit haar ogen, laat haar zonnebril weer zakken. Wacht, zegt zij opeens. Animee kijkt haar verwonderd aan. Daar, gebaart
| |
| |
Fatala meer dan zij zegt, je moet daar gaan staan, en ik hier, zo. Zij dirigeert Animee, die er niet van gediend is gedirigeerd te worden door wie dan ook, maar zich na haar verwondering mysterieus glimlachend toch dirigeren laat. Fatala posteert Animee midden op een kadebetonplaat die iets hoger ligt dan de platen er omheen. Draait haar met haar schouders zo, dat de zon, schuin van boven en van voren, op haar valt. En nou moet je je ene hand zo doen, zo, op je heup, ja zo, en je andere in je nek, elleboog opzij op hoofdhoogte, gezicht naar de zon, kin hoog, buik strakgetrokken. Duw je tieten tartend van je af. Metalen godin, zilveren sirene zonder zang, staart of valstrik, blijf staan, verbeeld, poseer. Verleid.
Uitstekend. Animee staat geposeerd zoals Fatala dat wil en zoals ook zijzelf dat wil, blikvangend, haar ik vangend, even, I catching. Fatala loopt zonder haar ogen van Animee af te wenden een paar passen terug in de richting van het spoor, zwaaiend met de top in haar hand, laat zich door haar knieën zakken. Gehurkt neemt zij het beeld in zich op van Animee, zonschitterend tegen het diepe luchtblauw van de lucht, de kraan en het schip in de verte. De onbeweeglijke glimlach om haar lippen, kleur, vormen, lichaam, horizon. Fatala steekt haar tong ver uit haar bijtklaar hapgraag geopende mond, doet of zij het beeld op wil likken. Om het genotzuchtig in zich op te zuigen, te verteren, denkt Animee, tegelijkertijd de onbeweeglijkheid van haar lichaam buiten het denken voelend alsof ze werkelijk versteend staat. Fatala maakt een geluid of ze ergens aan of op sabbelt, wellustig slorpend. Tot ze overeind komt en naar Animee toe waadt door de lucht die opeens nog dikker lijkt te zijn geworden. Wanneer Fatala Animee bereikt heeft, laat deze haar pose van zonnebeeld varen, steekt haar hand uit naar Fatala, tekent met haar
| |
| |
vingertoppen twee cirkels in het glanzende zweet op haar borsten. Het ogenblik van het beeld, denkt ze, verdwenen in de ruimte. Beweging, vormvernietigend. De vorm, een vorm kan zowel leeg zijn als de inhoud suggereren of verbergen, zegt Animee dromerig in de ogen van Fatala turend. De betekenis, zegt deze, strak terugkijkend, de zin. De betekenis ontraadseld laat haar leeg achter. Leegheid is de ruimte die leeg is, nou ja, daar waar je dus de ruimte hebt. Inhoud is de versperring van je weg, is of wordt datgene wat in de weg gaat zitten, staan, te veel is. Wat overblijft zijn de contouren aan de rand. Hand in hand plonzen Animee en Fatala door de luchtzee.
Fanata steekt haar hand terug in een van de zakken van haar camouflagebroek. Haar kaken malen krachtig op een soort, op een stuk kauwgom dat ze van een meisje gekregen heeft dat dingen uitdeelt op straat. Volgens mij is het een stuk elastisch rubber met de smaak van kauwgom, denkt Fanata, denkend dat kauwgom smaak heeft. Ook kan het gewoon een gummetje zijn.
Meisje dat dingen uitdeelt. Fanata trekt de klep van de camouflagepet die zij van een ander meisje die haar, de pet, ophad maar even niet oplette, geleend heeft, dieper over haar ogen, beschutting tegen de verblindende zonnestralen. Haar tweelingzus die naast haar staat duwt haar zonnebril van haar voorhoofd op haar neus, schakelt de ghettoblaster die ze op haar schouder draagt in. De schallende stem van een zich vergissende nieuwslezer davert tegen het verkeerslawaai in over de straat wier naam een relatie suggereert met het zich paleis noemende bouwwerk schuin aan de overkant. Een dicht langs de stoeprand balancerende jongen op een fiets spitst op
| |
| |
een onaannemelijke manier zijn oren, terwijl hij zijn fiets tweemaal laat opwippen over een verdwaald op straat liggend stuk steenslag uit een spoorbedding. Fatala schakelt van de radiostand over op de eigen muziekbestanden. Keiharde drone of doom knalt uit de luidsprekers, direct gevolgd door een nog oorverdovender gefluit. Fatala houdt de boombox zo ver mogelijk van zich af, voordat ze het volume tot fluistertoon terugdraait. Sorry, zegt Fanata van wie de ghettoblaster is nadat het ding eerst bij de stratenmakersuitrusting heeft gehoord, voordat ze op radioloos overgingen, die ene knop valt steeds terug. Zou ik dan dat stuk kauwgom van je mogen lenen, vraagt Fatala. Ben je gek, zegt haar zus, nou goed. Zij trekt het gummetje uit haar mond, bekijkt het speekselglimmende ding, stopt het terug in haar mond, kauwt er nog even op, haalt het er weer uit. Ze steekt het Fatala toe die het aanpakt zonder er naar te kijken en het ergens aan de muziekdoos vastplakt. Eigenaardig, zegt een meisje tegen haar vriendin of dochter, wijzend op het na het laten opwippen van twee banden weggerolde stuk steenslag waar niets bijzonders aan te zien is, voor ze doorloopt. Dansend Meisje Voor Een Muur Van Uitzicht. Voor Fanata en Fatala het goed en wel gemerkt hebben, is Jansen hen al voorbij gefietst. Hee Jansen, roept Fanata, baltaal, brenger van uitzicht. Jansen draait zich om op zijn zadel, zwaait naar hen met iets in zijn hand dat hij daarna weer terugsteekt in een van de zakken van zijn jas. Hoi Fatala en Fanata, kunnen ze nog juist verstaan voordat de afstand tussen Jansen en hen te groot voor woorden is geworden. Goed.
Fatala knikt naar Fanata, en Fanata, die de boombox van haar heeft overgenomen, schakelt het apparaat opnieuw in. Muziek. Muziek die zelfs door een voorbij stormende tram
| |
| |
niet verdreven wordt. Fatala knikt nogmaals, haar zus draait het volume nog wat verder open. De meisjes stellen zich vervolgens op langs de stoeprand, hun tenen over de afgrond van de straatgoot.
Hun schaduwen onkwetsbaar voor banden. Wij, met geluid gewapend, om je invloedssfeer te vergroten, denkt Fatala, de ruimte voor jezelf te vergroten, op te eisen. Wat plaats vindt, vindt plaats. Fanata wiegt de dreunende ghettoblaster op haar schouder. Auto's blijven eindeloos de straat neer rijden in het eenrichtingsverkeer. Totdat de geluidsram van de muziek uit de luidsprekers het hier wel of niet staande stoplicht zo doet verspringen, dat oversteken vanwege de daardoor ontstane stopzucht van het verkeer mogelijk wordt. De twee zussen steken over, komen tijdens het oversteken niemand tegen die ze kennen en iemand die ze niet kennen, bereiken de andere kant. Achter hen stort het verkeer dat zich heeft bevrijd van de stopdrang woest kolkend op het door hun oversteek ontstane lege stuk van de straat. Een groep onbekende voorbijgangers die zich op het verbrede stuk van de stoep waar de meisjes nu zijn, om een rij telefooncellen staat te verdringen die daar zo te zien al lang niet meer staat, kijkt goedkeurend in de richting van Fatala en Fanata. Sommigen maken al steeds creatiever wordende dansbewegingen die niet zullen worden voorgedaan. Op het trage zinsbegoochelende ritme van de doombox, boombox. Ook de tweelingzussen bewegen hun lichamen op een manier die je zou moeten zien. Hee hallo, roept een jongen wijzend naar een meisje dat hem niet horen wil. Zij zweeft dansend tot op de rand van de stoep.
De muziekmachine op Fanata's schouder stuwt met het intro van een nieuw nummer het vorige de luidsprekers uit. De
| |
| |
groep voorbijgangers om de imaginaire telefooncellen groeit zienderogen, zonder dat te zien is waar de nieuwe groepsleden zo gauw vandaan komen. Iemand met een telefoonhoorn in haar hand waaraan een stuk krulsnoer bungelt, in haar andere hand een opengeklapt mes, danst langzaam voorbij terwijl zij het weerbericht in de hoorn zingt zon zon zon. Ze steekt de langs de stoep lopende trambaan over en de daarnaast lopende straat, die niet dezelfde is als die van daarnet, verdwijnt om de hoek van de achterkant van het daar aan de overkant staande zich paleis noemende bouwwerk. Fatala is ondertussen het hypnotiserend bewegende middelpunt van de telefoongroep geworden, zij is niet zozeer in de groep doorgedrongen dan dat deze zich om haar heen verzameld heeft. Fatala's gedrag werkt gewoon aanstekelijk op de figuren om haar heen. De geest. Iedereen heeft opeens een zonnebril op, is bezweet, maakt muziekverslindende geëxalteerde en geestverruimend vertraagde bewegingen. Een passerende trambestuurster die een langsrijdende tram bestuurt, gooit haar beide armen in bijval omhoog, vergeet te stoppen. Het stuk kauwgom laat los en de boombox zwijgt, roept Fanata hijgend uit op de eindeloze melodie van het laatste nummer, voordat dit wordt afgebroken en gevolgd door een messcherpe stilte.
Fatala laat zich languit naast het fiets- en looppad op de top van de dijk neervallen die het water van een deel van het grootste meer van het land dat eerst een stuk van de zee was en dat vele namen heeft en heeft gehad, beschermt tegen het land erachter, dat zijn naam deelt met datgene wat uit een badkraan komt en hetgeen dit omringt min ei. Zij, Fatala, nestelt zich op haar buik in het knisperende gras, denkt Onnono of hij een regel uit een boek opdenkt. Zwaar zwetend gaat hij naast het liggende meisje met zijn
| |
| |
billen het gras plat zitten. Natuurzitten. Hij grinnikt even om de verwante inhoud van een opkomende gedachte aan het meisje dat zolang ergens gezeten had dat ze ik heb er een platgezeten kut van gekregen zei. Zou een zekere figuur met een platgezeten zak ook kunnen. Eh? Verwonderd kijkt Onnono naar de onder het wolkloze luchtruim liggende en al weer zwijgende Fatala. Kan het dat zij mijn gedachten weet. Fatala ligt met gesloten ogen, vage glimlach om haar mond, haar opzij gedraaide gezicht, haar armen uitgespreid naast haar lichaam. Haar zonnebril omarmt het gras, haar mes niet. Onnono zucht, gooit de door Fanata van het meisje dat op haar eigen wijze petten uitleent geleende, en vervolgens weer van haar geleende camouflagepet van zijn hoofd. Het ding zeilt een eind door de lucht, komt ergens net buiten beeld terecht. Onnono krabt met zijn hand op zijn knikker. Hoofd, blootgesteld aan alles wat er boven hangt.
Met zijn ogen volgt Onnono een meisje op een fiets dat niet over het pad op de dijk rijdt, maar over de weg onderaan de landkant van de dijk met de zon op haar rug. Dwz de zon die op haar rug schijnt natuurlijk. Haar benen draaien als de onderdelen van wat er nodig is voor voortbeweging, dat wat voor de verplaatsing zorgt. Haar fiets is van een doorschijnend materiaal, haar vochtig lijkende, glanzende en strak sluitende fietspak ook. In Onnono's ogen. Haar mond, haar lachende mond. Lachend? Onnono schudt zijn hoofd, maar blijft het meisje volgen. Zij heeft haar haren hartvormig geschoren en de rest van de schedel versierd met plakplaatjes van een wonderwereld. Wat ga je doen, het meisje is plotseling opgehouden met trappen, heeft zich naar Onnono omgedraaid. Haar omhoogkijkende gezicht. Herken je me niet. Verbaasd probeert Onono iemand te bedenken.
| |
| |
Een naam trekt zich net voor hij er bij kan weer terug uit zijn gedachten. Wat ga je doen wanneer zij om de bocht van deze majestueus slingerende landschapsdijk verdwijnt, vraagt Fatala naast hem, lacht zacht. Onnono knippert met zijn ogen, het fietsende meisje is inderdaad verdwenen. Wie wat. Weg, de weg langs de dijk is leeg. Tenminste, tenminste. Onnono buigt zich voorover, laat een paar speekselbellen in het gras tussen zijn gekruiste benen vallen. De toevoer van het groeien, zegt hij zonder op te kijken tegen Fatala. Hij trekt een grasspriet tussen de anderen uit. Wat een handeling. Fatala zwijgt. Onnono ontdekt het punt waar de zijkant van de dijk overgaat in zijn bovenkant. Het volgende wat hij ontdekt is dat Fatala niet languit op haar buik op de top van de dijk in de zon ligt, loom uitgestrekt in de hitte van het landschap. Onnono kijkt vaststellend rond. Zij is verdwenen of niet hier. Oh zomer vol meisjes, fietsende meisjes, straten, pleinen en landschappen. Onnono zoekt iets in de zakken van zijn bezwete straatbroek waarvan hij weet dat het er niet in zit, vindt het toch, bijna, en laat haar, de broek, rusten, trekt aan de fietsketting om zijn nek. Waarvoor is het zomer wanneer het net zo goed winter kan wezen. De vraag. Hij haalt diep adem.
Ondefinieerbare smaak van teugen luchtzee, leegte. Maakt de aanwezigheid van veel wateroppervlak je luchtbewuster, landbelust. Hoe het land het water heeft verjaagd. Tot hier. Onnono is languit bovenop de dijk gaan liggen met zijn handen onder zijn hoofd, kijkt omhoog. Het zien, door niets belemmerd dan de lucht. Bij de gedachte aan het fietsende meisje en aan de verdwenen Fatala, probeert hij een verband tussen beiden te leggen, te zien. Maar vindt niets anders dan dat ze hier geen van tweeën zijn, meer zijn. Te zien. Onnono
| |
| |
schraapt zijn keel, spuugt vanuit de luchtstand een klodder omhoog. Valt pletsend terug naast hem in het gras. Lachende stemmen die zich van de weg aan de onderkant van de dijk naar boven lijken te verplaatsen. Iemand schraapt haar keel. Is het niet. Is het niet de bedoeling dat de dijk als een groene draad door de wereld slingert. Om ergens te komen, te zijn, of iets tegen te houden.
Geluidsgolven. De zon tolt door de lucht. Blauw. Sluit je ogen en zie rood, bloedspraak. Beeldspraak, taal om gezien te worden. De klank die blote voeten in het gras maken wanneer je naar de lucht kijkt. Gelach. Schaamlippige ja, giechelt een meisje. Is bijvoorbeeld de muziek die je hoort zwaarder dan de lucht, daalt ze, stijgt ze, of blijft ze zweven. Muziek, gehoord, ongehoord. De middentonen blijven in mijn kop rondzingen, opgesloten tussen twee oren. Onnono verslikt zich, moet zijn luchtstand opgeven, gaat rechtop zitten. Hoi, ziet hij door zijn geproest heen een meisje tegen hem zeggen, denkt hij. Zij heeft de steel van een parasol over haar schouder gelegd, constateert Onnono nog tijdens zijn verslikken. Ik ben het meisje dat de zomer over de dijk draagt. Ah. Onnono schudt het verstand in zijn hoofd los, probeert het. Hij probeert zijn ogen op een vast punt te concentreren, een contrasterend punt, in het wijde landschap. Het punt blijkt een snelbewegende stip te zijn met neiging tot verdwijnen en weer opduiken. Het meisje lacht kirrend. Onnono trekt zijn knieën tegen elkaar, gaat er met zijn kin op leunen, kijkt schuin omhoog naar het vlak voor hem staande meisje. Wanneer hij naar haar benen kijkt ziet hij dat de verte daartussen wordt opgevuld door hoe de stad er van hieruit uitziet. Hoorde ik net niet iemand lachen, vraagt Onnono als hij het meisje woordloos begroet heeft, geen
| |
| |
dag vol lachende figuren graag. Het meisje echoot de laatste drie woorden na. Onnono grinnikt tegen zijn zin in mee. Zo zouden we nog wel even kunnen doorgaan met eindeloze echogesprekken. De iemand die jij wel zal bedoelen, zegt het meisje, zit hier beneden onderaan de dijk zomer te vieren. Zo smeert hij zijn lijf in met geurige olie die hij er in het water weer vanaf spoelt. Dan ontstaan op het wateroppervlak ongrijpbare kleuren wanneer de zon er op de goede manier op schijnt. Het meisje maakt een relativerende beweging met haar mond. Niet dat ik die jongen ken of zo hoor, maar ik wou voelen of het water hier lekker is en ik had hem niet gezien door het hoge gras en en. Hij bood me een grasboeket aan of ik een koe was. Het meisje giechelt opnieuw.
Onderaan de dijk, verscholen tussen het gras, klinkt weer gedempt gelach. Onnono zucht. Je zei daarnet iets over de zomer, besluit hij op vragende toon tegen het nog steeds voor hem staande meisje te zeggen. Zomer. Oh, ja, moet je kijken. Zij klapt de parasol uit, na enkele pogingen die geen ander resultaat hebben dan dat de parasol gesloten blijft. Goed dan. De parasol springt open en blijkt van een doorzichtig materiaal te zijn bedrukt met het woord zomer. Zo, zegt Onnono. Een transparante beschutting tegen de zon, uitstekend idee, denkt hij er achteraan. Het meisje kijkt in vervoering glimlachend van de parasol naar Onnono, naar het grootse uitzicht om hen heen. Zij begint loom met haar heupen te wiegen, laat de parasol tussen haar handen draaien, de woorden zomer achtervolgen of vluchten voor elkaar. Het meisje spietst met een onverwachte armzwaai de dijk aan de punt van de steel van de parasol. Zo, denkt Onnono weer, overdekt met de schaduwen van de woorden zomer op de doorzichtige parasol boven hem. Hij gaat op zijn zij op
| |
| |
een arm leunen, hoort het meisje zonder overgang zomerdijk roepen, zomerdijen. Ziet haar heur zomerjurk tot boven haar borsten optrekken, zich voorover op de dijk gooien, hijgend haar onderlichaam over het gras op de top van de dijk heen en weer stoten. Ze duwt haar schouders omhoog, haar tieten slaan kletsend met elke beweging die zij maakt tegen elkaar, haar hoofd tolt met naar boven gedraaide oogbollen tussen haar opgetrokken schouderbladen. Haar lippen stulpen zich gulzig om haar naar buiten geperste tong, neemt Onnono waar, zomermeisje. Tong likkend aan de zon, copulatie met de eeuwige dijk, het land. Zongezeefd stadsgezicht gezien vanaf een afstand gevuld met ruimte. Licht, geluid, en leegte.
Maakt het zand van de straat een zandweg, landweg. De passant die weigert de vraag te herhalen wacht op antwoord. Zo, wacht jij op antwoord, zegt Totala spottend. De nacht houdt vele vragen verborgen, gaat hij op geheimzinnige toon verder. De voorbijganger knippert in het felle lamplicht van de stratenmakerslampen even met de ogen, spuugt op de zandberg die, op de hoek waar een straat de straat langs de gracht kruist, er op ligt te wachten om onder de straatstenen verwerkt te worden. Om de stenen te binden, zegt Fatala, om van een zwerfsteen een plaksteen te maken. Zij legt een stapel stenen klaar voor haar zus die er weinig zin in lijkt te hebben, om er nog meer mee te doen dan, en zij tuurt over de nachtdonkere gracht naar de overkant. Het wezen van de gracht ontdek je vanaf de brug, je vooroverbuigend over de waterspiegel, zegt Totala terwijl hij met zijn wijsvinger tegen de borst van de passant duwt. Wist je trouwens wat het zeggen wil wanneer iemand op deze berg zand spuugt, dit toekomstige deel van het lichaam dat de stad draagt onder een dunne huid van steen, de straat, die wij er hier in een
| |
| |
nacht overheen leggen. Dat klopt, zegt Animee, zonder op een reactie van de nachtelijke voorbijganger te wachten. Zij heeft haar werk dichtbij de kaderand gestaakt, is naast Totala tegenover de passerende figuur gaan staan. Ik vind dat het tijd voor je wordt om voorbij te gaan, dat is toch het doel van een passant dacht ik. Fatala heeft zich wijdbeens midden op het stuk straat geposteerd. Met het lemmet van haar tegen haar dij hangende mes laat ze het licht van een van de stratenmakerslampen terugkaatsen tot precies tussen de ogen van de figuur de passant. Maar dan niet hierlangs, klinkt van op de hoek van de straat de stem van Labarbra.
De voorbijganger blijft staan zonder aanstalten tot wat dan ook te maken, opent de lippen om misschien iets te gaan zeggen. Het doel van de voorbijganger is om op het zand te spugen, denkt Totala. Ons zand, nietwaar jongens, roept Onnono. Hij tikt met zijn hamer op een van de vele stenen die samen de straat moeten gaan vormen, zittend naast iets wat op de roodwitte steel van een parasol lijkt die hij naast zich in het zand heeft gestoken. Is dit rood met witte hek dat ons hier de doorgang verspert soms van jullie. Vanuit de straat die de gracht kruist komt een rumoer van stemmen, het scherpe getik van metaal op metaal. Totala besteedt er geen aandacht aan. Met een uithaal van zijn voet doet hij de passant met de billen op de zandberg belanden. Fatala springt onmiddellijk op de voorbijganger toe, houdt deze tegen het zand gedrukt terwijl Animee met haar stratenmakersschop zand begint te scheppen, een kuil graaft. Uitstekend, zegt Fatala, wij zullen voor de kennismaking van deze figuur en zgn passant met het zand gaan zorgen. Ze gaat de kleren van het lichaam van de voorbijganger rukken, roept Onnono uit. Hij schopt tegen een steen die onwrikbaar blijft liggen.
| |
| |
Wat zijn jullie hier toch allemaal aan het doen, zegt een onbekende stem, en is dat hek nou van jullie of niet. Kom op iedereen, zegt Fatala, we gaan het stratenmakerslied zingen, het lied van de stad en van de nacht, van de zomer en de zon. Liedjes, zegt de onbekende stem, niks dan zangzucht. Het lied wordt gezongen, en de passerende figuur tot aan de kin in de berg zand ingegraven. Animee klopt het zand glad. Dat is het dan, zegt zij. Juist, zegt het hoofd van de voorbijganger en zwijgt verder. Weet je, gaat de onbekende stem verder, wij zijn de slopers en wij moeten hier zijn waar jullie ook zijn.
Fatala, Animee, Totala en Fanata draaien zich om. Wat krijgen we nou, sinds wanneer gaat er hier gesloopt worden. Nou eh, zegt het meisje met de onbekende stem die nu voor hen staat, sinds altijd al dus, en sinds nou. Ze werpt een snelle blik op het boven het zand uitstekende hoofd van de voorbijganger. We moeten vannacht nog beginnen weet je. Achter het meisje hebben zich anderen verzameld die uit de straat die de gracht kruist te voorschijn zijn gekomen, en die ongeduldig met allerlei metalen voorwerpen tegen elkaar slaan. Wij zijn de slopers, roepen ze in koor. Nou sloop dan, weet je wat, zegt Animee, zich met haar armen onder haar borsten gekruist recht voor de groep slopers plaatsend. Jullie helpen ons eerst om van deze langgerekte zandvlakte een straat te maken en daarna helpen wij jullie met afbreken. Boe, roept Fanata, dat had je gedacht, wij breken eventueel alleen dat af wat wij zelf willen, waar en wanneer, en anders niet. Heel goed, valt Fatala haar bij, en wanneer jullie hier iets willen gaan afbreken dan moet je maar zien dat je het afbreekt. Nou ja, zegt Animee, het was maar een idee, weet ik veel wat deze figuren willen gaan slopen. Is een stad een slooprijk, slooprijp, klinkt opeens de stem van de ingegraven
| |
| |
voorbijganger uit de berg zand. Houd je hoofd, zegt Totala. Ik houd mijn hoofd, zegt het hoofd. Wie niet, roept iemand uit het koor van slopers. Goed, zegt het meisje met de onbekende stem, zoals jullie willen. Zij draait zich bruusk om, gebaart in het licht van de warme zomernacht in het licht van de stratenmakerslampen naar de groep slopers. Die allemaal tegelijk hun wapens gereedschappen in het zand van de nog te maken straat gooien, zich in het zand laten vallen. Ja hallo zeg. Fatala springt op de grote zittende groep af die de straat over de volle breedte vult. Hoe denken jullie dat wij het zand met stenen kunnen beleggen wanneer jullie er allemaal met je gat op zitten. Zij gaat uitdagend voor de groep staan, wacht op antwoord. De ingegraven passant wil een blik van verstandhouding wisselen. Beslecht. Het slopen verhinderd en de straat verhinderd, denkt Totala. De nacht strijkt zoekend over de achterkant van de dag.
Natuurlijk weigeren de slopers elk antwoord te geven wat ze hebben. Fatala legt haar hand op het heft van haar mes. Animee bukt zich om haar op de grond liggende hamer te pakken. Labarbra gespt haar kniestukken af. Fanata weegt een straatsteen op haar hand. En ik, zegt Onnono. Ik ben de maker van de straat, bedekker van het zand. Hij rukt de steel van de parasol uit de grond. Vanuit de slopersgroep klinkt hoongelach. Hierna is iedereen even stil. Het water in de gracht stroomt nauwelijks hoorbaar onder langs de kaderand in de richting van het station, de kant op van het water er achter. Dat komt doordat, verbreekt iemand van de in het zand zittende groep de stilte, doordat hier 's nachts gespuid wordt, het water in alle grachten van de stad dagelijks ververst wordt, nachtelijks dus eigenlijk. En weet de iemand die dit allemaal zo goed schijnt te weten misschien ook wat
| |
| |
een verbroken stilte is, zegt Fatala schijnbaar onverschillig. Zij trekt geruisloos haar mes. De voor haar op de grond zittende slopers zwijgen. Een voor een komen de anderen, Animee, Fanata, Totala, Labarbra en Onnono naast haar staan. Roerloos observeert de ene groep de andere. Totala denkt een onderdrukte snik te horen uit de richting van de ingegraven passant. Hij wendt zijn ogen echter niet van de voor hem zittende onbeweeglijke slopersgroep af. Slopers. Fatala spuugt het woord luidkeels uitkotsend tussen de twee groepen in. Haar stem wordt door de gevels aan de overkant van de gracht opgevangen en weer teruggekaatst. Een wilde kat op de brug van de straat die de gracht kruist, trekt zich als een schim van bont in het warme, beschermende duister terug dat zij even tevoren verlaten had omdat er iemand rondsloop in een met palmbomen bedrukte korte broek. Slopers, gilt Fatala nu, gaat zachter maar dwingend sprekend verder. Waarmee zullen wij deze zogenaamde slopers die in plaats van te slopen onze straat bezetten eens verrassen. Hè ja, zegt iemand van de groep, leuk, verrassing. Leuk ja, herhalen Animee, Fanata en Labarbra in koor. Fatala brengt de hand waarin zij haar mes houdt omhoog. Het hoofd van de voorbijganger lijkt de vingers in de oren te willen stoppen, de handen voor de ogen te willen slaan. Ik denk dat ik het weet, roept Onnono. Hij is uit het front van de rij gestapt, is met de steel van de parasol als een speer over zijn schouder op het door de slopers aan de kant geschoven roodwit gestreepte stratenmakershek gaan zitten, met opgetrokken knieën, zijn hamer afwachtend bungelend in zijn andere hand. Wij, gaat Fatala verder, Onnono's opmerking negerend. Wij, schreeuwt ze opeens met zoveel kracht dat Onnono zijn hamer uit zijn hand in het zand laat vallen. Wij, brullen de anderen haar na. Tergend langzaam overbruggen zij de afstand tussen de twee groepen.
| |
| |
De zon blijft Fatala volgen. Wat klopt en ook weer niet, daar waar schaduw regeert. Zij, Fatala, wacht, met haar armen steunend op de leuning van de ophaalbrug over de smalle gracht in de idem straat die precies zo heet als het materiaal waarvan het lemmet van Fatala's mes is gemaakt. Ook een middel van communicatie zit erin, in de naam van de straat. Aan beide oevers van de gracht liggen lange rijen kleine boten, maar gevaren wordt er niet. Iemand wil vanaf de kant door de waterspiegel breken, maar ziet ervan af. Fatala vangt met haar ogen een toren die zijn naam deelt met een voormalige binnenzee die op haar beurt naar een ballade genoemd was, en natuurlijk met het bouwwerk waar hij bij hoort, de toren, en die precies in het verlengde van het water staat. Fatala laat haar blik weer dalen tot aan een boogbrug aan het einde van de gracht. Hierover vervoeren een paar figuren iets wat op een ander stadsgezicht dan dit lijkt, van de ene kant naar de andere. Fatala wrijft over een door een nachtelijke confrontatie ontstane pijnlijke plek, ergens, en stoot de brugleuning wrevelig van zich af, loopt de brug af, de rest van de smalle straat in. Die is zo kort dat zij bijna direct de andere kant bereikt.
De straat komt uit op een brug over een ditmaal brede gracht. Op de hoek wil een de brug affietsende jongen Fatala met een lach van herkenning begroeten. Het gaat niet door. Wat een lul is het toch, denkt Fatala. Zij loopt de brug op, kijkt even naar de ene kant waar de gracht uitkomt op een bekend en nog breder water dat naar een alcoholisch brouwproduct wordt genoemd. En hier is ook de stad zelf naar genaamd tenminste het eerste deel van haar naam maar het tweede deel eigenlijk ook, roept een onder de brug doorvarende stem krachtig versterkt uit. De stem gaat opgewekt in een
| |
| |
andere taal over. Totdat er niets meer van de stem over is, denkt Fatala, neergewekt, uitgekwekt. Stemmen die iets zeggen wat andere stemmen verzwijgen. Wijselijk. Fatala bereikt de andere kant van de gracht, komt in de uitgestrekte schaduw van een uitgestrekt bouwwerk waar weinig over geweten wordt, althans hier. Ik ben mij vaak onaangenaam bewust, hoort Fatala een flard van een gesprek langs haar drijven tussen twee of meer gespreksdeelnemers die haar rakelings in tegengestelde richtingen passeren. Een van de deelnemers draagt iets voor zich uit. Een ding om rond te dragen, geen ding zo gek. Fatala glimlacht. Een meisje lacht lief naar haar terug. Het ogenblik vervliegt. Fatala is op een langgerekt l-vormig plein beland dat zowel met een veldslag, een nederlaag en dus ook een overwinning, als het pogen hier een slag te slaan te maken heeft, en dat langs de schaduwkanten van het uitgestrekte bouwwerk loopt. Fatala buigt af voor haar spiegelbeeld in een gesloten raam, loopt om een stapel voorwerpen heen die het ene meisje aan het andere probeert te verkopen. Zo lijkt het. Wat gebeurt er met de zon die door de bouwerij wordt tegen gehouden. Draag het antwoord rond tot je het ergens achter moet laten. Makers van schaduw, denkt Fatala, bouw en onttrek aan het licht. Schaduwscheppers, duistertaal. Fatala moet toegeven dat het hier in de schaduw goed toeven is, de zon genadeloos is. Ze schuift haar zonnebril op haar voorhoofd. Achter een hoge berg op de stoep liggende ondefinieerbaarheden gaat een jongen bijna helemaal schuil die toch nog op zichzelf probeert te wijzen. Een voorbijgangster blijft zo verrast staan dat hij ijlings helemaal wegduikt. Iets verderop herhaalt een andere jongen een mededeling, begint te stotteren, zwijgt. Wanneer Fatala hem voorbijloopt kijkt zij ongeïnteresseerd langs hem heen. Langszicht.
| |
| |
Bij iets dat staalglanzend in een uitgestalde stapel collector's items of rommel opschittert blijft Fatala staan, ze bukt zich, vist het voorwerp uit de troep, bekijkt het van dichterbij. Het stalen ding weerspiegelt haar gezicht. Fatala houdt de spiegeling met gestrekte arm van haar af, ziet er iemand anders in die verwilderd opkijkt, daarna opnieuw zichzelf op een armlengte afstand. Fatala bestudeert achtereenvolgens haar ogen, lippen, neus en haren, haar schouders, borsten, haar huid onder haar doorzichtige kleding. Nog voordat de jongen die bij deze uitstalling hoort haar het staalglanzende voorwerp heeft kunnen verkopen, gooit ze het terug, recht haar rug, duwt de jongen met haar billen naar achteren, loopt verder. Welke waarheid ligt in de weerspiegeling van dingen die het weerspiegelde zelf niet bezit. Kaats en kaats terug. Weerkaatsende waarheden tot ze niet meer van elkaar te onderscheiden zijn.
Onder een blauwe lucht zonder schroeigaten van de zon, waar je doorheen zou kunnen kijken naar de andere kant van het hemelgewelf. Om wat te zien. Om niets te zien. Aan de thuiskant, de onderkant, ligt de stad. Fatala blijft staan, doet haar ogen dicht, sluit het licht op in haar hoofd. Ik verzamel al het licht in mijn hoofd, waar, op zich, eeuwig duisternis is, gedachten zonder licht. Het geluid van de stad midden op een markt in het zomermidden, rondklotsende geluidsgolven. Duistere gedachten, de trage deining, denkt Fatala, slag van een bodemzware geluidszee, met plotselinge opspattingen onder het ijle, lichte uitspansel van eindeloze stilte. Niet te horen. Wanneer alle stilte op is. Of het geluid. Licht, donker. Geluidsbeelden als ongeziene muren. Fatala, op de bodem van het geluid. Fatala op de bodem van het licht, in schaduw, ademt tussen haar van elkaar wijkende
| |
| |
lippen uit, doet haar ogen weer open. In het licht, waarin het lichaam zich dompelt in klank. De dag om haar heen die haar niet loslaat. Reizend door weidse vlakten, de stad verdwaald op vreemde plaatsen. Ojanja klapt geruisloos zijn tekstverwerker dicht. Betekent je op de achtergrond houden, je niet aanwezig houden, niet ook dat je dan alleen nog maar voor jezelf bestaat, nog net niet niet bestaat. Een naamloze, bijna. Hij zucht en krabt zich in zijn kruis. Hoe lang kun je met iets doorgaan zonder er, echt, aan mee te doen. Zonder dat iemand het merkt verdwijnt hij van de ene plek naar de andere.
Wachten op het omdraaien van de knop, hoort Fatala in haar buurt een meisje tegen iemand giechelen die iets antwoordt wat onverstaanbaar blijft. Luister en versta mij niet, denkt Fatala. Haar lippen krullen zich, vormen een verachtende glimlach in het achter het uitgestrekte bouwwerk verborgen gezicht van de zon. Met gesloten ogen geconcentreerd de stad waarnemen, met open ogen verdwalen in zich herhalende straten. De stad door lucht overspoeld, verrast. Verdronken diepten. Wat. Twee elkaar aftastende stemmen bewegen zich in het geluidsbeeld achter Fatala van de ene naar de andere kant. Ik proef het beeld van mijzelf, probeer het.
Fatala probeert haar gedachten in kleur te denken. Gedroomd kleuren kijken, denkt zij tegelijk iemand te horen zeggen die dicht langs haar heen loopt zonder haar aan te raken. Tegen wie. Zelfbewust werpt Fatala haar hoofd in haar nek, schudt haar haren. Ze houdt haar adem in en luistert, hoort Fatala een stem fluisteren. Hierna gegiechel, weghollende voetstappen, klap op een pauk.
| |
| |
Geen macht van woorden zonder context. Fatala doet haar ogen op een kier open, tuurt over de daken van de huizen aan de overkant van de gracht. Ze vergelijkt kleuren met wegvluchtende gedachten. De kans dat je hoort dat iemand ergens een klap op geeft die niets betekent dan dat. Ken aan geen klap iets toe. Verdomme joh blijf van van die pauk af, klaagt een stem in de naklank van de klap. Zoekend in mijn hoofd naar verstrekkende oplossingen. Hoofdtocht, onder een alleenstaande zon. Hoe eenzaam de zon, verblind in haar eigen licht. Pauk af, af, dreint een stem door. Iemand haalt uit voor een goedgerichte klap. Nogmaals, denkt Fatala, is de lucht zo blauw, gedachtevlucht. De stad heeft het op zich genomen, moeten nemen, om hier een soort van markt te zijn, oppervlakkigheid, kunst van de oppervlakte, handel in tastbaarheid. De ontvangst van een uitgedeelde klap, pauk die mee omvalt.
En hoe gaat het dan verder, vraagt een jongen die zich op het langgerekte plein samen met een meisje verstopt heeft er geen rekening mee houdend dat nu juist dat de plaats is waar verdekt een microfoon staat opgesteld aangesloten op een ingeschakelde versterker aangesloten op een krachtige luidspreker. Fatala probeert vastberaden de vlucht van haar gedachten te volgen, te blijven volgen. Haar neusvleugels trillen, wie vliegen wil moet vliegen. Een meisjeshand tast, verbreekt met een klak een verbinding. Fatala laat haar hoofd zakken tot het beeld van de huizen aan de overkant van de gracht haar ogen vult. In de ramen ziet zij het plein, met daarachter de ondoorgrondelijke wand van het uitgestrekte bouwwerk ernaast, spiegelstad. Ze ontdekt zichzelf nergens. Hoe alleen is de stad zonder spiegelbeelden, hoe klein ik zonder jij. De wind raakt Fatala even aan. Een zucht van
| |
| |
de lucht, denkt zij, niemand anders dan ik op deze plek op dit ogenblik. Ooit een ronde zon gezien in een vormloos luchtruim boven een plein dat voortdurend van aangezicht verandert. De stem van het meisje zwijgt en wacht, geritsel van bijvoorbeeld papier. Nee, zeker niet, in de schaduw van een hemelvretend bouwwerk. Fatala knikt bijna onmerkbaar. Wat is het aandeel van een deel van een geheel. Wanneer geluid staat tot licht als stilte tot duisternis. Hierop wordt Fatala ontweken door iemand die een goedgegeven klap ontvangen heeft, slingerend een weg zoekt. Voorval zonder betekenis. Dat wat een zekere bedoeling heeft, en dat wat iets anders betekent. Zeker. Fatala wiegt haar hoofd. Zeg mag ik jou wat vragen, nee mag ik jou wat antwoorden. De gebeurtenissen op een plein, in een stad, denkt Fatala. Wat is er onbijzonderder.
Met haar hand beschrijft Fatala een cirkel voor haar buik. Naveldraagster tegen de muren van de stad. Het eindeloze uitzien naar verandering, genoeg van alles wat hetzelfde blijft te zien. Ik tuur vurend tussen mijn oogharen door om, om beelden te vangen. Het beeld van de stad die haarzelf, en mij onvindbaar, terugspiegelt in zichzelf. Een aangenaam verblijf zonder vooruitzichten. Tastend glijdt Fatala met haar tong langs haar tanden. Ik zoek geen woord van dank, denkt zij opeens, lacht, begint te lachen. Fuck de vooruitzichten. Blootsvoets over de huid van de grond. Trap je schaduw. Schop je schaduw van je af. Ik ben de meid. Stem, stemmen en rumoer, geroezemoes, gerucht.
Op de punten van haar voeten balanceert Animee op een plek in het zand. Ronddraaiend wijst zij met haar uitgespreide armen achtereenvolgens alle richtingen aan. Fanata schopt
| |
| |
een denkbeeldige steen op de wreef van haar voet voor zich uit. Au, zegt Fatala, au. Barst in lachen uit. Haar weldadig schokkende lichaam, neuriet Animee, al cirkelend op haar voetpunten. Ik vraag mij af, zegt Fanata. Vanuit de richting van de stad komt niets naar hun eiland toe varen. Dit eiland dat geen naam heeft, waar dus niet of juist wel naar te raden valt, is zowel gelegen tussen de twee helften van de stad, als tussen de beide letters van het water waar het middenin ligt. Fatala laat zich in het zand neervallen. Weten jullie eigenlijk wel hoe wij hier terechtgekomen zijn, zegt zij terwijl ze kauwende bewegingen met haar mond maakt. Nadat zij als op afspraak de vraag tweemaal herhaald heeft, knikken de twee anderen tweemaal. Maar weten we dan ook hoe we hier weer vandaan komen, zegt Fanata daarop. Animee komt tot stilstand op haar plek van het zand, met haar rug naar de beide anderen, uitkijkend over het water. De vraag wat wij hier komen doen lijkt mij allereerst nog van tussenliggend belang, zegt ze nadenkend en nauwelijks verstaanbaar. Zij draait een halve slag rond, kijkt van Fatala naar Fanata. Eiland en achtergrond.
Ik vraag mij af, zegt Fanata opnieuw. Ofwel het probleem, de kwestie, welk woord dan ook, van het nu dus, verduidelijkt Animee haar opmerking. Hier. De twee anderen begrijpen misschien niet direct wat zij hiermee bedoelt of nee ja ze begrijpen het. Het punt is, zegt Fatala, dat jij op jouw plek van dit opgespoten wordende eiland, zeg ik het goed, staat, zodat wij, Fanata en ik, op twee andere plaatsen staan zitten liggen en wat dat nou weer betekent. Zuchtend rolt zij zich languit op haar rug onder de zon. Voor de duidelijkheid, zegt Animee, omhoogkijkend naar de lucht of het daar geschreven staat, ik bedoel met nu de tijd, nu, niet de plaats, het belang
| |
| |
van eerst het invullen van de tijd, tegenover daarna het belang van de invulling van plaats. Al heeft een en ander natuurlijk onlosmakelijk onsmakelijk met elkaar te maken, hup, antwoordt Fatala zonder haar gezicht van de hemelkoepel boven haar af te wenden. Het probleem van veel problemen is dat ze elkaars oplossing zijn. Ik vraag me af, zegt Fanata, hoeveel rondcirkelende voetpunten alle richtingen overbodig maken, anders gezegd, eindigt het aantal richtingen na even zoveel voetpunten. Eerste punt. Primair primaat, zoolganger voet.
Animee raakt uit balans, valt in het zachte zand. Haar billen laten de door de zon gestoofde bovenste zandlaag van het eiland opstuiven. Val op een eiland zonder kuil, weet ze uit te brengen nadat zij zich languit tegen het zand heeft aangevlijd. Fanata die erbij was gaan zitten, staat weer op, gaat wijdbeens voor Animee staan, trekt haar camouflagebroek omhoog, wappert met de pijpen, spel van licht en schaduw over de op de grond liggende Animee. Animee, de zaak met jou is dat je niet schijnt te begrijpen dat wanneer je eenmaal gevallen bent dat nog niet wil zeggen dat je niet weer of meer vallen kan. Dit geval van jou is iets zonder verdere geldigheid. Fanata draait zich zonder een reactie af te wachten om, kijkt in de richting van de ene helft van de stad die door het water waarin het eiland ligt van de andere helft wordt gescheiden. Aan de fronten van de stad, zingt Animee zacht, terwijl zij natuurlijk nog nadenkt over wat Fanata gezegd heeft. Val geval, oorzaak en vervolg.
Tussen het eiland en de overkant vaart een schip voorbij zonder naar een van tweeën op weg te zijn, denkt Fatala, starend in de diepte van het omringende uitzicht. Maar dit
| |
| |
komt niet overeen met de werkelijkheid. Weet je, hoort ze haar tweelingzus zeggen, geen overkant zonder nog een overkant. Ja poep wat zou dat nou een eiland zonder water wezen, zegt Animee, die niet meer naar de lucht kijkt, maar haar ogen gesloten heeft. Een verstuivende wolk zand bedekt het onderste deel van Fatala's luchtbeeld. Fanata slentert naar de rand aan de andere kant van het eiland. Hier mondt een roestige pijpleiding uit die, over het eiland lopend, vanuit het onbestemde een modderige waterstraal uitbraakt. Zo groeit het eiland zegt men dagelijks. Fanata stopt, bukt zich, graait een hand zand van het eiland, gooit het zand over de rand van het eiland in het water. Wanneer wij hier zouden verdwijnen, denkt Fatala, dan zouden we een onbewoond eiland achterlaten.
Fatala haalt haar zonnebril te voorschijn, tekent met haar vinger het eiland in het zand, zonder er naar te kijken. Gevoel voor tastbaarheid. Animee opent haar ogen, blaast haar wangen luidruchtig bol, staat op. Wanneer ze Fatala wil vragen wat ze daar aan het doen is, veegt Fatala de tekening uit. Animee loopt, zonder verder nog iets te zeggen, naar de kant van het eiland tegenovergesteld aan die waar de pijp uitmondt, en waar Fanata staat. Wij verspreiden ons, denkt Fatala, over het eiland, hoe klein het ook is. Fatala gaat rechtop zitten, haalt haar zonnebril weer van haar neus, spuugt op de glazen, poetst ze met de onderkant van haar top. Aan de rand van Animee's kant van het eiland klinkt een plonzend geluid of iemand het water induikt. Fatala kijkt op, ziet dat Animee nog steeds gewoon op het zand staat, over het water staat uit te kijken. Dit is vreemd natuurlijk, denkt Fatala, ik hoor iemand het water induiken die alleen Animee geweest kan zijn, toch zie ik haar tegelijkertijd op de kant
| |
| |
staan. Toch verdom ik het om dit op te helderen. Zij zet de schoongemaakte zonnebril weer op, tuurt rondkijkend over het eiland.
Haar omhoog geschoven doorzichtige rokje glad trekkend over haar billen staat Fatala op, loopt naar de over het midden van het eiland lopende roestige pijpleiding. Binnenin is het langs schuren van het modderwater te horen. Goed, zegt ze hardop, okee dus, de pijp eindigt bij Fanata, maar waar begint zij ergens. Het kan mij natuurlijk alleen iets schelen voor zover er buiten ons en de pijp niets is op dit eiland. Fatala heeft de pijp bereikt, laat haar handen over de roestige huid van de buis glijden. Ruw, warm, zij. Zij laat haar ogen vanaf het einde van de leiding, waar haar tweelingzus lui tegenaan geleund de kant van de stad op staat te kijken, naar de plek waar ze zelf staat gaan. Ze draait zich om, volgt de buis verder die op een plek ergens tussen Fanata en Animee in onder water verdwijnt. Fatala kijkt in de richting die de pijpleiding aangeeft, ontdekt in de verte zowaar een onduidelijk drijvend vaartuig dat wel een zandzuiger zou kunnen zijn. Als ik al zou weten hoe zoiets er uitziet. Zo ken ik de naam van iets wat ik niet ken. Hoe van belang en zo ja voor wie. Of wat. Zo nee, opgelost. De eilandmakers, roept Fatala luidkeels uit. Nee ze denkt het alleen maar, laat het erbij, doet een paar passen terug, springt met een korte aanloop bovenop de pijpleiding. Zij gaat zo staan, dat ze tegelijk Animee en Fanata zien kan, die zich alle twee nog steeds op dezelfde plek bevinden. Fatala laat, nadat ze dit geconstateerd heeft, haar ogen over de stad aan de overkant van het water gaan. Zo gek, denkt ze, wanneer je de stad van buitenaf ziet zie je wel de stad maar de inwoners niet, zelfs vanaf zo'n kleine afstand als deze. In de hoek van haar beeldveld kan ze nog
| |
| |
juist de ponten aan de achterkant van het station zien die elkaar eindeloos blijven tegenkomen.
In elk uitzicht een ontmoeting. Is dat eigenlijk wel zo, vraagt Fatala zich af. Wanneer er helemaal niets te zien is dan niet misschien, maar wanneer is er helemaal niets te zien. Fatala haalt haar hand door haar haren, laat zich dan door haar knieën zakken tot ze wijdbeens op de buis zit. De trillingen van het er door stromende modderwater, geregistreerd door mijn huid. Fatala schuurt haar onderlichaam heen en weer over de bovenkant van de pijp, voordat zij zich op haar buik voorover laat zakken. Ik klem het eiland tussen mijn borsten, dijen. De buis hoort bij het eiland, de buis is het eiland, het eiland de buis. Fatala spreidt haar benen zo wijd mogelijk, drukt zich tegen het roestige metaal. Ze legt haar wang tegen de pijpleiding. Warm, mijn reis, roest.
Fatala duwt de pijp van zich af, gaat overeind zitten, trekt haar benen omhoog, gaat staan. Over de bovenkant van de buis loopt ze naar de plaats waar Fanata staat. Het geklater van het uitstromende modderwater gaat elke gedachte overstemmen, denkt ze. Klopt dus niet. Fatala bereikt het einde van de buis. Onder haar spuit de modderstraal gulzig te voorschijn, naast haar staat Fanata, die tegen de buis leunt en er niet vreemd van op lijkt te kijken dat Fatala naar juist deze plek is toe gekomen. Gedurende enige ogenblikken blijven de twins elk op hun eigen plaats aan het einde van de eilandbuis staan, dan draait Fatala zich om, holt met uitgespreide armen over de pijp terug naar het midden van het eiland. Op ongeveer dezelfde plek als waar zij er op is gesprongen springt ze er weer vanaf. Opstuivend zand. Fatala blijft doorhollen tot zij op een paar passen afstand van Animee haar vaart inhoudt.
| |
| |
Animee kijkt naar haar om, laat haar ogen over de uithijgende Fatala gaan. Op haar gezicht speelt een glimlach met haar mond zoals je ziet. Fatala duwt haar schouders naar achteren, ze zet haar handen op haar heupen. Weet je, zegt Animee aarzelend, misschien is dit eiland wel te groot voor ons. Verrek, antwoordt Fatala. De meisjes blijven hierop zwijgend tegenover elkaar staan. Het geluid van het modderwater en het veraffe geluid van de stad is het enige wat nog te horen is.
In ieder geval wordt het eiland nog groter, zegt Fatala eindelijk. Zij keert zich van Animee af, loopt langzaam terug naar het midden van het eiland. De zon laat mij opnieuw niet in de steek, laat mij op mijn eigen schaduw lopen. Al lopend trekt Fatala haar bezwete kleren uit, propt ze samen. Op het midden van het eiland gooit zij de bundel kleren op de grond, laat zich er zelf naast neervallen in het zand. Haar mes heeft zij omgegespt gehouden. Ik voel het warme eiland in het koele water aan mijn huid. Ze gaat zo verliggen dat zij voor zich uit aan de andere kant van het water de stad kan zien. Ik liefkoos het zand. Fatala begint het zand te liefkozen. Met wijd uitgestrekte armen en benen kronkelt ze even met haar lichaam over het zand. Slang. Pijp. Plotseling blijft ze roerloos liggen, laat haar hoofd op de grond rusten. Ik luister aan het eiland, zegt ze geluidloos met alleen haar tong en lippen. Zand knarst tussen mijn tanden. Fatala steekt haar tong uit, duwt haar zo ver ze kan in het zand. Zo blijft zij, met wijdopen gesperde ogen door de zonnebril kijkend, een tijdlang onbeweeglijk liggen. Nou luister ik aan de lucht, mijn hoofd bekneld tussen de hemel en het eiland.
Zich omhoog duwend haalt Fatala haar zonnebril van haar neus, gooit hem zonder te kijken waarheen ergens naar toe.
| |
| |
Wild graaiend over de grond vult zij haar handen met zand dat ze in haar mond begint te proppen zonder het door te slikken. Haar tong wordt opgekruld tegen de achterkant van haar mondholte geperst, zodat ze alleen nog kan ademhalen door haar neus. Fatala spert haar kaken zo wijd mogelijk open, pakt nieuwe handen vol zand waarmee ze haar wangen volstopt. Een laatste handvol zand duwt zij achter haar als een vaasmond openstaande lippen. Fatala strijkt het zand langs de lippen glad. Ik denk, maar ik kan niet zeggen wat ik denk. Ze wil spottend lachen, vreemd gevoel zo. Zij staat op, loopt als een pop, iemand met poppenmond, naar de tegenover de stad liggende rand van het eiland. Zonder te stoppen loopt ze het water in. Het eiland loopt onder water glooiend af, Fatala loopt door tot zij aan haar kin in het water staat. Alleen mijn hoofd bestaat nu nog. Ze laat haar ogen over het wateroppervlak en de stad gaan, loopt dan zonder ze te sluiten door tot zij helemaal onder water is, terwijl het zand langzaam uit haar mond spoelt. Hier blijft zij net zo lang onbeweeglijk staan tot haar hoofd lijkt te barsten bij gebrek aan lucht. Rustig draait ze zich om, komt boven water, waadt terug, spuugt tandenknarsend de achtergebleven resten van het zand uit. Fatala loopt het eiland weer op tot aan het midden, waar zij zich al lopend op de grond laat vallen, zich door het door de zon gedroogde mulle zand wentelt tot zij, doordat het zand aan haar natte huid en mes blijft plakken, zelf van zand lijkt. Fatala springt op, laat haar ogen over haar lichaam, over het eiland gaan. De vraag is, denkt Fatala. Mijn self sanding. Zij loopt, terwijl het zand van haar lichaam afritselt, naar de roestige pijpleiding. Halverwege blijft ze staan. Kijkt om. Ik zou willen schreeuwen, denkt ze. Naar die kant of naar die kant. Het kan nu weer, mijn mond is leeg maar ik doe het niet. Wie kijkt of een eiland groeit of
| |
| |
krimpt. Een eiland is een wateronttrekker, hindernis in het water, of juist een voet aan land. Zowel Animee als Fanata bevinden zich nog steeds op dezelfde plaats. Zo bestaat het eiland in deze vorm nog een ogenblik langer. IJland, in de zon.
Wacht. Het verwachte zachte is niet ongelijk aan het zachte verwachte, dreunt Totala op, althans. Soepel reizende vingers over de huid van een landschap. Teksten voor de ontdekkers van nieuwe verten, huid van aarde. Totala tuit zijn lippen, fluit een lied voor deze overbrugging, het overwinnen van zuivere afstand. Hij kijkt, zonder de stand van zijn hoofd te veranderen, opzij naar Fatala die naast hem staat. Eilanden als symbolen van afstand, zegt zij zacht, en van eenheid, het water is een wereldenschepper. Hoeveel afstanden scheiden vertrek trouwens van aankomst. Totala wijst van de kade waarop ze staan naar de verten van water en overkant waar zij, de kade, het podium van vormt. Deze kade die niet de op vijf na langste kade ter wereld is, heeft dezelfde naam als wat wel het op vijf na grootste eiland is, voormalig overzees gebiedsdeel, beginnend met mus omgedraaid. Wat vergeten is is nog steeds niet ontdekt. Morgen is te bereiken, in de vorm van vandaag, gisteren niet, in geen vorm. Fatala haalt haar schouders op. Hoe weet je of een verte nieuw is zonder er eerst geweest te zijn.
Totala fluit een de verten bezwerende melodie, probeert dit. Fatala steekt, als antwoord op Totala's lied, haar buik naar voren, trekt haar doorzichtige top iets omhoog, spuugt een klodder speeksel in haar navel. Ze zwaait met haar heupen, trekt haar buik weer in, steekt haar tong uit, draait met haar ogen. Zij trekt haar top op tot boven haar tieten. Met
| |
| |
haar vlakke handen slaat zij een paar maal hard tegen de onderkant van haar borsten. De eilanden, roept ze uit. Totala heeft zijn gefluit gestaakt. Hij is opgehouden met fluiten, schraapt zijn keel, spuugt zonder op Fatala te letten over de rand van de kade in het wachtende water. Hij ziet dat de zon Fatala en hem laat samensmelten in schaduw. Willen jullie misschien wat opzij gaan staan zodat mijn uitzicht meer en dus mooier wordt. De stem van Onnono weerkaatst in een eilandenrijke stilte tegen de wand van stoffige pakhuizen aan de stadskant van de kade die hier zo breed is dat het wel twee kaden lijken, een dubbele waterafstand, naast elkaar. Omdat niemand opzij gaat staan, verplaatst Onnono zichzelf, veegt een hier liggende afbeelding van een uitdagend hangend opprik meisje met oliespoor samen met een voor hem in het water drijvend roestig olieblik de tekst uit, en geniet weer verder van het beeld van de hem aankijkende overkant van het water. Gezien, zittend op de rand van de kade, de benen bungelend boven het water dat niet terugbungelt.
Bungelingen. Fatala rukt haar opgetrokken top die haar bij het bewegen hindert, over haar hoofd. Het in de weg zijn als eigenschap. En alles volgt op elkaar, stapelt zich op, breidt zich uit, wankelt en stort in. Zij gooit de top, zonder er op te letten waar Totala staat, naar hem toe. Hij vangt het stuk textiel op, nadat het eerst ergens op de betonplaten is gevallen die de bovenkant van de kade vormen. Wat er onder zit laat zich niet raden. Onee, zegt Onnono zonder zich helemaal om te draaien. Nee, zegt niemand. Onnono gaat weer recht voor zijn uitzicht zitten. Haar top, doorzichtig, doordrenkt met fris, geurig meidenzweet, fluistert Totala tussen zijn tanden door. Hij wikkelt de top om zijn hoofd, knoopt het met de slippen zo vast dat er een orenpaar ontstaat. Hij schudt
| |
| |
met zijn hoofd, maakt een onafgemaakte beweging of hij Onnono van de kaderand af zijn uitzicht in wil duwen. Wat is er op tegen iemand te laten voelen wat de ogen zien.
Grinnikend neemt Totala een aanloop, maakt een radslag, blijft uithupsend op zijn handen staan. Hee Onnono, een nieuw gezichtspunt, roept hij naar de uitzichteter. Deze haalt zonder naar hem om te kijken zijn schouders op, maakt een gebaar of hij er iets overheen gooit, wegwerpt. Totala ziet Fatala ondersteboven door zijn blikveld springen. Ik ben de regelbevestigende uitzonderlinge, zingt zij met gierende uithalen. Ook op de kop is het goed te verstaan. Het klinkt heel gewoon zo, denkt Totala. Onnono zegt hetzelfde zonder zich van zijn uitzicht af te wenden tegen het wateroppervlak van de haven, dat hem geduldig toe klotst. Hij peutert iets uit zijn oor en schiet het van zich af.
Ondertussen heeft Fatala in de verte de pakhuizenrij bereikt, waar ze hoog opspringend langs danst. Zij probeert met haar handen de bovenkanten van de onderste laaddeuren van de pakhuizen aan te raken. Wat haar niet lukken wil omdat de bovenkanten zo hoog mogelijk zitten om zoveel mogelijk door te kunnen laten, bedenkt Totala, hoewel Fatala steeds hoger springt. Ze reikt, springt hoger en hoger, zegt Onnono alsof zijn uitzicht een spiegel is. Totala probeert op een hand te staan, het lukt. Langzaam beweegt hij zijn vrije hand omhoog. Zijn hoofd loopt rood aan, zijn haar aait het beton, een zweetdruppel valt ongezien maar niet onopgemerkt op de kade. De hemdoren hangen samen met zijn haargordijn af. Lichaamwringend springt Fatala ondertussen over een stang die op doelloze wijze aan een dicht voor de pakhuizenwand staande railkraan zit. Het doel van een kraan op rails is de
| |
| |
op en neer gaande beweging van het hijsen te completeren, compenseren, door een heen en weer gaande, van het zich bewegen tussen twee punten al dan niet fictief, zegt Onnono of wat hij zegt hemzelf verwondert. Hij krabt zich niet in zijn nek, haalt diep adem, gaat verder. Het doel van bijvoorbeeld een pakhuis is om dingen op te slaan die tussen twee het kunnen er zelfs meer zijn plaatsen onderweg zijn. Liggend in het pakhuis zijn de goederen op weg, het pakhuis is dus een middel van vervoer, waarbij beweging blijkbaar geen noodzakelijke voorwaarde is, ik reis per pakhuis, hijs mij. Onnono rekt zich uit, krabt zich in zijn nek, trekt de band van zijn straatbroek op tot dicht onder zijn oksels en begint opnieuw aan zijn uitzicht.
Gezien vanaf een zeker punt van de in de zon stovende kade lijkt het er op of Fatala naar de top van de voor de rij pakhuizen staande kraan klimt, vanaf een zeker ander punt lijkt hier geen sprake van. Het lijkt of zij in een bezwerende dans om het ding heen springt. Totala, nog steeds op zijn hoofd en een hand staande, ziet haar met schokkende bewegingen van haar bovenlichaam haar borsten zo wild mogelijk op en neer laten wippen. Het lijkt wel of ze een poging doet haar tepels er af, van zich af te schudden, denkt Totala. Natuurlijk. Wanneer hij dit woord heeft uitgesproken, neemt hij zich voor om zich na het uitzicht te buigen over het verband tussen de kade en de overkant, tussen een rijdende kraan en een zich in vervoering aan bewegen overgevend meisje. Totala valt om.
De zon doet een poging over de pakhuizen heen te springen. In de verte, waar de kade het dichtst bij de stad komt, is iets anders te zien. In de verte aan de andere kant gebeurt
| |
| |
niets. De kade tussen de stad en het water, een scheiding die verschil overbrugbaar moet maken. De naadloze overgang tussen land en water is modder. Onnono grinnikt, verschuift zijn billen over de kaderand. Het water is hier, en de stad is daar, stelt hij vast. Logisch, want als het andersom zou zijn zou ik andersom zitten. Hoe ziet vanaf de overkant iemand er uit die naar de overkant kijkt. Proberen man. De tegen de pakhuizenwand terugkaatsende lach van Fatala snijdt door Onnono's overpeinzingen.
Hoe toe, hoe ver moet je gaan om niet meer terug te kunnen kut verdomme omvallen is zeker niet hetzelfde als opvallen. Zelfs niet als je op je kont valt. Totala rolt zich om zijn as om op de betonplaten van de kade, masseert zijn billen. Doordat hij nu op zijn buik ligt kan hij voor zich tegelijkertijd Fatala en Onnono zien, wat, gelet op de afstand tussen beiden, een zekere afstand impliceert. Totala kruist zijn armen voor zich, laat zijn kin op zijn ineengestrengelde handen rusten. Deze houding die het praten bemoeilijkt zal het denken niet schaden, denkt hij. Kan de een de ander ontmoeten zonder dat de ander de een ontmoet. Ja natuurlijk. Nee is dat wel zo. Het voordeel van het denken van een samenspraak is dat het tegelijk de tong spaart en de hersens niet. Totala doet of hij iets wil gaan zeggen, laat zijn hoofd wippen door zijn onderkaak te bewegen. Neem nou eens die twee daar op de kade, Fatala en Onnono. Mijzelf als derde buiten zicht. Ik kus het beton van de kade dat lichaamswarm aanvoelt. Totala trekt zijn handen onder zijn kin vandaan, drukt zijn lippen op, van alle betonplaten om hem heen, de stelconplaat waar hij toevallig op ligt. Neemt vervolgens zijn vorige houding weer aan, denkt verder. Geen zoengevoel. Aan de ene kant zit nog steeds Onnono op de rand van de kade,
| |
| |
voor een uitgestrekt uitzicht, zonder dat hij er een stap in zet. Goed. Aan de andere kant danst Fatala met steeds trager en geladener wordende bewegingen om een rijdende kraan die niet rijdt en die niet hijst. Tussen hen in de zonnegoden, zonovergoten, kade, breed, leeg, stoffig en heet. Niets dat het meisje van de jongen scheidt dan een aangename hoeveelheid lucht. Wat hebben we nog meer. Aan de ene kant het water in de rol van haven, of beter, in de rol van haven die niet meer als haven gebruikt wordt, tenminste nu niet, en aan de andere kant een rij pakhuizen als zichzelf. Al is het nog maar de vraag of er nog wel in gepakt wordt. Verder kant drie, dat is de stad, en de vierde kant dat ben ik. Mooi. In de ene hoek van Totala's beeld krabt Onnono zich opnieuw in zijn nek, verhangt zijn fietsketting, zit na dit als eerder tegenover zijn uitzicht. Zowel bewegingloosheid als beweging, want, constateert Totala kijkend van Onnono naar Fatala, het is maar welke van de twee je waar verwacht. Onderbreek mijn registrerende gedachten om Fatala en Onnono naar elkaar toe te denken.
Een ogenblik haar dans onderbrekend om haar hoofd in de nek te gooien, slaat Fatala met haar handpalmen het zweet van haar buik en borsten, tuurt naar de top van de arm van de hijskraan. Totala grijnst. Hoe nooit geziene dingen de vorm van beelden aannemen. Ergens achter hem lijkt een nog nauwelijks te horen vaag rumoer langzaam stem te krijgen. Hij ziet Onnono zich uitrekken, met een onverwacht vlugge zwaai van zijn voeten op de kaderand zich omdraaien. Hij kijkt op naar de zon, tuurt naar de pakhuizenrij, de kraan, het meisje dat in gespannen afwachting stilstaat. En de stad die zich verbergt achter het excuus van de haven. Onnono steunt breeduit met zijn armen op zijn knieën. Totala draait
| |
| |
zijn hoofd dezelfde kant op als die waarop Onnono zijn blik laat rusten. Wegsnellende ogenblikken. Hee Heksie, denkt Totala een stem niet zo ver achter hem te horen roepen. Ik ben de danseres van de zomerkade, zingt Fatala plotseling keihard, haar stem springt weerkaatsend rond over de kade. Het staal moet roesten en het zand zichzelf verplaatsen. Zij maakt na een paar danspassen een luchtsprong, neemt een aanloop, maakt, als Totala eerder, een radslag, verliest haar zonnebril, blijft balancerend op haar handen staan. Haar buik strakgetrokken, haar borsten hangen omgekeerd. Kop dicht, schreeuwt Totala zonder om te kijken, in een geslaagde poging een achter zijn rug opklinkend stemmenkoor het zwijgen op te leggen. Hij ziet Fatala haar hoofd naar boven buigen, haar tong uitsteken, een voor een haar stijf naar de kade wijzende tepels likken. Haar omhoogstekende benen zwaaien in een luchtknippende spreidstand naar de zon.
Stop, roept Totala, schijt joh. Hij springt op, overeind, botst bijna tegen een hem van achteren genaderd zijnde kleine wat is het vriendenclub op. Het, de vrienden, blijken zgn toonaangevende literatuurlui te zijn die hier hun mening willen komen geven over deze tekst. Wie zingt hun liedjes mee en hoe hebben ze trouwens de weg hiernaartoe weten te vinden. Hoogste tijd.
Het is dus anders. Op de kade achter Totala zijn drie kinderen opgedoken die naar de waterkant rennen en vanaf de kade in een tot nu toe over het hoofd geziene kleine boot springen. Ze maken onmiddellijk het touw los waarmee het vaartuig aan de kade is vastgebonden, duwen af en beginnen te roeien. Dansend laat de notendop de oever achter zich, zet met een boog koers in de richting van de stad aan de overkant. Een
| |
| |
van de kinderen kijkt om, en roept wij gaan naar een plaats die niemand weet omdat wij vakantie hebben en voortaan alleen nog maar willen doen waar wij zelf zin in hebben en anders niet ozo. Lekker. Ik laat het bootje varen, denkt Fatala. Het water strekt zich uit, sluimerend aan mijn voeten. Ik weersta, bied weerstand. Fatala knijpt haar ogen tot op een kier dicht, zet in gedachten een gevonden zonnebril op. De stad aan de andere kant van het water verdiept haar kleuren. Fatala bedenkt een voorbijvarend meisje, haar ogen lachen met de spiegeling van klodders licht. Het eeuwige varen tot het einde van afstanden. De dag verscherpt. Nu ben ik dat klotending alweer kwijt. Meisje met je zomerwarme adem. Ik had hem net nog op, toch. Met je hoofd vol onzegbare gedachten. Fatala zwaait achterover en komt met een sprong weer op haar voeten terecht. Ze heft haar armen op naar de lucht, trekt de hemel over een in de verte varende pont die nogmaals op weg is van de ene kant van de stad naar de andere. Zij kijkt om zich heen, herhaalt dit, ziet dan op een toevallige plek haar zonnebril liggen. Fatala loopt naar het vindpunt toe, pakt de bril op, zet deze op haar neus. Lijkt onbeschadigd. De donkere glazen van de zonnebril verzadigen de kleuren en versluieren de zon, hoog boven de stad, water en pont. Hee Fatala, met je gekleurde glazen, zonnebril, dat wat was is nergens meer. De golfslag van een langsvarend schip knabbelt aan de onderkant van woorden, denkt zij. Of het waar is. Fatala laat haar armen in een onbeantwoorde groet zakken. Wegkrullende rand van uitzicht, horizon, taal, lichtland. Lichtafstand. Verdichting van de ronde zon. Fatala kruist haar armen onder haar tieten, opent haar mond tot een gulzige mond. De zon stift haar lippen met licht. Zij sluit haar ogen, laat haar gedachten gaan over de met roestig ijzer omrande betonplaten geplaveide kade, de begrenzing door
| |
| |
pakhuizen aan de ene kant, door het water aan de andere. Dans mij. Niets wat gedachten stuiten kan.
Niets wat gedachten kunnen stuiten. Zeg, Fatala, gedroomd komen. Zoek ik verdomme de hele tijd naar mijn zonnebril die ik nog niet zo lang geleden van je geleend had en die ik ondertussen verloren heb, heb jij hem op. Om het licht van de zon te verteren. De stem van Animee verlaat de achtergrond, dient zich aan bij Fatala. Zij besluit haar ogen open te doen, aan het denken ontsnapt. Fatala voelt dat Animee achter haar is komen staan. Haar adem geluidloos, vochtig, warm, tussen haar lippen door uitgestoten langs de huid van Fatala's nek en rug, blootgesteld aan buiten tot aan de rand van haar doorzichtige rokje.
Fatala houdt haar adem in, gaat niet in op Animee's verloren zonnebril, zwijgt. Ook Animee zegt verder niets meer. Elkaar nauwelijks aanrakend, staan de meisjes in het bedwelmende zonlicht, in de lucht die als vloeibare stroop op hun huid aanvoelt. Met wijdopen ogen ziet Fatala aan de andere kant van het water een beeld wat lijkt alsof de overkant zich van de overkant zelf losmaakt. Je laven aan de stad of de stad zogen. Animee legt met een nauwelijks voelbare beweging haar handen op Fatala's buik. Ze zorgt er daarbij voor dat hun lichamen ergens op de elektrificerende grens tussen aanraken en net niet aanraken blijven. Fatala voelt de vingers van Animee op haar buik voorzichtig de welvingen verkennen tot haar vinger in het putje van haar navel belandt. Zacht trekt zij aan Fatala's nog niet genoemde maar wel bestaande navelsieraad wat, natuurlijk, een klein mes aan een ketting is. Het registreren door de huid van aanraking. Ik raak je aan. Fatala trekt haar schouders iets omhoog waardoor haar
| |
| |
borsten, steunend op haar gekruiste armen, mee omhoog bewegen. In een zomer rijk aan schijn, waterschitteringen, horizonverslindende verlangens. Langzaam, zoekend, drukt Animee Fatala's navel naar binnen. Gevoel als druk, overdruk, druk ontsnappend.
Spiertrillingen golven met nauwelijks voelbare concentrische cirkelbewegingen door Fatala's huid. Het spel van Animee's vinger, het ene gevoel dat antwoordt op wat het andere gevoel vraagt. Fatala spant haar spieren, ademt geconcentreerd uit, haar ogen volgen nog steeds de overkanten. Dwz wat lijkt op overkanten die aftastend om elkaar heen draaien. Mijn tong, fluistert Animee achter haar, bij haar oor, likt langs de toppen van mijn tanden. Mijn tong, ik lik je huid, donkere glazen, zonnebril wordt aardebril, glanzend verkennend. Met de laatste woorden heeft Fatala haar lippen meebewogen, stemloos.
Vanaf een van de overkanten aan de andere kant van het water weerschittert een zonnestraal die afstuit op de zonnebril van Fatala. Met plotseling uitbarstende energie perst Animee haar vinger diep in de navel van Fatala, tegelijk de ruimte tussen hen in verdrijvend met aanraking, inhoud, zin. Animee klemt Fatala's middel tussen haar priemende vinger en haar buik die zij in tegenkracht vooruitduwt. Fatala kreunt, hijgend, het bloed in haar buik bonst dwingend tegen Animee's handen, ze kromt haar ruggengraat, duwt haar billen tegen het onderlichaam van Animee, haar mes verschuift langs haar dij. Ik, hijgt Fatala. Ze staart met opengesperde ogen de gefilterde zonnewereld in. Jij, sist Animee. Even onverwacht als het begin van de verhevigde aanraking heft zij de druk van haar vinger op Fatala's navel op. Trekt zich terug. Navel play, er tegenover: de afwachtende verten.
| |
| |
Ruimte herneemt de plaats van aanraking. Waar niets is als er niet meer iets is. Opnieuw drijven de overkanten Fatala's gezichtsveld binnen. Op haar buik voelt ze nog steeds licht Animee's vingertoppen rusten die langzaam steeds grotere cirkels beschrijven. Een scheepspijp tussen de overkanten van het water spuugt een donkere motorwolk uit die zich met tegenzin in de lucht tot onzichtbaarheid verdunt. Lik met gulzig rode tong de lucht schoon. Animee neuriet de woorden zacht, het is een lied waarvan Fatala de trillingen tegen haar huid voelt. Wat is het doel van ruimte zonder aanraking, de betekenis van tijd zonder stroomversnellingen en stilstand. Het is of ik de woorden denk en niet de gedachten, denkt Fatala. Ik dwaal tastend naar het voelbare. Strijd tegen de vingertoppen. Flitsend draait Fatala om haar as, de vingers van Animee glijden langs haar huid af. Zij, Fatala, springt tegelijk achteruit, slaat haar armen uit de gekruistheid onder haar borsten, draait haar handpalmen naar buiten, daarmee de tieten van Animee een kletsende tik in tegengestelde richtingen gevend. Ik ben de baadster, doorklief de lucht, spreekt Fatala haar eigen tekst.
Met haar handen die ze op haar billen gelegd heeft, kijkt Fatala Animee licht ironisch aan door de dimmende glazen van de zonnebril. Animee heeft haar handen laten zakken, strijkt er vluchtig mee over haar eigen buik. Ze doet haar ogen dicht en glimlacht. Jij de baadster ik de waadster, zegt zij. Beweeg mijn ledematen in stroopdikke lucht. En waar naar toe. Ze haalt haar schouders op. De kant en zijn overkanten. De zon schijnt tussen hen in en om hen heen.
Hen in en om hen heen, zegt Animee bijna fluisterend, de woorden proevend op mijn tong. Hoe een punt aan de
| |
| |
overkant correspondeert met eenzelfde punt aan deze kant. Fatala geeft Animee een afrondende duw in haar zij. Kom op dan, mijn voetzolen plakken onderhand vast aan het beton waarop we staan. Animee slaat een arm om Fatala heen, trekt haar tegen zich aan. Fatala doet hetzelfde. Volgt elkaar loslaten wegens de nu opeens erg voelbare laaiende hitte boven het met roestomrande betonplaten geplaveide en met industriële bouwwerken en water omringde terrein, in de gedaante van omgeving voor wat er zich afspeelt. Gelegen aan de overkant van de stad en van de haven waarnaar datgene genoemd is waaruit bomen bestaan. Stof. Hier, aan de andere kant dus, gebeurt, kan gebeuren, waarvoor je naar deze kant komt. Ik denk, zegt Animee, dat dit hier een soort vluchtplaats voor de stad is, een plek waar de stad zichzelf van de andere kant kan zien, laat zien, even, dichtbij. Wat. Wanneer de stad geen stad is langs roestomrande industriële wegen. Hier zwijgt zij. Fatala kijkt Animee van opzij aan. Ze haalt de zonnebril voor haar ogen weg, zet hem op Animee's neus. Het lijkt mij meer een soort van droomplaats hier, plek door de tijd ingehaald voor zover zoiets kan, desolatie, niet helemaal onaangenaam. Animee lacht, duwt de bril goed. Ik heb er geen idee van wat dit allemaal voor onduidelijke fabrieken, loodsen en zo zijn om ons heen, zegt Fatala om Animee een plezier te doen. Misschien iets waar je nog wat van leren kan. Ik geloof niet dat ik het zou willen weten. De meisjes slenteren lopend op hun schaduwen van het water weg in de richting van een in de brandende zon rustende rij bakstenen fabriekachtige bouwwerken. Wanneer een spel dat in beslotenheid gespeeld wordt tegen het licht wordt gehouden, zegt Fatala nadat ze samen een deel van het terrein achter zich hebben gelaten. Niks begrijpen en toch alles zeker weten, zegt Animee, oh zeker. Past het toneel zich aan de voorstelling aan of is het
| |
| |
andersom. In ieder geval wil ik zelf degene zijn die de deur in het slot slaat wanneer de ruimte me niet aanstaat. Op tijd. Het ontsnapte meisje, stelt Fatala vast, en ik ben het badende meisje dat het verschrikkelijk warm heeft. Koele, schaduw wuivende palmen aan de boorden van gedroomde oceanen, grinnikt Animee. Lees nu alles over de rest, koesteringen van de zon. Stik, zegt Fatala, draaiend met haar bovenlichaam, met haar borsten haar doorzichtige top omhoogduwend. Zij maakt een holle rug, kromt zich nog verder naar achteren, gooit haar hoofd achterover. De onderrand van de top kruipt op tot net onder haar tieten. Hee, lik mijn huid maar, jij zelfontbrandende bal van licht. Fatala gaat weer rechtop staan, trekt de top niet naar beneden, maar draait het aan de riem om haar heupen hangende mes zo, dat het in het zicht van de zon komt te hangen als een uitroepteken achter haar kont.
Zolang je mij niet omschrijft zoals je de zon net omschreef, zal ik wel geen enkele neiging tot licht krijgen, zegt Animee. Al donker ben ik zo duister, dicht Fatala, de merkwaardige toon van oplezende dichters imiterend. Jij waadster door de hoogzwangere lucht, zilverschitteringen van je huid punt. Fatala tekent met haar vinger een cirkel in de lucht en dan nog een. De meisjes lopen er samen doorheen. Het terrein strekt zich uit.
De muur van fabrieken, loodsen, aan het verre einde van de betonplatenvlakte komt langzaam dichterbij. Een gevolg van, in dit geval eenzijdige, verplaatsing: het zich er naartoe begeven van Fatala en Animee. De weinige ramen van de bouwwerken weerkaatsen zonder nog meer weer te geven de buitenwereld. Op een muur tussen een paar dubbele deuren
| |
| |
die allemaal gesloten zijn, heeft iemand met grote letters een tekst gekalkt. het einde van de wereld. Op welke wijze uit te leggen. Animee bukt zich om iets op te rapen wat een waarschuwing voor fabrieken zou blijken te zijn, wanneer ze zich niet op het laatste moment bedacht had, om van het oprapen van iets wat zomaar ergens ligt af te zien. Volgens mij zijn dit gedroomde, dromende fabrieken, hoedsters van mysteries, zegt Fatala, de stille fabrieken wek ze niet. Het kan natuurlijk ook gewoon zijn dat iedereen hier vertrokken is, wie zou er ooit terugkomen. Fatala en Animee zijn de muur van een loodsachtig industrieel bouwsel nu zo dicht genaderd dat zij hem met hun hand aan kunnen raken. Zij doen dit niet, volgen hun schaduwen evenwijdig aan de zwijgende muur. Ergens voor hen uit richten onduidelijke constructies hun grijpgrage klauwen beschuldigend naar de lucht. Zoiets ja. Animee laat haar strottenhoofd wippen, strijkt over haar zilveren hoofdhuid. Waarom duren de muren zo eindeloos lang.
Nadat Fatala onder haar top een voor een haar borsten opgetild heeft en het zweet er onder weg heeft geveegd, droogt zij haar handen door ze met uitslaande bewegingen ter hoogte van haar heupen heen en weer te zwaaien. Ze kijkt omhoog waar boven de muur van de loods of fabriek een naar nergens lopende grote pijp duister over de dakrand uitsteekt, schaduwwerpend vlak voor hen, op de betonplaten van het terrein. Met een waakzame blik schuin omhoog loopt Fatala snel onder de pijp door, door de schaduw heen. Onvoelbaarheid. Animee is blijven staan. Fatala heeft zich omgedraaid, kijkt nog eens omhoog, knijpt haar ogen dicht tegen de zon. Kijkt weer naar beneden. Wanneer de stilte vervliegt, zegt zij, kijkend van de pijp naar diens slagschaduw op de betonnen grond, komt de tijd in beweging en belandt je.
| |
| |
Weerkeer. Geen komst als tegenkomst, de uitkomst van zich kruisende momenten. Ogenblikken, wanneer tijd en ruimte samenvallen. Totala volgt het gesprek tussen twee meisjes die elkaar toevallig zojuist tegen het lijf zijn gelopen zonder dat hij er echt naar luistert. Hij heeft zijn ogen verborgen achter een donkere zonnebril die hij van Animee heeft gekregen en die van Fatala is. Ontmoeting, het ontmoeten, samentreffen, en de uitslag bij het weer uiteengaan. Totala zuigt zijn lippen naar binnen, trekt zijn wenkbrauwen op, omhoog. Wij zijn Meidengatje en Babybaby en wij komen elkaar voortdurend tegen, stellen de meisjes zich nog gauw even voor aan iemand die net buiten beeld blijft, voordat zij opnieuw hun eigen weg gaan.
Wil jij even de tijd voor mij vasthouden. Een jongen met een stationsklok op zijn schouder loopt, een berustend gebaar met zijn vrije hand makend, door. Een van de elkaar ontmoet hebbende meisjes die helemaal nog niet uiteen zijn gegaan en ook niet verdwenen, roept hem iets achterna dat klinkt als klokzang. Klokzang? Het roepende meisje draagt een baby in een tuig voor haar buik die gelaten en zich nergens iets van aantrekkend aan een foptepel zuigt. Tussen vertrek en aankomst vind je en wordt je gevonden, voegt de draagster er nog op zachtere toon aan toe. Dit wordt door niemand gehoord omdat er juist een gemeentemedewerkster met een werkende bladblazer die zij als luchtschoonblazer gebruikt, op haar rug langsloopt. Het ronken alles overstemmend. Wanneer de stilte op deze plaats, die een plaats is tussen stadsgroen dat nog bekender is dan een bekende dichter met dezelfde naam, rij- en wandelpark, voor zover het mogelijk is terugkeert, start iemand in een van de straten naast de natuur, verborgen achter het groen, een elektrische doomzaag,
| |
| |
gitaar. Wanneer de gitaar na een paar slepende power chords narochelend afslaat, lopen de meisjes die elkaar steeds tegen het lijf lopen elkaar samen een andere kant opgaand voorbij. Maar niet nadat het meisje met het kind zich nog even omdraait. Jij, je kan mij hier tegenkomen of ook al eerder gezien hebben. Wie je ziet beslist het toeval, de rest bepaal je zelf.
Hebben we iets gemist. Totala gebaart met zijn hoofd naar Onnono, een gebaar dat meteen door iemand anders wordt opgevangen en verkeerd begrepen. Hee man hallo help eens om deze schijtzware partij haast in de vijver te gooien. De jongen bukt zich al, klaar om te tillen. Totala weet het echter handig af te weren. Onnono laat zijn borst machtig zwellen, een meisje haalt haar neus op. Ergens probeert iemand het vage gedreun van de binnenstad op de achtergrond te laten zuiveren door het groen van de bomen. Onnono baant zich een weg tussen de vele parkgangers door naar Totala. Hoe noemt men een open plek van zekere omvang in de stad begroeit met gras en bomen om een vijver, zegt hij. Weet je dat dan niet, antwoordt Totala. Onnono kijkt fluitend een andere kant op. De twee jongens slenteren in de schaduw van de bomen met de ene helft van de figuren die in het park loopt mee, tot zij in een bocht van het pad Fatala tegenkomen alsof het afgesproken is. Niet dan, zegt Onnono. Hier die bril, zegt Fatala tegen Totala. Totala kijkt eerst nietbegrijpend achter zich, zegt dan: ah, hij was dus blijkbaar van jou, anders zou je brutaliteit groter zijn dan ze is. Hij haalt de zonnebril van zijn neus, schuift hem op die van Fatala, die haar hoofd gebiedend naar hem toe heeft gestoken. En nou nog een zoen, zegt Onnono. Heel goed. De drie lopen samen verder dezelfde kant op. Wat gedaan wanneer het groen van het
| |
| |
park verbleekt tegen de steenkleur van de stad, denkt Totala. Weet jij, zegt hij tegen Fatala, wat het verschil is tussen twee dingen die bijna gelijk zijn. Hoi Fatala, Onnono, Totala, horen ze een bekende stem achter hen zeggen. Mag ik er even langs. Onderweg van de voorkant naar de achterkant van het park. Zo smal is het hier toch niet. Jansen. De drie maken plaats om de fietsende Jansen verder te laten fietsen. Waarom zo'n haast gemaakt, roept Totala hem nog na. Jansen maakt een onafgemaakt handgebaar naar zijn jaszak. Versta ik nou zoiets als Vreemd Gedachterijk Op Een Kaart Van De Horizon, vraagt Fatala zich hardop af. Hallo zeg, mag ik er ook even door, ik ben namelijk de ijsverkoper, bezig aan een proefondervindelijk onderzoek om warmte in verfrissing om te zetten. Wanneer Totala, Fatala en Onnono om hadden gekeken, hadden zij meester ijscrème breed glimlachend op zijn ijskarfiets kunnen zien zitten. Natuurlijk gaan ze ook niet opzij, omdat je in het park voor niemand opzij hoeft te gaan. Hoe verder nu. De grijns van de ijsman is minder breed geworden, tussen zijn ogen een frons van een ontmoet probleem. Wat dacht je van de buitenkant, roept een meisje van tussen het struweel aan de rand van het pad, dat de hele tijd al mee heeft zitten luisteren, naar de verkoper van ijs, handelaar in warmte en meer. Meester ijsverkoper zet zijn fiets op de rem, springt van zijn zadel de tekst uit.
Ik ben de veroorzaakster van verschil, zegt Fatala. Zij trekt de zonnebril voor haar ogen weg, duwt hem daarna onmiddellijk weer terug. Totala zucht demonstratief. Zo komen zij op een plaats waar het pad langs een vijver met daarin een fontein gaat lopen. Rond de fontein die met lage waterdruk nog net spuit, steken in een wijde kring de bovenlichamen van een natte groep rugzakdraagsters boven het water uit. En zij zijn
| |
| |
heus niet bezig de bodem van de vijver op zitbaarheid uit te proberen, maar zijn er gewoon met hun zakken en kleren en al ingestapt, de reis, licht iemand toe. Onnono gaat op zoek naar de knop waarmee je de fontein in de vijver kunt regelen. Totala en Fatala zien hem het pad verlaten, zich een weg zoeken over het dicht bezeten, belegen en belopen grasveld dat naar het wateroppervlak afglooit. Het is bijna niet te zien of hij de vijverrand bereikt heeft en nu voorovergebogen de beschoeiing afspeurt naar de knop van de fontein.
Langzaam lopen Fatala en Totala verder, komen bij een plek die zich op het eerste gezicht niet onderscheidt van andere plekken in het park. Op het tweede gezicht ook niet hoor, zegt een de plek voorbijlopend meisje met een elektrische gitaar waaraan een lang snoer zit dat kronkelend achter haar aan danst. Daar denken wij verschillend over, hijgen drie meisjes, die elkaar in het gras naast de vijver hikkend om de beurt onderkotsen, lesbian vomiting, puking, tegen elkaar en tegen de aan de vijveroeverrand opduikende Onnono, die meteen weer verdwijnt. Waar zou Onnono zijn parasolsteel gelaten hebben, zegt Fatala. Zij duwt haar zonnebril goed, kijkt naar Totala, gaat op een vrije plek in het gras zitten, dichtbij het pad en juist buiten de schaduw van een tot vlak boven de grond reikende boomkruin. Totala volgt haar. Ze trekken hun benen in kleermakerszit. Naast hen gaat een meisje een bongopaar bespelen, een jongen klapt complexe ritmes in zijn handen. De zon schijnt genietend over alles en iedereen heen, denkt Totala, meteen deze gedachte grondig in twijfel trekkend en verwerpend. Wanneer de tijd begint met eindeloos te verstrijken dan moet je maken dat je wegkomt, zegt Fatala turend over het parkgezicht. Is het dan zo ver, reageert Totala nadat hij eerst een tijd gezwegen heeft.
| |
| |
Tweeduidig gezegd of dubbele inhoud wanneer het zo wordt opgeschreven, denkt hij direct daarna, dus onduidelijk of juist heel slim. Maar Fatala lijkt het niet gehoord te hebben. De fabrieken, de verlaten dromen, wachtten, zegt ze voor zich uit, en waarop. Vanaf de oever aan de overkant van de vijver springt iemand in het water nadat zij eerst haar jurk op het wateroppervlak heeft uitgespreid. De kring om de fontein heen applaudisseert enthousiast. Een jongen leent een gitaar, speelt een lied over de avontuurlijke reizen van de zon. Van de ene dag naar de andere. Iemand van de waterkring springt omhoog, reikt met haar handen gretig naar de brandende bol boven het park en de stad. Zij schreeuwt iets in vervoering wat voor niemand verstaanbaar is. Water lekt uit haar kleren, haren en haar rugzak. Met een gracieuze plons doorklieft zij terugvallend het vijveroppervlak, verdwijnt even helemaal onder water, komt proestend met een gelukzalige lach op haar gezicht weer boven. De kring klapt uitgelaten, verschillende figuren op de vijveroever klappen, ergens wordt vaag een woord als vijvermeermin of watervallerina gescandeerd. Het verschil, denkt Fatala. Ze legt haar handen achter haar hoofd in haar nek en rekt zich uit. Totala glimlacht. Ik zing een lied voor jou dat de stad bezweert, zegt hij met een verdraaide stem zonder dat hij gaat zingen. Knappend snoer van een te strakgetrokken hakende elektrische gitaar, plundering van de ijsfietskar. Fatala steekt een bloem die zij nu van iemand krijgt die geen bloemen plukt die niet geplukt willen worden in haar aars. Nee wipt op, schuift de bloem onder haar billen, gaat er op zitten. Zij lacht de gever toe. Die een kus op haar lippen drukt, constateert Totala gapend. Wat bloemen willen en wat zij niet willen.
| |
| |
Met afgewend gezicht plukt Fatala een grasspriet, geeft deze aan een dicht naast haar zittende jongen, die hem dankbaar aanpakt, er bedachtzaam op begint te sabbelen. Iets anders, zegt Totala tegen Fatala, denk jij dat het park zich tot de stad verhoudt als twee verschillende maar gelijkwaardige delen. Hij tuurt in afwachting van een antwoord naar de fontein in de vijver. Wanneer de stad zich vergroent zal het park verstraten, zegt Fatala. De grachten en de vijvers uitgezonderd natuurlijk. En verder kan je dit soort vragen beter bij de antwoorden laten die ze niet eens verdienen. Natuurlijk, echoot Totala reflexmatig. Een gebeurtenis leidt zijn aandacht af en in een andere richting.
Aan de rand van de vijver is onrust ontstaan die zich snel uitbreidt over de menigte op het gras. Men begint naar het onrustpunt toe te schuiven. Vaag denkt Totala de stem van Onnono te horen, die iets zegt, het wordt niet duidelijk. De kring in de vijver om de fontein gaat, eerst aarzelend, dan steeds harder, een lied zingen tegen het ritme van het achtergrondgeraas van de stad in, wat ook het ritme is van het trommelende meisje en de handklappende jongen, dicht in de buurt. Plonzend duikt de ijsfietskar, de ijskarfiets, het water in. Het meisje van de uitgespreide jurk juicht druipend. Met een knopknallende klap ontbrandt de fontein. Onnono wordt door een uitgelaten massa aan de vijverrand aan het oog onttrokken, daarna op vele schouders gehesen. Hij maakt het gebaar van de overwinnaar. Het is wel zeker dat hij Totala en Fatala niet zo gauw heeft kunnen ontdekken in de euforie, het park, een toneel van gras, bomen, figuren, lucht, water en zon. Het park is een plek in de stad, zegt Fatala temerig.
| |
| |
En wat dan nog. Vooropgesteld. Totala haalt zijn schouders op. Onnono gooit een blikje zonder inhoud omhoog met de ene hand, vangt het met de andere nonchalant op, drukt het in elkaar. Fatala, die tussen hen in zit, laat haar ogen over het kleine overvolle strand gaan dat, achter de overkapping van station tussen de pont en een tunnel in het water dat de stad verdeelt, is aangelegd, opgespoten, aangespoeld. De naam van dit water is in de tekst al eerder opgedoken, of eigenlijk niet, en laat zich nu dan ook raden. Vooruit: twee opeenvolgende letters alfabetisch, stokvormig, met punt. Van noch de pont noch de tunnel is overigens iets te zien. Beide ponten gaan schuil achter een passerend zeeschip, waarvan er hier nog maar zo zelden een voorbijkomt, dat zelfs aan de sleepboten van de havendienst die het schip terug naar zee proberen te slepen, getwijfeld kan worden. Ik heb mijn tijd in aangenaam verpozen ingedeeld, vertraag en ik versnel, roept een op het fietspad onder de bogen van de overkapping van het station voort trappend meisje opzij de weidse koepel van zomerblauw in waaronder de stad schuilgaat. Zij zwijgt, stulpt haar lippen hijgend naar voren, zoent de lucht. Ik vraag mij af of ik dat meisje ken, denkt Fatala de fietsster nakijkend. Dus heeft zij in ieder geval iets wat me bekend voorkomt, of ik vergis mij. Het meisje, dat al een eind verder is, draait zich om, zwaait naar Fatala. Totala zwaait terug. De fietsster slaat af bij de steiger waaraan de pont zal afmeren als het zeeschip uit de vaarroute getrokken is.
Fatala richt haar ogen weer op het stadsstrand, zij haalt haar zonnebril van haar neus, geeft deze dan aan Totala die hem doorgeeft aan Onnono. Die er maar wat mee in zijn noppen is, wat jij, zegt Totala. De toon van zijn stem is niet in overeenstemming met wat hij denkt, denk ik, denkt Fatala.
| |
| |
Totala staat op, stapt over de lage afscheiding tussen de stoep en het zand van het strand. Onnono schuift de bril voor zijn ogen, staat ook op, doet een twee passen opzij, laat het verfrommelde blikje in zijn hand in een daarvoor bestemde eigenaardig gevormde bak vallen. Met een holle tik komt het blik op de bodem van de bak terecht die met een zuchtend geluid van zijn ophanging kantelt en hol rollend op de stoep valt, getiktik van het blikje binnenin. Fatala besluit het voorval te negeren. Ze komt overeind, gaat balancerend op de afscheiding langs het strand staan, vindt haar evenwicht en rekt zich uit. Onnono kijkt fronsend door de zonnebril om zich heen, wie laat zich nu door de zon belikken. Fatala doet haar ogen dicht.
Door rumoer van stemmen, verkeerslawaai, waterherrie en treingeluiden heen hoort Fatala Totala iets tegen Onnono zeggen. Het klinkt als ik geloof dat dit hier een soort ijsje voor de stad is, smeltende verkoeling bij warmte, je kan het niet echt vasthouden. Onnono's antwoord bestaat uit een onduidelijke reeks klanken. Totala sist tussen zijn tanden door. De opgewonden stemmen van een Fatala rakelings voorbijkomende groep doet haar heur ogen weer openen. Zij ziet de groep, het strand, en hoe verderop in het midden van het water de pont te voorschijn komt, wat vanaf de pontsteiger met applaus begroet wordt. Het zeeschip stoot een wolk scheepslucht uit, een verkoopster van ijs op hete dagen op het strand duwt een uit het water geredde ijsfietskar moeizaam door het mulle zand terug naar de waterkant. IJs verkopen op het strand is de keerzij, achterkant, van strand verkopen op het ijs, zegt Totala, hierbij geluiden makend of de woorden die hij uitspreekt naar in het zand gevallen ijs smaken. Fatala springt van de afscheiding naast Totala in
| |
| |
het gele zand, midden tussen allerlei uitgestalde spullen, de dingen die je op het strand nodig hebt. Fatala draait zich naar opzij, steekt Onnono haar hand toe, die hij aanpakt en weer loslaat. Het zand doet zich voor in verschillende gedaanten. Fout, stelt Totala vast. Het verschil tussen stratenmakerszand, opgespoten zand en strandzand is dat ze allemaal een andere naam hebben. Vliegensvlug trekt hij zijn stadspak uit, holt in wat hier voor een strandbroek doorgaat tussen de in de zon badende massa op het strand door de kant op van het water. Onnono kijkt van hem naar Fatala. Het lijkt of hij iets wil gaan zeggen, maar hij blijft zwijgen. Zuchtend trekt hij zijn straatbroek van zijn gespierde billen, wil zijn fietsketting afdoen, laat hem om zijn nek hangen. Hij duwt bijna met een zwaai van zijn arm een langs stuivende jongen die zich helemaal heeft ingesmeerd met een zonweerkaatsend middel omver. Sorry, zeggen Onnono en de jongen tegelijk. De glimlach, lach, verontschuldigend, denkt Fatala. Onnono slaat zijn broek over zijn schouder, de jongen loopt door, oogverblindend glinsterend. Verdwaaldag.
Een groep figuren gaat, links van het duwende ijsmeisje en rechts van de pont, iets opvoeren dat lijkt op de eenmalige ondergang van de zon gezien vanaf het stadsstrand. Fatala tuurt in de verte, naar het water, de overkant, de horizon. Zij laat haar ogen naar het strand terugvallen, ziet dat de glinsterende jongen van daarnet op de schouders van een groep meisjes en jongens, allemaal even glanzend, naar de zon wordt getild, onder luid gezang. Dit lied is het lied van het zand dat strand werd en wat anders wilde en de stad die aan het water likte van weerzin. Terwijl een meisje voor de grap twee leeg gesabbelde ijskoekjes op haar borsten laat balanceren, en een ander meisje haar natte huid met zand
| |
| |
bestrooit, zuigt Fatala een gedachte van haar lippen. Aan wie je de smaak van jezelf wilt geven. Vergewis mij. Ik snel met mijn tong door de holte van mijn mond. Stuur mijn ogen naar de horizon, stuur! mijn ogen naar de horizon! Het doordringend herhaalde scanderen van deze zin door de lichtschitterende groep die aan een toren van op elkaar steunende lichamen bouwt, een hoogtepuntzoekende rage door toeristen ontketend zegt men, vult de lucht om Fatala heen op. De ijsverkoopster duwt de ijskar opnieuw het water in. Fatala tekent met haar teen een pijl in het zand. De pont verwisselt voor het meisje met haar fiets de overkanten. Ik vul mij met aanwezigheid. De zon schijnt verder. Het bestaat.
Maar besta je dan ook meer wanneer men het weet, dat jij bestaat, of je bestaat. Fanata kijkt de vraagstelster aan, die vanuit het donker aan de rand van de imitatiedag van de stratenmakerslampen is opgedoken. Onnono lacht als enige om een opmerking die hij nog moet gaan maken en misschien wel nooit maakt. Hoe lustig rust zijn hamer naast een rij straatstenen in het straatzand, denkt Fanata, ondertussen ook de vraagstelster in het oog houdend die aan de zoom van haar spannende rokje frutselt. Ik zou zo zeggen ja allicht ja, roept Totala vanaf de scherpe straathoek veroorzaakt door een schuin op de gracht uitkomende zijstraat en de straat in aanleg langs de gracht. Hij wijst met de steel van zijn stratenmakershamer op zichzelf. Neem mij nou bijvoorbeeld, zegt hij. Ik weet dat ik besta, jullie weten het ook, en wie weet wie nog meer, tel het op en je hebt het, bent het, zo zie ik dat. En wat heb en ben je dan allemaal, ik vind dat je maar wat staat te kletsen, bemoeit Animee zich er mee. Ze slaat een steen met kracht op zijn plaats. Wat is het voor gelul om je zogenaamde bestaan door anderen, misschien wel
| |
| |
zoveel mogelijk anderen, bevestigd te willen zien, schiet je daar wat mee op soms. Volgens mij heb ik iets anders gezegd, zegt Totala direct na de punt achter Animee's laatste woord. Onnono barst in een hikkend gelach uit. Volgens mij schiet je er bijvoorbeeld dit mee op, zegt Totala, als je wat anders wilt, wanneer je eens van de straat afwilt zonder daarvoor eerst de een of andere, nou ja, noem maar wat, zoiets als een studie te hebben moeten afmaken. Hoe meer figuren je kennen, hoe meer figuren je kent, hoe meer mogelijkheden je hebt om, vooropgesteld dan dat je dat zou willen, ergens binnen te komen, hoe meer deuren voor je worden opengedaan die ze anders voor je neus dicht gooien. Als je tenminste de goede figuren en deuren kent, dan, zegt Fatala op een toon van wie interesseert dit nu echt. Alsof die zouden bestaan. En wie kent trouwens een deur. En waarom zou je zo graag ergens naar binnen willen. Ja, die bestaan, zegt Labarbra, ingaand op een van Fatala's opmerkingen, maar ik zou zo gauw ook niet weten wie en welke. Oh wat lekker inzichtelijk, zegt Fanata, wanneer iedereen eens wat minder gauw zou geloven wat anderen haar hem allemaal voorspiegelen. Wie wil er nou van de straat af. Ons doel ligt hier, en verderop. Denk voor jezelf, zegt Onnono, en laat van je horen. Stil eens, zegt Totala op nadenktoon, laat mij nou eerst even uitpraten, of nee, ik zal het voorlezen. Onder de verbaasd toekijkende blikken, verbaasde blikken, van de anderen diept hij uit een van de zakken van zijn stadspak een kreukelig vel papier op, dat hij zonder het recht te strijken in het stratenmakerslicht begint voor te lezen. De twee glazen. Er waren eens twee glazen. Het ene glas was leeg en het andere was vol. Omdat de glazen graag alles eerlijk wilden delen, besloot het lege glas om de helft van zijn leegheid aan het volle glas te geven, en het volle glas de helft van zijn gevuldheid aan het lege.
| |
| |
Toen waren er dus twee halflege glazen. Of twee halfvolle. Maar de glazen konden niet uitmaken wat het nu precies was, halfleeg of halfvol. En toen, omdat ze alles wilden delen, noemde vanaf dat moment het ene glas zich halfvol en het andere halfleeg. En ze leefden nog lang en, ja, gelukkig of ongelukkig, hier houdt het op. In elk geval, ze deelden en benoemden. Tot zover. Totala zwijgt, verfrommelt het papier in zijn handen, gooit de prop achteloos over zijn schouder weg. Iemand dorst? Nou, zegt Labarbra. Precies ja, zegt Onnono. Zelfde inhoud, zelfde vorm, andere naam, andere gevolgen.
Hier verlaat het meisje de vraagstelster de rand van het stratenmakerstoneel, loopt langzaam naar voren. Laten we een kring vormen, zegt ze zacht zonder haar blik af te wenden van een punt ergens voor haar voeten. Dat doen we niet, wil Onnono zeggen, maar hij zegt het niet, ziet dat de anderen elkaar even aankijken, een voor een hun schouders ophalen. Doet dit dan zelf ook. Dit alles overigens zonder dat er een kring gevormd wordt. Wanneer iedereen nog eens goed kijkt, zien ze trouwens dat het wel lijkt of de vraagstelster uit het water van de gracht is gekomen. In het schijnsel van de stratenmakerslampen lijkt haar rokje tegen haar huid te plakken, nat, wetlook. Het punt waar zij naar kijkt blijkt een ijzeren putdeksel van de riolering of wat dan ook te zijn dat voor haar voeten uit het zand omhoogsteekt. Fanata doet een stap naar voren, schopt er met haar voet tegenaan. Volgens mij was die er net nog niet. Ze kijkt even naar de anderen, wil dan op haar beurt de vraagstelster aankijken, maar die kijkt nog steeds naar beneden. Voordat een betekenisloze stilte over het tafereel kan neerdalen, bukt het meisje de vraagstelster zich, trekt met een haak die zij opeens in de hand blijkt te hebben
| |
| |
het putdeksel omhoog, dat met een plof in het zand ernaast valt. De zo ontstane ronde opening in het midden van de straatvlakte blijkt gevuld met duisternis. Nog steeds zonder iets te zeggen pakt de vraagstelster de rand van het gat vast, zwaait haar benen erover en laat zich erin zakken tot alleen haar hoofd nog boven het gat uitsteekt. Nu pas richt zij de blik weer omhoog om de stratenmakers een voor een even aan te kijken. Dit, zegt zij, nauwelijks verstaanbaar. Meer niet. Een ogenblik later is zij in het gat verdwenen, in elk geval niet meer te zien. Op ditzelfde moment lijkt ook de straat verdwenen, of in iets anders veranderd te zijn. Een diffuus licht dat niet meer van de stratenmakerslampen komt laat een tunnelachtig gewelf zien dat in het zwakke licht begint en eindigt in duisternis. Langs de randen lopen evenwijdige pijpleidingen waaruit een schurend geluid komt. Uit een onbestemde diepte komt een dof bonkend ritmisch geluid, dat dan weer iets harder wordt, dan weer wat zachter, maar niet verdwijnt. Het meisje de stelster van vragen is nergens meer te zien. Na een ogenblik begint het licht te flakkeren, terwijl de temperatuur lijkt te dalen, hoewel er geen wind of luchtstroom te voelen is. Vanwaar de tunnelbuis in de duisternis verdwijnt lijkt aan beide kanten iets onbenoembaars dichterbij te komen, dat nog juist aan de andere kant van waarneembaar blijft. De tunnelgang vernauwt zich, het licht wordt zwakker. Een geluid als van vallend water begint de gang te vullen, neemt zodanig in volume toe dat alle verdere waarneming onmogelijk gemaakt wordt. Net voor het punt dat alles bezwijkt onder de oorverdovende dreun van het water, valt alle geluid weg. Bijna, want het onbestemde geklop van beneden is er nog. En de ruimte krimpt verder, de buizen aan de randen komen dichter en dichter naar elkaar toe, terwijl het schurende geluid binnenin weer begint. Het
| |
| |
wordt nog donkerder totdat. Totdat de stratenmakerslampen aanflitsen, de duisternis weer zichtbaar is, en het geluid stilte wordt. Of taal. Het vertrek bepaalt je reis en die twee samen de aankomst. Maar tegen elke macht kan je nee zeggen als je dat wilt, zegt het meisje de vraagstelster zacht, die weer staat waar ze misschien al die tijd gestaan heeft, en nu zoiets als een antwoord geeft, voordat zij haar mond weer houdt. Wat gebeurt is soms niet gebeurd.
Onnono kijkt rond waar het putdeksel gebleven is, maar ziet het nergens. Ook het bijbehorende gat is niet waar het net nog was, leek te zijn. Onnono ziet de rug van Fatala, de ruggen van Animee en Labarbra en de rug van Totala, omdat ze allemaal met de rug naar hem toe blijken te staan. Alleen Fanata heeft zich niet omgedraaid, schopt met haar voet tegen wat los straatzand. Hee Totala, je zei toch, wil Onnono nog zeggen, maar hij haalt alleen zijn schouders op. Nou, ook goed. Heb jij ooit van iemand gehoord die alles wilde en alles kon, vraagt Animee zonder om te kijken aan Labarbra. Elk antwoord is mogelijk.
De nacht verstrijkt. Over hoe wij de slopers op hun plaats zetten. Fatala zet het lied van het gelul om het bestaan in. Labarbra valt haar bij met een tegenstem, tweede stem. Het meisje dat de vraagstelster is, en dat nog steeds ergens staat, opgedoken uit het donker als zij is, kijkt, nogmaals, van de een naar de ander en achterom waar alleen het in het donker verdwijnende stuk van de straat te zien is dat al af is. Je kan geen ja zeggen tegen datgene waar je niet bij kan, maar wel nee tegen dat wat binnen je bereik is. Is dat wat zij bedoelde, denkt Fanata. Straat, met stenen bedekt, bestrooid met zand, omgevallen kruiwagen, constateert ze verder voor
| |
| |
zichzelf. Een vreemd soort kleren heeft zij trouwens aan, dat meisje hier voor me. Maar is ze het wel? Fanata probeert het beter te zien. De kleren van het meisje met lang sluik blond haar dat nu voor haar staat lijken wel bedrukt met glanzende bouwtekeningen en als dat niet zo is dan zijn het bouwtekeningen. Waarom heeft zij zoiets stoms gevraagd, gezegd, heeft ze het eigenlijk wel gezegd, en is het wel zo stom. Waarom ja, klinkt de stem van Totala die schor klinkt. Hij schraapt zijn keel en begint opnieuw. Neem nou eens aan dat ik denk dat ik besta maar niemand weet het, besta ik dan. Wie moet er dan oordelen over of ik wel besta anders dan ikzelf. En als ik mij vergis. Dan besta ik dus niet. Totala spreekt de woorden uit alsof hij ze opnieuw opleest, zoals de tekst van de twee glazen. Volgt hieruit dan niet logischerwijs dat, wanneer ik dus mocht gaan denken dat ik niet besta, het zo kan zijn dat ik dan inderdaad ook niet besta. Eh, wil het meisje in de bouwtekeningkleren de aandacht op zich vestigen. Joh, roept Animee uit, wat verandert er nou door of jij nou denkt of je wel of niet bestaat, zolang je nog in staat bent zulke keuzen te maken. Het levenslied dat Fatala en Labarbra nu inzetten klimt naar een lamentabel dieptepunt, schreeuwt Onnono tegen de zwoelzware zomernachtlucht boven hem. Van opwinding neemt hij een woeste straatduik.
Als niemand weet wat ik denk dan ben ik eenzaam, zegt Totala huilerig. Hij gaat onmiddellijk over op de toon, de toer, van de grote stratenmaker. Maar omdat ik weet dat ik ik ben en ik weet dat jullie dat ook weten punt punt punt. Daar zou ik in jouw geval maar helemaal niet zo zeker van wezen, zegt Animee. Zij springt op Totala toe, probeert hem zijn hamer af te pakken, want wat is een stratenmaker zonder. Stranden In De Schaduw Van Verzonnen Palmen, roept iemand
| |
| |
met een bekende stem vanuit het donker aan de overkant van de gracht. Wie hoort het geluid van een door de nacht piepende fiets. Animee houdt Totala's hamer triomfantelijk omhoog. Jan! sen! scandeert Onnono, zijn handen als een roeper om zijn mond houdend. De anderen nemen het over. Jan! sen! Houden er weer mee op. Van Jansen zelf is niets te zien, niets meer te horen. Het bestaan van iemand die alleen maar voorbijkomt. Hee, zegt Onnono, kennen jullie die al van die ene steen die de andere tegenkwam. Ja wacht eens even, zegt Fanata, na een vluchtige blik op de nog steeds voor haar staande stelster van vragen. Aan wie is hier nou eigenlijk het eerst wat gevraagd. Dus willen jullie mij misschien dan nou mijn eigen antwoord laten verzinnen. Fanata hijst haar camouflagebroek omhoog. Verzamelt adem om een eventueel antwoord lucht te geven. Het gezang van Fatala en Labarbra, dat ze alleen even onderbroken hebben om Jansen's naam met Onnono mee te scanderen, verstomt. De plof van Totala's hamer in het zand. Weet je, meisje de vraagstelster, wil Fanata beginnen. Nee anders. Kijk eens, wij maken hier dus de straat, maar wordt zij er nou anders van wanneer ze eenmaal klaar is en je niet weet of ze 's nachts of overdag gemaakt geboren is. Natuurlijk, roept Onnono, zie je toch zo. Onnono houd jij je hier even buiten wil je, voegt Fanata hem toe zonder zijn kant op te kijken. Nee dus, beantwoordt zij haar eigen vraag vervolgens, ik bedoel het maakt voor iets niet uit of het nou 's nachts of overdag gemaakt wordt, als het maar gemaakt wordt. Je bedoelt dus dat wij hier net zo goed niet kunnen zijn, zegt Onnono, wanneer het toch niet uitmaakt of de straat nou 's nachts gemaakt wordt. En maakt het dan ook geen verschil wie wat doet. Labarbra loopt op Fanata en het meisje af, gaat tussen hen in staan. Volgens mij gaat je voorbeeld langs ons
| |
| |
probleem of nee noem het vraagstelling heen, zegt ze tegen Fanata die onverschillig haar schouders ophaalt. Wanneer jij het beter weet. Nee, gaat Labarbra verder, niet beter maar neem deze straat als voorbeeld. Als wij haar niet afmaken maar iedereen denkt dat wij haar wel afgemaakt hebben, is zij dan ook af. Telt niet, zegt Totala die bij haar is komen staan. Dit is een voorbeeld van de buitenkant en alleen de binnenkant kan denken. De nacht bestaat uit ruimte, zegt het meisje de vraagstelster in haar bouwtekeningkleren, waarin je je tijd kan nemen. Verwonderd kijkt Totala haar aan, buigt zich naar haar voorover, drukt zijn lippen op de hare. Die zich gretig openen, stelt Onnono goedkeurend vast. Totala recht zijn rug en gaat weer aan het werk. Onnono doet of hij een denkbeeldig boek na een definitieve kennismaking dichtklapt.
Wanneer Onnono merkt dat de anderen allemaal naar hem kijken, blaast hij zijn wangen bol, doet of hij iets zoekt wat dringend gevonden moet worden. Fanata proeft het woord zwoelzwaar. Nee, zegt het meisje van de vraag, ik ben hier eigenlijk alleen maar gekomen omdat ik iets moet gaan maken wat al wel hier maar nog niet daar bestaat. Zij wijst van de plaats waar haar hart in haar lichaam zit naar een braakliggend perceel op de hoek van de zijstraat en de straat langs de gracht. En, zegt Fanata, wil je je liefdesverdriet soms gaan begraven. Nee hoor, zegt het meisje, ik ben niet verliefd en heb dus ook geen verdriet, nee zo bedoel ik het niet precies, maar goed. Dit hier zijn door mij gemaakte bouwtekeningen, het meisje wijst op haar hemd en rokje, van een bouwwerk dat op deze open plek hier moet komen. Ik moet vannacht al met de voorbereidende werkzaamheden beginnen. Zo, zegt Fanata. Zo, zegt Animee. Zo zo, zegt Onnono. Wat zou
| |
| |
je er van denken om in plaats daarvan, Fanata wijst naar de braakgrond, om ons eerst te helpen met het bestaan, het bestaan van de straat. Dat braakliggende stuk grond van jou bestaat toch al wel, zonder dat je daar nou een bouwwerk voor hoeft neer te zetten. Weet je waarom wij 's nachts deze straat maken, vraagt Onnono alsof hij niet geluisterd heeft. Onnono, roept Fatala, help me verdomme eens met deze stapel stenen hier. Omdat wij tegen de rijrichting in werken, zegt Onnono nog gauw. Je zou natuurlijk een soort revolutie, rebellie, tegen de straat of de nacht kunnen beginnen, lijkt het meisje in de bouwtekeningkleren half tegen zichzelf te zeggen, maar dan moet je omstandigheden buiten je om ook mee hebben. Anders blijft een daad van opstand beperkt tot de daad zelf, en wat je met die daad wilde aantonen zal je er dan niet mee aangetoond hebben, in de zin van dat het je ook maar iets dichter bij je doel heeft gebracht, of brengt. In het duister, het licht. Het bouwmeisje kijkt peinzend de nachtelijke zomer in. Maar je kan het, zoals alles, proberen.
Klinkers klinkers, de nacht is geplaveid met stenen, denkt Onnono. De straat is het doel van de stratenmakers. Hij pakt zonder op te kijken een steen, krabt met de scherpe kant van zijn hamer het vastgelopen zand los. Legt de steen er op naast vele anderen, klopt hem vast met de stalen hamerkop. Naast hem zit Fatala ongeveer hetzelfde te doen. Hun schaduwen bewegen samen met hen mee op het ritme van het ontstaan van de straat over zand, stenen. De nacht likt het licht van de straat op, neuriet Fatala. Zij begeleidt zichzelf door met haar hamer op een rij stenen te tikken die allemaal een andere klank hebben, denkt Onnono. Kut die stenen zijn ook allemaal hetzelfde, zegt Fatala die geneurie en getik heeft afgebroken. Wie heeft ooit zoiets verzonnen. Let op, horen
| |
| |
ze achter zich Animee zeggen, de gracht groet de straat. Het verwachte plonzen van een in het water gegooide steen blijft uit. Onnono draait zich half om. Nou komt er nog wat van. Hij ziet Animee op haar gemak op haar billen in het koele zand zitten, zich koesterend in het licht van de stratenmakerslampen. En zie hoe zij het middelpunt van haar schaduwen verlaat, zegt Onnono. Hij probeert Fatala aan te stoten, wat niet lukt omdat ze zich niet aan wil laten stoten. Goed dan niet.
Onnono tast naast zich naar een nieuwe steen voor de straat. Op, op. Hij gooit zijn hamer in het zand, duwt zich omhoog. Werken, klinkt de stem van Totala. Werken is de kunst van het je laten betalen voor iets wat een ander evengoed kan doen. Overigens is het natuurlijk zo dat de verplichtingen het werk bepalen en niet de vrijheden. Wie heeft het nou over betalen, vrijheid en plicht, vraagt Onnono zich hardop af, rondkijkend naar een nieuwe voorraad stenen. Ik, zegt Totala, dat hoor je toch. Wie wil er stenen met mij delen, roept Onnono nadat hij niet heeft kunnen ontdekken wat hij zocht. Oh samen delen, roept Labarbra uit, alles alleen met jou. Ze slaat haar armen bezitterig om de stenen die naast haar liggen. Ook goed, zegt Onnono, niemand verder? Hij krijgt geen antwoord en verzint er zelf een. Nee, denkt Onnono. Wat het meisje van de bouwtekeningen zei over je tegen iets verzetten, ergens voor op komen, is dat een daad van binnen naar buiten of juist andersom. De kunst is, zegt Fanata zittend op het roodwitte verplaatsbare stratenmakershek, om de straat zo te maken dat zij hindernisloos is. Ja waar slaat dit nou weer op. Door de straten vloeit het bloed van de stad. En wat dacht je dan van de gracht. Weten jullie trouwens waarvoor dat grote bouwwerk met die koepel hier naast de
| |
| |
gracht daar staat. Die zouden we toch niet meer noemen. Nou, gewoon natuurlijk, dat bouwsel staat daar te koepelen. Is het geen gevangenis. Luister. Nee dat is het niet.
Vanuit de richting van het station, vanaf het stuk waar de straat al klaar is, is het geluid van hollende voetstappen te horen, stelt Onnono vast. Het is zo. De voetstappen worden gevolgd door het verschijnen van een jongen in het licht van de werklampen. De jongen houdt abrupt zijn vaart in, kijkt verbaasd in plaats van verwilderd rond. Hee, hijgt hij, werken jullie hier 's nachts ook. Nee hoor, zegt Fatala misleidend liefjes. Zij heeft zich naar de jongen toe gewend, zet de steen die ze in haar hand heeft met de korte kant op een klaar stuk straat, duwt zich omhoog, gaat op haar gemak in de naast haar staande stratenmakerskruiwagen zitten. Wij duwen de straat alleen maar door de nacht heen. De jongen trekt zijn wenkbrauwen op, lijkt iets te willen gaan zeggen, realiseert zich dat hij waarschijnlijk voor de gek wordt gehouden, herinnert zich dan weer dat hij achtervolgd wordt. Schichtig kijkt hij achterom. Het tikken van de hamers op de stenen is opgehouden, iedereen kijkt naar de jongen. Het geluid van naderende voetstappen. De jongen wil wegrennen. Staan blijven, commandeert Fatala. Haar zus knikt instemmend vanaf het roodwitte hek. Ja, ik zou wel eens willen weten, begint Onnono en zwijgt. Voel hoe de afstand tussen de huizen de nacht dwingt tot voorzichtigheid. Ergens in de verte, in nietgeziene straten een wegstervende angstkreet, honend gelach. En de eeuwig vertrekkende trein die eeuwig steeds terugkomt.
En in de nog verdere verten van de nacht, de landschappen waar de zon opkomt. Onnono loopt naar het stratenmakershek,
| |
| |
gaat naast Fanata zitten. Ik kan rondtastend met mijn oren de dichterbijkomende voetstappen van daarnet niet meer terugvinden. Vreemd, kreunt de jongen opeens. Hij kijkt vliegensvlug om zich heen, wijst gejaagd op een van de bouwlampen. Zou ik die even mogen gebruiken, stoot hij zo snel uit dat het een lang woord lijkt. Welja, steek hem er maar even in, zegt Animee met een stem die haar ongeduld niet verbergt. Komt er nog wat van die achtervolging of hoe zit het. De jongen springt op het statief van de lamp af, draait het een halve slag zodat de lamp een nieuw stuk van de nacht verlicht. De straat is leeg tot aan het einde van het licht. De jongen buigt zich wankelend voorover. Hij bekijkt het maar, zegt Animee. Ze laat zich op haar kniebeschermers vallen, pakt een steen, voegt hem aan de straat toe naast de tussen twee ijzeren pinnen strakgespannen draad die de stenen hun plaats aanwijst. Ik begrijp hier helemaal niks van, kermt de jongen. Zou je dan zo goed willen wezen. Totala wijst op het statief. De jongen geeft er als een automaat een draai aan. Zie hoe het licht altijd terugkeert, zegt Fatala spottend, lui in de kruiwagen hangend. Vooruit man, opgehoepeld. Op! ge! hoe! peld! scanderen de anderen in koor. De jongen schiet struikelend weg. De voetstappen. De terugkomst van de voetstappen. Verdwenen aankomst.
Onze vrijheid, zingt de eeuwig in de diepte voorbijkomende onbekende straatartiest, is de vrije keus tussen de ene straat en de andere. Dat is de straatkunst. Het gezang verdwijnt om een hoek en wordt verdwenen zingen. Maak een tekst en zing die. Maak een lied en toen, het meisje versierd. En toen zij zich versieren liet, met een scherpe blik, meswerk, scarification, oog om oog. Onnono grinnikt bij de gedachte aan geen lied maar een gesprek met neiging tot een toevallige
| |
| |
invulling van het onderwerp. Zeg pop, poppraat. Het schijnt dat het steeds vaker gedaan wordt. Waar tegenover staat dat. Het doorwoorden van gesprekken in je hoofd. Wie was zij ook alweer dat meisje dat de hele avond hetzelfde woord bleef herhalen tussen onberekenbare pauzen door. Wat deed zij de nacht die er op volgde. Ik geloof mij te herinneren, denkt Onnono, dat ze toen opeens onvindbaar was, nergens meer, hoewel niemand haar had zien weggaan. Verdomme, dat gevoel toen. Weg was ze weg, eindeloos onderweg in gedroomde ogen. Reisverblijven. Hoi, hoort hij achter zich Labarbra groeten naar waarschijnlijk iemand beneden op een van de twee grachten. De derde is hier vanaf de nok gezien, door de overstekende trapgevel, onzichtbaar. Het huis onder de nok heeft de naam van het aantal grachten waaraan het staat, tellen maar. Komt er antwoord? Omsponnen door rondwarende gespreksflarden, geluidsgolven, gedachtetrillingen. Maar de grootste zee van allemaal, zegt een stem vanuit de theatrale tuinen van de kindergeest, dat is de Ruisende Zee, de zee die je niet kan zien maar overal horen kan wanneer het donker is en stil is je denkt dat het stil is. Onwillig voelt Onnono een kriebel over zijn rug lopen die tussen zijn schouderbladen begint en ergens bij de bilnaad ophoudt. Hij vindt dit flauw, wil dit flauw vinden, herinneringerij. Welk woord.
De achtervolgde jongen, maar wie was de achtervolger. Of wat. Onnono voelt Labarbra achter zich een onverwachte beweging maken. Volgt een met ongestuurd vastgrijpen het houvast op de nok herstellen. Naar beneden vallen is je verlagen. De stem van Animee. Onnono draait zijn hoofd, kijkt over zijn schouder naar de schrijlings op de daknok achter hem zittende meisjes. Labarbra heeft haar benen hoog opgetrokken, lacht luchtig in de vorm van verleidelijk
| |
| |
voor hem. Haar tanden bloot, zeurt het in Onnono, haar tongtopje nieuwsgierig glinsterend zoekend tussen de rand van boventanden en een vochtig gelikte lip. Het was op een dag, zegt Animee achter haar, dat het uitzichtloze verdwalen achter de luchtspiegel verdween. Ze haalt haar schouders op, lacht geringschattend. Juist, knikt Onnono en probeert gevaarlijk te doen op de dakpunt. Zorg jij nou maar dat je niet nu al van dit dak afdondert. Labarbra imiteert het gelach van Animee. Het populaire gebruik van woorden maakt van ons allemaal een grote gezellige verschrikkelijke familie, zegt Onnono. Hij draait zijn hoofd weer om. De twee meisjes achter hem bewonderen zijn nek. Wie zit er ook alweer voor mij, denkt Onnono. Natuurlijk, Fatala. Een zonnebril, zegt deze precies op dit ogenblik, is geen hulpmiddel om naar de zon te kunnen kijken die je anders niet of minder goed zou kunnen zien, maar is daarentegen bedoeld om het licht dat de zon en dus ook ons zichtbaar maakt te tomen, in te tomen, af te zwakken, terug te brengen, dreunt zij op. Ketenloze zonnestralen bestormen de stad met licht. En waarom. Het onuitputtelijke licht maakt vormen en kleuren. Die door geen nacht versleten worden.
Haar keel schrapend, spuugt Fatala een klodder speeksel uit die sissend op de hete dakpannen dooft, verdampt. Onnono neemt toekijkend het ontstaan en weer verdwijnen van de plek vocht waar. Spoorloos verdwenen. Wanneer het verdwijnen spoorloos wordt, denkt hij. Verstopt de stad zich voor de zon maakster van licht achter een donker stuk glas of plastic. Fatala lacht schamper. Eh ja maar, wil Onnono beginnen. Hij houdt het voor zich. En wat houd jij dan wel voor je jongetje, denkt hij Animee te horen zeggen. Onmogelijk, zegt Fatala. Het kan misschien wel, de hele stad onder een
| |
| |
soort cyclopische zonnebril, zuiver technisch gesproken dan, over de zin er van ongetwijfeld getwijfeld, denkt Onnono. Hij zwijgt. Neem nou deze zonnebril, gaat Fatala verder. Zij rukt haar zonnebril voor haar ogen weg, houdt hem triomfantelijk omhoog. Zwaait er wild mee voor de zon heen en weer. Onnono ziet haar breedgezeten kont onder haar omhooggeschoven doorzichtige rokje vurig zittend de nok van het dak berijden. Hee stad, roept Fatala over het dak en de omringende grachten, schijn jij soms je licht op de zon om haar 's nachts te verwarmen nee hè. Nee stad vals gulzig lekker dier, jij flemend, jij flikflooiend stenenbeest, vleiend en treiterend met baatzuchtige bedoelingen. Open en bloot dromend lik je schaamteloos het licht van het diepblauwe gewelf van ons uitspansel, proberend van nooit betreden verten binnenplaatsen te maken. Huizenwanden bedwingen het licht. Het kijken gestuurd langs messcherpe hoeken huis. Zonkracht. Zon. Bol van vuur en licht en warmte. Fatala barst na haar monoloog in een hikkende lach uit.
Het geraas van de stad beneden en om het viertal heen, stort zich op hen, kolkt om de nok van het dak, zuigend. Onnono verstevigt zijn greep op de dakpannen. Achter zich voelt hij het zachte lichaam van Labarbra. Nee, beter, de zachte Labarbra, denkt hij. De nok van het dak is de ruggengraat, de rug, van het huis, het rijden is teugelloos. Labarbra legt haar handen met uitgespreide vingers op Onnono's heupen. Onnono legt zijn handen om Fatala's middel. De warmte uitstralende huid, een lichaam vol opwinding. Voelt hij haar zich langzaam ontspannen. Animee schudt aan het einde van de rij door niemand opgemerkt haar hoofd. Niemand? Haar handen stevig rustend op de dijhuid van Labarbra. Traag, nadrukkelijk en bestudeerd traag, laat Fatala haar
| |
| |
zonnebril, die zij nog steeds boven haar hoofd naar de stad en de zon opgeheven houdt, zakken. Ze trekt haar benen omhoog, de daknok tussen haar voetzolen geklemd. Zij slaat haar armen om haar benen, leunt met haar kin tussen haar knieën. Hoi zon, zijn wij vriendinnen, hoort Onnono haar nauwelijks verstaanbaar zeggen. Zijn wij vriendinnen, stad. Het geraas van de wereld heeft zich teruggetrokken tussen de omringende daken.
Onnono gaat iets verzitten. Zonneklaar. Hij volgt het spoor van minuscule donshaartjes dat over het midden van Fatala's rug, langs haar ruggengraat naar beneden loopt, onder haar doorschijnende top en daaronder. Is met de ogen aftasten voelen. Het meisje dat de tekst van al haar gedachten op haar lichaam had laten tatoeëren, het tumult verstomde toen ze met een stofscheurende zwaai het stuk stof of gordijn waarin zij zich gewikkeld had van zich afrukte, vol in de dampende lucht stond, het denken zichtbaar gemaakt, lettering tattoo. Onnono schudt zijn hoofd, flarden tekst wolken op, dwarrelen omlaag. Binnenhelft buitenhelft. Het verstevigen van Labarbra's greep, het voelen van.
Met een schok schiet de voorovergebogen zittende Fatala overeind, wijst met haar zonnebril in haar uitgestoken hand om zich heen, kortaffe knikkende bewegingen met haar hoofd makend alsof zij iets aan het tellen is, op aanwezigheid of afwezigheid controleert. Beneden op een van de grachten begroeten een meisje en een jongen elkaar net of zij elkaar voor het eerst tegenkomen. Het gefilterde licht dat een boom over hen uitgiet, over de straat, de kade en het water. Fatala vindt neuriënd de melodie van een lied dat over een meisje van de straat gaat, lichtmeisje. Onnono neemt het aan
| |
| |
elkaar rijgen van klanken, tonen, voorzichtig van haar over. Geeft het op zijn beurt door aan Labarbra, die aan Animee. Het lied volgt de lijn van het dak in opeenvolgendheid. Iemand die het aan de overkant van een van de grachten hoort, kijkt instemmend omhoog. Zo verdwijnt het lied dus in de diepten en verschieten van de stad.
Zich omdraaiend steekt Fatala Onnono haar zonnebril toe. Hij pakt hem aan, zet hem op, op zijn neus, voor zijn ogen. Verstandhouding glimlacht. Brilzon. Op de bovenkant van de huizen groeit onzichtbaar het haar van de stad. Onnono groet een jongen beneden op een van de bruggen over een van de grachten, die deze zin luidkeels geroepen heeft, met zijn ogen achter glas. De jongen groet terug, loopt door, de brug af, een hoek om. Animee geeft iets door aan Labarbra. Zij geeft het weer door aan Onnono, hij weer aan Fatala. Wat is het. Fatala trekt haar ene been omhoog, neemt een amazonezit aan op de daknok. Zij steunt met haar handen op de dakpannen naast haar, steekt haar benen naar voren, laat zich afduwend met een sprong soepel op het met grint bedekte plat onderaan de dakpannenhelling vallen, dat het dak is van een uitgebouwd dakraam. Uitstekend, roept Labarbra. Onnono kijkt goedkeurend door de zonnebril naar Fatala die een ziezogezicht zet, op haar hurken gaat zitten, de rand van het plat aan de kant van een van de grachten beetpakt. Ze zwaait een been over de rand, met haar voet voelend of het raam dat er onder openstond nog openstaat. Fatala draait zich op haar buik nadat zij haar andere been ook over de rand heeft gestoken. Zij zoekt, voelend met haar voeten, denkt Onnono. Fatala duwt de dakraamrand van zich af. Wie op het dak zit is omhoog gegaan maar gaat ook weer omlaag. Het is het sein ervoor.
| |
| |
Zwaartemacht. De lichtheid. Fatala heeft de vensterbank van het zolderraam onder haar gevonden, opwippend glijdt ze door de raamopening naar binnen, weg. Onnono komt in actie, schuift over de nok tot boven het plat, herhaalt de verrichtingen van Fatala. Hierna volgen Labarbra en Animee. Het door een tegenoverliggend raam naar binnen vallende zonlicht vindt hen terug op een grote zolder, die leeg is, stoffig. Adem zolderlucht.
Kut wat is het hier heet, zegt Animee, tegen beter weten in om zich heenkijkend of er iets is om zich koelte mee toe te wuiven. Maar natuurlijk is er niets. Op lege zolders vind je alleen wat er niet is. Het zweet glinstert in verdwaalde lichtvonken op haar zilveren huid, haar hoofd, buik, borsten, tepelringen. De hitte van de dag verzamelt zich onder het dak, bedenkt Onnono. Hij duwt zijn hand diep in een van de zakken van zijn straatbroek, hangt zijn piemel goed die door de daktocht in een voelbare hoek geduwd is, zo. Fatala kijkt ongeïnteresseerd toe. Zeg, zegt ze opeens, ik zie drie soorten licht op deze zolder, zonlicht, daglicht en schaduw. Verrek, zegt Animee, strijkt over haar latexbroek, de grote strakheid, camel toe, alsof zij de warmte eraf wil vegen. Is schaduw licht. Waarom niet, antwoordt Onnono, ook in de schaduw kan het licht zijn. Hij ruikt aan zijn vingertoppen. Labarbra loopt, meer voel- dan hoorbare bonkgeluiden op de zoldervloer makend van het ene licht naar het andere. Geen zuivere vorm van daglicht bij de zondoorlatendheid van kieren tussen de dakpannen. Is hier nergens een trap.
Labarbra heeft een muur die de zijkant van de zolder afsluit bereikt, duwt er haar lichaam tegenaan. Zij draait haar gezicht opzij, vlijt haar hoofd tegen de stenen. Met mijn oor tegen
| |
| |
de muur, zegt ze, hoor ik mijzelf praten. Ze schuurt met haar lichaam langs de muur, daarbij haar hoofd op dezelfde plaats houdend. Wat doen wij op deze zolder, zegt Fatala, wat we niet op het dak deden. Zij loopt naar het tegenoverliggende raam waarboven de zon staat. Ook dit raam staat open. Fatala buigt zich over de raamrand, kijkt naar beneden, de zwaartekracht van het kijken. Waar drie grachten samenkomen waarvan ik er maar een zie, denkt Onnono haar te horen zeggen. Hij loopt over de zoldervloer tot aan de plaats waar de door de zon als een streep getekende rest van de raamopening op de vloerplanken valt. Schuin achter hem leunt Labarbra nu met haar schouder tegen de muur, haar handen in de zakken van haar fantasiejurk, het uitzicht is de zolder aan haar voeten. In de buurt van het raam waardoor ze naar binnen gekomen zijn, spiegelt Animee zich aan de strakheid van het uitzicht overgaand in de strakheid van de zolder, latex. Nu sluit zij in de lichtsoort schaduw haar ogen, wiebelt de lucht roerend op haar voeten.
En flitsend doorvlamde de leegheid de zolder. Popzin. Onzin, constateert Onnono, maar waar niets te vinden is valt misschien nog iets te weten te komen. Hij vouwt zijn armen zo voor zijn borst dat hij zijn ellebogen met zijn handen kan vasthouden. De verte tot barsten toe gevuld met het licht en het geluid van de stad. De zolder is vol binnengedrongen zomer. De zon fixeert door het openstaande raam het binnenste van de zolder. Deze gedachte is onduidelijk, niet volledig, denkt Onnono. Niet meer dan een twijfelachtig beeld in de vorm van een even twijfelachtige constatering. Met welk doel. Hij trekt de zonnebril van zijn gezicht. De verkenning, de ontdekking van de bovenste ruimte van het huis, alles wat er is en wat er niet is. Het is als een antwoord niet op zolder te vinden. Zoek wat er niet is en vind iets anders.
| |
| |
Ik weet het. Want je weet wat je weet niet voordat je het weet. Wanneer je gedachten aan zichzelf gaan twijfelen wordt je denken een schijngevecht met een schijnoverwinning. En schijngedachten zijn dat wat je niet weet. Het meisje glimlacht toegeeflijk. Totala kijkt van beneden, van het meisje dat hier niet eens echt te horen is, naar omhoog, naar de gouden keizerskroon op de enige toren in de stad die deze heeft, en nog hoger, een onaanwijsbaar punt in de blauwe lucht. Het dichtknijpen van de ogen tegen het licht in overdaad. Hij voelt de vochtige warmte van Fatala's adem. Hier hoog boven de stad, op de omloop van de toren, aan de voet van de top, zweven geluiden, woorden, zwaartekracht trotserend rond. Totdat ze ongemerkt oplossen in teveel stilte of in een waas van achtergrondgeluid, zegt Fatala alsof zij iets nogmaals bevestigen wil. Ik geloof dat ik weet wat ik nooit geweten heb, zegt Totala op een toon of hij het nog niet gelooft. Hij laat zijn blik samenvallen met de schaduw van de toren die het water van de gracht waar hij naast staat aanraakt. En de jonge goden, zegt het omhoogkijkende meisje onder bij de toren opnieuw op de rand van verstaanbaarheid, draaien aftastend om hun middelpunt dat altijd ergens tussen hen in ligt en toch even onvatbaar blijft, zoals de golven van het lokkende water zich verleidelijk voor je uit kunnen rollen, voelbaar maar ongrijpbaar.
Vormspraak. Fatala geeft Totala een duw de hoek van de omloop om, volgt hem. Dit is de kant van de toren waarop de zon schijnt. In de diepte beneden hen rijdt een tram om aandacht tingelend door de straat. De omloop versperrend draait Totala zich om naar Fatala. Duwen hè. Hij spreekt de woorden treiterig uit, doet een pas opzij, zoekt met zijn billen een gemakkelijk steunpunt tegen de balustrade van
| |
| |
de toren. Fatala negeert zijn opmerking, spitst haar lippen, legt er haar vinger tegenaan sst. Wat sst, denkt Totala, maar hij zwijgt. Wat bepaalt wanneer iets dat wordt gedacht ook wordt uitgesproken. Wie, jezelf natuurlijk. Is het meeste gesprokene synoniem met denken, met wat gedacht is. Totala kijkt naar Fatala, de getuite lippen, vinger. Een frons tussen haar wenkbrauwen. Plotseling neemt zij een heel andere uitdrukking aan, begint luidkeels een woordloos lied te zingen, laat de melodie de toren omspinnen en opstijgen in een spiraal van klanken.
Met zijn ellebogen naar achteren leunend op de borstwering van de omloop, kijkt Totala van de zandstenen torenmuur tegenover hem naar Fatala. Hij probeert Fatala's melodie te onderscheppen en haar rondwaaierende reeks van klanken mee te zingen. Totdat zij in samenzang het punt bereiken waarop de top van de toren in de lus van een slotzang gevangen wordt. Al zingend begeeft Fatala zich naar de leuning vlak naast Totala. Zij gaat er zich ver vooroverbuigend overheen hangen. Totala volgt onmiddellijk haar voorbeeld, draait zich staande op een voet om om zijn as. Onder het volgen van de laatste slingeringen van de melodie ontdekken zij, een klein eind van de toren vandaan, midden op een drukke brug over de gracht, aan de overkant van de straat, het meisje van de ongrijpbaarheid. Een langsrijdende tram gevolgd door wat een eveneens voorbijrijdende reusachtige donkerviolette bus lijkt, onttrekken haar aan het gezicht. Voel hoe kou de zwaartekracht trotseert en opstijgt terwijl er niets van te zien is. Nadat tram en veronderstelde bus de brug vrijgemaakt hebben, is ook het meisje verdwenen. Of zij daar nooit gelopen heeft, bedenkt Totala. Of ergens anders. En natuurlijk is er helemaal geen kou die opstijgt. Fatala laat
| |
| |
haar lied wegsterven in de zomerse oneindigheid ver boven de stad. Zij wipt haar billen op de rand van de balustrade, leunt met haar rug tegen een van de grote stenen kogels die waarschijnlijk als versiering rondom op de borstwering zitten. De punt van haar mes schraapt met een vingernagels over een stoffig schoolbord achtig geluid langs het steen van de leuning. Het lied van de lege zolders, zegt Fatala, waar niks ligt, gezongen vanaf een toren. Totala gaat hierop op zijn buik languit op de balustrade liggen, zet zijn voeten tegen een van de andere kogels. Languit, ligzaak. Zijn hoofd bevindt zich dichtbij Fatala's billen, hij wil haar dijen als hoofdkussen gebruiken. Fatala duwt zijn hoofd weg, draait zich, zichzelf opduwend met haar handen, om op de balustrade, zodat haar benen nu boven de afstand tot beneden bungelen die door de toren ontstaan is. Zo, kom nou maar op met je kop. Fatala laat door het bewegen van haar schouders haar borsten onder haar doorzichtige top wiebelen. Wacht wacht wacht, zegt Totala, even andersom. Hij manoeuvreert zijn lichaam zo dat hij op zijn rug op de rand van de borstwering komt te liggen. Nadat hij even zijn evenwicht naar de kant van de afstand of diepte dreigt kwijt te raken, vouwt hij zijn handen achter zijn hoofd, tegen Fatala's dijen gevlijd. Het evenwicht, onafhankelijkheid van ruimte. Wat zie je van buiten van een binnenkant.
Wat ontstaat er als er torens in de stad gebouwd worden, zegt Fatala. Opletten jongens, denkt Totala. Eh. Ja nou, doorzicht, zegt hij tegen de top van de toren en Fatala's bovenlichaam, en uitzicht natuurlijk, voor de een meer en voor de ander minder. Waarbij de totale som waarschijnlijk door het onttrekken van ruimte wel minder wordt. Alles wacht natuurlijk ook als een gegarandeerde erectie op een
| |
| |
zoen van de schaamlippen van de hemel zeg ik het goed zo. Of wie. Of jij het goed zegt of niet zal ik niet bepalen, zegt Fatala, het is in ieder geval geen antwoord op mijn vraag. Ja juf, nee, wil Totala zeggen, maar Fatala doet of ze zijn hoofd van haar dijen, zijn lichaam van de leuning af de verticale afstand in, wil duwen. Dit knipt het verder uitwisselen van zinnen over dit onderwerp door. Het ene deel hierboven, het andere weg.
Borsten, zegt Totala, zijn de meest aan de zwaartekracht onderworpen lichaamsdelen van de vrouw. Wat dacht je dan van onderkinnen, zegt Fatala, turend over de daken van de stad. Hangbillen. Wat maakt uitzicht de moeite waard. En wat inzicht trouwens. Twee uitersten op een kromme lijn, ik kijk en kom tot kennis. Hangballen. School der toeristiek. Eindpunten. Totala vergelijkt van onderen af gezien Fatala's tieten met de punt van haar kin daartussen. Op de balustrade van een toren liggen en dan nog dingen van onderen zien, denkt hij. Op zachte dijen, gevonden, meisjeswarmte. Fatala gaat, nog nauwelijks merkbaar, met haar bovenlichaam van voren naar achteren wiegen. Bloed, denkt Totala, het ritme van haar hart, bloed kloppend onder haar huid tegen mijn handen. Onlesbaar levenssap. Zon, schijn de afstanden om ons heen vol drijfbaar licht, zegt Totala. Fout, fout gezegd, denkt hij, of toch niet. Weet je wat, roept hij zo onverwachts uit dat Fatala bijna voorover naar beneden duikelt. Schijt, sist zij geschrokken. Kijk verdomme een beetje uit zak. Totala ontdekt het verhevigde hart. Hij haalt zijn handen onder zijn hoofd vandaan, legt ze op de bobbel van zijn piemel in zijn stadsbroek. Een beetje vallen is toch niet zo erg. Ik zal jou eens een andere vraag gaan stellen jongetje, zegt Fatala op een toon of zo niet het antwoord dan toch de vraag ergens
| |
| |
anders gevonden moeten worden. Totala wacht, hoort geen vraag. Vanaf de straat langs de gracht beneden hen, stijgen stemmen op die in het binnenste van de toren lijken te verdwijnen. Van verder af het geluid van het verkeer langs de gracht, over de straat van de brug over de gracht en nog verder, verder. Hoeveel geluid kun je tegelijk horen, op een toren horen, hoeveel stad kun je luisterend verzamelen vanaf deze omloop. En kijkend. Totala tuurt tussen zijn oogharen door naar de diepblauwe lucht. Aan de lucht kunnen zien welke stad er onder ligt. Hij laat zijn blik afdalen tot aan de top van de toren. Fatala, wat denk je, hoe komt zo'n toren aan een kroon bovenop, gekroonde toren, kroningstoren. Wat kan het mij schelen, denkt hij onmiddellijk daarop. Waarom vraag ik iets wat ik helemaal niet weten wil. Fatala antwoordt niet, lijkt het voorval, het bijna vallen, van daarnet nog niet vergeten te zijn, of beneden bij de brug over de gracht iets anders te zien. Zij gaat plotseling met beide handen boven haar hoofd zitten zwaaien. Naar wat. Naar wie dan. Totala beweegt met zijn hoofd heen en weer op haar dijen, het ritme van begroeting. Hee, zegt hij, zich vasthoudend aan de balustrade, wie is het waard ons samenzijn hoog boven de stad te komen verstoren door ons tegen te komen, jou tegen te komen. Totala probeert zijn hoofd zo te draaien dat hij naar beneden kan kijken. Het lukt niet. Maar ik zal raden, denkt hij, zonder verder te vragen. Bijvoorbeeld. Jansen en Ojanja die elkaar uit tegengestelde richtingen op de brug over de gracht tegenkomen. Jansen op zijn fiets, Ojanja natuurlijk met zijn draagbare tekstverwerker bij zich. Zal Jansen Ojanja met een royaal gebaar groeten, terwijl hij een tekst als Langs De Waterkant Op Spiegelbeelden Jagen naar hem roept, iets onduidelijks uit zijn zak te voorschijn trekkend. Zou Fatala gezwaaid hebben waar Ojanja bij is. Totala kijkt
| |
| |
naar Fatala's gezicht van onderen gezien. Ze is opgehouden met zwaaien. Welke kennis, zegt ze voor zich uit, wordt meer of minder wanneer zij niet gedeeld kan worden.
Gestommel om de hoek van de toren, om de hoek van de omloop, kondigt bezoekers aan. Totala zucht. Bezoek, zegt hij, mag ik het welkom noemen. Gelach, gekir en geroep om niets wat duidelijk wordt, vullen de lucht om de toren. Totala laat zijn benen aan weerskanten van de borstwering zakken, gaat rechtop zitten. Een meisje steekt haar hoofd om de hoek van de toren. Zij knippert met haar ogen tegen het felle licht van de nabije zon. Een jongen verschijnt om de andere hoek. Het meisje lacht, de jongen lacht. Totala en Fatala kijken elkaar aan, zetten hun voeten op de bovenrand van de balustrade, gaan er bovenop staan. Wij raken de wind aan, zegt Totala, zou de wind ons voelen. Een toren die zich bezoeken en bezichtigen laat dat is, dat is een, zegt Fatala zoekend naar haar gedachten om ze te verwoorden. Ze draait zich bruusk om, loopt balancerend over de leuningrand de paar stappen naar de kogel op de balustrade op de hoek van de toren. Wanneer je nog niet eens zo hoog bent kan je al neerkijken op dingen die zich anders boven je afspelen, meent Totala haar te horen zeggen. Maar of je hier dan ook minder boven het hoofd hangt, denkt hij er direct zelf achteraan. Hij ziet haar tegen de kogel opklimmen. Onder haar doorzichtige rokje en slipje schuiven haar billen langs elkaar, denkt Totala mee met wat hij ziet. Fatala heeft de top van de kogel bereikt, richt zich op, zoekt met haar voeten houvast op de bovenkant van de bol, spreidt haar armen. Haar gezicht heft zij met gesloten ogen omhoog. Totala draait zich om naar de kogel op de andere hoek van de balustrade achter hem, balanceert er naar toe, beklimt hem zoals hij het
| |
| |
Fatala heeft zien doen. Ook hij gaat er bovenop staan. De verten van de bovenstad liggen aan onze voeten.
Wat boven ligt kan dat alleen op wat eronder zit. Het licht in het duister zoent met gespitste lippen haar borsten die ze voor de dag bedekt maar voor de nacht ontbloot. Zijstraat, hoekenmaakster. De stem van Onnono. De gedachten van Animee, denkt Animee. Wanneer er geen wereld was zou het natuurlijk ook nooit nacht zijn. Is het omkeerbaar. Animee slaat met haar hamer een steen doormidden, gooit de twee helften op de hoop doormidden geslagen stenen. Waarin verschilt de ontmoeting van twee halve stenen met die van twee hele. Het geluid van het verplaatsbare stratenmakershek dat door Labarbra en Fanata aan het begin of einde van de zijstraat geschoven wordt, laat de oren met verplaatsing vollopen. Animee zucht, pakt lusteloos een nieuwe steen van de stapel naast haar, laat hem in het zand ploffen, in de straat verdwijnen en aanwezig blijven. Wij banen ons een weg door de stad, zegt Totala, naar het midden, en laten een straat achter is het niet mooi. Hij maakt al manipulerend met zijn schop van de berg geel zand voor onder de stenen twee tieten van zand. Onnono klopt met zijn hamer tegen het statief van een van de stratenmakerslampen. En wat ga je met de tepels doen ik bedoel hoe maak je die er op ze horen er toch op. Totala kijkt op, kijkt Onnono even aan. Deze doet of hij weer aan het werk gaat, wat niet zo is. Het koele lichaam van zand. Animee recht haar rug, wringt haar hamer met de steel achter de band van haar zilveren latexbroek. Ze slaat het zand van haar handen. Zie hoe zij zich van haar zand ontdoet. Schielijk trekt Onnono zijn hoofd terug, buigt zich over het een of ander heen. Het probleem met jou lijkt mij duidelijk, zegt Animee. Om zijn nieuwsgierigheid te prikkelen licht
| |
| |
ze haar opmerking niet verder toe. Onnono doet of hij niets gehoord heeft. Heeft iemand voor mij misschien nog een tweede hamer. Animee wendt zich tot de vragend om zich heen kijkende Labarbra, werpt haar heur hamer toe. Labarbra vangt hem op, duwt hem dankjewel naast haar eigen hamer met de steel in het zand. Weet je, roept Fanata vanaf de hoek van de zijstraat, wat er gebeurt wanneer een hamer en een steen elkaar in het duister tegenkomen. Als het verdampende zonlicht van de dag de nacht zwaar maakt. Asjeblieft.
Papier pakt steen in, schaar knipt papier, steen maakt schaar bot, verdampend licht okee, zegt Totala. Fanata steekt haar tong naar hem uit, klimt op het roodwitte stratenmakershek. Zal ik het jullie dan maar zeggen. Wacht even, zegt Onnono. De geboorte van de straat, denkt Animee. Zwanger zand. Nacht, benemer van het uitzicht op de zon. Ik geloof dat ik iemand of meer iemanden hoor aankomen, zegt Onnono, er voor zorgend dat hij er scherp luisterend uitziet. En wie zal ons eiland van kunstlicht dan wel betreden kut ik schrik me de kloten.
Iedereen kijkt naar Fanata die van het hek afgesprongen is, en zich voor twee jongens posteert die nu op de hoek van de zijstraat blijken te staan. Had jij me tenminste niet even kunnen waarschuwen, zegt zij zonder de jongens met haar ogen los te laten tegen Onnono die zijn schouders ophaalt. Wist ik veel dat ze van die kant zouden komen, wie loopt er nou in het donker een zijstraat in. Uit, zal je bedoelen, neemt een van de twee jongens het woord, uit. Ja, gaat de andere verder, uit is de richting van verplaatsing wanneer je in voorbij bent. Sorry dat wij je hebben laten schrikken camouflagemeisje, maar wie gaat er nou ook met haar rug
| |
| |
naar haar schaduw toe zitten. Fanata maakt een buiging voor de jongens, waarbij zij haar kont op hen richt. Hooggeacht publiek, roept Onnono. De jongens verlaten de straathoek, lopen de verlichte stratenmakersplek op. Fanata richt zich op, gaat weer op het hek zitten, als tevoren.
Welkom jongens, zegt Totala. De jongens blijven staan. Vanaf hier duurt er een afwachtende, aftastende stilte, met daarin alleen het geluid van de stad zelf 's nachts. Tot zij door een van de jongens verbroken wordt, die eh maken jullie de straat elke nacht zegt. Stomme vraag natuurlijk, zegt Onnono, die beantwoorden we niet. Ja hoor, zegt Animee, dit is de straat en wij maken haar wanneer de dag eindelijk voorbij is, dat had je goed gezien, maar nou jullie. Ja kijk, zie je weet je, wij zouden graag van het zand, het zachte gele zand dat veel verbergt, gebruik willen maken, voordat jullie er de straat overheen leggen. Zien jullie deze twee zandtieten. Totala wijst met de steel van zijn hamer naar de door hem gevormde zandbergen. Dus toch hè, knikt Onnono zonder de tevredenheid in zijn stem te proberen te verbergen. Ja heel mooi, beamen de twee jongens haastig tegelijk, maar. Maar als jullie het goed vinden dus, dan zouden wij graag hier, in het zand, onze ontmoeting willen evalueren. Ontmoeting. Willen. Evalueren. Herhalen de stratenmakers sprakeloos van gespeelde verbazing. De beide jongens knikken. Ik begrijp hier niks van, zegt Animee, maar wat mij betreft. Welja, natuurlijk. Fanata maakt een weids gebaar met haar handen, dat op allerlei manieren kan worden uitgelegd. Spannend. Psst volgens mij maakte je een fout daarnet. De ontmoeting, denkt Animee, evaluatie voor meer dan een persoon. Een fout hoezo. Labarbra schopt een paar stenen aan de kant die niet bij hetgeen dat komen gaat horen. Nou je zei dus
| |
| |
sprakeloos van verbazing, maar dan kan je natuurlijk ook niks meer zeggen en ze zeiden wel wat, dat klopt dus niet. Labarbra loopt naar het stratenmakershek, gaat naast Fanata zitten. De anderen gaan op de stapels stenen aan de overkant van het straatdeel zitten, of in de stratenmakerskruiwagen, die vanwege het beladen woord dat er voor sommigen in zit besloten, voortaan buiten beeld zal blijven, of gewoon in het zand. Het straatperk. Dames en heren, imiteert Fanata Onnono.
Het straatveld. De twee jongens kijken stil naar de grond. Richten plotseling tegelijk hun hoofd op, alsof ze een besluit genomen hebben. Horen hier eigenlijk geen wapens bij, zegt Onnono maar niemand schijnt het gehoord te hebben. Het zand verzamelt het licht van de lampen. Krankzinnig, denkt Animee, doen of je besluiten neemt. De jongens draaien zich naar elkaar toe, slaan de rechterhanden tegen elkaar, laten weer los, wat nou, zegt Onnono. Hij neemt een handvol zand, strooit het uit boven zijn hoofd. De jongens concentreren zich, denkt Animee. Ze hebben elkaar als met tegenzin losgelaten, en zijn op een pas afstand van elkaar met de ruggen naar elkaar toe gaan staan. Rugloze schaduwen. Onnono heeft opnieuw een handvol zand genomen, hij laat het zand in stralen over zijn hoofd stromen door het steeds in een andere richting te buigen. De jongens lopen in tegengestelde richtingen van elkaar weg, op het duister af aan het einde van het stratenmakerseiland van licht. Wanneer er een bepaalde hoeveelheid afstand tussen hen in is ontstaan, blijven ze beiden tegelijk roerloos staan, nog steeds met hun ruggen naar elkaar toe. Uit het donker tegenover de jongens, aan weerskanten van het stratenmakerszand, komen nu als op afspraak twee meisjes te voorschijn. Zij blijven elk recht
| |
| |
voor een jongen staan, die daarop tegelijk een stap opzij doen en zonder verder iets te zeggen of te doen in de duisternis verdwijnen.
De nieuw opgedoken meisjes lopen zacht, langzaam, naar het midden van het straatzand, naar elkaar toe, botsen nog net niet tegen elkaar op, en blijven tegenover elkaar staan met de armen slap langs hun lichamen. In hun hand hebben zij ieder een soort vleespen, een lange stalen pin met scherpe punt. Langzaam draaien de meisjes zich om in het licht van de stratenmakerslampen. Wij zijn, zegt het ene meisje zacht maar duidelijk verstaanbaar, de andere helft van ontmoeten, en willen tot een gevolgtrekking komen. Oja, zegt Onnono die op zijn eigen wijze bezig is van zijn verwondering te bekomen, maar dan alleen als wij dat goed vinden. Deze plek is van ons. Die iedereen blijkbaar als een openbaar strijdperk schijnt te beschouwen, vult Totala aan, tenminste op dit ogenblik. En over afgesproken werk gesproken, wil Onnono verder gaan. Afspraak is geen afspraak, toch, zegt Fanata op lijzige toon en haalt haar schouders op, lijkt de rest van een eventueel komende voorstelling voor gezien te willen houden. Animee staat op, loopt van de rand van het licht naar voren en gaat voor de meisjes staan. En wat, zegt zij, is dan wel jullie verdere bedoeling hier, als je die hebt tenminste. Zo niet, zegt Onnono. Hij maakt zijn zin niet af. Wij willen het staal laten beslissen, zegt een van de meisjes, terwijl zij de pin in haar hand even optilt. Daarna zullen wij verdwijnen zoals we gekomen zijn. In het duister van de nacht zullen wij vinden waarnaar we in het licht gezocht hebben. De meisjes knikken langzaam met hun hoofd. Welja, zegt Fanata vanaf de lichtrand, cryptiek weet je wel. Animee kijkt even om in de richting van het stratenmakershek, dan
| |
| |
weer naar de meisjes. Zij doet een paar stappen achteruit. Ga je gang, wat mij betreft. Als het tenminste niet te lang duurt hè. Voordat Onnono instemming oogstend om zich heen heeft kunnen kijken gooien de meisjes tegelijk de gordijnen, tafelkleden of lakens waarin zij gehuld zijn van zich af. De lappen stof dwarrelen neer, de meisjes springen met in het licht wit opglanzend lichamen achteruit en nemen tegenover elkaar een aanvallende houding aan, de punten van de stalen pinnen op elkaar gericht. Wel wel, zegt Totala. Verder niets. De bedoeling.
Onze bedoeling is, zegt een van de meisjes zonder op te kijken, om de dubbelheid van ontmoeten, zacht en hard, tweevoud, tweemaal aan dezelfde pen te rijgen. Hierbij is er geen betere ontmoeter en geen slechtere, geen winnaar en dus ook geen verliezer. De uitkomst, de conclusie, is het bereikte resultaat. Voordat iemand op deze uiteenzetting heeft kunnen reageren, halen de meisjes wijd uit met de stalen pinnen, terwijl zij tegelijk op elkaar afspringen. Met grote kracht drijven ze van de ene kant naar de andere de pinnen dwars door beide borsten van de ander, laten daarop de pinnen los, springen weer naar achteren. Dames en heren, roept Onnono. Tit skewering, staaltaal, verbreekt Labarbara vanaf het stratenmakershek het beeld na de actie, doordringend maar wat is de boodschap. Alsof alles hiermee afgedaan is, bukken de meisjes zich en pakken met resolute gebaren hun stoffen kleden of wat het ook zijn van het straatzand. Ze gooien deze over hun schouders, en verdwijnen werkelijk zoals ze gekomen zijn, ieder aan een uiteinde van het stratenmakerseiland. Wel wel, zegt Totala weer, zoveel voor de opheldering van ontmoetingen. Ik denk, wil Animee zeggen, maar zij zegt het niet. Evaluatiedrang, gaapt Fanata, lijdsters
| |
| |
aan conclusies. Alles wat tot een slotsom leidt moet later weer ontraadseld worden, zegt Totala, wanneer je tenminste wilt weten hoe je ook alweer tot een gevolgtrekking gekomen bent. En het was natuurlijk toch allemaal afgesproken, denken jullie niet, vraagt Onnono aan niemand in het bijzonder. Niemand in het bijzonder antwoordt dan ook. Animee likt bedachtzaam met het puntje van haar tong haar lippen glanzend zilver. Een, zegt Totala het eerste woord van tellen. Verborgen Locaties Tussen Gisteren En Morgen, roept de stem van Jansen, ergens, vanuit het donker dwars over het straatveld. Het duister van de vondst? Woordzaam verlangen, nummer zes. Hee joh, psst. Ja wat nou weer. Deze passage over Jansen kan je, als je die er zonodig in wilt hebben, beter op een plek inpassen die zich daar beter, althans minder slecht, voor leent. Bedankt voor de tip, maar het staat er al, dus. Ga je gang, jouw keus, maar ik wilde deze suggestie toch even met je delen. Interessant ja, en zou je je dan nou voor de rest van de tekst van verdere inmenging willen onthouden dank u. Heb ik iets gemist, nog of al, vraagt Fatala die uit de duistere zijstraat te voorschijn komt, zich naast haar zus Fanata en Labarbra over het roodwitte hek naar de stratenmakersplek buigt. Wanneer de hoogtemakers en vervlakkers allemaal aan dezelfde kant blijken te staan, denkt Animee. Dag, verdwaalnacht, woordgevecht. Staaltaal. Verdwijnen.
Opduiken. Fatala laat haar ogen over de binnenplaats gaan waar de huizen met hun achterkanten naar toe staan. De plek is gelegen in de buurt waarnaar zowel de steen waarvan de stratenmakers een straat maken, als het synoniem van vocaal genoemd zijn. Hierbij is de tweede letter van het bedoelde woord al doende zoekgeraakt. Broedplaats van schaduw. De ingesloten ruimte is langgerekt en smal, zo smal
| |
| |
dat het zonlicht de grond nauwelijks kan bereiken. Grond, onzichtbaar voor de zon, denkt Fatala. Het is werkelijk een plek om met je achterkant je kont naar toe te staan. Zij verplaatst zonder zich om te draaien haar gewicht van de ene voet naar de andere. Het grint van het plat waarop ze staat knarst onder haar voeten. Fatala strijkt met haar tenen, haar been uitgestrekt, over een plek van het plat waar geen grint ligt maar mos groeit. Fluwelen huid van klein groen. Ja hallo zeg. De stem van Fanata uit het binnenste van het tot onbewoonbare bouwval verklaarde huis, klinkt door een openstaand raam boven Fatala naar buiten. Wanneer ik goed rondkijk, is geen enkele ruit van de achterkant van dit huis weg, stuk, dichtgespijkerd, denkt Fatala. Betekent het iets. Hoezo onbewoonbaar. Zij tast met haar ogen nogmaals de achtergevel van het huis af, die smal en hoog boven haar uitsteekt, tussen soortgelijke aan een van de twee korte kanten van de binnenplaats geklemd staat. Gehuld in schaduw.
Staat ingeklemd te wezen. Verdomme als de nok van het huis uitlopend in een puntdak niet een gat in de lucht staat te prikken waardoor het licht zich overvloedig bruisend op deze binnenplaats van schaduw zal storten. Fatala laat haar ogen langs de gevel afdalen, over het kiezelplat naar zichzelf toe glijden. Haar blik blijft op het op haar heup hangende mes rusten, dat nu de schittering van de zon ontbeert. Fatala raakt het gladde staal aan met haar vingertoppen, zoekt met haar ogen over de rand van het plat de bodem van de binnenplaats. Niets wat de blik vasthoudt. Zoek en vind wat aanwezig moet zijn. Aan de andere kant van de binnenplaats slaat een raam met een echoënde klap tegen een muur. De stad, het geluid van de stad, staat als een stolp om de binnenplaats en de haar omringende huizen heen. In lawaai
| |
| |
gevangen. Fatala brengt een hand naar de rand van haar slipje onder haar doorzichtige rokje, duwt haar middelvinger onder de stof door in haar bilnaad, gaat er mee heen en weer over haar aars en kut. Met wijdopen gesperde billen je op de rand van een dak ontlasten, pissen en je klaar vingeren. Fatala zegt de tekst in gedachten op. Geen gek idee. Ze trekt haar vinger terug, steekt hem in haar mond, duwt hem er zo ver in tot ze moet kokhalzen. Ze duwt haar kont naar achteren, maakt haar rug hol. Buik ingetrokken, borsten naar voren. Ik kots mijn vinger uit, trap een kiezelsteen tegen de muur van het huis, dicht naast de openstaande deur van het plat. De steen verdwijnt ketsend richting bodem binnenplaats.
Geur van meidenkont. Een stem vanaf de overkant van de binnenplaats, op een onbelangrijke plek achter Fatala. Een de binnenplaats vullend gelach volgt. Hier trek ik mij dus niets van aan, al kan ik niet voorkomen dat ik zulke dingen hoor, allicht, met zo'n stem, denkt Fatala. Zij ziet niet dat de roeper achter haar, die een uit een uit de sponning hangend raam leunende jongen is, zich schielijk terugtrekt nadat hij gemerkt heeft dat een buurmeisje haar beide borsten schikt voor twee wijd openstaande deurhelften van een plat waarop weelderig mos groeit, pal voor zijn neus. De jongen lost op in het schemerdonker van zijn bouwval.
Hoe gretig bijt de tijd in opgetrokken muren. Overwonnen achtergevel, denkt Fatala, gruis. Zij doet een stap opzij, kijkt door de openstaande deur van het plat naar het halfduister waarmee het huis gevuld lijkt. Fatala laat haar ogen naar de muur van de achterkant van het huis teruggaan, ontdekt dat er met al gedeeltelijk vervaagd krijt de scheidslijn opgekalkt staat. De scheidslijn, denkt zij, scheidslijn waarvan. Grens
| |
| |
tussen de binnenplaats en de straat? En daarachter? Grenzen, minder bedoeld om open te stellen dan om af te grendelen. Welke schaduwen suggereren aangename koelte. Ver achter haar scheurt een meisje zingend haar uitzicht open om haar blik de ruimte te geven. Een deur stoot met het geluid van brekend glas tegen een muur. Zo klinkt een binnenplaats van achteren gezien. Wie zingt haar naam vol van verwijzing vanuit het binnenste van het huis naar buiten. Fatala kijkt omhoog, ziet het hoofd van Fanata uit het raam kijken dat zich het dichtst bij de nok van het huis bevindt. Zij kijkt grijnzend naar beneden, haar bezwete gezicht bedekt met stofvegen. Het stof dat zich verzamelt in woonloze ruimten, roept ze omlaag. Fatala heeft geen zin hier iets op terug te zeggen, laat haar hoofd weer zakken. Zij hoort haar tweelingzus zich luidruchtig in het huis terugtrekken. De grens van de straat, denkt Fatala, wie erkent de grenzen en wat zij afsluiten.
Om haar ogen aan het donker in het huis te laten wennen blijft Fatala even staan. De ruimte waarin zij terechtgekomen is, lijkt zich over de hele verdieping uit te strekken. Blijkbaar zijn alle tussenmuren eruit gesloopt. Door de planken die tegen de kozijnen aan de voorkant gespijkerd zijn sluipen langgerekte repen zonlicht naar binnen. Het zal hierdoor wel komen dat de ruimte niet helemaal donker is, de achterkant heeft vanaf hier gezien behalve de deur geen openingen naar buiten. Fatala doet een stap opzij, het door de deur achter haar vallende licht voegt zich bij het licht dat door de kieren van de ramen aan de voorkant komt. Langzaam tast Fatala de ruimte van het huis verder rondkijkend af. Mijn ogen duwen de duisternis terug. Links is een soort trappenruimte, een trapgat. Een trap loopt naar beneden, een andere naar
| |
| |
boven. Fatala buigt zich achterover om door de trapopening iets te kunnen zien van de verdieping boven haar. Het lukt niet, een vierhoekig duister dat niets schijt man. Met een ruk draait Fatala zich om naar de hoek van de ruimte aan de andere kant van haar. Zij laat haar adem fluitend tussen haar lippen ontsnappen. Je laat me verdomme schrikken zeg. Stond je daar al die tijd soms met ingehouden adem naar me te kijken.
Demonstratief laat Fatala haar hand naar het heft van haar mes glijden. In de donkerste hoek van de lege ruimte staat Animee, opglanzend in het zwakke licht, beeldrijk, op een onderstuk dat van een uitgebroken muur is overgebleven. Haar latexbroek ligt ergens als een zo goed als onzichtbaar afgestroopt vel naast haar voetstuk. Fatala, zegt Animee, waarop ze het woord langzaam laat uitklinken. Dat van dat kijken is waar, de rest niet. Anders had je mij waarschijnlijk nou nog niet ontdekt. Ik heb mij niet verstopt waarom zou ik. En zeker niet verstopt om niet gevonden te kunnen worden. Animee lacht zacht. Fatala ziet haar tanden oplichten. Opeens valt het haar op dat zij, zolang ze binnen is, niets meer gehoord heeft op de verdieping boven haar, waar Fanata toch nog ergens zijn moet. Behalve het naar binnen sijpelende geluid van de stad om het huis heen, is het stil binnen. Waarom vraag ik Animee niet waarom zij als beeld op een half gesloopte muur in een leeg huis staat, denkt Fatala. Is het omdat ik een antwoord zelf vinden kan, zelf moet gaan ontdekken. De ruimte van deze dag, zegt Animee onverwachts, de tijd. Zij laat tussen elk woord een korte stilte duren, is gevuld met licht en ja, warmte. Hoewel het hier binnen niet erg licht is, en het duister het licht lijkt te weerstaan, verstikkend heet is het wel. Overigens heb ik ontdekt, gaat zij op gewone toon
| |
| |
verder, dat in dit huis al heel lang niemand meer geweest kan zijn. De voetafdrukken in het stof op de vloeren zijn alleen van Fanata, van mij, en van jou dus nou ook. Animee knikt met haar hoofd naar de deur van het plat. Voordat Fatala iets heeft kunnen terugzeggen, springt zij van haar voetstuk. Ze veert diep door haar knieën, neemt een houding aan of zij klaarstaat voor een aanval, een gevecht. Aanval vanuit de lege ruimten, de lege tijd, denkt Fatala. Zo komen wij elkaar tegen. Zij gaat, zonder Animee met haar ogen los te laten, op de vloer naast de achterdeur zitten. Boven haar hoofd kraakt een plank met een kort knappend geluid, daarna is het stil als tevoren.
Nog steeds staat Animee als een versteend zelfbeeld in haar vechthouding. Het enige wat laat zien dat zij een levend beeld is, is een bijna onmerkbaar trekken van de strakgespannen spieren van haar dijen. Fatala probeert een zeeblauw schip aan de rand van een in de zon stovend landschap achter haar te denken. Kleed je uit. Wanneer de woorden tot Fatala doordringen, begrijpt zij eerst nog niet dat Animee het tegen haar heeft. Zijn het de stilte en de bewegingloosheid hier die maken dat de woorden mij verrassen. Waarom, zegt Fatala. Waarom ontbloot, ontdaan van. Waarom vind jij dat ik mij uit zou moeten kleden. Alsof dat al niet genoeg gedaan is, wordt. Hier, elders, waar dan ook. Zij tekent ondertussen met haar vinger een cirkel om zich heen in het stof op de vloer. Animee zwijgt, onbeweeglijk. Niets wijst er op, nog op, dat ik iets gehoord kan hebben wat zij gezegd heeft, dat zij gehoord heeft wat ik gezegd heb, denkt Fatala. Van het ene op het andere moment ontspant Animee zich, richt zich op, rekt haar zilverglanzende lichaam uit. Zij spreidt haar armen in een breed gebaar uit, cirkelt rond op haar tenen. Zij blijft
| |
| |
stilstaan met haar rug naar Fatala toe, haar gezicht naar de dichtgetimmerde ramen van de voorkant van het huis. Huis, hoort Fatala haar zacht zeggen, stilstaand luchtmeer.
Het door de kieren tussen de planken voor de ramen naar binnen dringende licht, deze ruimte, lichaam, denkt Fatala, opsommend, registrerend. Ze voltooit, zonder van haar plaats te komen, zonder er maar naar te kijken, de cirkel om haar heen in het stof op de vloer. Waarmee verbindt zich het stof in lege huizen, gaat Animee verder, in lege huizen elkaar ontmoeten. Samen tegen de muren. Ik hoor niks, je hebt je niet uitgekleed. Nee, antwoordt Fatala. Waarom zou ik mij uitkleden omdat Animee dat wil, zonder zelfs maar aan te geven waarom ze dat wil, denkt en zegt Fatala. Animee verroert zich niet, antwoordt niet. Waarom niet en waarom wel, denkt Fatala. Goed, jij je zin, let's lez out, of wat dan ook. Ik besluit en doe iets. Ik ga mij nu uitkleden, zegt Fatala. Roer de klemtonen door de woordbrij, zegt Animee alsof ze zich heel ergens anders bevinden. Zij begint, nog steeds met haar armen uitgespreid, haar lichaam te bewegen of ze haar spieren alvast los en soepel wil maken. Fatala is overeind gesprongen, trekt haar top uit over haar hoofd, duwt haar doorzichtige rokje en slip van haar billen. Haar mes blijft omgegespt tegen haar dij hangen. Met een korte aanloop springt zij op het stuk muur waar Animee op stond toen ze haar ontdekte. Fatala zoekt een ontspannen houding, laat in gedachten het laatste restant van het daglicht van haar schouders glijden. Zij kijkt naar Animee wier bewegingen wilder zijn geworden, vanuit haar heupen trekken schokken door haar heen. Fatala heeft het gevoel of Animee haar aanraakt, terwijl dit niet zo is. Vliegensvlug draait Animee zich naar haar om, laat haar armen zakken, dwingt ze naar
| |
| |
beneden. Zij maakt haar rug hol, laat haar buik golven. Haar ogen heeft ze gesloten. Toch lijkt het of zij kijkt. Ik kijk, naar haar, denkt Fatala, en zij?
Animee slingert haar hoofd in haar nek, spert haar mond wijdopen, stoot een kreet uit. Haar strakgespannen keel maakt gulzig slikkende bewegingen, blijft slikken, haar buik en borsten gaan zwoegend op en neer. Doe mij na, hijgt ze onweerlegbaar, nauwelijks verstaanbaar tegen Fatala. Fatala ziet, haar blik gefixeerd op Animee's gestalte, dat haar buik langzaam begint op te zwellen. Lucht, denkt zij, ze drinkt zich vol aan de lucht, air bloat. Waarom. Waarom niet. Fatala spreidt haar benen, duwt haar buik naar voren, gooit haar hoofd in haar nek zoals zij dat Animee heeft zien doen. Ze begint de lucht in het lege huis met enorme teugen naar binnen te sleuren. Met open ogen laat ik de lucht die ik boven mij zie in mij verdwijnen. Fatala hoort een vlakke hand tegen een strakgespannen huid slaan.
Wanneer zij zich aan de lucht verzadigd heeft, laat Fatala haar hoofd zakken. Ze ziet Animee in het midden van de ruimte staan, woest schuddend met haar lichaam, met haar handen op haar zwanger naar voren staande buik slaand. Tegelijk maakt zij met haar buikspieren snelle trekkende en duwende bewegingen, waardoor Fatala het vocht in haar maag kan horen klotsen, belly sloshing. In een flits bedwingt zij de aanvechting haar mes te trekken, het toespringend op Animee met een orgastische stoot tot aan het heft in haar naar voren gestulpte navel te drijven. Eruptie van bloed, ingewanden en samengeperste lucht. Kut, schreeuwt Fatala, stuurt haar handen over de huid van haar eigen nu ook opgezwollen buik. Verdomme, gilt Animee terug, zet je
| |
| |
lippen aan mijn aars en blaas. Fatala duikt van haar voetstuk, schiet kronkelend met haar lichaam door de halfduistere huisruimte, haar mes hoog opketsend tegen haar dij. Zij laat haar handen kletsend over haar hol klinkende buik roffelen. Ik, trommel, denkt zij vaag. In het midden van de ruimte vliegt ze tegen Animee op. Die bukt zich en duwt haar billen die ze met haar handen zo ver mogelijk spreidt in Fatala's gezicht. Meteen haalt Fatala diep adem, bevochtigt haar lippen, stulpt deze om de uitnodigend al licht geopende zilveren anus, en begint te blazen. Ze legt haar handen om Animee heen op haar strakgespannen buik, voelt hoe haar adem in de darmen van Animee zijn weg zoekt, dat de lucht die zij door haar neusgaten opzuigt Animee's buik nog verder op doet zwellen, totdat ze uiteindelijk zo vol zit dat er niets meer bij kan. Kreunend laat Animee zich op haar zij rollen. Fatala staat, zwaar voorover leunend, uit te hijgen. Animee rolt door tot zij op haar rug in het stof op de vloer ligt. Haar buik steekt glanzend, hoogzwanger, omhoog. Nou jij ook, brengt ze tenslotte uit. Ze drukt zich omhoog, Fatala steekt haar kont omhoog de lucht in, trekt haar poepgat zo ver mogelijk open. Wanneer Animee haar met doorborende ademstoten heeft vol geblazen, gaan ze tegenover elkaar staan, bekijken elkaar, duwen hun buiken tegen elkaar. In de stilte van het huis.
In de stilte van het huis, in de schemering, de kiem van duisternis, is alleen hun hijgende ademhaling te horen, het zweet op hun huid voelbaar. Langzaam verbreken ze de aanraking van hun buiken. Fatala schudt met haar heupen, hoort binnenin haar buik de inhoud heen en weer klotsen. Animee geeft er een harde klap op, Fatala slaat terug. De meisjes beginnen elkaar zo hard ze kunnen op elkaars buiken
| |
| |
te slaan, stomach slapping, schokkend met hun lichamen. In een steeds snellere opeenvolging van slagen op hun buiken tollen zij door de lege ruimte van het huis. In een gedeelte waar ze nog niet geweest maakt Fatala zich hijgend en gloeiend van Animee los, bukt zich kreunend, doopt haar vingers in het stof op de grond, tekent er ogen mee op haar borsten, een mond mee om haar navel. Animee doet onmiddellijk hetzelfde, een zwart gezicht op haar zilveren huid. Dit, hijgt Fatala, op haar gloeiende zweetglanzende lichaam wijzend, is het mijn gezicht. Dit, schreeuwt Animee. In een hypnotiserende cadans beginnen ze elkaar opnieuw te slaan, met vlakke handen op het gezicht, langzaam harder, langzaam sneller. Ja hallo, klinkt ergens van boven uit het huis de stem van Fanata. Gezichtspunt, naveldoos, denkt Fatala, bloed bonkend in haar hoofd. Het woord duikelt door haar gedachten tot het verdwenen is.
De zolder ik herhaal de zolder is uitstekend geschikt voor een verblijf onder het dak, roept Fanata. Komen jullie maar boven. Ze veroorzaakt een gerommel dat onopgemerkt blijft. Niemand verstaat mij, denkt Fanata. Of hoort me. Ik ben hier boven de stilte en onder het licht. Zij loopt over de vloer naar het wijdopen raam in de zijkant van het schuine dak. Ik zie de zon die hoog boven het huis en de stad staat over de vensterbank door het zolderraam naar binnen stappen. En buiten? Klimt de zon nog verder tegen het dak op. Ik draai mij om en alles is anders.
Alles ziet er anders uit. Hoewel veel hetzelfde is en blijft. Voor zolang het duurt natuurlijk. Fanata duwt de palm van haar hand tegen een pilaar van het betonskelet van het bouwwerk aan de stadsrand op de as tegenover noord, waar zij zich
| |
| |
bevindt, terugvindt. Uit de schaduw van een spiegelende toren iets verderop lijkt zich op een rand ergens onder de top een meisje uit de achtergrond van weerkaatsingen en blauwe lucht los te maken. Ze heeft een veiligheidshelm op, een duikbril, en een pak op de rug. Op de punt van de rand buigt zij zich voorover naar het uitzicht wat beneden op haar wacht om al dan niet betreden te worden. De leegte. Het meisje gaat weer rechtop staan, stapt van de dakrand af. Helm, bril en pak, valscherm misschien, denkt Fanata. Springen wil iedereen wel, maar liever niet een maal. Maar waar is zij nu. Het meisje en haar stap in het niets blijken een spel van licht en schaduw te zijn geweest overgelaten aan de fantasie. De mijne, zucht Fanata, en die van het spiegelende bouwwerk natuurlijk. Zij wrijft haar handpalm over het beton. Voelen, de huid, zij. Voelen is aanraken. Fanata rukt haar hand van de zuil los of zij er aan vastgeplakt zat, springt naar de zijkant van de uitgestrekte aan alle kanten open bouwlaag waar zij zich bevindt. Zij hurkt hijgend op de rand van de vloer, pakt haar enkels beet, laat haar ogen omhoog klimmen langs de naast de betonraat staande bouwkraan. Zij, de kraan, lijkt in de lucht te willen verdwijnen van hoogheid, denkt Fanata. Zij is mooi. Ergens net onder de top, ver boven haar, ziet Fanata Onnono hangen die zich met een hand aan de torenmast van de kraan vasthoudt, met de andere naar beneden zwaait, of iets duidelijk wil maken. Fanata laat haar blik dalen, kijkt in de voor haar onoverbrugbare kloof tussen bouwraat en kraan, hijswerktuig voor zware lasten. Zoekplaatsen En Vindplekken Van Licht Tot Duisternis. Fanata dreigt het evenwicht van haar hurkzit te verliezen. Een onzichtbare Jansen die tussen de bouwwerken doorfietst. En nauwelijks te horen is. Van rijland tot weiland. Is iets aannemen ook iets geloven. Het beeld van Onnono, bedwinger van de kraan, en Fanata op de rand van het beton, op de rand
van hetgeen gevuld is, met leegte.
| |
| |
Zich van de leegheid buiten afwendend recht Fanata haar benen, loopt dwars door de ruimte binnen, voor zover dit dan binnen is, naar de andere kant, de voorkant van het bouwwerk, kijkt in de diepte uit over een straat die hier loopt, een plein rondom een vijver aan de overkant van de straat, de ringweg en een station daarachter en de stad zelf daar weer achter. In de verte steekt in het stadscentrum de kristallen uitzichttoren boven alles uit. Zie hoe tussen twee uitzichtpunten het tussenliggende uitzicht overbrugd wordt. Fanata, die hier verder wel klaar is maar moet wachten tot Onnono de kraan en daarmee het verste gedeelte van deze uitzichthoogte helemaal verkend heeft, gaat op de rand van de vloer tussen twee pilaren zitten, met haar benen bungelend boven de afstand tot aan de straat beneden haar. Behalve om hier onze voetstappen achter te laten zijn wij hier natuurlijk ook gekomen om zonder hulp van een handmeester oid het beeld van de om ons heen en onder ons liggende stad mee te nemen. Uitzicht dat het denken verruimt, zou moeten verruimen, ontkaderen, misschien. Fanata laat haar gedachte over deze zin, dit doel, van hun urban exploration even voor wat zij is, en bukt zich nog wat verder voorover. Zit en zie wat zich beneden je afspeelt. Op afstand. Fanata ziet dat om het zich middenin de vijver aan de overkant van de straat bevindende bosblok, dwz een grote glazen kubus met daarin een stuk bos, een paar meisjes zijn verschenen die elk een transparante blauwe bal bij zich hebben. Hiermee waden ze door het water naar de kubus toe, waarin tussen het groen een paar van dezelfde ballen lijken te liggen. Tegenover de waterval die vanaf de bovenkant van de kubus in de vijver neerklatert, krijgt een van de meisjes van iemand die buiten beeld blijft een zo te zien houten zonnebloem aangeboden. Fanata weet natuurlijk dat het waterbeeld en de opvoering
| |
| |
waar ze nu naar kijkt Joustra 522013-45224 is, waarbij een eventuele naamsgelijkenis, zoals altijd, op niets dan toeval berust. Voordat de meisjes met de ballen de kubus bereikt hebben, hoort Fanata in de kraan opzij van het bouwwerk Onnono naar beneden klauteren. Zij staat op, draait zich om. Waar het binnenste van de ruimte wacht op wat er komt. Of wie. Ik draai mij om.
Over de rand van de ruimte, voorbij de leegheid, begint de nietleegte. Of is het anders, meisje, de aarde omarmend. Zij, het meisje, heeft zich op de grond gegooid van het terrein van de stille fabrieken. Plek van verlatenheid waaromheen fabrieken gebouwd zijn, aan de overkant van de stad, aan de overkant van de in naam niet oude haven van organisch zaagmateriaal. Het meisje. Haar grijpend uitgestrekte armen, haar buik tegen de eeuwige betonplaten gedrukt, die hier alle afstanden tussen de fabriekshallen, hoog opgeschoten onkruid en het water overbruggen. Het op de terreinbodem liggende meisje perst haar tong zo ver mogelijk uit haar mond, likt het beton. Probeert het beton te likken, denkt Animee, tongtaak. Het meisje kreunt, krast met haar nagels over het hete oppervlak van de stelconplaat. De nagelbrekende hardheid van de bodem van de overkant van de stad. Animee verlaat haar kijkplaats in de schaduw van een door iemand anders voor haar gefantaseerde parasol. Langzaam loopt zij naar het met de betonplaten vrijende meisje toe. Animee's schaduw wijst de andere kant op. Het meisje trapt zich met haar benen vooruit, beweegt schokkend over de grond. Zei je iets, zegt Animee die van boven neerkijkend dichtbij haar op de grond liggende ontmoetster, iemand die zij tegenkomt, is blijven staan. Spuug mij, gilt de vrijster van betonplaten gretig. Ah, zegt Animee zonder enige aanstalten tot spugen
| |
| |
te maken. Ik breng het vocht naar de grond, hijgt het meisje, om uit grijsheid kleur te laten ontstaan. Zo, zegt Animee zo neutraal mogelijk. Cliché's, denkt ze ondertussen, sjablonen, hoeveel figuren blijven zich voor altijd laven aan alles wat allang afgesabbeld is. Maar ik ben verdomme uitgedroogd door deze eeuwig schijnende zon ben uitgedroogd spuug mij. Zij duwt haar tong opnieuw tegen de betonplaat waarop zij ligt. Kruipt, haar willoos lijkende lichaam met haar benen vooruit duwend, schurend over de ruwe bodem een stuk in de richting waar het terrein ineens afbreekt en het water van de haven begint.
Aan de andere kant heeft de stad zich weerloos overgeleverd aan de verdampende zon, kermt het meisje. Bloed, denkt Animee, ik zou natuurlijk ook wat voor haar kunnen pissen. Maar dat zou een ander ook kunnen doen. Animee springt over de warmte terugkaatsende bodem achter het weer over het beton kronkelende meisje aan, stroopt haar latexbroek naar beneden, buigt zich voorover, grijpt het gemillimeterde stoppelige haar van het meisje vast, gaat niet. Schijt geen houvast. Met beide handen pakt ze het heet en bezweet aanvoelende meisjeshoofd beet, wringt het gezicht naar zich toe, duwt het in haar kruis en laat een krachtig klaterende straal pis los op gezicht, tong, tanden, lippen, huid. Wijdopen neusgaten, ogen. Nat, schreeuwt het meisje verrukt, golden shower. De stad, zegt Animee, heeft behalve veel oppervlakte een uitgestrekt luchtgewelf, onbetreden. Zij laat het hoofd van het meisje los. En de vogels dan, giert het meisje. De dingen die vliegen kunnen. Eindeloos hè trut, zegt Animee glimlachend. Zij veegt met de rug van haar hand over haar schaamlippen, trekt haar latexbroek wringend omhoog. Zij recht haar rug. En nou het laatste stuk, meisje. Wat is jouw
| |
| |
doel dat niet het mijne is. Het losgelaten meisje klauwt zich, opgewonden klanken uitstotend die niet in taal zijn om te zetten, vooruit naar de rand van het terrein. Animee weerstaat de zon zilverschitterend. Het meisje weet in geen tijd het einde te bereiken, duikt met een kreet van overwinning over de terreinrand, de kadekant, de grens van de betonplaten, de scheiding tussen land en water.
Animee laat haar ogen over een roestbedekt schip gaan dat, dichtbij de plaats waar het meisje over de rand gedoken is, ligt afgemeerd. Lang geleden zo te zien, denkt zij. De meeste deuren van de scheepsopbouw ontbreken, evenals het glas in de ramen, patrijspoorten. Aan een geknikt soort lier of kraan zwaait een afhangende kabel die in zichzelf eindigt loom op de deining van het havenwater heen en weer, nauwelijks te merken. Echo van verbruikte wind en golven, denkt Animee. Een mooie leidraad. Ze wendt haar blik van het schip af, dat, tenminste hier, verder nergens meer goed voor lijkt, kijkt naar de stad aan de andere kant van het water.
Doven zonnestralen in water, sissend. Ergens achter Animee lijken kinderstemmen zich een weg naar haar toe te banen. Zij laat haar vingers over de zilveren huid van haar hoofd en haar bovenlichaam gaan, tikt even met de nagels tegen haar ringen, bevoelt haar buik. Zij draait zich om, loopt langzaam naar de dichtstbijzijnde fabrieksmuur aan het andere einde van het betonplatenterrein. Een stuiterende strandbal springt plotseling, waar vandaan komend, door haar beeld, stuitert verder. Vanaf het water klapt iemand in een vertragend ritme in haar handen. Animee blijft zonder op een en ander merkbaar te reageren doorlopen en bereikt de muur van het industriële bouwwerk, volgt deze tot waar hij onderbroken
| |
| |
wordt door een onverzettelijk uitziende dichte dubbele stalen schuifdeur, roestig, met nagels geklonken. Animee loopt de deur voorbij, komt dan bij een kleinere met een barstenrijk raam van ondoorzichtig draadglas. Ze blijft staan en opent de deur moeiteloos, gaat naar binnen. Nee, gaat nog niet naar binnen. Drie kinderen stormen deuropenstotend luidruchtig naar buiten, alsof ze achter deze deur op Animee's komst hebben staan wachten. Animee heeft nog juist de tijd opzij te stappen. Zij kijkt de kinderen na, die een eind verderop zijn blijven staan. Ze steekt haar tong naar hen uit, denkt ik weet niets beters te bedenken. Goed of slecht hersenwerk. De kinderen duwen onmiddellijk alledrie hun tong zo ver mogelijk naar buiten en proberen of ze zo nog kunnen praten. Dan draaien zij zich om, hollen vreemde geluiden makend weg naar het einde van de muur van de fabriek, in de richting waarin de strandbal verdwenen is. Animee tast, terwijl zij de kinderen zo lang mogelijk blijft nakijken, naar de kruk van de deur, vindt haar, trekt de deur open en gaat de loods binnen.
De deur slaat niet met een dreunende klap direct achter Animee dicht, maar blijft gewoon openstaan. De zon wil haar achternakomen, wordt tegengehouden. Ze blijft staan. Door een lange rij stoffige ramen hoog boven haar in de nok van de loods of fabriekshal valt een diffuus licht naar binnen. Halflicht, denkt Animee. Half licht, echt licht, halfzwaar. Voor de helft duisternis. Nee, ik speur met mijn ogen naar signalen. Welke. Met tegenzin geeft het binnenste van het bouwwerk zich langzaam aan Animee's ogen prijs, moet zich laten ontdekken. De ruimte is groot, in verhouding smal, hoog en heel lang. De vloer is met een dikke laag stof bedekt, en draagt verder alleen, opnieuw, leegte. Behalve langs een van
| |
| |
de korte kanten helemaal aan het einde. Hier kan Animee de vage omtrekken onderscheiden van misschien al dan niet geheimzinnige voorraden of machines. En in dit binnenste van het bouwwerk is het warm, erg warm, de lucht is droog en geurloos, alsof hier al heel lang niemand geweest is. Vreemd. Een verlaten ruimte die waarvoor gediend heeft, vraagt Animee zich af. Ze loopt een paar passen dieper de hal in. Stoot nog juist niet haar voet tegen zoiets als een uit de betonnen vloer door het stof omhoogstekende bout. Bedoeld om verplaatsbaarheid teniet te doen, ooit, om iets vast te zetten. Eigenaardig is dat ik mijn eigen voetstappen in het stof op de vloer kan zien maar niet die van de kinderen. Het is zo stil in de fabriek dat de geluiden van buiten, het industrieterrein en de stad, er door worden verdrongen. En niet andersom dus, dat geluid de stilte verjaagt, constateert Animee. Ergens op de vloer, een eind voor haar uit, in het midden van de fabrieksruimte, ontdekt ze een ruitvormige plek helder zonlicht, doorgelaten door een ontbrekend stuk glas in het dak van de loods. Wanneer je er langer naar kijkt lijkt de lichtplek naar voren te komen, weg te willen van het liggen op de grond. Met bedachtzame stappen loopt Animee er naar toe. Het licht beweegt in haar ogen mee op het ritme van haar benen.
Mijn deinend lichtzicht. Animee's voeten weten eventueel verdere aanwezige al dan niet kleine obstakels op de vloer te ontwijken, ze bereikt de plek van licht, die gewoon op de vloer blijkt te zijn blijven liggen. Zij stapt er op, kijkt omhoog. De zon prikt in haar ogen. Met een ruk wendt Animee haar gezicht af, staat in het donker omringd door ordeloos bewegende vuurbollen. Alleen op mijn door de zon getekende eiland midden op het door het meisje zo belikte
| |
| |
beton. Animee spert haar ogen wijdopen, laat haar blik opnieuw door de lege fabrieksruimte dwalen. Geluidloos doven de vuurbollen in het halfduister.
Wanneer het licht zijn oorspronkelijke diffuusheid lijkt te hebben teruggekregen, ontdekt Animee dat zij niet meer in het midden van de verlichte ruit staat. De zon reist door verlatenheid. De zon begiet mij met schitterend licht, roept Animee opeens zo hard ze kan. De zon moet. Ik voel mijn stembanden branden, mijn hart klopt in mijn keel. Het geluid van mijn schreeuwstem slaat zonder echo of galm neer bij het stof op het beton van de vloer, onderkant van een lege ruimte. Leeg? Ik vul de straat met feestelijkheid. En hier. Animee's bedachte glimlach tegen de buiten uitsluitende muren. Een ongezien geluid achter haar doet haar in een reflex omkijken. Zij ziet dat de openstaande deur waar ze door naar binnen is gekomen blijkbaar tegen de deurpost gezwaaid is, door de wind, tocht, een onvoelbare wind, want Animee voelt niets, ziet niets, niemand. De deur is nog niet helemaal uitbewogen. Zij, de deur, neemt ongeveer de positie in die ze had toen Animee er langs glipte. Afsluiting die toegang geeft. Tot. De deur is de poort van het ondiepe schiereiland van zonlicht dat van buiten naar binnen steekt, denkt Animee. Er achter ziet zij het overbelichte fabrieksterrein. Buiten liggen aan beide kanten van het water de stad en de tegenstad.
Opstuiterende strandbal, zwemmend meisje, waterversierend. Lik de waterspiegel. Ik laat een lege fabriekshal met uitzicht vollopen. Animee draait de deuropening haar rug toe, stapt van de zon, haar eiland, af. Zij begeeft zich in de lengterichting van de hal naar het uiteinde, waar donkere onderdelen van afgedankte machines of wat het ook zijn zich aftekenen. Een
| |
| |
twijfelachtige maar goede omschrijving, hier, denkt Animee. Naarmate zij dichterbij komt krijgen de dingen meer vorm. Neemt de vorm van iets toe hoe dichter je er bij komt, dan zal omgekeerd, wanneer je je er vanaf beweegt, de vorm van iets afnemen, tot er helemaal geen vorm meer is. Bestaat iets alleen uit vorm, dan zal het dus, als de afstand maar groot genoeg is, niet meer bestaan. Ga je weer terug, dan kunnen evengoed vanuit het niets de dingen voor je opduiken, vorm krijgen, meer vormen krijgen, tot deze allesoverheersend je de weg versperren, je tegenhouden of dwingen een andere weg te kiezen. Animee gaat langzamer lopen. Het lijkt wel of de warmte zich in deze hoek van de fabrieksruimte nog eens extra samengetrokken heeft. Vreemder nog is dat mijn voetstappen zich op de grenslijn van het hoorbare begeven. Wat is hier ergens dat het geluid uitzuigt tot een lege schil van stilte. Met een scherpe klap die een geluidsnaald met lichtsnelheid dwars door de ruimte stoot, slaat de deur van Animee's binnenkomst ver achter haar dicht. Onmiddellijk daarna heeft de stilte zich weer hersteld, machtig. De macht van geen geluid. Animee staat stil. Langzaam kijkt ze om zich heen, achter zich. Een gevoel van eindeloos peinzende ogen gericht op haar rug, schouders, draait met haar mee wanneer ze ziet dat de deur nog gewoon openstaat.
Wat maakt het ene gevoel dat je niet alleen bent, wanneer je denkt dat je alleen bent, anders dan het andere gevoel dat je niet alleen bent. Ontkomen kan door je bijvoorbeeld snel een eind te verplaatsen, zweefvoeten. Met ingehouden adem rent Animee over de volle lengte van de lege fabriek. Zij probeert haar eiland van licht op een lijn te houden met het schiereiland van de deur en haarzelf. Ik ben de golf die over leegheid spoelt, denkt ze, steeds dezelfde zin herhalend,
| |
| |
herhalend. Met ontsnappende adem stoot Animee de zin, de zinnen, tenslotte uit haar mond, de taal loslatend vanuit haar binnenste, vanonder de huid. Zij springt, dringt de ruimte boven haar binnen, maakt een radslag, staat even op haar handen. Dichte wolken stof stijgen in haar spoor op, vertroebelen de lucht. Alles ondersteboven behalve zijzelf. Animee komt op haar voeten neer, ontkomen aan de ogen van haar fantasie. Niet kijken naar maar naar gekeken worden.
Animee is nu dichtbij het uiteinde van de hal gekomen. Wachten de vergeten machines hier op een of andere kans om de herinnering aan de ruimte van de fabriek weer over te nemen? Animee, die is opgehouden met het steeds maar herhalen van dezelfde zin, bekijkt uithijgend de zwijgende silhouetten die in slagorde met verborgen ogen lijken te staren naar het eiland van de zon, en verder, het schiereiland van de deur. Verzin jezelf in een lege ruimte met aan de kant geschoven machinerie, denkt Animee, verzin jezelf. Of wat zijn het nu eigenlijk voor dingen. Ze vermaant zich en gooit het laatste gewicht van de loze ruimte van het halve licht en het halfdonker met een zo definitief mogelijk gebaar van haar schouders af, loopt vastbesloten op de voor haar oprijzende muur van onduidelijkheid af.
Niet wat ik dacht, denkt Animee wanneer zij het einde van de ruimte bereikt heeft. En geen stof hier, alles lijkt er pas neergezet. Ze steekt haar hand uit naar een voor haar opgedoemd iets, een boogvormig onderdeel waarop een lachende en een treurende clown geschilderd blijken te zijn. Op haar hoede loopt Animee langzaam verder langs het front van eigenaardigheden, dat zich pas van dichtbij gezien aan het schaarse licht prijsgeeft, zich raden laat. Bontversierde
| |
| |
stokken, touwen, palen, tonnen in vele soorten en maten, een wit met geel gestreept opgerold pak, stapels hout, houten banken, bergen strooisel, kooien en traliewerk, balen hooi, beschilderde panelen, lachspiegels, zwepen, messen, suspension hooks, glinsterende kostuums, blaasinstrumenten, trommels, een puntmuts met sterren, een hoge hoed. En nog veel meer, denkt Animee, iemand in haar hoofd nazeggend die niets anders dan dit kan zeggen. Ze pakt de hoge hoed en zet hem op. Dames en heren. Meisjes en jongens en huisdieren. Wij stellen je voor. Animee's stem rolt door de langgerekte leegte van de fabriekskosmos onder de stilte door, over de stilte heen. Duwt het laatste zwevende stof opzij, overspoelt het zonneëiland. Hooggeëerd publiek. De grootste show. De zilveren uitdaagster. Zij trekt een degen ergens uit de uitstalling vandaan, spietst deze voor haar uit, springt op een grote gestreepte ton met zonnen. Ik, met het mes van Fatala, nee van Animee, roept zij, met de degen de lucht boven haar hoofd aan flarden rijtend. Animee springt van de ton, priemt de degen voor zich uit, baant zich een weg door de opslag heen. Tot zij ergens in verward raakt, ergens achter blijft haken, haar evenwicht verliest, struikelt, naar beneden rolt, van de berg van verrassingen aftuimelt, tegen de achtermuur van de fabriek terechtkomt. Die hier bestaat uit een deur zoals die waardoor Animee naar binnen is gekomen, en die, wanneer zij er tegenaan valt, moeiteloos naar buiten toe openzwaait. Wie heeft het stof verjaagd of is na het stof gekomen. Onmiddellijk stort het licht zich door de deuropening de lege ruimte in. Animee buitelt naar buiten, komt languit liggend op haar buik op de betonplaten van het industrieterrein tot stilstand. De hoge hoed rolt nog even door, totdat beweging niet bewegen wordt. De degen houdt zij nog steeds in haar hand geklemd. Natuurlijk klopt
| |
| |
ook dit niet: er is niets dan niets, dan Animee die op haar buik op de grond ligt, teruggevonden door de zon.
Wie jou vindt. Animee schudt haar hoofd, haar gedachten vallen terug op hun plaats. Een meisje kijkt lachend op haar neer. Zij draagt een nauwsluitend zilveren pak met stralende zonnen dat alleen haar gezicht vrijlaat dat zij op dezelfde manier beschilderd heeft. Licht. Op haar hoofd heeft zij een hoge hoed. Hoi, zegt het meisje, de hoed met een zwierige buiging afnemend en weer opzettend. Animee probeert het gezicht van het meisje thuis te brengen. Het lukt haar niet. Jij ook, hallo, groet ze haar daarom maar alvast in gedachten terug, intussen proberend datgene wat herkenning voorkomt uit de weg te denken. Het meisje lacht haar tanden bloot in de zilveren hemel van haar gezicht. Ben jij ook een van de groep, vraagt zij aan Animee. Eh de groep zei je, weet Animee uit te brengen. Wie wat. Welke groep. Waar ben ik. Ze wil een zwijgende gedachte tot spreken dwingen. Het meisje steekt een been omhoog, legt haar voet in haar nek, zonder de hoge hoed van haar hoofd te stoten. Animee rolt zich op haar rug, springt overeind, hee. Wie ben je. Zij pakt het op een been staande meisje bij haar schouders, draait haar met haar gezicht naar de zon, het water en de stad, die er alle drie nog of weer zijn. Ze denkt het hart van het meisje te voelen kloppen, haar bonzende bloed. Ergens op de waterspiegel die het terrein waarop ze zich bevinden van de stad scheidt, ziet Animee een strandbal drijven. Wiens gezicht wordt weergegeven, zegt het meisje, zacht. Zij laat haar omhooggestoken been weer zakken. De huid van de bodem is beton, hier. De huid, gaat het meisje verder, de huid van stenen, muren. Tegenover de huid staat de ruimte en in beginsel de leegheid. Nou ja, leeg, denkt Animee. De
| |
| |
huid is de bekleding maar laat altijd iets zien van datgene wat eronder zit, zegt het meisje. Zij haalt de hoge hoed van haar hoofd, zet deze op een van de betonplaten voor hen neer. De zon maakt er meteen een schaduw bij.
Langzaam trekt het meisje de kap van haar pak van haar hoofd, dat gladgeschoren blijkt als dat van Animee, en verder, haar lichaam weerstaat en weerkaatst de zon in verblindende spiegelglans. Animee sluit haar ogen, wendt haar gezicht naar de zon. Wie bedenkt haar evenbeeld, haar bijna spiegelbeeld wanneer het al niet voor haar bedacht is. Animee laat haar hoofd weer zakken, opent de ogen, ziet dat het meisje naar haar staat te kijken. Ze kijkt terug en samen laten ze hun ogen over elkaars lichamen glijden. Animee constateert nu nogmaals dat zoals het meisje zich hier aan haar voordoet ze helemaal bedekt is met stralende zonnen op een zilveren ondergrond, zilver, als zijzelf. Wat mag het betekenen. Het maakt me niets uit. Het meisje strekt haar handen uit naar het glanzende lichaam van Animee. Hoi, zegt zij opnieuw. Hoi, zegt Animee. Ontmoeting in de zon die de stad laat vollopen met zomer. Het meisje schiet in de lach. Meen je dat nou, wanneer je zoiets zegt, of zeg je het ergens anders om. Ik wil de stad in een lege ruimte vangen, met kakelbonte kunsten en halsbrekende toeren vullen, geen vraagstukken maar waagstukken. Dan ben je dus toch van de groep, concludeert het meisje. Dacht ik direct al wel, alternatieve metal girls, het andere van een keuzemogelijkheid. Overbrug de binnenruimte en kom weer buiten uit. De meisjes raken elkaar tegelijk met hun vingertoppen aan. Gevoel springt over. Wat meer? Animee wendt haar gezicht van de zon af, opent haar ogen. Wanneer zij om zich heen kijkt is het meisje nergens te zien. Wel is er natuurlijk nog steeds de ruimte die zich trots uitstrekt tot aan de rand van uitzicht.
| |
| |
Op het water wordt door een pont die niet overvaart maar langs vaart een ronddrijvende strandbal naar de andere kant gedreven, waar het stadsstrand wacht dat veel verderop ligt. Het druipnatte hoofd van een weer opgedoken zwemmend meisje verschijnt nieuwsgierig glurend boven de kaderand, niet ver van het afgemeerde roestige schip, dat zo alsnog even terugkeert. Om de hoek van de fabriek klinkt het gelach van kinderen die niet weggaan voor ze uitgespeeld zijn, hoewel ze nergens zijn te zien. Verder stilte, zomermiddag. Wie aait de grond die de muren draagt tot hij barst.
Ja, deze was dus van mij. Bezitterig wil Onnono de steen die precies tussen Fatala en hem in ligt met de kop van zijn stratenmakershamer naar zich toe halen. Fatala springt op, een van haar kniestukken valt van haar knie, zegt Onnono, alsof hij de tekst opleest van de steen waarop Fatala nu haar voet zet. Wanneer jij dus denkt dat ik met jou in discussie ga over van wie deze steen is, zegt zij, dan heb je het goed. Dan heb je het fout. Ze bukt zich razendsnel, grist de steen onder haar voet vandaan. Bergt hem veilig op in de straat. Jammer voor de steen, zegt Onnono terwijl hij de steel van zijn hamer in het zand steekt. Deze plek was beter geweest. Dat is dan jammer, voor jou. Fatala richt zich weer op. Weet je trouwens dat ik Jansen nog ben tegengekomen, zegt Onnono. Oh nee, zegt Fatala. Oja, ik werd op mijn fiets ingehaald door iemand die naast me bleef rijden, of noem je het dan anders, inhalen, voorbij rijden, nou goed. Ik hoorde dat die iemand opeens iets zei dat klonk als Kleuren Van Een Muurbloem Straatbeeld. Toen ik opzij keek was het natuurlijk Jansen, die daarna zei dat hij Ojanja nog was tegengekomen, en dat die tegen hem gezegd had dat hij zijn draagbare tekstverwekker schijt tekstverwerker tegen een enkele reis waarheen zei hij niet,
| |
| |
geruild had. Jansen, zei ik toen, wat vertel je me nou. Maar hij ging er alweer vandoor omdat hij haast had, omdat hij met iets bezig is wat hij ons nog wel zal vertellen, misschien. En weg was hij. Onnono kijkt naar Fatala of hij een reactie van haar verwacht. Die komt. Hee, roept zij, wij zijn door onze stenen heen, hebben jullie nog. Ja hoor wij hebben nog en wij zijn nog, galmt Totala terug. Tevredengesteld met dit antwoord laat Fatala zich in het koele zand vallen. Zeg, begint Onnono opnieuw tegen haar, weet jij hoe laat de nacht begonnen is vannacht. Met een nadenkende uitdrukking op haar gezicht hult Fatala zich in zwijgen. Kleur, straatbeelden. Muurbloem, nachtbloem.
Volgens mij, zegt Onnono nadat ze een tijd niets doend gezwegen hebben, staat er iemand op de brug naar ons te kijken. Hij gebaart met zijn hoofd in de richting van de brug, die in het verlengde van de straat ligt die de gracht en de straat langs de gracht kruist. Fatala tekent met haar hamer een pijl in het zand. Waarheen de pijl wijst, denkt zij, nogmaals. De nacht heeft zich uitgestrekt over de stad, het gewicht van het duister. Op de straathoek heffen Fanata en Labarbra het lied van de altijddurende stratenmakerij aan. Totala, die is opgesprongen van zijn werk, zwaait met zijn hamer als met een dirigeerstok. Fatala weigert om er naar te kijken. Ik tuur vanuit het licht van de stratenmakerslampen naar de brug in het donker over de gracht in het donker. Nou, goed, zegt Onnono, ik geloof dat ik me vergist heb. Hij trekt zijn hamer uit het zand, slaat er zacht mee tegen zijn hoofd. Fatala tuurt naar de verlaten brug. De tussenkant waarover je oversteekt, van de ene kant van de gracht naar de andere. Ik ben, hoort zij opzij van zich de stem van Animee, de keuzemogelijkheid. Ik ben de stratenmakersmeid hee hee,
| |
| |
roepen de anderen behalve Fatala met haar mee. Nee, denkt zij, de nacht doorstoken strek ik mij uit op de bodem van zand, van fris geel zand, vlij mijn lichaam tegen de aarde, vrij met de stad. Fatala zucht, blijft zitten waar zij zit.
Makersmeid van straten. Vanuit haar ooghoeken ziet Fatala Onnono met zijn hamersteel het zand vol schaduwgaten prikken. Fatala schudt haar haren. Onnono staat op, slentert jonglerend met zijn hamer naar de hoek van de straat waar de anderen bezig zijn de straat aan de straat die over de brug heen loopt, aan te passen. Fatala ziet hem het roodwitte stratenmakershek beklimmen. Weet je, hoort zij de stem van haar tweelingzus zeggen, wij zouden vannacht eens een straat moeten maken die aan geen enkele andere straat vastzit, een straat dus die nergens anders naartoe leidt dan naar zichzelf. Wat denk je, zou zo'n straat nodig zijn in de stad, zegt Totala. Nodig nodig, zegt Animee, nodig is natuurlijk wel het laatste dat iets zou moeten zijn, hoe onnodiger hoe liever lijkt mij. Vraag het maar aan het meisje met de zonnen. Vraag, zegt Labarbra, wie is dat. Nee anders, heb ik bijvoorbeeld deze hamer met zijn hardnekkige kop van staal nodig om de ene steen na de andere in deze straat vast te hameren. Los je eigen raadsels op of probeer het zonder, antwoordt Totala. Heb ik het meisje met de zonnen wel werkelijk gezien, en waar, vraagt Animee zichzelf ondertussen af. En wat is de betekenis van iets als iets niet werkelijk is, niet echt gebeurd is, maar je het toch bent tegengekomen. Dit stratenmakershek is anders uitstekend geschikt om op te zitten als dit in de enscenering zoal van pas komt. Onnono klopt zich terwijl hij op het hek gaat zitten volkomen onnodig met de steel van zijn hamer op zijn borst. Hangt de hamer daarna met de kop achter de fietsketting om zijn nek voor zijn buik. Fanata
| |
| |
gooit haar hamer neer, staat op, slentert naar het hek toe en gaat naast Onnono zitten. Een stad met een dwaalhof van straten die een gesloten systeem in zichzelf vormen, zonder einde, zonder begin. Geen ingang en geen uitgang. Fatala duwt deze gedachte die geen gedachte van haarzelf is, die dus eigenlijk geen gedachte meer is, van zich af en zichzelf omhoog. Het zand blijft aan haar billen kleven. Het doolhof sluit zijn doel in zichzelf op.
Fatala loopt naar het punt aan deze kant van de gracht waar gracht, straat en brug elkaar ontmoeten. Hier staat een groot pak stenen, bijeengehouden door ijzeren banden, te wachten om in de straat verwerkt te worden. Volgens mij is het absoluut oninteressant om vragen aan jezelf te stellen wanneer je niet van plan bent er ook zelf een antwoord op te vinden, zegt Animee vanaf haar plek de straathoek aan de huizenkant. Geboeide blokberg van stenen, denkt Fatala. De vragen stellen zichzelf wel, je moet alleen openstaan voor de antwoorden. Fatala loopt om het pak stenen heen naar de kant van het water. Ja maar die komen toch niet vanzelf naar je toe, de oplossingen, die zal je dus wel moeten gaan zoeken. Kut, zegt Fatala. Ze weet nog juist te voorkomen dat zij over een in een donkere hoek naast de stenen liggend slapend meisje struikelt. Daarvoor maken wij de straat dan toch zeker. Slapend meisje? Onnono en Fanata maken al enthousiaste ik droom geluiden, terwijl ze elkaar van het stratenmakershek proberen te duwen. Fatala bukt zich. Stond jij daarnet op de brug. Het meisje zegt zonder haar ogen open te doen je vindt mij hier maar misschien vind je me ergens anders opnieuw. De vage glimlach om haar lippen doet Fatala besluiten zich weer op te richten en niets terug te zeggen.
| |
| |
De dagen die de lente dragen, roept een beneden langs de gracht, van wier water lang geleden een alcoholisch genot gebrouwen werd, zodat haar naam dan ook gelijk is aan hen die het brouwden min het alcoholisch genot zelf, fietsend meisje omhoog. Na een jubelende lach vol zinsbouw gaat zij over op de dag van vandaag de juiste tijd en vervolgens op de vooruitzichten voor morgen tot en met overmorgen plaatselijk zon en plaatselijk geen zon. Het meisje fietst de hoek om. De huizen gooien hun schaduwen uit over de gracht. Neem een bouwwerk, geen woning vol figuren, vol binnengedrongen geluid en licht, stadsgeluid en zonlicht, door warmte beslopen. Labarbra loopt over de dakloze zolder naar de achterkant van het voormalige pakhuis. Een zolder zonder dak is nog steeds een zolder, de zon kijkt op mij neer, denkt Labarbra. En de stad ziet mij. Ben ik buiten of binnen. Wanneer houdt het op. Ze trekt met haar middelvingers haar mondhoeken uit elkaar, duwt met haar wijsvingers haar onderste oogleden omlaag, steekt haar tong uit of ze haar uitspugen wil. Waaraan ik mij spiegel. Met uitpuilende ogen, tong buitenmonds, ik groet je. Labarbra gooit haar hoofd in haar nek, springt naar beneden.
Door het openstaande zolderluik komt zij op de er onder liggende verdieping terecht. Stof of bouwgruis wolkt op. Door haar knieën verend komt Labarbra op de vloer neer. Ze trekt haar vingers van haar gezicht. Met haar neus nog steeds naar de achterkant van het pakhuis gericht, loopt zij over de stofbedekte vloer tot ze de plaats bereikt heeft waar de kont van het pakhuis was. Labarbra kijkt door de muurloze achterkont, -kant, uit over de onder haar liggende binnenplaats. Klein binnenplein, mijn pakhuisgat. Geen opslag van gedachtegoed. Labarbra draait zich om, duwt haar billen
| |
| |
naar achteren, trekt haar fantasiejurk op en haar slipje naar beneden. Zij wiebelt zo even met haar achterste heen en weer in de open achterkant van het pakhuis, voor de binnenplaats. Heeft Fatala niet iets gezegd over een situatie als deze, denkt Labarbra. Een meisje in een spiegelbeeldig gewezen pakhuis gaat mij onmiddellijk nadoen. Yes, my ass, deep insertion, belly bulging, giechelt zij opgewonden rubricerend in haar eigen taal. Een meisje aan de andere kant van de binnenplaats knijpt haar ogen tot spleten, turend. Een vriendin of zus naast haar fluistert haar geheimen in het oor. De beide meisjes draaien hun hoofden naar elkaar toe, zoenen elkaar, tongkronkelend, gulzig. Nog weer een ander meisje, aan wat van hieraf gezien de overkant van de binnenplaats is, zit verveeld uit het raam hangend in haar neus te peuteren. En zij kusten elkaar zo vurig, roept ze treiterig naar de vrijende meisjes, dat de rook van mijn verveling bijna oplost. Hierna gaat zij verder met uit het raam te hangen, snotvretend.
Hoeveel overkanten heeft een binnenplaats. Hof, lokkende lippen op een eeuwigdurende zomerdag. Labarbra buigt haar hoofd zo ver naar onderen dat zij onder haar kruis door kan kijken. De stad ligt op een luchtblauw bed. Labarbra trapt haar naar beneden gestroopte slip van haar voeten, spreidt haar benen. Haar haren vegen bij het bewegen van haar hoofd over de vloer stof. Zij steekt haar middelvinger tot aan de huig in de mond, trekt hem er weer uit. Ik duw hem met een vloeiende armzwaai tot aan het laatste kootje in de gulzig naar buiten gestulpte opening van mijn aars, denkt Labarbra, maar ik doe het nog niet. Geleed voorlid van de hand, mijn aarsmond. Met haar vrije hand trekt ze haar bilnaad zo wijd mogelijk open. Split. Opnieuw wiegt Labarbra met haar kont boven de binnenplaats heen en weer. De stad vanonder mijn
| |
| |
kruis door gezien, mijn schaamlippen zoenen de top van een uitgestoken dakpunt. Het gat, mijn kittelaar geprikkeld door niets dan lucht.
In de open ruimte van de binnenplaats buitelen stemmen giechelend om elkaar heen. Labarbra probeert de zon in haar kruis te vangen. Op te zuigen in mijn kut of kont. Maar zij staat daarvoor niet op de goede plek, te hoog, de zon. In mijn gedachten duw ik nu eerst een grote drol naar buiten en dan mijn hele vuist naar binnen, ass fisting, in werkelijkheid heb ik daar nu niet echt zo'n zin in. Na met haar vinger ronddraaiend wat langs de rand van haar sluitspier gestreken te hebben, duwt Labarbra hem in een keer naar binnen en beweegt een paar maal op en neer, steeds bijna helemaal er uit, dan weer diep naar binnen. De kont is de uitgang van het huis, denkt Labarbra. Trekt met een plopgeluid haar vinger uit haar anus, richt zich op, trekt haar fantasiejurk naar beneden, bukt zich weer. Raapt haar slip op van de vloer, brengt het stuk textiel naar haar mond, zet haar tanden erin en laat het los. Hoor hoe stof tot gespreksstof wordt, zegt zij met op elkaar geklemde tanden. Ze haalt de slip weer uit haar mond, en zwaait er bedachtzaam even mee in haar hand heen en weer voordat zij haar op de zoldervloer laat neerkomen, weer aantrekt.
De noodzaak van een pakhuis teruggebracht tot muren die de vloeren dragen, dakloos. Wanneer buiten en binnen in elkaar overlopen. Labarbra maakt de gedachte niet af. Ze loopt naar de voorkant van het pakhuis, daalt door het gat van de trap langs de trap af naar de verdieping er onder. Hier zou ik het begin van de verbouwing van het pakhuis tot woonhuis moeten kunnen zien, in de vorm van nou ja
| |
| |
noem maar op, denkt Labarbra. Natuurlijk zie ik het ook, de kont is dicht. Een muur voor de zon. Zij wendt zich naar de voorkant van het bouwwerk, de deurloze laadopening. Ze loopt er naar toe, constructiematerialen ontwijkend. In de gapende laadopening blijft zij staan. Voor en onder haar ligt opnieuw en nog steeds de gracht. Daarachter, aan de overkant, een bomen omzoomd klein plein, waar de heren markt vierden, en daar weer achter een bouwsel dat vanuit de geschiedenis overzee tot hier kwam. In de gracht ligt een boot vol water. Onder de bomen van het plein maakt een jongen een stilleven van een fiets, een gitaar en nog iets. Hee Labarbra. Labarbra laat haar blik terugvallen tot aan de straat langs de gracht aan haar voeten. Jansen. Hoi Jansen. Schoonheid In Een Gedroomde Dubbele Deur. Jansen, die blijkbaar zijn hand al naar haar opgestoken heeft, slaat doorfietsend de hoek tegenover de brug om. Weg Jee, denkt Labarbra, maar snap ik er nog wat van. Ze trekt haar fantasiejurk wat verder naar beneden over haar borsten. Denk er een tussen en ik ben een drietieter, borsten, laaf je. Boomomzoomd. Vlak voor haar hangt het touw van de hijsbalk van het pakhuis, dat om de een of andere reden is blijven hangen of er weer hangt, roerloos naar beneden, eindigend in een knoop ter hoogte van haar voeten. Geen koord tot leidraad als in een verhaal waar je je misschien ten onrechte aan vast kunt klampen, bij het handje of de neus laat nemen. Hee joh, roept Labarbra langs het touw heen naar de jongen op het kleine plein aan de overkant in de schaduw van de bomen. De jongen kijkt zowaar op, zoekend. Hij ontdekt Labarbra in de laaddeuropening van het onteerde pakhuis. Hij lacht naar haar, ziet hoe zij met een gul weer optrekken van haar fantasiejurk haar buik en borsten voor hem ontbloot. Labarbra's verzonnen derde tiet valt voor zijn ogen omlaag. De jongen wijst uitnodigend op zijn stilleven.
| |
| |
Nee jongen, dat van die tiet drie is voor jouw rekening. Je stilleven ook, vanzelfsprekend, ja, denkt Labarbra. Die derde tiet zou trouwens tegelijk zowel de lust versterken als het aanzicht schaden. Vreemde combinatie. Zij heeft haar lippen met de laatste woorden laten meebewegen. De jongen houdt met een aangedikt gebaar zijn hand achter zijn oor. Labarbra stapt naar achteren en springt naar voren. Zij grijpt het touw van het pakhuis, laat zich omlaag glijden tot aan de knoop, laat het touw los, springt op de stenen van de straat langs de gracht. Zij loopt naar de brug over de gracht tegenover de straathoek, op de hoogte van de hoek van het kleine plein aan de overkant. Labarbra steekt de brug over. In het uitzicht van de voorkant van het pakhuis loopt ze naar de jongen toe. Hoi, zegt hij tegen haar, van dichtbij een beetje verlegen lachend een punt aan zijn stilleven sabbelend. Hoi, zegt Labarbra. In het straatschap van de stad, in dit voorbeeld de rand van een plein, vinden voortdurend ontmoetingen plaats, die, even voortdurend, weer door andere vervangen worden. In de tijdsduur van het tegenkomen, kennis maken, verleid ik de jongen mij te beschilderen met de gapende laaddeuropening van het pakhuis aan de andere kant van de gracht als oog, mond. Gezicht, street facing, het beeld als werkelijkheid. Verleid, hoezo, zegt de jongen, terwijl hij het onbegrijpelijke van zijn stilleven verwisselt voor iets anders onbegrijpelijks.
Straatgezicht, buiten de doos, lege denkdoos, literaar. Raar gezicht is, raar is wie geen tekst leest maar een schrijver. Klopt, denkt Onnono, ze lopen natuurlijk lekkerder achter een schrijver aan dan achter een boek, en hoe kolossaler de schrijvende géant Riese giant is waar ze achteraan draven hoe kleiner de dwergen. En omgekeerd bij kleine reuzen
| |
| |
kaboutergroei, alleen, wie leest er nu nog. Maar weg met deze denkdoos. Hij gooit de lege doos, die blijkbaar ooit in het water gelegen heeft, met daarop op de bodem de tekst van straatgezicht tot en met schrijver, die er door een onbekende in een slordige hand op is geschreven, uit het glasloze raam boven het braakliggende terrein achter het hotel. Dit hotel heet groot hotel, heeft verder een nogal vreemde naam en ligt recht tegenover de pik het monument van het land in het midden van de stad. De doos valt op het stuk grond dat uit gele zandduinen met neiging tot verstuiven bestaat, met er tussen hier en daar plukken stoffig groen. Middenin ligt een gedeeltelijk opgedroogd klein meer. Hier heeft een stuk stad gestaan, denkt Onnono, dat is opgevreten door steengrazende stadsvreters. Hee ik geloof dat ik daar een konijn zie zag mooi. De doos is op haar kop op de grond beland, daarmee haar leegheid verbergend, niet de erop staande tekst. Maar die is van deze afstand toch onleesbaar. De zon schijnt om de doos heen en laat het zand knisperen van droogte. Nee, het was een wilde kat. Onnono volgt de tocht van de kat over het duinachtige terrein. Plotseling is het beest verdwenen. Zoekend laat Onnono zijn ogen over het braakland gaan dat aan een kant wordt afgesloten door een bouwwerk als een bak van muren, muurdoos, aan de andere kant aan een smalle drukbelopen straat grenst en aan het einde ophoudt bij een gracht. Onnono bekijkt achtereenvolgens de blinde muur van de muurdoos, de vele voorbijgangers, auto's, fietsers in de straat, en dezelfden langs de gracht. Boven de huizen aan de andere kant van de gracht, bijna precies in het verlengde van het braakliggende terrein, steekt een toren met bijna dezelfde naam als de laagste windrichting schaamteloos maar toch de lucht in. Boven de blinde muur van de muurdoos is een andere toren te zien van wat volgens niet te controleren
| |
| |
geruchten het oudste bouwwerk van de stad is of is geweest. Mooi toch, denkt Onnono.
Dit is het grootste stuk duinlandschap in het midden van de stad, stelt Onnono even later vast, zandzicht. Kijkend naar een blinde muur. Een doos voor de zon. Het braakliggende terrein maakt stilte, overstroomt de straat en de gracht met geluidloosheid. Onnono probeert het geraas van de stad weg te denken, dat integendeel nu veel nadrukkelijker op de voorgrond gaat treden. Zo hoort hij bijvoorbeeld dat een meisje en nog een ander meisje elkaar onder een boom langs de gracht luidruchtig tegenkomen, zich in schaduw hullend elkaar proestend beurtelings met hun vuisten knallend op de ogen slaan, face punching. Alsof ze niets anders te doen hebben, sla toe. Moet dit aantrekking of afstoting verbeelden. Misschien beide. Zie ik het alleen maar omdat ik denk dat ik het zie, en denk ik het geluid er bij, dat in werkelijkheid de hindernis van de straat en het duinlandschap niet weet te nemen, vraagt Onnono zich af. Hij doet zijn ogen dicht, probeert het zo opnieuw. Uit de onontwarbare samenklank van de geluiden van het middelpunt van de stad valt niets afzonderlijks te destilleren. Hij doet zijn ogen weer open, ontdekt dat er helemaal geen meisje en nog een ander meisje te zien zijn, en dat de schaduw van de door hem uit het raam gegooide doos geluidloos meedraait met de zon. Dit laatste is het bewijs van het bestaan voor de doos vol leegte, denkt Onnono. Met mijn gedachten zal ik mij wapenen. Wanneer het hotel helemaal gesloopt zal zijn, strekt het landschap van zand zich uit tot aan het midden van de stad. Ik zet de zon middenin de lucht, en mijn ellebogen op de rand van een glasloos raam. Onnono leunt op zijn gemak uit het kozijn, tuurt over de stadsduinen. Hij ontdekt al gauw een nieuw
| |
| |
meisje dat langs de muur van de muurdoos sluipt, haar blote voeten tastend in het zand. Is zij gekleed in wetlook of is het wat anders. Het meisje strijkt met een hand langs de muur die natuurlijk de warmte van de zon heeft overgenomen. Zij kijkt omhoog, naar een plek ergens naast Onnono. Haar ogen duwen de dag van dagelijksheid terug, haar mond gevormd door gulzige lippen. Waarom, denkt Onnono. Hij schraapt zijn keel. Ik ben de sloper van het hotel, ik ben de maker van plaats. Maar het is niet zo. Hij grinnikt. Natuurlijk lacht het meisje eindeloos terug. Ze verlaat de muur, springt met gracieuze sprongen die haar lange sluike blonde haar achter haar laat meegolven over de zandheuvels naar het kleine meer. Onnono ziet nu dat het meisje is blijven staan, zich uitrekt. Zij laat haar handen even over haar lichaam glijden. Herhaalt dit. Plotseling kijkt zij Onnono recht aan, lacht geluidloos. De stad bonst onopgemerkt in Onnono's oren. Ook onopgemerkt maar wel geregistreerd blijft de passage, het voorbijgaan, van een reusachtige donkerviolette bus. In stilte, ergens net in of buiten beeld, op de rand, van het ene verdwijnpunt naar het andere. Een koele wind steekt op en gaat weer liggen.
Het meisje spreidt haar armen, laat zich zonder haar val te breken plat voorover op de grond vallen. Zij rolt zich om en om en om en om door het mulle zand naar het water van het meer. Het zand maakt van haar een zandmeisje, de modder langs de oever een moddermeisje. Onnono ziet dat het meisje haar hoofd helemaal in de modder onder duwt, head dunking, het er weer uittrekt, opspringt en door de spiegel van het meer duikt. Uitzicht op onhoorbaar water. Moddermeid, zomermeisje, ontmoeting. Onnono schudt zijn hoofd, gedachten vallen over elkaar heen. Verstrooid kijkt hij
| |
| |
op, probeert te ontdekken wie deze zin heeft uitgesproken. Dan begint hij te denken dat het van de kant van het kleine meer in het duinlandschap kwam. Waarvan hij weet dat dit niet zo is. Kloten.
Onnono ziet de wilde kat de lege doos bespringen, richt zich op van het kozijn, draait zich om. Het donker hurkt voor de zon onder het dak. Hij probeert na het felle licht van buiten zijn ogen te laten wennen aan de schaduw binnen. Of is het geen schaduw, nee, natuurlijk is het schaduw. Hij loopt van de raamopening achter hem vandaan, dieper het verlaten hotel in. Steengruis knerpt onder zijn voeten, stof dwarrelt onzichtbaar omhoog. Schijt wat is het hier heet, een soort hitte van lucht die al heel lang niet ergens anders geweest is, denkt Onnono. Meisje modderbad, denkt hij verder, koele waterspiegel, glas van water, waterloos raam, spiegel van uitzicht. Doos. Het meisje doorweekt in een koel spuitende fontein. Onnono zucht.
Wie zucht terug. Onnono blijft onbeweeglijk staan, scherpt zijn oren. Doorprik met het verstand, het scherpste gehoor, geluidsbellen, denkt hij, hierdoor zijn ongeloof wat betreft het klinken van een vermeende zucht terug neutraliserend. Verdomme als het niet waar is. Onnono gaat verder, bereikt het deurgat van de ruimte waarin hij zich bevindt. De opening gaapt, nergens is een deur te bekennen. Over een onzichtbare drempel stapt Onnono een gang in, die naar het uiteinde van het bouwwerk loopt. Aan het begin van de gang is het donker, aan het einde schittert een schild van fel zonlicht. Dit is de kant waar beneden de smalle straat langsloopt, van het hotel gescheiden door een uitloper van het braakliggende terrein. De muren van de gang worden onderbroken door
| |
| |
de schemerige vlakken van deuropeningen, de vloer door een verborgen gat van een trap, de bodemloze put van een lift. Geen ramen. De troebele stilte kabbelt tegen het plafond.
Diepe stilte waar het geluid van de stad buiten helemaal uit verdrongen lijkt. Onnono slentert een eind de gang in, blijft leunend tegen een nog niet vermelde zuil middenin de gang staan. Hang in de lucht, de warmte ruikt hier naar alles wat zich aan onvermoede andere kanten van muren ophoudt, denkt Onnono, zijn woorden uitzoekend. Hij laat zijn ogen opnieuw door de verder lege gang dwalen, zorgvuldig het zongordijn aan het uiteinde vermijdend. Het tegengaan van verblinding is het uit de weg gaan van licht. In het donker komt op wat het licht mijdt. Op een grote paddestoel, neuriet Onnono een flard van een ooit gehoord lied, te voorschijn geroepen misschien door een onbewuste synthese van het duister en het kabouterschrift op de doos. De rest van de tekst van het lied weet hij niet meer. Ik weet wel zeker dat ik die nooit geweten heb ook. Hoewel. Wanneer het meisje van het duinlandschap onder de waterspiegel van het meer net zo lang haar adem heeft ingehouden tot ik mij had omgedraaid, daarna vliegensvlug uit het water is opgedoken, naar het hotel gesprint, naar binnen, waar, ergens, door een opengebroken deur. Zij, het meisje vanuit een raam gezien, denkt Onnono. Dan is ze nu binnen dus, dan moet ze hier nu ergens zijn, kloppend hart, hijgend, huid. Het water heeft de modder van haar lichaam gespoeld dat nu bedekt is met opgedroogde stofvegen, schrammen misschien. Haar voeten zet ze onhoorbaar op de vloeren, de treden van een verborgen trap. De uitademing van haar lichaam zweeft door de lege ruimten. Koel, denkt Onnono, zij kan hier dus ergens zijn. Maar waar.
| |
| |
Naast de zuil neemt Onnono alvast een houding aan of iemand hem ziet, kan zien, die hem niet onverschillig laat. Hoepla in de lucht, verrek, neuriet hij erbij, zonder dat het eigenlijk zijn bedoeling was. Zo gaat dat dus. Althans zo zou het kunnen verdergaan, zegt het meisje. Onnono duwt zich vooruit vallend van de zuil af, rent naar het zoneinde van de gang, zijn om zijn nek hangende fietsketting springt wild tegen zijn borst op. Hij kan nog net zijn vaart afremmen, komt aan het einde van de gang op de uiterste rand van de vloer in de opening naar buiten tot stilstand. Hij grijpt zich met een hand vast aan de brokkelige muur, kijkt gehaast naar beneden, over de uitloper van het braakland, het overvolle straatje. Wanneer hij alles razendsnel met zijn ogen afgetast heeft, herhaalt hij het nog een keer. Schijt, mompelt hij als de eerste wijzende vinger hem aanwijst. Hij steekt een hand omhoog in het duivelshoorns gebaar, spuugt op een jongen die beneden in het zand, waar eerst een nog kleinere straat gelopen heeft, tegen de hotelmuur aan zit op zijn rugzak, omdat hij vanaf deze plek niets anders raken kan, trekt zich terug in het ganggat. Zonder dat hij op het idee is gekomen naar boven te kijken. Had ook niets uitgemaakt. Het licht lijkt uit de gang te zijn weggestroomd. Ruimten, van donker overlopend.
Het straatgeluid lijkt ook door het einde van de gang te worden tegengehouden. Vanuit de eerste deuropening aan de linkerkant vanaf het ganguiteinde komt een duidelijk hoorbare zucht. Onnono schraapt zijn keel, zet zich schrap, recht zijn rug, duwt zijn ogen tegen het duister en volgt zijn schaduw, dwars door de stilte. Hij loopt op het gat van de deur af, steekt zijn hoofd om de verdwenen deurpost.
| |
| |
De ruimte is zo donker dat Onnono waarschijnlijk niet direct iets onderscheiden kan, zegt een bekende stem die de stem van Labarbra is. Hoi, groet zij er onmiddellijk achteraan. Ik dacht al dat ik daarnet iemand over de gang hoorde rennen, dat was jij natuurlijk. Maar kom binnen. Eh, hoi, zegt Onnono aarzelend, nog niet helemaal van zijn verrassing bekomen. Dat was ik, ja, natuurlijk, dat zal wel, gaat hij verder. Ik was namelijk, moet je weten, maar waar zit je hier ergens. Onnono blijft steken, probeert te doorgronden wat het donker in het vertrek allemaal voor hem verborgen houdt. Labarbra zwijgt. Voorzichtig stapt hij de hoek van het deurgat om, gaat er vlak naast met zijn rug tegen de muur staan. Nog steeds heeft hij Labarbra nergens kunnen ontdekken. Nou goed dan, zegt hij, met zijn stem de stilte even uit de ruimte verdrijvend. De ramen zijn dichtgespijkerd hier neem ik aan, het licht blijft buiten. Toch kan je de dingen die buiten blijven soms ook binnen tegenkomen, reageert de stem van Labarbra. Zo heb ik in de muurloze kont van een pakhuis een vinger in mijn gat gestoken. De stem giechelt even. Onnono wendt zijn hoofd met een ruk in de richting van waaruit hij denkt Labarbra gehoord te hebben. Overigens, wat doe jij hier eigenlijk, binnen. Vliegensvlug draait Onnono zijn gezicht naar opnieuw een andere kant van de ruimte, vanwaar de stem van Labarbra deze maal heeft geklonken. Hij hoort haar een zucht slaken of zij met iets bezig is wat niet lukken wil. Dat is nou precies wat ik jou wilde vragen, zegt Onnono tegen het donker, onbewust grinnikend om de samenloop van gedachten. De samenloop van uitgesproken gedachten, zegt Labarbra's stem. Wat niet hetzelfde hoeft te zijn.
Een opkomend en zich weer terugtrekkend dof bonkend ritmisch geluid, wat is het, dat van diep beneden uit het
| |
| |
hotel lijkt te komen, vermengt zich met de stilte die de ruimte opnieuw in haar bezit heeft genomen, lost er in op. Ik denk toch dat het van buiten kwam, denkt Onnono. Het zomermeisje is in de diepten van de stad verdwenen. Ik hoor je gewoon denken, zegt Labarbra. Haar stem lijkt alweer uit een andere hoek te komen. Wat, zegt Onnono terwijl hij traag en spiedend zijn hoofd draait. Zijn gedachten zien het meisje van het duinlandschap de meisjes van onder de boom bij de gracht tegenkomen, waarop zich een soortgelijk tafereel gaat herhalen dat hij eerder vanuit het raam aan de achterkant van het hotel heeft gedacht te zien, te horen. Sla, denkt hij, en sla terug. In de deur- en raamloze ruimte, onvindbaar voor de zon, hoort hij nogmaals de stem van Labarbra. Fuck waar zit je nou. Onnono doorpriemt met zijn ogen voor de zoveelste maal het donker, probeert dit. Heb ik haar zich horen verplaatsen. Ik ben bezig van mijzelf het beeld van mijzelf te maken, of nee, beter, ik wil van mezelf het beeld van mijzelf zijn. Labarbra heeft de woorden met bijzondere nadruk uitgesproken. Wat hoor ik nou, denkt Onnono, heeft ze me soms helemaal niet gehoord. Wat bedoelt ze hiermee, waarom zegt ze dit. Wat hoor ik, zegt hij, komt het daardoor misschien dat ik je maar niet te zien krijg. Komt daarom je stem steeds uit een andere hoek, of houd je me soms voor de gek. Maar waarom is Labarbra hier nu eigenlijk, denkt Onnono er onmiddellijk achteraan. Labarbra antwoordt niet. Onnono spiedt opnieuw naar alle kanten. Het plafond leunt op de stilte en op de muren, de muren op de vloer, de lucht ertussen schept de ruimte. Hij wrijft onder zijn muscle shirt over zijn bezweet aanvoelende borst, laat zijn vingers over zijn fietsketting gaan.
| |
| |
Ik wrijf. Hee Labarbra, verraad je plaats of kom te voorschijn, roept Onnono de stilte splijtend. Het geluid van de stad buiten neemt bezit van het vertrek. Of is het verbeelding. Het is maar hoe je het bekijkt, roept een meisjesstem, ergens, ver onder hem, binnen, misschien vanuit de kelders van het hotel. Als die er zijn. Volgt hol klinkend gegiechel dat zich verwijdert. Labarbra, schreeuwt Onnono, hee kom op. Hierop komt geen antwoord. Roepen door een scheur in de lucht die onmiddellijk daarna wordt dichtgedrukt. Verdomme, denkt Onnono, hij duwt de muur van zich af, loopt met grote roekeloze stappen naar waar hij het dichtgetimmerde raam vermoedt, komt onzacht met zijn hoofd tegen een muur van hout tot stilstand. Woest doet hij een stap terug, stormt met zijn schouder naar voren. Planken breken, knappen doormidden, licht klatert naar binnen, geluid. Hout valt op straat. Onnono slaat de laatste resten van de aftimmering er met zijn vuisten uit. Het vertrek, dat op Onnono na leeg blijkt te zijn, komt tot aan het plafond toe vol licht te staan. Ik heb een plank op mijn kop gekregen, roept iemand beneden op straat klagelijk boven het stadstumult uit. Waarschijnlijk omdat ik zo'n zak ben. Ik ook, ik ook, gilt een andere stem, een plank, precies midden op mijn kop, ik ben de grootste trut van de hele stad. Onnono buigt zich verkennend uit het vensterbankloze raam, ziet recht onder hem een meisje en een jongen om elkaar heen dansen en elkaar met twee van de planken die hij uit de raamopening geslagen heeft te lijf gaan, beginnen te slaan, mixed flogging. Een kring van voorbijgangers vormt en verdicht zich om het tweetal heen, verspert een deel van de stoep en de straat. Onnono bolt zijn wangen. Het meisje en de jongen gaan, zeker nu er zoveel belangstelling voor lijkt te bestaan, elkaar steeds uitbundiger te lijf. Bloed, denkt Onnono, attention whores. Schaterend en gillend van pijn.
| |
| |
Ik ben het geweldmeisje en ik bestrijd iedereen die aan persoonsverheerlijking doet, en dat zijn er nogal veel rot op met je idolen en je naaktloperij of nee naloperij, loop niet na maar voor, roept vanaf een onduidelijke plaats een stem in de figurenmenigte die het voor het hotel liggende plein, of dubbelplein, of eigenlijk twee halve pleinen, het middelpunt van de stad, bevolkt. Een andere stem roept vanaf een al even lastig te traceren punt iets als: een beetje girl houdt toch het meest van zichzelf, haar eigen beeld of spiegelbeeld. Meisjes, self love, allicht, denkt Onnono. Nee niet allicht natuurlijk, maar is dit het soms waar Labarbra mee bezig was, is, wat ze bedoelde, als het al zo was. Onnono maakt zijn oren van de stemmen en zijn ogen van het gevecht onder hem los, laat zijn blikken door het uitzicht dwalen. Bijna pal voor hem staat de nationale pik van het land midden op een van de twee helften van het plein recht omhoog. Daarachter de straat vol auto's, fietsen en trams die het plein verdeelt. Daar weer achter de grotere helft van het plein en tenslotte het zich paleis noemende bouwwerk dat aan die kant van het plein het einde van het uitzicht betekent. Verder aan alle kanten de stad. Dit is haar middelpunt, denkt Onnono, de eindeloosheid van het toevallige voorbijgaan aan elkaar. Of moet ik het zien als het uitzicht gezien vanuit een leeg gebleken kamer waarin het duister samengeperst is tot onzichtbaarheid, door haar vol te laten lopen met licht. Ik, hier is Onnono. Dankzij mij bestaat dit uitzicht.
Meisjes, verliefd op zichzelf. Onnono steunt met zijn handen op de muur aan de onderkant van de raamopening, zijn ketting zwaait om zijn nek heen en weer. Nadenkend kijkt hij voor zich uit zonder nog iets te zien. Moet ik Labarbra proberen terug te vinden, te vinden, omdat ik het door mij
| |
| |
genoemde zomermeisje kwijt ben. Nou begin ik ook al, het door mij genoemde, zich noemende, zomermeisje. Vergeet het. Hij keert de raamopening abrupt zijn rug toe. Vanaf de straat drijft een aanzwellend gehijg de ruimte van het hotel in. Ik ben van mezelf het beeld van mezelf, overdenkt Onnono wat hij Labarbra heeft horen zeggen. Mijzelf, het beeld van mijzelf. Laat me denken. Onnono legt zijn handen in zijn nek, spant de spieren van zijn borst. Denkhouding, denkt hij, verrek ik geloof dat ik het heb. Daarom ben ik Labarbra hier tegengekomen voordat ik deze ruimte heb laten vollopen met licht. Onnono laat wat zich achter zijn rug bevindt achter en haast zich door de deuropening naar de gang om het verborgen gat van de trap te vinden. Hij plonst geluidloos door het licht naar het donker, de stad wringt zich in duizend bochten om opnieuw bezit van het hotel te nemen. Vertrouw op wat je waarneemt, wat je denkt dat je waarneemt. Maar natuurlijk hoeft daarom de stem van Labarbra nog niet Labarbra zelf te zijn.
Opspattende lichtdruppels. Ik leg mijn wang tegen de stam die de nacht draagt, denkt Animee. Ik zie de schaduwen die de stratenmakerslampen achter mij van de bomen maken voor me drijven in de gracht temidden van lichtschitteringen. Zonder dat ze wegdrijven. Het geval wil nog steeds, hoort Animee Totala zeggen, dat de hamers de stenen op hun plaats slaan en dat daar als de straat klaar is niks meer van te zien noch te horen is dan de stenen zelf. Animee tikt met de metalen kop van haar hamer die zij losjes in haar hand houdt, tegen de stam van de boom waartegen ze haar wang gevlijd heeft. Het voelen van hoorbare trillingen. En wat dacht je dan van ons, zegt Fatala, is het soms aan ons die de straat maken te zien of en hoever de straat klaar is.
| |
| |
Wat zeg je dat weer onontkoombaar duidelijk. De stem van Labarbra komt half verscholen vanachter een stapel stenen vandaan. Onnono kijkt verwonderd op. Ontdekt niet het beeld maar gewoon de rug van Labarbra en haarzelf achter de steenstapel. Eh, wat had je dan gedacht van onder het zand, zweet, zitten van het werken, de mate van, heeft hij iets gevonden om op Fatala's opmerking terug te zeggen en tegelijk zijn gedachten te ordenen. Jazeker, zegt Fatala, Onnono's woorden negerend, zelfs als ik wat anders bedoel is het goed om dit te zeggen. Zij zingt het laatste deel van de zin op de bekende gelijkluidende melodie. Dan moeten we dus zoiets doen als de straat een straatmerk geven, haar signeren, allicht ja, roept Onnono zichzelf overstemmend uit, op zijn beurt doend of hij Fatala niet gehoord heeft. Dan weet iedereen wie wij zijn en wat we gedaan, gemaakt hebben. Dat geloof je toch niet werkelijk, zegt Fanata. Wat maakt het uit, wie maakt het iets uit wie de straat maakt of gemaakt heeft, als zij maar gemaakt wordt. Vooropgesteld dat ze gemaakt zou moeten worden, zegt Totala. Dat zou wel eens de vraag kunnen zijn. Wanneer jij denkt met dergelijke schijnbaar ondoordachte opmerkingen te willen zeggen of het aan ons is om te beoordelen of deze straat gemaakt moet worden, wat houd je dan tegen om de straat onnodig te vinden, zodat je vannacht lekker wat anders kan gaan doen, fijn, niemand weet toch immers dat jij het bent die hier tegen zijn zin onnodige straten aanlegt. Labarbra springt op vanachter de stapel stenen, gaat voor de kniezittende Totala staan om te zien of haar woorden doel getroffen hebben.
Uitstekend, zegt Totala na een ogenblik, terwijl hij doorgaat de ene steen naast de andere aan de straat toe te voegen langs de snaarstrak trillende leidraad van de stenen. Je gaat
| |
| |
mij toch niet het recht betwisten mee te werken aan het tot stand komen van allerlei dingen die helemaal niet nodig zijn, misschien. Heb trouwens ook helemaal niet gezegd dat ik deze straat die onze straat is overbodig vind, dat maak jij er van, zeker een kwaad geweten. Schijterd, zegt Labarbra neerkijkend op Totala, zeg wat je vindt. Ze spert haar mond wijdopen, duwt drie vingers zo ver mogelijk naar binnen, laat met de aldus opgeroepen braakreflex de inhoud van haar volle buik kreunend van genot op Totala's hoofd neer klateren. In werkelijkheid keert ze zich met een ruk om, onderdrukt haar kotslust, laat zich op haar knieën naast hem vallen. Zij grijpt een steen, maakt van deze steen een nieuw stuk van de straat. Denkt Animee naar haar kijkend door andere gedachten heen die zich op dit ogenblik woordloos in haar hoofd ophouden. Wanneer twee monologen een tweegesprek gaan vormen.
Goed, zegt Totala, jij je zin. Ik werk aan deze straat omdat ik vind dat ik aan deze straat moet werken, omdat ik dat wil, zo goed. Heel goed, zegt Onnono. Labarbra zwijgt, druk bezig met het blijkbaar op willen gaan in haar werk. Mag ik uit je zwijgen afleiden dat je mij gelijk geeft, of dat wat ik gezegd hebt ook op jezelf van toepassing is, gaat Totala verder op de toon van de terugvinder van het gelijk. Zo kan hij wel weer jongens, zegt Fanata. Doen jullie nou niet zo flauw om niks, wie de straat niet wil maken hoeft de straat toch ook niet te maken. Genoeg andere dingen te doen. Zoals, probeert Totala het nog eens. Maar niemand gaat hier nog op in, omdat het er op lijkt dat er een inmenging van van buitenaf komende gebeurtenissen op komst is. Of dat het verschil tussen gebeuren is, hoort Animee Fatala vaststellen.
| |
| |
Van wie is dit kloten stratenmakershek, roodwit, dat ons de pas afsnijdt. De stem komt uit het donker buiten het licht van de werklampen, vanaf het stuk straat dat al klaar is. Ah, zegt Onnono, de strijders van de pas af. Snijders, kaatst een stem uit de nacht terug. Ik vlij mij tegen de stam die de boomkruin met de grond verbindt nee van de grond scheidt. Boom, denkt Animee, maakt schaduw van zonlicht, maar wat doet hij 's nachts. Ze slaat opnieuw met haar hamer tegen de stam, als om een antwoord los te kloppen. De hamer schiet uit haar hand, valt in het straatzand, de oplossing schiet Animee te binnen. Lampschaduw, natuurlijk. Drijvend in de gracht, lichter dan water en zwaarder dan lucht. Ik weet niet of je het weet, maar hier wordt de straat gemaakt, zodat je, wanneer je er langs mocht willen, je van een andere straat gebruik zal moeten maken. Bijvoorbeeld aan de overkant, altijd goed voor een uitvlucht. Fanata's stem gaat vergezeld van het instemmende zo is het van de anderen. Behalve van mij dan, zegt Animee met haar lippen tegen de boom. Boom, ik ben de metalen straatgodin. Zij probeert haar armen in slecht gespeelde spot om de stam heen te slaan, maar hij is daarvoor te dik. Wat al te denken geeft. Animee duwt haar buik en borsten naar voren, wrijft er, door met haar heupen te draaien, mee langs de boomhuid, de bast dus. De ruwe schors blijft haken achter haar tepelringen. Nee dat willen we niet, maar eh, jullie zijn dus de stratenmakers, zegt een stem. Dan zullen wij je maar niet vragen waarom je dat uitgerekend 's nachts doet, zegt een andere stem, want dan zou je iets soortgelijks aan ons moeten vragen, terwijl er wel wat anders te vragen, te doen overblijft. Zoals, zegt deze maal Labarbra. Haar stem klinkt uitdagend, maar wie neemt de uitdaging aan, denkt Animee. Het omhelzen van de stam, het waarom. Ze lacht. Ik lach, mijn lippen krullen zich, geheim
| |
| |
door het lichaam prijsgegeven, verraden. En wie zijn jullie dan wel, vraagt Fanata ergens achter haar. Wanneer je met ons meedoet komt je naam er ook op te staan. Onnono klapt voor zichzelf in zijn handen. Ja, wie zijn wij, zegt een derde stem, dat vroegen we ons net ook al af. Gelach, denkt Animee, wanneer je niks beters weet dan lach je om van alles en nog wat te verbergen wat de moeite van het verstoppen niet eens waard is. Wie laaft zich aan geuite gevoelens. Wie koestert de opgeslotene, om ze te troosten. Animee duwt beurtelings met haar borsten tegen de boom, drukt ze plat, trekt ze terug en rekt ze uit tot de ringen door de boombast worden losgelaten, vormverslindingen.
Ja nee, wij zijn de boomploeg, eufemistisch groengroep dus. Oh dus, en? Nou wij komen dus voor de bomen. En? En we moeten hier zijn waar jullie ook zijn. Het geluid van het stratenmakershek dat voorbijgelopen wordt. De bomen, roept Fatala uit die al die tijd rustig aan de straat heeft verder gewerkt, serieus nou, waarom komen jullie voor de bomen, de bomen komen toch ook niet voor jullie. Nee, er is vast nog nooit een boom voor jullie gekomen, valt Onnono haar bij. Afgezien daarvan, zegt Fatala, wil ik dat jullie de bomen met rust laten, als dat tenminste je bedoeling niet was. Afgezien daarvan. Animee perst een zo groot mogelijk deel van haar huid tegen de bast van de stam. Ik duw mijn buik naar voren, de boom duwt onbeweeglijk mijn tieten plat. Ik schuur mijn huid. Precies, wij komen voor de rust van de bomen. Onderdrukt gemeesmuil. En jullie? Komen jullie soms voor de rust van de straat. En allemaal samen voor de rust van de nacht ja, nachtrust, wekker gezet en lekker slapen maar, roept Onnono, maar pas op voor de verschrikkelijke zandman. Hij wil meteen veelbetekenend gaan rondkijken.
| |
| |
Genoeg, denkt Animee. Ge. Noeg. De stad, een plek om in verdwaald te staan, voor bomen om in verdwaald te staan. Kan zelfs iets wat altijd op dezelfde plaats staat verdwalen. Stad, ik glijd met mijn lichaam langs de stam, open mijn benen, zoen met mijn zachte lippen het harde hout. Boom bekras mij, bekras mijn huid met onduidbare tekens.
Dansen om de zon tussen zomernachten. Onnono knijpt de feestelijke uitnodiging tot een prop, wil haar naar Labarbra gooien, gooit haar in de gracht. Hij kijkt de prop niet na, maar tuurt staande naast de brug over de gracht naar de andere kant waar een kleine zijgracht een kleine brug draagt. Nou ja dragen. De gracht draagt het water op haar rug zo is het. De zomernachten. Zeg Onnono het is nog geen pauze hoor, zegt Animee die dicht naast hem bezig is een steen in te passen op een lastige plek. Over pauze gesproken, zegt Labarbra. Ja, zegt Onnono zijn hoofd onmiddellijk naar haar toe draaiend, maar er volgt niets meer. Wij laten de stenen elkaar ontmoeten op een bed van koel geel zand, zingen Fatala, Fanata en Totala. Samen tikken zij een ingewikkeld ritme op de straatstenen. Onnono wendt zijn hoofd af.
De hoeveelste brug is dit nu feitelijk al, denkt Onnono. Als je alles meerekent de vierde. Ik reken alles mee. Wanneer hij zijn blik per ongeluk tot de waterspiegel van de gracht laat afdalen, ziet hij de prop in het licht van de stratenmakerslampen langzaam wegdrijven in de richting van het duister, het begin of einde van de gracht. Onmiddellijk tuurt hij weer naar de overkant de nacht in. Vreemd dat je de zon nog overal voelt maar haar nergens ziet. De warmte van de nacht. Geeft de nacht warmte. Of geef. Gedachten loom meedeinend op luchtzeeën, stratenmakersgeluiden. Het geluid van de stad
| |
| |
zelf. Wat kun je daar allemaal toe rekenen. Hoe hoort een stad te klinken. Straatklank, nachtkant. Onnono veert een paar keer op en neer op de kaderand en springt er zonder te kijken vanaf.
Kut man kijk een beetje uit wat je doet ja. Animee geeft Onnono die vlak voor haar in het zand is neergekomen een duw. Sorry ik zag je niet, heb je mijn hamer ergens gezien. Animee slaat, zonder verder op te kijken of te antwoorden, de lastige steen met een klap op zijn plaats. Onnono haalt zijn schouders op. De grootte van de nacht. Waar was ik met mijn gedachten, in mijn gedachten gebleven, denkt hij en vindt al rondturend de zomernachten van de straat terug bij een aantal momenten die tijdtartend in zijn hoofd zijn blijven hangen, voortbestaan, zwoel, met het altijd net ongrijpbaar blijvende gevoel van dichtbije oneindigheid. Zoiets alsof de tijd in zichzelf overloopt, of niet helemaal met zichzelf samenvalt, denkt Onnono. Wat een vergelijking is, die waard is wat vergelijkingen waard zijn. Wil je deze vergelijking van mij hebben, haar koesteren met je tong, lippen. Niks dus, Onnono zucht. Hoe iets duidelijk te benoemen waarvan waarschijnlijk juist in de onbenoembaarheid het bijzondere zit. Eenmaal benoemd, een naam gegeven, is het iets anders geworden, is het weg, kun je weer beginnen waar je was. Onnono haalt diep adem, snuift de geur op van de warme duisternis op de rand van licht.
Natuurlijk, zegt Fatala, wie de straat maakt moet bukken. Onnono loopt met grote stappen door het mulle zand, loopt om het statief van een van de stratenmakerslampen heen, bereikt het straatdek van de brug, gaat aan het begin er van over de leuning hangen, denkt verder. Stel, aan de ene kant
| |
| |
van de gracht wordt de straat gemaakt, aan de andere kant is de overkant. Waar beide elkaar ontmoeten ligt de brug. Of is het anders. Waar ze elkaar tegenkomen ligt het water. Peinzend kijkt Onnono uit over de donkere gracht. In de verte ziet hij de lichten boven de sporen naast het station. Om bij de verte te beginnen. De gracht houdt al veel eerder op gezien te kunnen worden, door een brug verderop die de rest van het grachtgezicht tegenhoudt. Het water is leeg, lichten weerspiegelen de leegheid van het oppervlak. Fout, maar laat maar zitten, denkt Onnono. Waarom gedachten herstellen die aantoonbaar goed zijn maar fout verwoord. Ja waarom, zingen Totala, Fatala en Labarbra. Het is het refrein van een lied dat zij vannacht aan de straat ontleend hebben, en tegelijk de onthouden tekst van een lied dat iemand ze vandaag, toen het nog licht was, heeft voorgezongen. Goed, denkt Onnono, hoe verder dan, wat met deze enscenering aangevangen. Bijvoorbeeld, je denkt aan iemand die je zou willen ontmoeten maar je weet niet wie en je weet niet hoe, of je wilt iemand terugzien die je ooit gezien hebt, lachende ogen, herkenning, en je weet niet waar die iemand gebleven is. Laat staan of die figuur nog dezelfde is als eerder. Maar verder. Verder is het dus een nacht als deze, groter en eindelozer dan andere nachten, zomer, warm, stad, morgen brandt de zon de straten leeg. En dan denk je dat je degene aan wie je denkt, of aan wie je zou willen denken als je wist wie het was, en die natuurlijk niemand anders kan zijn dan zij het zomermeisje hoe heet ze haar naam is met een vinger in de lucht geschreven, ziet aankomen. Hoewel je al twijfelt of dat eigenlijk wel kan. En natuurlijk is het dan alsof de tijd stilstaat wat hij nog niet eerder gedaan heeft, mogelijk. Maar tegelijk voel je, dat, wanneer je niks doet, je weet niks om te doen, het plotseling te laat zal zijn, er geen ontmoeting zal
| |
| |
plaatsvinden, omdat degene die je ziet aankomen jou niet zal zien, niet zien kan. Want de tijd klopt niet en de plaats niet.
En waarom niet. Onnono tuurt over de gracht zonder iets te kunnen ontdekken dat op de komst of de terugkomst van het zomermeisje wijst. Te weten dat het alles veranderende tegenkomen verstrijkt, verstrijken moet, daarna voorgoed voorbij zal zijn en nooit gebeurd is. Weg. Je weet natuurlijk evengoed dat geen ontmoeting aan een beeld dat je er al van tevoren van hebt zal beantwoorden. Je wilt alleen maar dat iets wat gebeuren kan, of waarvan je denkt dat je denkt dat het zo gebeuren kan, gebeurt en steeds opnieuw gebeuren zal. Wanneer ze je haar naam zegt wordt de betovering verbroken, de prinses een kikker, het hotel een lege doos. Illusies, vertekeningen. Een ontmoeting, een gebeurtenis, is altijd aan plaats maar ook aan tijd, en dan vooral de juiste tijd, gebonden. Zolang een plaats bestaat is zij, theoretisch dan, herhaalbaar en veranderbaar door haar op te zoeken, tijd daarentegen is onherhaalbaar en daardoor onachterhaalbaar, blijvend te zoeken in een niet te kennen richting. Achter je, voor je, waar dan ook. En eenmaal gemist is gemist. De paradox van het plaatsvinden in de tijd. Onnono krabt zich in zijn nek, verschuift zijn fietsketting. Het verlangen naar de tegelijkertijd verwachte en onverwachte verwerkelijking van de ontmoeting met het zomermeisje of de reeks van ontmoetingen met steeds weer de zomermeisjes, die de kater van alles wat er na komt niet kent, niet zullen kennen. De nacht verstrijkt. Dit beeld, de nacht verstrijkt. En jij blijft achter. Zonder grip op dat wat gebeurd is, alles wat nog moet gebeuren. Alleen wat er nu, op dit ogenblik, hier gebeurt heb je in je hand, en dan nog alleen voor zover je er bij kunt, een ondeelbaar ogenblik lang. Grachtgezichten Van De Nacht
| |
| |
In Schemerpracht. Met een ruk draait Onnono zich om, ziet nog net de rug van Jansen de brug affietsen. Verkeerd beeld, denkt hij. Hee, wil hij roepen, zich herstellend, op weg van de ene ontmoeting naar de andere? Jansen, zwaaiend met zijn arm, duikt het duister in.
Zal ik onze zomernachtelijke dromer eens een vraag stellen, zegt Animee die, nadat zij de weerbarstige steen overwonnen heeft, al een tijdje met haar handen op haar knieën gezeten heeft, kijkend naar Onnono, gaandeweg proberend diens gedachten te raden. Wiewat, roepen de andere vier in koor. Vragen stellen. Antwoorden geven. Groet aan het almachtige toeval, denkt Onnono. Langs dijken die het land weerhouden om in water op te gaan. Leunende over de brug dromen in de koele schaduw van je gedachten, zegt Animee. Het is alleen maar om je wat te plagen. Alleen, zingen Labarbra en Fatala, alleen, alleen. De prop bijvoorbeeld, denkt Onnono, zij is onvindbaar als ze gezonken is. Of zie ik haar over het hoofd, getroffen door de duisternis als ze is. De onvermoede aanwezigheid van iets dat je vertrouwd is wanneer je je door vreemdheid ingesloten weet. Nee anders. De peilloze weemoed van verlangen. Mwah, weemoed, de moed van wee. Goed, genot dan, de nacht wekt het onstuimige willen, het eenmalige, wanneer je dat wilt, zo vaak je maar wilt te kunnen herhalen. Grootser dan ooit. Herhaling is dodelijk. Maar nieuwe eenmaligheden zoals jij dat noemt zullen zich toch steeds opnieuw blijven voordoen, zegt Animee. De woorden drijven naar Onnono toe, cirkelen om zijn hoofd en boren zich in zijn oren.
Onnono draait zijn hoofd om met een gevoel of hij het door de lucht schroeft, van het uitzicht over de zomernachtelijke
| |
| |
gracht naar Animee, die dichtbij de brug nog steeds op haar kniestukken geknield naar hem zit te kijken. De vage krassen op haar huid. De eenmalige herhaling, zegt Onnono langzaam, nadat hij de woorden bij elkaar heeft moeten zoeken. Animee laat haar tanden schitteren in het licht van een van de stratenmakerslampen, in een glimlach. Zij schudt haar hoofd. Bedachtzaam, of ze een bepaald beeld dat er in zit niet kwijt wil raken, denkt Onnono alweer. Het zilver, de glans van de stratenmaakstershuid. Onnono laat zich, zonder Animee met zijn ogen los te laten, weer met zijn kin op zijn op de brugleuning liggende armen zakken. Hartomknellend verlangen, fluistert het zomermeisje spottend maar zwoel, naar betoverende ontmoetingen. Toch? Onnono maakt een beweging met zijn schouders of hij iets van zich af wil laten vallen. Zon, beschijn ons van alle kanten. Wij zijn, zingt Fatala in tegenritme met haar hamer. Allemaal, zingen Labarbra, Fanata en Totala. Maar het vreemde is, blijft, denkt Onnono, het spoor van mijn gedachten, tastend in het donker. Naar gedroomde ontmoetingen? En verder?
Met meerdere treden tegelijk beklimt Fanata een vervallen trapbordes, symbolische drempel naar een gapend zwart gat waarin ooit glas en deuren de toegang tot wat er achter ligt afgeschermd hebben. Veel glas, openheid suggererend maar afsluiting nastrevend, denkt Fanata, grens tussen buiten en niet buiten, binnen. Voor het waar waar zij zich hier bevindt maak een ander woord van askeodokodstre. Hee Fanata. Verrast stopt zij haar beklimming, draait zich om en valt bijna tegen Jansen aan. Jansen. Jansen zit op zijn fiets, steunt tot stilstand gekomen met zijn voet op een tree van het bordes. Fanata buigt zich met vooruit getuite lippen naar hem toe, bekomend van haar verrassing. Nadat de begroeting
| |
| |
afgelopen is, kijken ze elkaar afwachtend aan. Over Stilglooiende Binnenplaatsen Zon En Huizenwand. Wat, zegt Fanata, wat zeg je nou. Jansen knikt, ik zal het je nog wel uitleggen, jou en de anderen. Hij maakt aanstalten weer weg te rijden. Omdat ik wel zie dat je haast hebt hoor, zegt hij tegen Fanata. Die dit beaamt noch ontkent, wie heeft het nu over haast. In ieder geval, Jansen fietst alweer verder en Fanata draait zich om, de tijd draait zich om, en zij baant zich bovenaan het bordes een weg naar het binnenste van het bouwwerk door een spiegelende glazen wand waarin elektronisch aangestuurde deuren heersen over alle in en uit, drempelmacht. Wat voert Jansen op zijn weg dat nog niemand weten mag.
Toetred. Het kunstmatige interieur dat het binnenste van dit bouwwerk vult zal de warmte en de geur van de stad die ik bij mij draag van me afnemen. Fanata duwt haar handen diep in de zakken van haar camouflagebroek. De lege spuitbus tikt tegen de clownsdoos. Ze bedenkt dat zij nu langs een soort balie loopt waar het leven intens geleefd wordt, en misschien zelfs beleefd, zoals kan blijken uit de grote verscheidenheid van handelingen die er verricht worden en die allemaal op hetzelfde bovenblad van dezelfde balie neerkomen. Zo geeft op het moment dat Fanata langs deze door haar op deze plek opgeroepen werkelijkheid loopt met een ander doel voor ogen, een jongen een voorwerp dat op de doos van de een of andere disc lijkt en een boek is aan een andere jongen aan de andere kant van de balie, die het openslaat en gelijk weer dichtklapt. Okee, zegt hij, okee. Okee, zegt de eerste jongen. Zij glimlachen elkaar toe. En ik glimlach wanneer ik hen zie glimlachen maar ik glimlach niet. Een glazen muur die voor Fanata is opgedoemd wijkt voor haar uiteen. Fanata bedenkt er direct iemand bij die door de muur over het hoofd gezien
| |
| |
wordt, en die van de andere kant komt aanlopen met iets in haar hand dat bv op een boek met een roos er op lijkt, tegen een dichte spiegelwand aan loopt, terugkaatst, alles uit haar hand laat vallen, tastend in het rond grabbelt enz. Fanata neemt de opening in de muur van glas moeiteloos, gaat er doorheen.
Welke associaties bij het woord of beeld roos, denkt Fanata, terwijl zij aan wat anders of niets zou willen denken. Met een klap laat zij nogmaals de weerkaatste iemand achter haar op de vloer terecht komen. Sorry. Sorry maar weet jij misschien de weg naar boven of naar beneden. Het onwerkelijke meisje dat voor Fanata is opgedoken kijkt hulpeloos om zich heen. Asjeblieft. Maak je niet druk meisje hopeloos, hulpeloos, zegt Fanata, ik weet het ook niet en heb ik er last van. In elk geval sta je er alvast tussenin. Klem tussen boven en beneden, stoot het meisje verbijsterd uit. Fanata haalt haar schouders op, strijkt in gedachten het meisje in het voorbijlopen met een vinger over haar een beetje openstaande lippen. De vraag van mijn kant zou kunnen zijn of zij soms weet waarnaar ik op weg ben, alsof het op weg zijn op zich geen doel genoeg is. Nee, soms is het dat niet. Ik draag de zon naar verre schaduwtuinen.
Opnieuw wordt Fanata door een deur doorgelaten die niet aangeraakt wil worden en loopt over een boogvormig stuk vloer, dat een brug vormt over een interieurkloof. Aan de andere kant gekomen bevindt zij zich tussen lange rijen in het gelid staande rekken vol boeken. Hier en daar tussen de rekken is ruimte om iemand te bedenken die zich daar met zaken bezighoudt die het daglicht niet kunnen verdragen, want waarom anders je hier ophouden. Fanata sjort het
| |
| |
afzakkende kruis van haar broek omhoog. Zij slentert tussen de rijen boeken door, waarvan de meeste met de rug naar haar toe staan, in de richting van de rug de achterkant van het bouwwerk, dat als bibliotheek geboren is en hoe zal eindigen. In het voorbijgaan duwt Fanata sommige boeken tegen de kaft, geen boek dat terugduwt. Over boeken gesproken maar gezwegen, denkt zij. Een oude kaartenbak verspert haar de doorgang.
Alfabetische en systematische catalogus, spelt Fanata, goed dat het erop staat. De kaartenbak is van metaal, grijs, bestaat uit een groot aantal schuifladen met een kaartje er op en een verchroomd handvat en fungeert als back up voor het digitale systeem, al is onduidelijk waar dat hier ergens zijn moet. Zeker wanneer je het niet kunt opzoeken op je handmeester omdat je die niet bij je hebt zoals Fanata. Dit komt omdat Totala er op grond van een of andere niet helder geworden reden mee aan de haal is gegaan, met haar handmeester. Fanata blijft voor de kaartenkast, die op een wankele tafel staat, staan, tuurt er overheen naar de ruimte aan de andere kant. Ze kruist haar armen op de bovenkant van de bak, leunt er met haar kin op. Roffelt met haar vingers op de bovenkant. Het klinkt goed. Meteen zingt Fanata er een lied bij dat over ruimten gaat waarin geen rijen boekenkasten en kaartenbakken staan. Maar genoeg geluld, denkt zij een stem ergens achter de kaartenbak te horen zeggen. Het geluid, als het dat is, glijdt tussen Fanata's getrommel en gezang door, vermengt zich met wat zich in het binnenste van het bouwwerk kan bevinden, lost er in op. Het geluid van de stad is hier onhoorbaar. Fanata houdt op met zingen en roffelen. Zij heeft ontdekt dat op een plek van de vloer in de ruimte voorbij de bak met kaarten het zonlicht valt. Ze volgt met
| |
| |
haar ogen de zuil van licht, tot waar deze verdwijnt achter het laaghangende plafond van het gedeelte van het bouwwerk waarin de kaartenkast staat. Stof van de zon, denkt Fanata, geeft met haar hand een harde klap op de bovenkant van de bak. Het gesis dat ze erbij denkt en dat ze nu om haar heen laat opklinken zou je kunnen negeren. Fanata brengt het tot zwijgen door keihard kut te roepen. Zij laat de kaartenbak los, doet een paar passen naar achteren, springt er bovenop. De tafel wankelt.
Fanata bukt zich voor het plafond. De tafel houdt op met wankelen. De vereerster van het plafond boog zich diep over de vloer, denkt Fanata, en kreeg van mij een trap tegen haar bilnaadscheurend omhooggestoken gat. Fanata overziet hurkend op de kast met kaarten de ruimte waarin het klimaat van het interieur gezorgd heeft voor het ontstaan van een papieren oerbos. Ik ben de meid, denkt Fanata. Ze maakt haar gedachte niet af. Onder haar, aan de andere kant van de kaartenbak, staat een meisje, is een meisje komen staan dat, wegens misschien een storing in, of de onvindbaarheid van, het digitale systeem, de inhoud van de kast komt raadplegen. Nadat zij met haar ogen langs de ook aan die kant zittende laden gegleden is, met haar lippen de er op staande letters vluchtig proevend, trekt zij bovenin een lade uit. Zij laat met behendige vingers de zich in de bakla bevindende kaarten langs waaieren. Zonder zich daarbij iets aan te trekken van de op de kast zittende Fanata, denkt Fanata. Of het zo is. Het meisje schuift de bak met kaarten terug in de kast, herhaalt haar handelingen met een nieuwe. Fanata laat zich met haar billen op de bovenkant van de cataloguskast zakken, kruist haar benen, houdt het meisje met haar ogen vast.
| |
| |
De weg naar de opzoekkast, de weg naar de wegwijzer. Schaduwscheppend geleund tegen zonzuil. Het meisje naast de bak ladenkennis heeft haar dreadlocks versierd met een grote hoeveelheid kralen. Verschillende kleuren wijzen in verschillende richtingen. Haar rug is bloot, en draagt zo te zien nog de sporen van een suicide suspension. Lichaamstaal. Fanata volgt de welving van haar rug naar beneden. Haar ogen stuiten op de tas van het meisje die zij aan een band over haar schouder draagt, slaan de tas verder over, blijven rusten op de billen van de kaartenbakbezoekster, welke zij verpakt heeft in een glanzende, nauwsluitende stof. Echt stof om billen in te verpakken, denkt Fanata, jawel. Het meisje laat haar billen langs elkaar verschuiven, steekt een vinger tussen twee kaarten. Zij trekt een potlood, vette viltstift of pen uit de gleuf tussen haar tegen elkaar aan duwende tieten. Juist, denkt Fanata, zij gaat vast en zeker vastleggen wat al vastgelegd is. Het meisje lijkt iets over te schrijven van een van de kaarten in de bak op de bovenkant van de cataloguskast. Wanneer ze uitgeschreven is, duwt zij haar schrijfgerei weer terug tussen haar borsten, kijkt Fanata aan. Haar lippen krullen zich in gretige gulzigheid, heeft Fanata eindelijk van ondersteboven de tekst ontcijferd die de kaartenbakster op de kast heeft geschreven. Fanata kijkt het meisje aan. Een hand duwt, zonder dat er naar gekeken wordt, de als een uitgestoken tong uit de bak stekende lade terug in de kast. Waarom, denkt Fanata, waarom zou nog uitgesproken moeten worden wat blijkbaar zonder dat al hier aanwezig is. Het interieur samen openbreken voor de zon. Het meisje steekt haar hand reikend uit naar de boven haar tronende Fanata, die haar hand meteen beetpakt, de bezoekster met het spannen van al haar spieren naast zich op de kast trekt. De inhoud van de tas regent op de grond. De tafel onder
| |
| |
de kaartenkast wankelt opnieuw onder de bewegingen van de twee meisjes, maar houdt hun gewicht. Langzaam, tastend, steekt Fanata haar vrije hand naar het meisje uit, raakt haar gezicht met haar vingertoppen aan. Het kaartenbakmeisje blijft haar onbeweeglijk gehurkt zittend aankijken, totdat zij op haar beurt haar hand voorzichtig naar Fanata's gezicht uitstrekt. Voelen en gevoeld worden, denkt Fanata, woorden die ze op mijn gezicht tekent. Gevoel, doordringend scherp. Bloedproevend en mondverslindend.
Schijt, fuck, roept het meisje opeens, nadat er een voor Fanata niet meetbare tijdruimte achter hen ligt. Fanata geniet van haar stem, de stem van het meisje. Het plafond lijkt te wijken, wijkt. Drink het blauwe bloed en kots het walgend uit. Het meisje maakt zich van Fanata los, springt van de kaartenbak af, duikt naar de uitgeregende inhoud van haar tas, begint van alles naar zich toe te graaien. Fanata volgt vanaf de bak elke beweging die zij maakt. Het kaartenmeisje houdt iets in haar hand omhoog dat ze daarna achteloos van zich afgooit. Het schuift open waaierend over de vloer weg. Ziehier waarom die zo glanzend glad geboend is. Het meisje trekt opnieuw iets naar zich toe. Het is een vierkante fles met een etiket met daarop een doodskop, die, de fles, zowaar bij het vallen niet gebroken is en gevuld lijkt met een zwartblauwe vloeistof. Zij houdt de fles schuddend omhoog. Het klotsen van de inhoud golft tussen de rekken met boeken door weg. Dat de fles door het op de grond regenen van de inhoud van de tas niet gebroken is, denkt Fanata, is een goed begin. Maar waarvan, zegt het meisje, haar gedachte radend zonder dat Fanata haar uitgesproken heeft. Je zal het merken. Wij zullen het merken, verbetert het kaartenbakmeisje zichzelf. Kom op dan. Fanata steekt gebiedend haar hand uit, het meisje
| |
| |
legt er haar vrije hand in. Fanata trekt haar op de kaartenkast als tevoren. De meisjes staan nu wijdbeens op de bak, die nawiebelend zijn wankele evenwicht weer opzoekt. Het meisje houdt de fles met de doodskop met een uitgestrekte arm zo hoog mogelijk boven zich, zwaait er dreigend mee naar het hen aan alle kanten omringende interieur van het bouwwerk. Van de zoekster en de verachtster van het plafond, denkt Fanata terwijl ze zich schrap zet voor de gooi van het kaartenmeisje van de fles de ruimte in.
Vanachter een van de schappen met boeken zou het geluid kunnen klinken van iemand die een goed heenkomen zoekt. Het meisje laat haar arm met de fles zakken. Fanata blaast haar ingehouden adem tussen haar gespitste lippen door fluitend uit. Het kastmeisje moet er om lachen, Fanata lacht mee. Zal ik haar voor je weggooien, de fles, zegt zij. Het meisje schudt haar hoofd. Nee dat is het niet. Met deze fles, met de vloeistof in deze fles waarop een doodshoofd voor de inhoud waarschuwt, ben ik iets anders van plan. Dit. Ze pakt de fles met haar beide handen beet, draait de dop er af, probeert de dop er af te draaien. Verdomme, zegt ze. Verdomme, denkt Fanata. Het meisje klemt de dop van de fles tussen haar tanden, wrikt de fles heen en weer. De dop schiet los, een scheut van de vloeistof in de fles gulpt naar buiten, over haar kin en weglekkend tussen haar borsten. Dikke donkerblauwe druppels spatten lui uit elkaar op de bovenkant van de kaartenbak. Fanata ruikt een eigenaardige lucht die haar niettemin vaag bekend voorkomt. Het meisje spuugt de flessendop uit die tikkend op de gladde vloer weg stuitert. Iemand die zich niet laat zien verschuift haar voeten, denkt Fanata. Inkt, vraagt ze met haar ogen. Inkt, zegt het meisje. Vandaar die doodskop dus, concludeert Fanata. Met
| |
| |
dit spul kan je niet voorzichtig genoeg zijn, zegt het nu zijnde inktmeisje. Zij maakt een armzwaai naar de in het gelid staande rekken met boeken. Ze steekt een vinger in de halsopening van de fles, houdt de fles schuin, bukt zich. Met trotse uithalen schrijft ze in dezelfde ronde letters van daarnet een lange regel op de bovenkant van de bak met kaarten.
Het binnengedrongen zonlicht verplaatst zich onmerkbaar maar zeker. Fanata spreekt de tekst hardop uit, herhaalt hem. Het meisje richt zich weer op, geeft Fanata een speelse duw zonder dat zij van de kast afvalt, zet de klotsende fles aan haar lippen. Fanata ziet haar wangen opbollen, inkt sijpelt langs haar mondhoeken omlaag. Het meisje haalt diepe teugen lucht door haar wijdopen neusgaten, trekt de fles van haar lippen, buigt zich voorover, spuit een geweldige straal inkt met heen en weer bewegend hoofd over de kaartenbak, de vloer, een pilaar die het bouwwerk voor instorten behoedt, de boekenrekken, de boeken, ink spraying. In een ogenblik is alles met inkt bespat. Het aangename geluid van vallende druppels op de vloer. Fanata zet haar handen in haar zij, heel goed. Inktspuitster, denkt zij, en ik? Opnieuw zet het meisje de fles aan haar lippen, vult haar mond. Fanata bedenkt er een om hen heen aan alle kanten opstijgend krampachtig voetgeschuifel bij, onderdrukte geluiden die er op wijzen dat men vindt dat de liefde voor inkt hier niet op deze manier bedreven hoort te worden. Wat men vindt is altijd gevaarlijk om mee te vinden, vindt Fanata, het met schrijfbloed bespatte gelijk dat men heeft ziet er alleen daarom zo al een stuk draaglijker uit. Het inktmeisje trekt de flessenhals van haar mond, bekijkt met bolle wangen het peil van de inhoud van de fles, gooit de fles met de rest
| |
| |
van de inkt zo ver mogelijk van zich af, kijkt Fanata nog eenmaal aan met haar groene ogen, en springt van de kast. Heb ik de strekking begrepen, hiervan, denkt Fanata. Is deze vraag bedenken al een antwoord. Zij stapt achteruit op de wankelende kaartenbak om er met een aanloop vanaf te duiken. Terwijl het meisje inktspuitend overal nieuw bloed brengt, het plafond een in hoogte verstelbaar plafond blijkt te zijn, en een mesaanscherpende centrifugerende beweging de ruimte gaat vullen, duikt Fanata door de tijd. Van binnen naar weer buiten.
Waar de stad voor de zon op haar rug ligt, de onrust klotsend tegen de randen van bouwwerken. En in het binnenste van dit bouwwerk ontdekt Totala een ruimte waar de vloer vervangen is door een vlakte van helder blauwdoorschijnend glas. Hij loopt naar het midden van de uitgestrekte vloer, hurkt, kijkt er doorheen naar de straat die eronderdoor loopt, de straat tussen de buitenste gracht van het centrum van de stad en een uitgestrekte open ruimte die noch plein, noch plantsoen, vijver of caféterras is, maar iets er tussenin. Beide, zowel straat als open ruimte delen hun naam met de functie van het bouwwerk, tempel der muzen. Totala kijkt verder. Op zonder enig systeem gekozen lijkende plaatsen in de glazen vloer zijn gekleurde vlakken aangebracht. Die het oog als het ware naar zich toe lijken te trekken, denkt Totala in de taal van denkers over bouwwerken. Allicht ja, logisch dat je hier naar beneden kijkt, waar anders naar. Totala bekijkt nog even hoe beneden hem drommen voorbijgangers van de twee daar mogelijke richtingen zoveel mogelijk gebruik maken om heen en weer te bewegen, dan wel stil te blijven staan om omhoog te kijken. Alles beeld, zonder geluid. Totala doet of hij moet braken bovenop een groep meisjes die recht
| |
| |
onder hem is blijven staan en omhoogkijkt naar het glazen deel van het bouwwerk of het een reusachtige spiegel is. Wat het van onderen af gezien misschien ook wel is, want niemand reageert.
Totala spuugt op het glas, richt zich op, draait zich om. Ook de muur aan de overkant van de reusachtige ruimte op wier vloer hij zich bevindt is van glas. Hier doorheen is een andere ruimte te zien die vol water staat, een soort reusachtig bassin waarin felgekleurde laser beams om elkaar heen wervelen. Het water verliest zich in de nevelige verten van het bouwwerk, denkt Totala, een onbekende meester van taal en waarneming uit het hoofd citerend. Nergens, behalve door de glazen vloer, komt licht van de stad buiten naar binnen. Een vorm van onderlicht. Totala geeft een trap tegen een lange bar van een onbekend materiaal, die zich over de hele lengte van de ruimte voor de glazen wand van het bassin uitstrekt. Zonder aanloop springt hij over de bar heen, zoekt de plaats waar ergens een geluidssysteem moet zijn ingebouwd. Hij schuift een lange rij opgestapelde onbreekbare glazen op de vloer, ontdekt de installatie, schakelt haar in, vist de handmeester van Fanata uit de zak van zijn stadsbroek, sluit deze aan op het geluidssysteem. Totala draait het volume van de machtige versterkers voluit. Uit gigantische luidsprekers die ergens in plafond, muur en vloer verborgen zijn ingebouwd dendert de stilte. Het binnenste van de enorme ruimte wordt gevuld met de elektronisch versterkte en weergegeven tonen van de stilte. Die de klanken van deze almachtige compositie zijn, denkt Totala. De voorheen lege ruimte zal er tot barsten toe mee worden opgevuld, de muren naar buiten gedrukt. De verovering van de stad door de zon, wil hij zeggen, maar zijn woorden worden samengeperst, tot niets gereduceerd
| |
| |
door het verschrikkelijke vermogen van de luidsprekers. Hij springt over een snijmat van glasscherven op het blad van de bar, moet een paar maal slikken om de druk op zijn oren te neutraliseren. Toch niet onbreekbaar dus, die glazen. De compositie verdicht zich.
Achter de wand van de met water gevulde ruimte duikt vanuit de diepten een in een rozenrode lichtstraal zwemmend meisje op. Haar verbaasde uitdrukking wordt door Totala onmiddellijk veranderd in een van diep ontzag, nee in een van opperste verrukking. Oh, zij perst zich met haar buik en borsten tegen de muur van glas, of ze er door een speelse natuurwet door de nog steeds toenemende druk van het vacuüm van de stilte tegenaan gezogen wordt. De stilte voor de zon.
Beste bezoeker. Aan de andere kant van de ondoorzichtige wand achter je, aan de overkant van deze ruimte, tegenover de glazen muur van het waterbassin, speelt zich vandaag de dag van de nacht of day of the night af met dj miss mistika. In volkomen lichtloosheid vindt daar, op de hypnotiserende volcontinue beat van techno en progressive trance een gebeuren plaats dat duurt tot aan het einde van de dag. Of nacht, hoe je het bekijkt. Hiervan is van geen enkele kant iets te zien, en, doordat de ruimte niet alleen voor licht maar ook voor geluid hermetisch afgesloten is, niets te horen ook. Vermeld wordt een en ander hier dan ook alleen om de symmetrie van het bouwwerk te benadrukken. Waarbij de ruimten waaruit het bestaat op zich niet aanvullend ten opzichte van elkaar hoeven te zijn om toch naar buiten toe een gesloten front te vormen. Schijnbaar onderbroken dan in dit geval door de tunnel onder de vloer van de ruimte waarin je je nu bevindt.
| |
| |
Getekend de staf. Totala kijkt van de tegen de glazen muur van het bassin opgehangen stafmededeling naar het meisje dat een wegzwemmend meisje is geworden. Met geprikkelde tegenzin wendt hij zijn blik van de verdwijnende zwemster naar de inderdaad ondoorzichtige wand aan de overkant van de ruimte achter hem. Onder de nog steeds toenemende druk van de stiltegolven, laat Totala zich op het barbovenblad zakken, gaat languit op zijn rug liggen met de handen onder zijn hoofd, wachtend op. Alsof de stad, zoals, de zon, nacht. Dag. Waaruit bestaat iets dat niet gezien en niet gehoord kan worden.
Onder de transparante vloer van de ruimte heeft de groep meisjes beneden in de overwelfde straat zich al spiegelend verdubbeld, probeert Ojanja op een zolang geleende draagbare tekstverwerker te typen, maar de meisjes leiden hem af, of beter, hij laat zich door hen afleiden. Nee. Nee, ik laat mij niet langer afleiden door niets en niemand wanneer ik dat niet wil. Ojanja trekt rusteloos aan de vouw van zijn met palmbomen bedrukte korte broek, buigt zich dan nogmaals verbeten over het toetsenbord en het beeldscherm van de tekstverwerker, niets meer zien willend wat hij niet wil zien. Of wat hij wel wil zien maar toch niet ziet, nu. Totala daagt de ruimte uit sterker te wezen dan hij, overtuigd als hij zich voelt van het tegendeel.
De warme luchtbel waarin Fanata zich ondergedompeld heeft alsof zij zweeft, wordt warmer, heter, stomend heet. Mijn hoofd barst onder de druk van bass en drum kicks, mijn bloed vloeit tot het de hele ruimte vult. Al rondwervelend belandt zij even in een vanuit het niets op haar afkomende ijskoude luchtstroom. Mijn huid rijst te berge en ik sla het
| |
| |
laatste licht van mij af. Dit laatste in overdrachtelijke zin dan, want de ruimte waar Fanata doorheen dwaalt is gevuld met een dichte, afwisselend loodzware dan weer gewichtsloze, duisternis. En geluid, veel geluid, klank, hard, muziek. Fanata plonst met hoog opgegooide benen door de materie, de dark matter, die al kniehoog rond klotst boven wat de vloer moet wezen. Onmeetbaar is de grootte van de ruimte, onkenbaar het aantal individuen waarmee zij naast Fanata gevuld is, en waarmee zij aanraking deelt, dan weer afstand. Alle richtingen zijn hier zowel opgesloten in zichzelf als open tot waar je maar wilt. Een substantie die een onbekende neerslag of inbeelding kan zijn klatert op Fanata's hoofd, huid, zij draait haar gezicht naar boven, laat alles over haar heenkomen, opent haar mond zo ver mogelijk. De klanken die ik uitstoot verdwijnen in de sound van de muziek, en worden er tegelijk identiek mee. Vaag denkt zij het nummer te herkennen wat nu in de mix voorbijkomt, Magic Mirror van Evil Kween, vocal remix door The Artsiders. Hoe toepasselijk. Hier waar je niets kunt zien kun je zien wat je wilt zien, niet zien wat je niet wilt zien. In een barstende en dan weer condenserende wolk vol, van, muziek, taal, gevoel, Magic/Mirror mirror/On the wall. Fanata probeert in haar bonzende hoofd de woorden in klank om te zetten. Onzichtbare handen dragen mij door en over de duisternis, een afstand zonder tijd en zonder plaats. De hindernis van gisteren is genomen. Het gevoel van vandaag verdrijft alle gedachten aan morgen. Darkness/Is the other/Side of light. Spiegeltje spiegeltje aan de wand.
Een hindernis of stratenmakershek. Fanata zet zich af, zwaait haar handen naar voren steun vindend op de bovenkant van het roodwitte hek. Met kruisverscheurend ver gespreide benen zweeft zij naar de andere kant. Fanata landt, duwt haar
| |
| |
kont tegen het stratenmakershek. Dit maakt verschuivend een krassend geluid van staal over straatstenen. Ze weegt haar hamersteel in haar hand. Mijn hamer, werktuig, raakding. Wanneer, overdenkt Fanata, kan licht door gevoel vervangen, opgevangen, worden. Op reis in een muziekmachine. Ze spuugt op de versgelegde straatstenen voor haar. Betovering van ruimte en tijd. Wanneer, nee waarom, heeft het meisje in de biep, zij, zich tot de boeken gericht, die ook haar vast nog nooit iets gevraagd of geantwoord hebben. Natuurlijk is dit geen reden om ze dan maar meteen met rust te laten ook. Wat ongemoeid wil blijven moet maar niet bestaan, kan net zo goed niet bestaan. Wie wil er nou met rust gelaten worden. Hee Fanata, wat sta jij daar te doen tegen het hek, roodwit, dat deze kleine zijstraat, de zoveelste, moet scheiden van ons werk aan de straat langs de gracht, die dus de binnenste nog bestaande gracht van de stad is, roept Totala in een adem. Hij is bezig een van de stratenmakerslampen op een andere plek te laten schijnen. Wie roept deze merkwaardige opsommende tekst door de nacht, zegt Fanata. Ze wendt haar hoofd naar Totala. En wanneer zie ik trouwens mijn handmeester eens van je terug. Totala heeft dit laatste gelukkig niet verstaan, dit is tenminste de indruk die hij wekt, wil wekken door ineens te doen of hij een heel stuk verderop staat. Het inktmeisje trekt zich terug van de voorgrond van haar gedachten, roept hij vanaf zijn nieuwe standpunt. En ik, gaat hij verder, ben de herschepper van het licht. Hij is de herschepper van het licht, bauwt Animee hem smalend na. En wie denk je dat ik dan ben, dat wij zijn. Hoi, zegt Onnono, eerst was ik iemand en nou ben ik iets. Maar niet werkelijk, zegt hij er meteen achteraan. Zou je niet denken dat ze alle twee kunnen samengaan. Labarbra trekt bij deze vraag een gezicht waarop zij het antwoord laat aflezen. Aha, zegt Totala, maar
| |
| |
deze lamp staat nou in elk geval beter dan zij eerst stond. Werktuig van de verlichting, stelt Onnono vast. Ik heb eens een lamp gekend, begint Fatala op de bekende verteltoon van het opdissen van verhalen, die kende mij niet. Flauw, flauw jongens hè, zegt Onnono, om zich heen kijkend, speurend naar bijval. Die uitblijft natuurlijk, zoals alles wat niet komt.
Animee maakt met de steel van haar hamer het gele zand om haar heen rul, ze zoekt vervolgens uit de naast haar liggende stapel stenen de mooiste uit. Haar hamer's steel, neuriet Onnono, de nieuwe samenstelling. Stapelzucht. Stellingen. Opslag. Wanneer geldt niet wat wie doet maar wie wat doet. Buiten natuurlijk in kunst en cultuur. Weet je, zegt Animee terwijl zij de mooiste steen aan de straat geeft. Iemand ben je vanzelf, gaat ze verder, iets ook, het is maar welke weg van de minste weerstand je volgt wie van de twee je laat groeien. Wat een ontzettend cryptische zin zeg, zegt Totala, de eventuele betekenis ontgaat mij in elk geval helemaal. Ja mij ook, zegt Onnono. Met een tevreden uitdrukking op zijn gezicht in de schaduw van het licht beklopt hij de ene steen na de andere. Zonder er overigens verder iets mee te doen, denkt Fanata. Vind je, vraagt Animee, goed. Dan zal ik het nog eens anders zeggen voor jullie die de bodem van de zomernacht van stenen voorzien, zwanger van de straat. Totala en Onnono kijken in afwachting van Animee's herformulering naar Animee. Zelfbewust gaat zij door met uit de naast haar liggende stenen de nu op een na mooiste uit te zoeken. Behalve het getik van de hamers van Fatala en Labarbra op de stenen is het stil. Opnieuw buiten het geluid van de stad zelf natuurlijk. Natuurlijk ja, maar komt er nog wat van, zegt Onnono tegen Animee. Of ben je zelf al vergeten wat je gezegd hebt en nog wilde zeggen. Maak
| |
| |
ons wijzer Animee, zegt Totala. Fanata die het tafereel heeft aangezien en aangehoord, wendt haar hoofd na een laatste blik van verstandhouding op Animee, die hier niets van merkt, af. Zij verlaat haar plek tegen het stratenmakershek op de hoek van de grachtstraat en de zijstraat. Die jongens snappen zelf niet wat ze niet snappen, denkt zij. Ze loopt achter het stilgevallen gesprek om door het zand naar de rand van de gracht. Al zwaaiend met haar hamer in haar hand, roept Onnono haar na. Hem begint het wachten op antwoord blijkbaar ook te vervelen. Wat is nou bijvoorbeeld precies het verschil tussen de straat en de stratenmakers.
Aan de grens van het licht, op de grens van de duisternis, heeft Fanata de grachtrand bereikt, waar ze nu op staat. Ze heeft haar hamer's steel achter de band van haar camouflagebroek gestoken, die ze tot onder tegen haar tieten aan optrekt, de kop van de hamer valt er tussen. In aanschouwing van de stad aan de overkant van de gracht als zij is, zeggen Labarbra en Fatala tegen elkaar zonder hun werk te onderbreken. Inderdaad, Fanata kijkt naar de andere kant van de gracht, waar in het donker een zijstraat bijna in het verlengde ligt van de zijstraat aan deze kant. Alleen de brug ontbreekt. Misschien komt het daardoor. Wat. In het water van de gracht, ja, drijft de nacht. Loom deinend. Achter Fanata zijn Onnono en Totala nu definitief op antwoord uitgewacht, wat ze duidelijk laten merken door het maken van allerlei werkgeluiden zonder dat er gewerkt wordt. Ik vul ruimten met stilte en de straat met geluid, merkt Totala op. Zou je misschien zo goed willen wezen om dit touw aan die boom daar vast te maken, we kunnen er zelf niet bij namelijk. Verrek, nu eerst ziet Fanata dat er pal onder haar een soort, wat is het, een soort notendop in de gracht drijft. Hierop
| |
| |
bevinden zich in het schaarse schaduwlicht zoveel meisjes en jongens als het vaartuig maar dragen kan. Het oversteken van de gracht uitgerekend tussen twee bruggen, denkt Fanata. Precies, zo is het, zegt iemand. Een touw kronkelt zich de lucht in. Het wordt door Fanata met tegenzin opgevangen, alleen maar om het weer terug te kunnen gooien. Hier ziet zij voorlopig vanaf. Zij slaat het touw weliswaar niet om de dichtstbij staande boom, maar houdt het in haar handen, losjes. Ze kijkt om naar de anderen die achter haar nog aan het werk zijn of doen alsof. Moet je dit zien, roept zij, de landing bij de onvoltooide straat. Wat. Wie.
Jullie, zegt Fanata tenslotte, haar ogen weer gericht op de meisjes en jongens onder haar aan de kadekant, wat komen jullie hier doen en wat zijn jullie. Niet wie dus, constateert Totala die naast Fanata is komen staan met enige voldoening. Fatala en Onnono volgen slenterend, en praten zo door elkaar dat niet is uit te maken waar zij het over hebben. Nou heel fijn, klinkt een meisjesstem vanaf het water, wij zijn dus inderdaad de gracht overgestoken tussen twee bruggen, van de ene zijstraat naar de andere, want wij zijn namelijk de verhuizers. Het meisje zwijgt in een opstijgende wolk van instemmende geluiden. Vreemde logica, zegt Fatala. Omdat jullie dus de verhuizers zijn zijn jullie dus de gracht met een wat is het overgestoken. Animee, die er nu ook bij is komen staan, schraapt haar keel. En wat verhuizen jullie dan wel, vraagt ze, zo te zien is het ding waarin jullie drijven tot op de rand van zinken toe geladen met alleen jullie zelf. Gelach. Fanata jongleert met het uiteinde van het touw dat zij nog steeds in haar handen heeft. Wij verhuizen onszelf, bedenkt Fanata een antwoord. Totala en Onnono slaan de koppen van hun hamers beurtelings tegen elkaar. Hoe kracht verhuist
| |
| |
van de ene klap naar de andere. Fanata buigt zich voorover naar de groep die van de overkant komt. Een van de meisjes krabt met haar nagels teder langs de kademuur van de gracht.
Van de stratenmakers en de straat, denkt Labarbra, en de reis van de stenen. En van de zon om de nacht heen naar de andere kant van de dag. Nee, fout geformuleerd, gedacht, dat wil zeggen een feitelijke onjuistheid aannemelijk klinkend in taal omgezet. Het verwoorden van een gedachte. Labarbra sorteert en rangschikt de woorden naar gewicht, grootte, betekenis, gevoelswaarde. Maar dan kan het zo zijn dat in de plaats van een gedachte een woord gaat komen, zegt Fatala. En woorden en gedachten zijn niet hetzelfde. Rara. Onnono klopt met zijn hamer op een verlaten steen. Een woord verhoudt zich tot de straat als een steen tot een gedachte zeg ik het goed zo, zegt hij al hamerend op dezelfde steen. En wanneer wij nee zeggen of een van ons zegt nee dan trek je je woorden gauw weer in zeker, zegt Fatala. Onnono tuit zijn lippen, doet of hij niets kan horen doordat hij zo hard aan het werk is. Nou goochel jij weer woorden en gedachten door elkaar, stelt Totala vast. Hij baadt zich in het licht van de stratenmakerslamp die het dichtst bij hem staat. Wanneer we een en ander als een afgeleide van inhoud, de inhoud, gaan beschouwen, dan zijn we aangekomen bij waar het om gaat dunkt me, zegt Animee. Het bestaan van de binnenste ruimte, het interieur, de inhoud. Het verkennen daarvan. Kijk eens aan, zegt Fatala, beschrijf mij dan eens de gedachten van de inhoud van deze steen in woorden, oh nee ja, ik heb je geloof ik verkeerd of juist heel goed begrepen. Meisjes en jongens, galmt Totala zonder duidelijk aanwijsbare reden door de uitgestrekte zomernacht die begint daar waar de dag ophoudt. Uitstekend, dit was precies wat ik niet zeggen
| |
| |
wilde. Totala laat zijn stem overgaan in een lang aangehouden euhtoon. Om op die reis terug te komen, hoever zijn we nou inmiddels met de straat gekomen, gerekend vanaf dat we begonnen zijn, het begin van de straat. Hè nee, dat weten we toch zo langzamerhand wel, zegt Fanata, altijd dat opmaken van de stand en de dingen weer tegen elkaar op en af laten wegen. We zijn nou bijvoorbeeld, gaat Totala onverstoorbaar verder, volgens mij gevorderd tot aan de vijfde brug alles meegerekend wat je maar meerekenen wilt en het is een bijzondere brug.
Een bijzondere straat, roept Onnono, het stuk aan de overkant hebben wij ook nog ooit gestratenmaakt. Deze brug namelijk, zegt Totala zonder op de vervlogen stratenmakerij in te gaan, is de breedste brug van alle bruggen over alle grachten, en is dat omdat ze die toen nog niet hadden, zo'n brede brug, geloof ik tenminste en verder weet ik het niet. Oja overdag is op het gedeelte dat niet als rijdeel van de, overigens smalle, straat over de brug in gebruik is een zonnig terras. Kletskoek, zegt Animee, de brug is zo breed omdat er een toren op heeft gestaan, de kelders zijn vanaf het water nog te zien. Waarom heeft er een toren op gestaan. Wie heeft er nog een stapel stenen, zodat we deze brug met bijbehorende zijstraat zo snel mogelijk voorbij gestratenmaakt zijn. Tuttuttut, doet Totala. Hij leunt schaduwtrillend tegen het statief van de werklamp waaronder hij zit te nietsen. Zijn hamer heeft hij zover in het gele zand gestoken dat alleen de kop er nog bovenuitsteekt. Ja tuttuttut, doet Animee hem na. Onnono springt opeens opgewonden naar voren, midden op het door de lampen verlichte stuk van de straat, aan het begin van de boog van de brede brug over de gracht. Weet je wat, roept hij uit, wat is het verschil tussen een kinderfeestje en een cultuurfestival
| |
| |
nee ik bedoel natuurlijk laten we in gedachten de reis van de straat beschrijven, terwijl wij alle stenen naast elkaar in het gele straatzand leggen. De anderen zuchten eensgezind. Onnono zucht mee, maar kan niet nalaten nog iets aan zijn plan toe te voegen. Als je maar weet dat het er niet om gaat wat je beleeft maar hoe je het beleeft, een misverstand, ook voor reizen dus.
Als je het maar beleeft. Het kind de nacht dat zich wil laven aan de tiet van moeder zon, en steeds opnieuw verstoten wordt door de dag, denkt Labarbra. Waarom denk ik iets wat ik zeker niet zo zonder spot gezegd zou hebben. Zij tekent een lijn zonder begin of einde met haar hamer's steel in het zand tussen haar benen, die ze zijwaarts voor zich uitgestrekt heeft. De koele warmte van het zand tegen de huid. Kan dat, koele warmte. Kom, zegt Fatala, laten we maar eens iemand of meer iemanden gaan begroeten die iets van reizen weet, weten, en dan met name van het reizen door het binnenste van gedachten in woorden gevat. Zo bedoel je het toch. Ze kijkt vragend van Onnono naar de anderen. Is er sprake van antwoordend terugkijken. Nou, eh, ja nee, hakkelt Onnono. Zijn woorden huppelen weg in de nacht. Woorden voor de straat, denkt Labarbra. Hoi, weten jullie misschien iets van reizen dat wij niet weten. Sorry?
Aan de andere kant van het stratenmakershek dat probeert de brede brug af te sluiten, zijn een paar figuren verschenen die door Fatala zijn begroet en toegesproken en die met sorry geantwoord hebben. Hee Onnono, Animee, houd eens op te hameren op die eeuwige stenen, deze figuren kunnen mij niet verstaan. Ja hallo, zegt Animee, waarvoor denk jij eigenlijk dat wij hier zijn. Om het spreken mogelijk te maken of om de
| |
| |
straat mogelijk te maken. Precies, stemt Onnono met haar in. Maar omdat wanneer de straat moet zwijgen dit inhoudt dat de stenen dan ook niet beklopt kunnen worden, besluiten zij hun hamers neer te leggen, op te staan, naar Fatala en de kleine groep aan de andere kant van het roodwitte hek te slenteren, hiermee het voorbeeld volgend van Fanata, Totala en Labarbra. Dus, de reis, zegt Fatala, de tocht, vrouwelijk, het trekken van de ene al dan niet bestaande plek naar de andere. Inderdaad, knikt Onnono. De figuren aan de andere kant van het hek kijken elkaar even met een voorzichtige glimlach aan.
Wat reis, welke reis, denkt Labarbra. Waarom staan die lui zo stom te kijken aan de andere kant van dat hek. Het is altijd alleen maar een afscheiding die buiten scheidt van binnen, en de andere kant van deze. Op dit ogenblik trekt de groep achter het hek zich langzaam terug in de nacht, maar begint op de rand tussen hier en daar onverwacht aan een netvliesprikkelend ritueel dat niet nader beschreven kan worden. De stad draagt het licht van de straat, denkt Labarbra naar de grond turend van de verlichte straatplek. Begroeting en de reis. Hoeveel kansen om tegen te komen in ondenkbaar verre straten. Labarbra zucht. Deel het aantal zomernachten door het aantal straten van de stad en wat ben je dan wijzer geworden. Ik weet het, roept Onnono. Hij weet het, roept iedereen zonder naar hem te kijken naar hem terug. Wiens hamer's steel om alles in het straatzand op te tekenen.
Nou, ik geloof dat onze eindeloze voorraad stenen eindelijk minder wordt, zegt Onnono. En misschien uiteindelijk wel helemaal verdwijnen zal, vult Animee lijzig articulerend aan. Ik stel mij zo voor dat vele stenen over nog vele straten over
| |
| |
maken. Animee knipoogt naar Labarbra die haar hamer als een tegenwicht met de punt van de steel op haar wijsvinger laat balanceren. Mogen wij ons even voorstellen, en dan erlangs. Wat natuurlijk niet lukt. Zou je niet in het licht van mijn stratenmakerslamp willen gaan staan, zegt Fatala tegen iemand die gauw opzij springt, de dreiging in haar stem. Wij zijn de actievoerders van de straat, zegt een onzekere stem. Weet je het zeker. Totala observeert de voor hem uit de nacht in het lamplicht opgedoken groep onbekenden. Weten jullie dan misschien toevallig ook wat het betekent als je aan het stratenmakershek dat je daar ziet voorbijgaat zonder daartoe uitgenodigd te zijn, gaat hij verder. Maar goed, daar zullen we het zo nog wel over hebben, eerst iets anders. Het voeren van actie zei je. Ja hoor, zegt een meisje op besliste toon. Zij heeft iets om zich heen gewikkeld dat op de achterkant van een spandoek lijkt. Dat kan dan nog moeilijker worden dan je denkt volgens mij, zegt Totala. Hij haalt een paar goocheltoeren met zijn stratenmakershamer uit. Hee zag je dat, zegt een stem uit de groep. Een andere stem knikt iets wat onuitgesproken blijft. Ergens achter Totala ruilen Fatala en Animee van steen. Deze mededeling van Onnono blijft in de warme, zware nachtlucht hangen. Veel, zo niet alles, aan deze groep die nu voor mij staat is mij nog onduidelijk, denkt Totala, bijvoorbeeld waarom het een groep is. Wij zijn de straatgroep, zegt onverwachts een jongen die naast het meisje van de spandoekachterkant staat. Het meisje knikt heftig van ja. De redders van de straat, zegt iemand anders. De bende van de straat. De straattroep. Straatvechters. Stemmen die door elkaar heen opklinken. Het meisje blijft knikken, knikt steeds van ja alsof zij het met iedereen eens is. Dat zal dan wel zo zijn, denkt Totala. Fantastisch, zegt hij wanneer het rumoer weer een beetje bedaart, dat is schitterend. Ik zal alles
| |
| |
begrijpen wat ik niet snap als ik hier iets van begrijp, denkt hij ondertussen. Ja, zucht het spandoekmeisje enthousiast, en wij zijn de subgroep van de groep, de meiden van de straat. Zij wijst op een aantal meisjes om haar heen. Een echte troep dus, roept Fatala die blijkbaar mee heeft zitten luisteren van een eind verderop. Ze rondt haar opmerking af met een klap van haar hamer's kop op een steen. Opnieuw wordt een aanzwellend groepsrumoer, groepsgeroezemoes, hoorbaar, stemmen die elkaar verdringen en samen opgaan in onverstaanbaarheid.
En ik neem aan dat jullie de stratenmakers zijn, zegt een van de jongens van de groep, nadat de stemkracht, het tumult, iets afgenomen is, dan staan we eigenlijk aan dezelfde kant. Het is maar hoe je het bekijkt, hoe je het wilt bekijken, eh, groepslid, zegt Totala. Wij bekijken alles van deze kant, zegt een meisje gedecideerd. Precies ja, denkt Totala en draait zijn ogen omhoog. Sommige groepsleden draaien hun ogen omhoog. Juist, klinkt vanaf de rand van de gracht de stem van Labarbra, wij zijn de stratenmakers en wij waren hier dus eerder dan jullie. Onnono knikt vol overgave zijn instemming. Totala kijkt verstandhouding suggererend naar Labarbra om, ziet haar de steel van haar hamer in het zand steken. En wiens licht is het hier dan wel hè, zegt Onnono die uitgeknikt is op ruzieachtige toon. Oh struisvogel's kop, denkt Totala. Grijnzend kijkt hij weer voor zich. Hij ziet nog juist een van de meisjes van de groep iets dat lijkt op een of ander ding van rubber uit haar mond halen, dat ze daarna haastig over haar schouder de nacht in gooit. Ja en nou vraag jij je zeker af wat wij hier komen doen, zegt een meisje met zilverkleurig geverfde lippen. Zijn het de lippen die de woorden hun gewicht geven, neuriet Totala in zichzelf.
| |
| |
Ik zou wel eens willen weten wat Animee hiervan vindt. Hee Animee, roept hij zonder zijn ogen van de voor hem staande groep af te wenden. Animee maakt het geluid van eigenzinnigheid.
Maar wij kunnen ons met evenveel recht afvragen wat jullie hier nou doen, gaat het meisje met de zilveren lippen verder. Ga je gang, antwoordt Totala. Ach laat toch, zegt een ander meisje, zie je niet dat hij ons alleen maar af wil houden van waarvoor wij hier gekomen zijn. Zoals je gekomen bent kan je natuurlijk weer vertrekken ook, vervolgt Totala. Ik vraag me af waarom ik niet gewoon weer verder werk, denkt hij, aan de laatste stenen van het laatste stuk van de straat. Oh groep wat bindt je toch, zingen Fatala en Fanata. Maar jullie, jullie voerders van actie, zegt Animee die dan toch naast Totala is komen staan, wat doen jullie groepsgewijs wat je alleen niet doet. Dit is duidelijk voor een dubbele uitleg vatbaar, denkt Totala, maar hij houdt het voor zich. Niet op antwoorden, roept een jongen. Hij dringt zich naar voren, begint zelf te antwoorden. Door een opnieuw toenemend rumoer, dat een ongemakkelijke ondertoon begint te krijgen, kunnen Totala en Animee noch een van de anderen hier iets van verstaan. Vanuit de groep is het scherpe geluid van metaal tegen metaal te horen. Nu pas dringt het tot Totala door dat alle leden van de groep gehuld zijn in eenzelfde soort omgekeerde doek als die van het eerste meisje. In plaats van hierover na te denken, de betekenis van iets dat groepsgewijs wordt uitgedragen, vraagt hij zich af waarom de anderen, behalve Animee, achter hem gewoon blijven doorwerken, niet bij hem komen staan, groep tegenover groep. Zoals de anderen zich natuurlijk af kunnen vragen waarom ik niet doorwerk, denkt hij. Tweemaal omgekeerd is terug in de oude stand. Hij tuurt
| |
| |
langs de groep heen over het water van de gracht, tot aan de brede boogbrug waar zij al stratenmakend al langsgekomen zijn. Ik kijk in de tegenrichting, het stuk van de straat dat af is, waar we niets meer te zoeken hebben. Achter mij ligt het einde.
Intussen neemt niemand van de groep nog de moeite verder een gesprek met Totala of Animee te voeren. De groepsleden hebben een gesloten kring gevormd waar zij buiten zijn komen te staan zonder dat ze zich verplaatst hebben. Animee keert zich onverhoeds om, gaat terug naar de plek van de straat waar zij aan het werk was. Wanneer ik hier blijf staan, denkt Totala, dan moet ik mijn positie duidelijker maken. Totala blijft staan, klemt de steel van zijn stratenmakershamer tussen zijn tanden, kruist zijn armen voor zijn borst. Pose, denkt hij, dit is een pose, houding van aanstellerij, maar het kan soms haar nut hebben. Plotseling heft iedereen in de groep naast hem dezelfde woordloze kreet aan, begint eendrachtig met het lichaam heen en weer te zwaaien. Het getik van de hamers op de laatste stenen achter mij blijft, blijft hoorbaar, stelt Totala vast. De groepskreet wringt zich tussen de gevels aan beide kanten van de gracht door omhoog. De leden van de groep wikkelen allemaal tegelijk de doekachterkanten waarin ze gehuld zijn van zich af, voegen deze boven hun hoofden aan elkaar tot een grote achterkant. Schitteringen van glanzend metaal in het licht van de stratenmakerslampen lichten tussen de opeengedrongen lichamen op. Het geluid van een over de straat wegrollend blikken deksel. En nog een. De lang aangehouden kreet van de groep trekt op. Aan de intredende stilte wordt door een meisje meteen een einde gemaakt. Het dringt eerst niet tot Totala door wat zij uitroept, totdat hij het opeens verstaat. Woorden lossen op. Woor!den
| |
| |
lossen op! Het is inmiddels door de hele groep overgenomen die zich in beweging zet, terug in de richting van de brede brug, het stuk van de straat dat klaar is. Met hun imitatiehemel van achterkantdoek hoog boven hun hoofden, kladderen de groepsleden met handenvol alles waar ze langskomen onder met de inhoud van de blikken bussen die ze bij zich hebben. Hun gescandeer lijkt over de gracht heen en weer te rollen. Getverdemme, roept Totala uit, de stenen. Zijn hamer valt met een plof in het zand, hij rent de groep achterna, remt zijn vaart af, kijkt verwonderd naar de straatstenen, bukt zich, strijkt met zijn vingers over de lettertekens op de grond. Ruikt en proeft er aan, schudt ongelovig zijn hoofd. Water. Woorden met water geschreven. Hij richt zich op, kijkt in de richting die de groep is opgegaan, ontdekt dat de straat leeg is. Vaag lijkt het of de groepsleus nog ergens te horen is, maar het is onduidelijk waarvandaan. Is dit een voorval waar je wijzer van moet worden. Of kan het ook gewoon dat blijven wat het is: een voorval. Alsof zowel wijzer worden als voorvallen iets is waar je op zou zitten te wachten. In elk geval is deze tekst opgelost, letterlijk. Totala draait zich om en struikelt over het omgevallen stratenmakershek.
Het getik van de hamers, werkpraat. De stad zuigt het geluid van verdwenen groepen op. Schijt, stoot Totala uit, krabbelt overeind, slaat zijn handen aan zijn stadspak af, loopt naar het omgevallen hek en trekt het rechtop. Of ik een deur dichttrek, denkt hij. Zijn blik valt op een vochtig glimmend ding dat midden op de straatstenen ligt. Hij loopt er naar toe en raapt het op. Het blijkt een rubberen foptong te zijn. Totala wil het ding van zich afgooien, bedenkt zich, loopt er mee in zijn hand zwaaiend naar zijn in het zand liggende hamer. Hij raapt de hamer op. Onnono keert zich zittend
| |
| |
op zijn kniestukken naar mij om, denkt Totala, of hij iets wil gaan zeggen, terwijl ik doe of ik het niet merk. Onnono pakt zwijgend een steen op, draait zich om, werkt verder. Zeg denk je niet dat je tegelijkertijd bij verschillende groepen kan horen zonder dat je dat wilt, hoort Totala Fanata tegen haar tweelingzus zeggen. Bedoel je soms dat je je dan bij zoveel groepen tegelijk hebt laten inlijven dat je niet meer weet wanneer je alleen staat, je jezelf bent en geen niet bij name te noemen lichaamsdeel van een groepsgeest. Fatala heeft de woorden uitgesproken alsof zij eigenlijk geen zin heeft om op de vraag van Fanata in te gaan. Volgens mij, zegt Animee, en dat is misschien even iets anders maar dan toch niet zoveel anders, is groepsgedrag, de norm van de groep, de groepscode, het hoe je door anderen en misschien ook jezelf geacht wordt je in zekere groepen als horende bij die groep voor te doen, het meest aan tijd en plaats gebonden gegeven wat je maar bedenken kan, verstoken van elke zonder speciale voorkennis geldige, herkenbare en toetsbare waarde. Het bepaalt, maar wordt in nog veel grotere mate zelf bepaald. En waardoor, door wie. Mode van de dag. Arbitrair. En als je daar al voor gaat ga dan voor je eigen mode en niet voor die van een ander, anderen. Maar wat zou je dan met een geldige zonder voorkennis bruikbare toetsbaarheid moeten. Of willen. Checken natuurlijk. Wanneer je iets wilt bereiken wat je niet alleen bereiken kan, mijmert Onnono. Buiten de groep moet je wel alles zelf opknappen. Hoed je maar voor modieus gedrag, zegt Animee. Laat het je niet aanmeten als een je gegoten zittende confectiezak. Hoedjemaar, zegt Labarbra. De groepsloze zal door de massa van het collectief in het woord ligt alles al besloten het is een afschrikwekkend woord waar was ik nou gebleven, oja aan oor en oog onttrokken worden en wat dan.
| |
| |
Ja wat dan. Niets voor niets. Totala haalt zijn schouders op, gooit bij nader inzien de gevonden foptong de nacht in, nee toch nog maar niet, stelt zich teweer tegen een plotselinge gewaarwording van een dichtbij lijkende onmeetbaarheid, onweetbaarheid, die niet veel goeds lijkt te betekenen. Tenzij. Wanneer je tenminste niet op tijd nog een andere richting hebt genomen. Tussen sporen en spoorloos. Hij schraapt luidruchtig zijn keel en spuugt een klodder speeksel uit die kletsend op de straatstenen uiteenspat. Het schrijven met water, het schrijven in het zand, het achterlaten van stenen in een eindeloos durende niets zeggende herhaling. Wie niet past zal moeten bloeden tot hij past. Totala beluistert de grimmige naklank van de woorden in zijn hoofd. Wiens tekst. Zo gewoon mogelijk doend slentert hij naar de hoek van de straat, de foptong opgooiend van de ene hand naar de andere. Hee, hoort hij Onnono achter zich zeggen. Doorwerken Onnono, zegt Fatala. Ja, zeggen Animee, Fanata en Labarbra. Nou goed, antwoordt Onnono. Over de grote straat, gaat hij desondanks verder, waarop de straat hier langs de gracht uitkomt, of waar de straat langs de gracht feitelijk begint, verkeerstechnisch gesproken dan, glijdt een geheimzinnige donkerviolette bus in koele voortgang van de ene kant naar de andere over de brug over de gracht en verder de nacht in, verkeers gesproken, straattaal. Natuurlijk gaat de gracht en de straten erlangs aan de andere kant van de grote straat gewoon verder, zij, de gracht, was er ook eerder trouwens. Straat genoeg om te maken dus, rondt Onnono zijn betoog naar voren reikend af. Jij probeert zeker die neptong over de steel van je stratenmakershamer te schuiven, zegt Jansen uit het duister opduikend terwijl hij zijn fiets tot stilstand brengt.
| |
| |
Totala blijft onbeweeglijk staan. Ik duw mijn gedachten over de rand van de achtergrond. Jansen, hoort hij Fatala zeggen. Hoi en Jansen, roepen de anderen door elkaar heen. Welkom, ik denk welkom, denkt Totala. Jansen zet zijn fiets tegen de straathoek, snijpunt van licht en schaduw, loopt naar Totala toe, legt zijn hand op zijn schouder. Kom je even mee, zegt hij. Zee Van Ruimte Voor Een Uitgestrekt Landschap. Iets zoekend in de zakken van zijn jas loopt Jansen met Totala naast zich naar de anderen toe.
Haal de brug op en verschans je, verbreek de verbinding. Een donkerviolette schaduw lijkt in zichzelf op te lossen aan de overkant van het water, maar of het ook werkelijk gebeurt. Alsof een vlaag koude lucht zich probeert een weg te banen, ergens vanaf, ergens naartoe. Fatala laat de deur tussen haar en de ophaalbrug, die gewoon neer is, achter zich openstaan. Deze ophaalbrug, die niet meer omhoog kan, maar die men vergeten is te vervangen of die men als zgn beeldbepalend element maar heeft laten staan, verbindt een bouwwerk met dezelfde naam als datgene wat uit een uier komt plus een ander woord voor straat wat weer hetzelfde is als het woord voor niet meer aanwezig, met de vaste wal. De geur die van het lauwe water in de gracht opstijgt, drijft langzaam, zwaar, met Fatala mee de donkere ruimte in. Wat een rare zin, denkt ze. Misschien bedoel ik wat anders. Ik denk dat de stilte in dit verlaten leegstaande bouwwerk op een warme zomerdag als deze ligt te slapen. Wek haar niet, roep haar wraakzucht niet over je af. Wraak en waak. Hoor ik ergens bijvoorbeeld het getingel van een tram, dan zal dit van de andere kant van het bouwwerk komen. Daar zoekt de tram, voortbewogen wagen op rails lopend voor het openbaar vervoer, zijn weg. Fatala kijkt om zich heen. Uit lege ruimten loopt het geluid
| |
| |
en het licht weg. Typisch een bewering die waar klinkt maar het daarom nog niet hoeft te zijn, stelt zij vast. Het is in deze ruimte waar ze nu tegen een post zonder deur geleund staat, niet zo donker of er is nog wel iets te zien, niet zo stil dat de stad buiten onhoorbaar zou zijn. Fatala laat haar zintuigen wennen aan het stadsinterieur dat door het bouwwerk om haar heen gevormd wordt.
Vanaf de plek waar Fatala staat is door de open deur aan de andere kant van de ruimte, die een soort brede gang of hal lijkt te zijn, de leuning van de ophaalbrug over de gracht te zien, met daarachter, aan de overkant van het water, een blinde muur door de zon met licht en schaduw beschenen. Zeg ik het goed zo. Nee, denkt Fatala, de muur ligt in de schaduw, terugkaatsend licht van het wateroppervlak van de gracht zorgt voor indirect zonlicht. De laatste twee woorden heeft zij hardop gedacht. Kan je in je eentje een gesprek voeren van hardop gedachte zinnen. Fatala's uitgesproken woorden worden onmiddellijk weer opgezogen door de stilte in het bouwwerk. Er voor in de plaats wringt zich een geluid door de openstaande deur naar binnen of er voetstappen over het dek van de ophaalbrug dichterbij komen. Het geluid van een spoor, een voetspoor in de zon, denkt Fatala. In de brandende hitte. Of voel ik dat het hier kouder begint te worden. Zij drukt haar bilnaad tegen de hoekige rand van de deurpost, recht zich, laat haar vingers over het gladde staal van haar mes glijden, glijdt door het gapende deurgat de er achter liggende ruimte binnen.
Het is opnieuw een soort gang waarin Fatala terechtgekomen is. Met nog meer stilte en bijna absolute duisternis, alleen van achter haar dringt nog een zwak licht naar binnen. Ik loop
| |
| |
voor het licht uit niet voor het licht weg kut. Fatala is in het bijna voelbare donker over iets gestruikeld dat midden op de vloer staat. Het is hier dus toch niet zo leeg als ik dacht. Het is aan het wegspringende geluid te horen een krat met lege flessen, melkflessen. Echo uit het verleden, denkt Fatala, de pijn uit de tenen van haar voet waarmee ze tegen het krat is aangestoten wegwrijvend. Om je eraan te herinneren hoe dit bouwwerk ooit als zoiets als een opslagruimte of fabriek begonnen is, waarin een dergelijk voorwerp op zijn plek zou zijn geweest wat het hier nu niet meer is. Wie zet zo'n ding ook op de gang zonder er zelf naast te gaan liggen. Fatala wil weer verdergaan, hoort dan vanaf vloerhoogte, dichtbij de plaats waar het krat moet staan, een stem zuchten, denkt dat zij dit hoort. Waar duisternis regeert, where darkness rules. Fatala legt haar hand om het heft van haar mes. Wie of wat heerst, wat zullen wij nou krijgen, zegt zij, de woorden langzaam en duidelijk uitsprekend. De stilte vangt ze op en draagt ze de gang door. De stem laat zich niet weer horen. Behoedzaam laat Fatala zich door haar knieën zakken, tast met haar vrije hand de ruimte om haar heen een eindje boven vloerhoogte af. Waar ze denkt dat het krat zou moeten staan ontdekt ze alleen maar lucht. Niets wat de lege ruimte verjaagt. Zij laat haar hand verder glijden. Ik zoek iets maar ik weet niet wat. Is niets zoeken hetzelfde als niets vinden. Zou kunnen, denkt Fatala, maar wat dan nog. Zoeken hoeft niet altijd met het doel ook iets te vinden, te willen vinden. Met een ruk staat zij rechtop. Ze probeert in het schemerige licht degene te ontdekken die deze zin zacht gezegd heeft. Natuurlijk is er weer niemand te zien. Hee kom op waar zit je, Fatala volgt rondkijkend haar vraag met haar ogen, probeert dit. Wat niet lukt. Heeft duisternis de neiging hoorbaarheid te combineren, compenseren, met onzichtbaarheid. Zij besluit
| |
| |
de stem verder voor gezien, gehoord, te houden. Maar niet nadat een in de gang verdwijnende fluisterzucht haar nog wat lijkt toe te lispelen als een echo van iets dat nog niet gezegd is, nog geformuleerd moet worden. Fatala schudt haar hoofd. Opeens denkt zij weer het geluid als van naderende voetstappen te horen. Ze scherpt haar oren, houdt haar adem in. Geen twijfel mogelijk, ik hoor voetstappen en ze komen hierheen. Gespannen kijkt ze naar het begin van de gang waar de deuropening zich in de verte als een nog nauwelijks te onderscheiden rechthoek aftekent. Maar nergens is wat van iemand of iets te zien. Wat niet wil zeggen dat het ook klopt wat ik zie, denkt Fatala, dwz er kan hier meer zijn dan ik zien kan. En ik denk nu dat ik voel dat het hier echt kouder begint te worden. Het geluid van de voetstappen verdwijnt. Wie hoort een stem en ziet niemand, denkt Fatala, voetstappen. Zij zucht, neemt een besluit, draait zich om, loopt voorzichtig tastend met haar voeten verder de gang in.
Het lijkt of de dikke, ovenwarme lucht waarmee de gang hier gevuld is tegelijk met mij mee voort golft, denkt Fatala. Ze blijft met een ruk stilstaan. Er is iets voor haar opgedoemd. Niet echt te zien, maar het verraadt zich door een dichter worden van de duisternis. Langzaam steekt ze een arm uit, haar vingers raken iets aan. Een muur, de luchtgolven lopen er in stilte tegenop. En terug. Omkeren, denkt Fatala. Zij tast, zich langzaam verplaatsend, een stuk van de muur af. De gang blijkt een rechte hoek te maken. Doorgaan maar. Fatala gaat verder, voet voor voet de hoek om naar links die de gang maakt. Ik duw het donker voor mij uit, denkt zij. Achter mij ontstaat een vacuüm. Wanneer ik mij omdraai is het licht. Fatala draait zich niet om, op haar hoede gaat ze verder door de gang. Tot hoever kan de duisternis zich verdikken. Tot je
| |
| |
er in blijft steken als in vette modder. Het zuigt zich aan je vast, trekt je langzaam maar onafwendbaar mee, de diepte in. Au verdomme. Fatala is weer ergens tegenaan gestoten. Ze tast met haar handen rond, de gang lijkt hier opnieuw op te houden. Weer een bocht? Fatala verkent de plek waar ze tot staan is gekomen. Ze blijkt aan drie kanten ingesloten. De gang houdt hier op. Geen licht, geen geluid. De enige uitweg is terug.
Een uitweg is toch het doel van een gang. Fatala betast opnieuw de wand die de gang afsluit. Haar vingers stoten tegen een koel aanvoelend stuk metaal. Een deurklink. Juist wanneer zij wil proberen of de klink draaibaar is, draait de stilte zich om. De voetstappen. Ze zijn terug, zijn er nog. Hier hebben ze op gewacht, een weg zonder weg ergens naartoe. En ze klinken veel te dichtbij, ze moeten een stuk van de gang hebben overgeslagen of zijn onhoorbaar zacht op mij af gekomen, laat me nadenken, snel. Er kan hier natuurlijk nog ergens anders een deur zijn, een zijdeur. De voetstappen zullen verwachten dat ik de meest voor de hand liggende weg is deze deur kies. Misschien. Resoluut gaat Fatala terug de gang in, een hand op haar mes, met de andere de muur aftastend, de voetstappen tegemoet. En de kou, die ze nu definitief vanaf de andere kant van de gang naar zich toe voelt stromen. Kut au verdomme, nog een keer. Zij weet nog net te voorkomen dat de klanken haar mond verlaten. Met haar linkerhand is ze tegen een harde verticale rand aangekomen die een deurpost zou kunnen zijn. Inderdaad, geluk. Opnieuw een deurklink. Vlug, gauw, opengemaakt. Fatala wringt de klemmende klink met ongekende kracht omlaag, duwt tegen de deur die geluidloos openzwaait met zo weinig weerstand dat Fatala onbeheerst vooruitvalt, de er
| |
| |
achter liggende ruimte in struikelt. De voetstappen lijken haar achterna te rollen. Hijgend draait Fatala zich om, springt op de deur af, duwt haar dicht, weet haar op het laatste moment tegen te houden, om dan de deur voorzichtig, met haar hand op de klink, zonder klik te kunnen sluiten. Gelukt. Ze laat zich tegen het rustgevende oppervlak van de deur aanvallen, legt haar oor er tegenaan. Waar zijn ze nu?
Luister en tast de ruimte af op zoek naar geluidssporen. Fatala hoort niets anders dan het suizen van haar bloed. Bloedklank. Maar dan is het geluid van de voetstappen er weer, regelmatig, machinaal, nog zwak eerst, dichterbijkomend, plotseling veel harder. Ze zijn de hoek van de gang om, denkt Fatala, gangen die hoeken maken, hun weg zoekend. Ze ademt geluidloos, denkt haar adem te kunnen zien in de nu vrieskou die haar omringt. De voetstappen kunnen elk ogenblik de andere kant van de deur bereiken. Is mijn list gelukt. Dit klinkt of iemand anders het denkt, iemand die heel anders denkt dan ik sst. De voetstappen zijn nu bijna naast Fatala's oor, komen bij de deur, gaan verder. Nee ze gaan niet verder. Ze zijn gestopt. Stilte. Fatala verroert zich niet. Je ophouden in stilte, verbergen in stilte. Je in stilte of geluid verstoppen. En in kou. Maar waarop wachten de voetstappen. Hebben ze hun eigen geluid nodig om verder te gaan. Ja natuurlijk, of nee, alles kan zich onhoorbaar verplaatsen. Fatala probeert het meteen uit door zonder de haar omsluitende stilte te verstoren zich nog dichter tegen de deur aan te drukken. Het duistere doel van de disembodied footsteps, op weg in ritmisch perfecte herhaling. Van zo'n veertig bpm, schat Fatala, stappen per minuut. Ze aarzelen niet, er zijn alleen schommelingen in hoorbaarheid, en soms lijken ze weg, lijkt het even helemaal stil. Maar ze komen terug, en dichterbij, met een koele nagalm, een
| |
| |
zekere ruimte suggererend, of alleen aanwezig in de laagste frequenties, dof, stoffig, meer voel- dan hoorbaar. De richting waaruit ze komen kan ontraceerbaar zijn, maar kan ook, zoals nu, duidelijk van een bepaalde kant komen, die elke kant kan zijn, ook boven of onder. Verander van plaats en de voetstappen zullen volgen, meestal, vaak. Wie eraan ontsnapt ontkomt aan zichzelf. Wat verklaart het, denkt Fatala. Ze voelt dat de ijskoude lucht om haar heen in beweging komt, wind wordt, langs haar heen begint te blazen. Met het gehuil van een korte maar heftige windstoot wordt de vrieskou onder de deur door over de drempel weggezogen. Door wat. Wie? Met een snijdende klap alsof een deur ergens verderop in de gang dichtslaat valt doodse stilte de ruimte binnen en opnieuw op haar neer.
Een zucht van opluchting ontsnapt mij en zal me behoeden voor verder onheil. Fatala draait zich met haar rug naar de deur. Haar kippenvel wordt geleidelijk aan weer gewoon haar eigen huid. De warmte is terug of misschien nooit weggeweest. Langzaam dringt het tot haar door dat zij al die tijd de deur, die de helft van een dubbele deur blijkt te zijn, gewoon heeft kunnen zien, doordat de ruimte waarin zij zich nu bevindt in plaats van met duisternis met een diffuus licht is gevuld dat van ergens hogerop lijkt te komen. Niet zo gek dus dat ik dacht dat ik mijn adem kon zien. Verwonderd laat Fatala haar ogen ronddwalen. Het gedeelte van de zaalachtige ruimte waarin ze staat is lager dan de rest, naar het midden toe wordt het plafond hoger, en wordt de intensiteit van het licht sterker. Waarschijnlijk een glazen dak waardoor het daglicht naar binnen komt, het licht omlaag sijpelt. Deze ruimte heeft duidelijk voor wat anders gediend dan waarvoor ze het laatst gebruikt is. Fatala duwt zich van
| |
| |
de deur af, loopt langs een hoger en afhellend deel van de vloer links naast haar een eind de ruimte in. Haar voeten zakken weg in wat in het zwakke licht een bonte mengeling van tapijten lijkt. Achtergelaten, vergeten, of niet de moeite van het meenemen waard geweest. Ze bereikt een pilaar die het lage deel van het plafond draagt. Een bekende geur dringt haar neusgaten binnen. Het duurt even voor zij hem kan plaatsen, maar het is de geur van vers bakwerk. Fatala strijkt met een vinger langs de pilaar, houdt hem onder haar neus, steekt hem in haar mond, likt hem af. Versgebakken space cake, constateert ze verbaasd, hoe wonderlijk. Zij buigt haar hoofd naar de pilaar, steekt haar tong uit, likt er mee over het geurige oppervlak. Verdomd wanneer het niet zo is, denkt ze. Verwacht wat je niet verwacht en het onverwachte weet je te vinden. Het huisje van de heks. Naproevend probeert Fatala te ontdekken wat de ruimte nog meer heeft prijs te geven.
Aan de andere kant van de zaalachtige ruimte is in het schemerlicht een verhoging te zien die een soort podium geweest kan zijn, dat leegte draagt net als de tapijten op de vloer van de rest van de ruimte. Hoor ik de voetstappen weer? Doodstil wacht Fatala het verstrijken van enkele ogenblikken af. Ze denkt werkelijk een ogenblik de voetstappen weer te horen, maar het klinkt als van heel veraf. Het geluid lijkt nu uit de diepte te komen, een kelder, tunnel misschien, koude tunnels, ergens. Fatala raakt het geluid in onhoorbaarheid kwijt, schudt een vreemde beklemming van zich af, loopt van de pilaar vandaan naar het midden van de ruimte. Wanneer ze het gedeelte heeft bereikt waar vanuit de hoogte het licht naar beneden komt, ontdekt zij dat een groot deel van het plafond van glas is, witgekalkt. Het geheel lijkt op een op het dak gezette bloemenkas gezien van onderen. Raar dat
| |
| |
het allemaal nog intact is. Fatala laat haar blik weer dalen. Wit, denkt zij, wit licht, de dag die hier probeert binnen te komen. Ze kijkt opnieuw rond. Haar ogen vallen op een nauwelijks zichtbare tekst die op een muur van een uitloper van de grote ruimte aan haar rechterkant staat. Ze loopt er naar toe. Van dichtbij maakt de tekst zich uit de schemering los, geeft zich aan Fatala prijs. wanneer tijd zich verliest in eindeloze herhaling neemt ruimte zijn plaats in / when time loses itself in endless repetition space takes up its place. En het is zomer wanneer het geen winter is, denkt ze. Maar of het glimlachend de zon verder naar binnen lokt, lijkt een stem ergens achter haar in de richting van de pilaar te fluisteren. Fatala verstart. Een onderdrukt gegiechel volgt. Ik ben Heksie Hippiehok, gaat de stem verder, en ik verschijn en ik verdwijn, je kunt mij vinden wanneer ik jou weer vind. Maar ik ben niet altijd degene die je denkt dat je ziet, hoort. In het hier, het nu, het leven, jouw leven, tussen duisternis en duisternis, of, als je dat liever hoort: life, from darkness to darkness, kan je mij evengoed tegenkomen als gemist hebben. Het toeval beslist. Wat telt is niet waar je aankomt maar je weg er naartoe, door je uitgangspunt in gang gezet. Zoals je misschien al wel vermoedde bestaat er een relatie tussen mij en de zgn Mystery Bus. Wanneer je die ziet betekent dit nog niets. Maar eenmaal ingestapt wordt het je laatste keer. Maar vrees niet, geen giant street machine zo machtig of er blijft nog ruimte over. Geen bus zonder hok, geen reis die niet ergens begint. Aan jou de keus. En, voor zolang de tijd duurt, is het licht, geen duister van de nacht die alleen nog maar wacht. Tot later. De stem zwijgt, de verstarring wijkt. Razendsnel draait Fatala zich om naar het grotere deel van de
ruimte achter haar, in dezelfde beweging heeft zij haar mes getrokken. Ze ziet ook nu niemand, hoort
| |
| |
niets meer. Toch heb ik mij niet vergist. Deze maal. Eerst het huisje, dan de heks? Fatala laat haar bonzende hart tot rust komen. Hebben de stem en de voetstappen iets met elkaar te maken? En zo ja wat. In elk geval kan de stem blijkbaar haar eigen weg kiezen, en kan, als dat moet, en als ik dat wil, tegenover de voetstappen komen te staan. Hoe weet ik dat ik dat weet. Fatala glimlacht, even. Vreemd, een communicatie langs blijkbaar arbitraire punten in de tijd die zelden samen lijken te vallen, denkt zij. Arbitrair voor mij in elk geval. Ze steekt haar mes terug in de schede aan de riem om haar heupen.
Uit zicht, zegt Onnono, uitzicht. Hij tekent met zijn vinger iets op het stoffige raam van het café dat uitkijkt op een steeg, met aan de dichtbije overkant weer een café. Er naast, om de hoek naar links, begint een pas aangelegd stuk straat langs de gracht, met zand bestrooid, nog schijnbaar onbetreden. Onbetreden? Lijkt, hoezo schijnbaar, vraagt Animee, of nee, hoezo uit zicht, uitzicht. Wie weet, heeft elk uitzicht dat je maar verzinnen kan zich hier tussen deze muren verzameld. Vooropgesteld natuurlijk dat je aan zo'n verzameling enig perspectief, welk dan ook, zou toekennen. Animee gaat in de vensterbank zitten van het raam dat uitkijkt op de gracht, op de brede boogbrug, voormalig torendrager. Het gedeelte van de brug tegenover het café is in de invallende schemering nog steeds bezet met een terras. Parasollers tegen de zon zegt men, de avondzon in dit geval, en men zegt dat blabla de brug naar een toren genoemd is die hier gestaan heeft nietwaar Animee, zegt Totala, zijnde een doorluchtig sieraad van de stad waarin de bouwkunst haar luister ten toon spreidt einde citaat. Afgebroken natuurlijk, die toren. Uitzicht, perspectief, zegt Fatala, romantische verlangens naar in wezen niks toch.
| |
| |
Zij kijkt naar haar zus die met haar tong tussen haar lippen het geluid van een scheet nadoet. Fanata heeft zich languit uitgestrekt op het allang verdwenen laken van het verlaten biljart, dat het enige overgebleven meubelstuk is in de verder lege, stoffige en schemerige caféruimte.
Is een biljart wel een meubelstuk. Ik dacht van wel. In ieder geval is het verplaatsbaar, zegt Labarbra, theoretisch dan. Wie laat nou iets verplaatsbaars achter. Zeg hoe heette die tent hier eigenlijk voordat zij opgedoekt werd of wat dan ook, zegt Fanata tegen het plafond en tegen haar tweelingzus die naast haar op het biljart zit. Het geheim van ruimte en tijd, de lokzang van een sirene die geen lied is en geen valstrik. Zou zijn. Fatala streelt zonder een antwoord te geven met haar vingers over haar tatoeages, alleen de huid is voelbaar. Versieren, roept Onnono uit, de versiering, alles draait om de kunst van het mooier maken dan het is nee, ik bedoel je moet alles wat om je heen is zien, gaan zien, hoe het er ook uitziet. Trouwens Fatala, wat heb je eigenlijk met je zonnebril gedaan. Zoek zelf, zoek maar uit, neuriet Fatala nog in gedachten, opkijkend naar het plafond. Hoe lager de vloer hoe hoger het plafond, zegt Onnono, hoe meer ruimte. Labarbra gaat naast Animee voor het grachtkant raam van het café staan. Zij veegt een plek op de ruit op de hoogte van haar ogen vrij van vettig stof. Nee, Onnono, nogmaals, door iets vanzelfsprekend klinkend te beschrijven hoeft het beschrevene nog niet waarschijnlijker te worden. Verdomme kan hier niet ergens een raam open, het is hier om te stikken in je eigen lucht. Fanata veert op en springt van het biljart, loopt naar de deur van het café die precies op de hoek van de steeg en de straat langs de gracht zit, trekt haar na een paar vergeefse rukken open. Een meisje en een jongen die er aan
| |
| |
de buitenkant tegenaan geleund stonden vallen bijna naar binnen. Fanata duwt ze resoluut terug. Weg, hikt het meisje nog tegen de jongen, weg met de strooppot en zijn alsmaar voort stropende likkers. De lucht buiten blijkt dezelfde plakkende warmte te hebben als de lucht hierbinnen.
Fanata zucht. De stad heeft een plan nodig, zegt Totala op een toon of hij verwacht dat iedereen deze opmerking zal negeren. Je raadt nooit met wie ik de vorige keer na het stratenmaken nog naar bed ben geweest, zegt Labarbra tegen Animee, maar zo hard dat de anderen gewoon meegissen, kunnen meeluisteren. Ja maar het vreemde was, zegt Fatala, de voetstappen stopten en verdwenen. Zij trekt met een opwippende beweging van haar heup haar mes te voorschijn, vlijt het naast zich op het lakenloze biljart. Ik wist het, maar weet ik het nog. Haar tweelingzus wil haar iets vragen over geluid en onlichamelijkheid, pilaren en versbakkerij, zon en een mysterieus meisje. Gretig, steeds gulziger, hier, nu, waar opgebouwd verlangen een heerlijke uitweg zoekt, leest iemand op ditzelfde moment op een andere plek in ditzelfde boek: Joustra Superpop, verkrijgbaar als paperback of ebook. Jongens, roept Onnono keihard, ik geloof dat ik wel eens een meisje wil ontmoeten dat ik nog nooit ontmoet heb. Of liever, wij hebben een plan nodig, zegt Totala half tegen het binnenste van het café, half tegen de zomer buiten op de gracht, geleund als hij staat in de deurpost. Wij kwamen precies tegelijk. Labarbra giechelt. Standje kalender. Fanata trapt een leeg bierblik langs Totala heen de deur uit, de straat op. Het wordt onmiddellijk door een de brug afrijdende fietsster platgereden. Fanata haalt haar schouders op, duwt haar handen in de zakken van haar camouflagebroek. Laat buiten binnen, stemmen reiken. Nou het was geloof ik meer
| |
| |
dat zij zei andersom is omgekeerd. Of die onverschillig toch verschillig zijn, verliefd op vrouwelijke woorden. Toen zij fluisterde maar jij mijn eindeloze tong van lik en taal. Het is vaak, zegt Totala die nu met zijn armen voor zijn borst gekruist op de drempel in de deuropening is gaan staan. Het is vaak, zegt hij tegen de wel bestaande maar niet luisterende menigte op straat, het is vaak al tijd om de lege café's te bestormen voordat je je dit realiseert. En haal nou je hand maar van mijn gat, zegt een meisje dat uit de steeg naast het café opduikt tegen een jongen met zijn hand op haar billen. Want ik ben aan de meidenschijt. Giechelend springt zij de hoek om, de jongen verbaasd achterlatend. Daarbij dient het beeld van de lege café's natuurlijk als metafoor voor, ja voor wat precies. Totala laat zijn gezichtsuitdrukking corresponderen met de last van het gedachten oproepen en proberen deze te verwoorden. Of gewoon omdat het wel lekker klinkt natuurlijk, zegt een langslopende voetgangster opzij kijkend, en zij spitst haar lippen naar hem, omdat het zo'n mooi gezicht is: de denker in de deur van het café die zijn gedachten aan de straat geeft. Het kan natuurlijk ook zijn dat ze de hele dag met getuite lippen rondloopt. Ik denk dat ik, wat mijn openheid aangaat. Het is eigenlijk niet zozeer een kwestie van je ervaart dat als anderen gewoon tegen je zeggen. Gelijk hebben is nog geen krijgen.
Wanneer de zomer valt stijgt de gemiddelde temperatuur van het denken. Weet je wie ik laatst nog tegenkwam. Totala veegt met de rug van zijn hand over zijn lippen. Verdomme, geen uitvluchten meer, roept Fatala opeens. De straat op, nu, over de stenen. We moeten alles naar buiten brengen. Ja maar denk je niet. Kom op, iedereen doet mee. Totala draait zich om in de opening van de deur, loopt de lege en donkere
| |
| |
caféruimte in, de zon in de schaduw, de deur van het café eh. Fatala pakt haar mes op, brengt het naar haar mond, likt het lemmet glanzend vochtig, drukt haar lippen op het staal. Totala leunt met zijn ellebogen op het biljart, hij kijkt Fatala aan. De dromen, zegt hij, de rest laat zich raden. Animee wipt haar billen van de vensterbank, loopt naar Fatala en Totala toe, buigt zich over het biljart, slaat haar armen om hen heen. Zij kijkt van de een naar de ander, likt, haar zilveren lippen vochtig. Tussen de horizon en ons, zegt ze, knikt met haar hoofd, glimlacht. Hee Fanata, Labarbra, Onnono. De drie anderen zijn uit henzelf al om het biljart heen komen staan. Het onontkoombare gevolg van de lege ruimten, zegt Fanata. Ze drukt zich even tegen Labarbra aan die haar een zoen op haar mond geeft. Het zoeken van de straat op, roept ze. De stad verstopt. Heel goed, zegt Onnono, en hoe verhoudt zich de uitgestrektheid? Tot? Tot! scanderen de anderen. De ramen van het café rinkelen van het gezamenlijke stemgeluid, dat zich tenslotte een weg naar buiten perst door de deuropening. En wat betreft Heksie Hippiehok. Of de Mystery Bus. Wie. Wat? Kom op, jongens, naar buiten. Fatala laat zich, daarbij onnodig in de weg gezeten door Animee die doet of ze haar eraf wil duwen, van het biljart rollen. Zij steekt haar mes terug in de schede aan de riem om haar heupen. Iedereen gaat in een halve kring voor de wijdopen deur naar de stad, de late zon en de straat staan, met de rug naar het verlaten biljart, de in de groeiende duisternis achterblijvende leegte van de caféruimte. Ik, zegt Fatala. Ik, zegt Animee. Ik, zeggen Onnono, Labarbra en Totala. En ik, zegt Fanata. Het afmaken van de straat. Ambigu, niet ambigu.
Aan de andere kant van de deur, neuriet Labarbra. Buiten de deur over de brug lopen een paar meisjes en jongens in de
| |
| |
zich uitbreidende schemering voorbij met een imitatiepalm, een opgerolde parasol, een paar strandstoelen, een draagbaar zeegezicht en een picknickmand. Zij lijken duidelijk naar iets op weg te zijn, waarbij de tijd voor of achter loopt. Jansen, roepen ze zich omdraaiend allemaal tegelijk naar een in tegengestelde richting de brug op fietsende fietser, die hun de laatste zin heeft toegeroepen. Handopstekend verdwijnt hij alweer over de boog van de brug. Volgens mij gaat hij zijn eigen weg, hoort Labarbra een van de meisjes tegen de anderen zeggen. Klopt, denkt zij, Jansen, wie kent hem, niet. Maar waar naartoe. Ze wil Totala aanstoten, doet dit niet. Ik kijk en zie dat de groep niet meer te zien is, er niet meer is. Ik ben de meid, zegt Animee aan de andere kant naast haar. Okee, stemt Fatala in. Wij, denken we alle zes in koor, voor zover iets als koordenken mogelijk is dan natuurlijk. Ze kijkt opzij naar de anderen die een voor een knikken, terwijl de late zon verschuift, en de drempel van het café voor hen met haar laatste licht begiet. De straat zoekt zich, als altijd, een weg langs de gracht. De brug verbindt twee overkanten. Toevallige en minder toevallige voorbijgangers lopen in de schaduw, of op de uiterste rand van hun groeiende eiland van schaduw in de avondzon. Op het terras op de brug bestelt iemand in het verdwijnende licht nog gauw een boom zonder blad. Kent zijn talen niet, zegt iemand anders. Mag ik jou wat vragen. Mag ik iedereen iets vragen. Hoeveel punten kan een straat met elkaar verbinden, hoeveel overkanten een brug.
Wie weet wat een ander weet, zegt een voorbijganger tegen een andere voorbijganger, die luistert naar wat weer een andere voorbijganger zegt. En, wat dan nog, zegt deze laatste. Volgens mij, zegt de eerste voorbijganger tegen de tweede,
| |
| |
presteren wij nog lang zo gek niet. Niet zo gek, echoot de derde voorbijganger. Bijna.
Het afmaken van de straat. Fatala proeft de woorden. Laat ze zacht worden, smelten op haar tong, wat niet lukt, er blijven hoekige randen die het verhemelte beurs maken. Maak de mond leeg voorovergebogen over de stenen. Ze wikkelt de draad, de leidraad van de stenen die ze in haar hand heeft, zonder er naar te kijken om haar vinger, zij kijkt naar de anderen die afwachtend naast haar in een halve cirkel op de verlichte stratenmakersplek staan. Het einde van de straat is het punt waarop zij af is. Het punt waar de straat en de gracht waar ze langsloopt doorkruist, doorsneden, worden door een belangrijke eh ader waardoor het verkeer stroomt, verduidelijkt Onnono. Man zeg toch gewoon verkeersader, zegt Labarbra, een woord dat je maar beter niet kan zeggen trouwens. Een keerpunt, zegt Totala, een omkeer zonder terug te gaan. Wanneer je hem gemist hebt zal je moeten zoeken of doorgaan. Hee kom op nou, zegt Animee, sta daar nou niet te kletsen. We moeten opschieten. Wie helpt mij even om ons roodwitte hek op de hoek van de straat te zetten. Wacht maar eens even, zegt Fanata. Zij gooit de bezem die ze in haar hand heeft van zich af op straat, loopt naar Animee en het hek toe. Samen sjouwen ze het tussen hen in naar de straathoek. Wanneer iets net zo lang onvindbaar blijft tot je het vergeten bent, zegt Onnono tegen Labarbra die hen nakijkt. Dan ben je het dubbel kwijt, concludeert deze. Onnono schudt zijn hoofd.
En nou, de laatste stenen, zegt Totala. Is de weemoed spot in zijn stem. Het aanknopingspunt. Totala en Labarbra laten hun stratenmakershamers aan de stelen heen en weer zwaaien.
| |
| |
Onnono heeft de bezem opgeraapt, waar hij met zijn handen en kin op leunt. Animee veegt met haar voet haar op de grond liggende kniestukken naar elkaar toe. Fanata steekt haar handen in de zakken van haar camouflagebroek, bij de lege spuitbus en de clownsdoos, leunt met haar billen tegen het stratenmakershek. Fatala die op de hoek van de brug van de grote straat over de gracht, aan de andere kant van de hoek waar haar zus en Animee het hek hebben neergezet, tegen het uiteinde van de brugleuning leunt, kijkt spelend met de leidraad in haar handen in de richting van het midden van de stad. Een eind verderop verdwijnt de brede straat in een hoek achterlangs het zich paleis noemende bouwwerk. Het bouwsel weerkaatst het straatlicht en onderlijnt aan de bovenkant de heldere diepblauwe nachtlucht. Zich verliezen in. De stratenmakers hebben het koele, gele zand voorgoed onder de straatstenen laten verdwijnen, zegt Onnono, zijn hoofd oprichtend van de bezemsteel. En de straat is klaar om overheen te lopen, of wat je er verder mee zou willen doen, zegt Totala, elke lettergreep beklemtonend, jij bodem van de nacht. Hij zwaait zijn hamer in een gebaar zoals de overwinnaar de punt van zijn mes tegen de keel van de overwonnene zet, klaar om door te stoten. Verwisseling van plaats, uitwisseling, stelt Labarbra vast terwijl ze haar ogen over de anderen laat gaan. Het zand aangekleed tot straat. En wij? De café's van de lege ruimten, zegt Animee. Kom op dan, gebaart Fanata.
In het op het laatste stuk straat gestrooide losse zand, bij de brug over de gracht van de grote straat, tekent Fatala met haar voet een kring, een gesloten cirkel. De straat, zomernacht, de stad, de leidraad is een lus, denkt ze. Wij, ik. De stratenmakers, roept ze opeens zo hard zij kan uit. In het middelpunt van
| |
| |
mijn geluidstrillingen, gaat ze veel zachter verder. Komst en opkomst van de nacht. Wanneer de zon terugkomt, het licht de straten instroomt, de huizen omspoelend, overspoelend, de stad badend. De neergang. De val. Hoi, zeg, weet jij ook hoe laat het waarom het hier zo donker is. Kut, zegt Fatala niet eens verwonderd, weet je dan niet waar je bent, hier. Voor haar staan een paar figuren die wel lid lijken van een club die speelt dat het nacht is terwijl de nacht niet eens meedoet, en die de brede straat zijn overgestoken, aanstalten lijken te maken het stratenmakersdomein te betreden. Zonder het voor haar opgedoken gezelschap verder nog beter te bekijken of een woord of blik waardig te keuren, draait Fatala zich om, haar billen op de toeschouwers gericht. Ze legt haar armen op de brugleuning, gaat er met haar hoofd op leunen. De gracht strekt zich zwart spiegelend onder mij uit. En ik zie in het water drijven nee, nu niet. Nou, wij, hoort Fatala iemand zeggen. Wanneer zij opzij had gekeken had ze een langbenig meisje op hoge hakken met twee konijnenoren op haar hoofd en een pluizige bal als staart op haar gat kunnen zien, horende bij de stem. De rest van haar onafgemaakte zin bestaat niet. Kom nou jongens, we gaan. Een ander meisje dat er precies zo uitziet pakt haar bij haar middel vast. De twee bunnies lachen kirrend, wiebelen geroutineerd met hun professionele tieten en beroepsbillen. Een goochelaarsjongen tovert uit zijn mouw een herinnering aan vervlogen waarheden. Sensatie. Amusement! In deze glamoureuze nacht zullen deze meisjes voor u een sterrenstralende voorstelling geven. Deelname vrij, altijd prijs. De spelleidster bepaalt, dat, op de hoek van de straat, het puntenaantal. De geheimzinnige redenaar lacht geluidloos, waarna iedereen tussen de coulissen verdwijnt. Onze tijd komt.
| |
| |
De stad strekt zich uit, vult de verten op met straten, routes van buiten naar binnen, van binnen naar buiten. Het verhaal van hoe de zon de huizen wekte. En de dag die begint zoals hij eindigt, einde, begin, naadloos ogenblik. Wanneer de lucht zich met gedachten vult en het hoofd in verwarring achterlaat. De stratenmakerslampen belichtten de straat, omdat hetgeen je niet kunt zien pas bestaat als je het aanraakt. Hallo, hoi, ik ben niet Heksie Hippiehok maar Oreane Notone aka Prinses, en ik ben hier om jullie te vertellen dat deze tekst, Joustra Superpop, hoewel hier bijna afgelopen, altijd weer in een andere vorm zal terugkeren en verder gaan, waarbij alles van het voorafgaande natuurlijk ook afzonderlijk blijft bestaan, en te lezen blijft, te lezen is, en waarom zou je dat niet doen. Verder speel ik in een andere tijd en op een andere plaats met Bokoke Jansen een rol die ik in deze vertelling niet speel. Laat, laat, onderkant geluidsheid. Het meisje Oreane Notone steekt de brede straat die de gracht kruist over, en is al niet meer te zien voordat ze de hoek bereikt heeft. Nu valt de stilte van de nacht, voor zover nog niet aanwezig, over de straat langs de gracht die af is. De laatste overgebleven stenen en het roodwitte stratenmakershek, dat op de hoek van de straat aan de kant geschoven is, zullen op een nieuwe dag worden opgehaald door de ophalers van straatstenen en stratenmakershekken. En, natuurlijk, iets waarvan je denkt dat het onomstotelijk is kan net zo goed vanzelf omvallen. Ojanja klapt zijn geleende draagbare tekstverwerker dicht, kijkt snel een keer om zich heen, en maakt dat hij wegkomt.
Jawel, een vorstelijk verblijf, zegt Fanata spottend. Droomrijk. Zij steekt haar vinger in haar neus, likt hem af, schrijft met de vochtige vinger een vraagteken met een kruis er door op de glanzende marmeren muur die hen al een gang lang volgt,
| |
| |
hardnekkig vergezelt. Groots en weids, zegt ze, haar stem rolt echoënd voor haar uit over de spiegelende vloer. Dit is het zich paleis noemende bouwwerk in het midden van de stad, deze keer van binnenuit gezien. Het binnenste. Fatala kijkt haar even observerend aan. Fanata likt haar vinger schoon en proeft de muur. Samen beklimmen zij een symboolrijke opgang.
Ver achter de twins, nog ver voorbij het begin van de gang, ergens bij de ingang van het bouwwerk, klinkt de stem van Onnono. Hij roept iets wat in ricocherende echo's verloren gaat. Gevolgd door het geluid van metaal tegen metaal dat op de spiegelende vloer weg klettert. De zussen bereiken de bovenliggende verdieping. Nou, zegt Fanata, open the gate. Of de doos van Pandora, vult Fatala aan. Samen duwen de meisjes de twee helften van de zware bronzen dubbele deur van siersmeedwerk die voor hen opgedoemd is uit elkaar, de ontsluiting van een reusachtige zaal, de grootste zaal van het bouwwerk, die haar naam deelt met de inwoners van de stad. Wat die zijn dus, die inwoners, in het genot van alle rechten. En verplichtingen. Deze ruimte is het symbool van het midden van de stad, het middelpunt, het universum. Een lege tempel door de vele ramen aan de zijkant vol licht geschenen door de zon. Het plafond hoog boven de vloer is een gewelf versierd met een beschildering die nog meer hoogte suggereert. Fatala en Fanata slenteren naar binnen, kijken vluchtig om zich heen. De zaal is gevuld met niets anders dan zichzelf, leegheid. Een tijdschip gestrand in de ruimte. De warmte van buiten is hier de koelheid van binnen. Een koele lucht die al vele zomers gemist lijkt te hebben, zegt Fatala. Haar stem kaatst tegen het plafondgewelf terug, stuitert een paar maal op de glanzende vloer alle kanten op, voor
| |
| |
ze verdwijnt. Fanata neemt een aanloop, gooit haar armen in de lucht en maakt een paar radslagen in de richting van het midden van de zaal. De clownsdoos en de lege spuitbus vliegen uit haar wijde camouflagebroek, waarbij de doos op de vloer openvalt en de inhoud alle kanten uit rolt. Het ratelende geluid van alle vallende en glijdende voorwerpen behaalt zo een tijdelijke overwinning op de stilte die de ruimte daarna onmiddellijk weer overneemt. Komt dit zien, denkt Fatala, en horen. In gedachten kijkt ze naar Fanata die nu met wijd gespreide benen op de vloer zit midden tussen de gevallen broekzaken. Het in bezit nemen van de ruimte is het toevoegen van jezelf aan de leegte, of zoiets. Of alles natuurlijk gewoon over de vloer uitstorten. Kut, zegt Fanata. Verder niets. Bouwwerk zich noemende, rolt een stem vanuit de dubbele deuropening over de spiegelende vloer de zaal in, hier komt de ontdekker van lege ruimten.
Maar dan wel een die opnieuw ontdekt wat anderen al eerder ontdekten, zegt Fatala zonder zich naar de deuropening om te draaien. Wat doen jullie hier, hoe zijn jullie binnengekomen. Onnono stapt uit het gapende deurgat te voorschijn, loopt in de richting van Fanata die overeind gesprongen is, en nu met haar voeten de voorwerpen uit haar broek over de gladde vloer naar de kanten van de ruimte schiet. Ergens halverwege blijft hij staan. Dit is precies de plek naast Fatala, die haar gezicht van nadenkend op voorlopig uitgedacht heeft gezet. Zij heeft voor dit moment haar handen in de zakken van haar doorzichtige rokje gestoken, alsof zij Fanata eerst even rustig wil laten uitschoppen. Onnono gooit het breekijzer dat hij bij zich heeft van de ene hand naar de andere, stoot Fatala aan. Hiermee van buiten naar binnen gaan gaat net zo goed als met een sleutel. Past alleen niet aan een hanger.
| |
| |
De scheiding, de grens tussen buiten en niet buiten is er wel een die voortdurend genomen, elke keer overwonnen, moet worden, denkt Fatala. Als je tenminste niet gewoon buiten blijft natuurlijk. Wanneer Fanata in de gaten krijgt dat zowel Onnono als haar tweelingzus naar haar staan te kijken, haar staan te bekijken, laat ze zich op de plek waar ze staat op haar billen op de vloer vallen. Zonder zich verder nog te bewegen of iets te zeggen. Onopgehelderd voor Onnono blijft hoe de tweelingzussen binnen zijn gekomen.
Zij is het beeld in het midden van leegheid, denkt Fatala nog steeds naar haar zus kijkend. Door de voorwerpen op de vloer weg te schoppen verzamelt zij opnieuw de leegte om zich heen. Of het een zeldzaam iets is het koesteren waard. Wanneer de mate van leegheid van een ruimte bepaald wordt door de afmeting ervan, dan is deze grote ruimte niet alleen leger dan een kleinere, maar is ook de ene leegte de andere niet, de ene leegheid leger dan de andere. Leegte in gradaties, terwijl ze allemaal niets bevatten. Wanneer ik denk, vullen mijn gedachten de ruimte. Fatala ziet Onnono naast zich in beweging komen, met een boog om de op de vloer zittende Fanata heenlopen, zich achter haar opstellen met zijn gezicht naar de ingang van de zaal. Enige ogenblikken lang houden ze zich alledrie roerloos, ingesloten door de leegte en de stilte in het bouwwerk om hen heen. Wat maakt dat het ontdekken van nieuwe mogelijkheden de ruimte zoekt en de stilte gaat verbreken. Hoewel een doel niet altijd te vinden hoeft te zijn is het altijd te zoeken. Het proberen, pogen, is de brug tussen twee overkanten. Nemen wij, zegt Fatala terwijl de stilte van haar afglijdt. Dit zich paleis noemende bouwsel, vervolgt Onnono de zin die Fatala begonnen is. Wij nemen, onderbreekt Fatala hem en de zin nadrukkelijk. Onnono tilt
| |
| |
zijn handen even op. De stad, goed wat zullen we zeggen, zegt hij. Kom op, de ruimte warmt zich aan ons wachten.
Zowaar. Fanata, die begonnen is zittend op de vloer met haar bovenlichaam heen en weer te wiegen, barst in schateren uit. Haar lach vermengt zich met de leegheid in de ruimte, lost erin op. Fatala lacht mee, geluidloos. De zaaldoos geopend. Onnono gooit een antwoord omhoog. Wie of wat bepaalt het groeien van de ruimte tussen de muren. Wat bepaalt de mate waarin alles zich aan elkaar aanpassen moet. Onnono grijnst. Fanata bonst opwippend met haar kont over de vloer. Vanuit haar voltooide in afwachting zijn springt Fatala op haar zus af. Samen rollen zij omstrengeld in elkaar over de vloer, stelt Onnono vast, zij kleven aan hun diepteloze evenbeelden van weerspiegeling in de vloer. Onnono bukt zich, raapt de voor zijn voeten liggende lege spuitbus van Fanata op, gooit deze met een zwaai de ruimte uit een gang in, die op een van de hoeken van de zaal eindigt of begint. Rammelend glijdt ze hier over de vloer weg naar niet meer te zien en te horen. Fatala en Fanata hebben al worstelend en om elkaar heen rollend het middelpunt van de vloer bereikt, waar onder de weerspiegeling een afbeelding van de hemelkoepel, het heelal, het alles, in is verwerkt. De tweelingzussen krabbelen hier zo snel mogelijk overeind, om vervolgens met de armen om elkaars middel heen de symboolgeladen plek eensgezind achter te laten. Overigens waarom in dit verhaal de zussen een tweeling zijn is niet aan ons, eenheid in tweeheid. Wat weerspiegeld wordt zijn nedleeblegeips.
Hee, kom op, klinkt opeens de stem van Totala vanuit de deuropening van de ruimte. Wat zijn jullie hier nou aan het doen. We moeten de binnenplaats, dat wat binnen wordt
| |
| |
genoemd maar buiten is, nog veroveren. Veroveren? Kom op nou. De tweelingzussen zijn met nog steeds de armen om elkaar heen voor Totala komen staan. Animee, Labarbra en ik zitten al de hele tijd op jullie te wachten. Wacht eens, begint Onnono. Maar Totala hoort het niet, geeft tenminste geen antwoord. Voorwaarts of niet voorwaarts, zegt Onnono, dus. Hij zwaait even met zijn breekijzer naar voren en naar achteren. Maar eh, maar hoe zijn jullie dan binnengekomen. Hij haalt zijn schouders op als antwoord bij het uitblijven van een antwoord. Achter Totala aan lopen ze naar een gang op de hoek van de zaal tegenovergesteld van die waarin hij Fanata's lege spuitbus heeft gegooid. De grote ruimte blijft, op de clownsdoos en de inhoud daarvan na, leeg achter en weerspiegelt haar leegheid eindeloos in haar eigen vloer. Wat afloopt is voorbij en alles kan opnieuw beginnen.
Na het afdalen van een trap aan het einde van de gang, komen ze weer in een volgende, waar ongeveer in het midden een kleinere uitvoering is van de dubbele deur naar de grote zaal. Hier stopt Totala, duwt de deurhelften open, laat de anderen voorgaan. De drie knipperen met hun ogen in het laaiende zonlicht. Fanata beweegt haar schouders of ze iets van zich afschudt, waardoor ze steviger, en tegelijk minder bodemgebonden, op haar benen zal staan. Geen evenwicht dat op de vloer van de zaal is achtergebleven.
Ze zijn op een diepliggende binnenplaats terechtgekomen die aan alle kanten door het bouwwerk wordt omringd, ingesloten. Langs de randen loopt een galerij die aan de buitenkant open is. Zuilen omzomen het plein, de bodem van de binnenplaats, de bodem van de stad. Het geluid van de straten buiten het bouwwerk dringt bijna niet tot hier
| |
| |
beneden toe door langs de open bovenkant. Zon schijnt licht, geluid valt, over, zegt Onnono binnensmonds. Hij bekauwt de woorden, slikt ze met wurgend wringend strottenhoofd door. Achter twee zuilen aan de tegenoverliggende kant van de binnenplaats stappen Animee en Labarbra te voorschijn. Blijven dan onbeweeglijk stilstaan. Dit is de binnenplaats, legt Totala overbodig uit, het binnenplein. Dit is het deel van de stad ommuurd door het bouwwerk zich noemende, je weet het, paleis. Dit is het deel van de stad dat leeg is binnen leeg, dit is de andere kant van de stad achter bouwwerken, dit is. Buiten? Totala zwijgt, kijkt van Fatala naar Onnono en van Onnono naar Fanata. Zij zwijgen, lijken naar de overkant van de binnenplaats te turen. Labarbra en Animee kijken eensgezind terug. Het geval wil, zegt Fatala, aarzelend, alsof zij er nog niet zeker van is of ze de woorden wel prijs wil geven. Ze vermaant zich. Het geval wil dat Fanata en ik, het hemelgewelf, het middelpunt. Nou ja, ik bedoel, gaat ze verder, iets wat te voorschijn komt onder, achter, schijn kan de schijn in stand houden, kan omgekeerd alleen verborgen blijven zolang de schijn bestaat, of zoiets dan. Bedoel je soms, zegt Onnono, dat dit plein, deze binnenplaats, minder werkelijk zou wezen wanneer je haar gewoon vanuit de stad zou kunnen zien wanneer je op straat loopt, er zo op zou kunnen lopen, niks verborgens, of juist het omgekeerde. Fatala bekijkt hem met sceptische blik, maar onthoudt zich van een repliek. Fanata maakt zich los van de galerij bij de deur, loopt verder de zon in, naar opnieuw een middelpunt, het midden van de binnenplaats. Vanaf de overkant lopen Animee en Labarbra langzaam naar haar toe. Fatala, Onnono en Totala volgen. Iedereen ontmoet elkaar in het midden.
| |
| |
Het ons omringende bouwwerk houdt de stad met de rug tegen, wij staan met de rug naar de lege ruimte die ons omsluit, insluit, opsluit wie weet, zegt Animee wanneer ze op het midden van de binnenplaats bij elkaar staan. Laten we er bij gaan zitten, zegt Fatala. De stenen van het binnenplein met onze billen kussen. Fanata laat zich vallen. Ik zit. Onnono laat zich meteen ook met een demonstratieve plof naast haar op de grond vallen, gooit het breekijzer naast zich neer. Zijn fietsketting rinkelt met alles mee. Een voor een volgen de anderen hun voorbeeld. Fatala sluit haar ogen, kijkt omhoog naar de zon. Omringd door binnen en toch buiten, wat hiervan dan ook de betekenis wezen kan, voor ons, voor mij, zegt ze zacht. Wat is de betekenis dan, voor jezelf, vraagt Animee. Nee, wacht, ik weet het al. Zij zwijgt. Fatala doet haar ogen weer open, kijkt haar aan, knikt langzaam. Nou, zegt Onnono. Hij kijkt van de een naar de ander. Wanneer niemand iets zegt, haalt hij zoals eerder zijn schouders op, zegt zelf ook niets meer.
Goed, zegt Totala, nadat ze een tijd zwijgend tegenover elkaar in een kring met gekruiste benen in het midden van de binnenplaats gezeten hebben, de vraag. De zin, vervolgt Fatala nauwelijks verstaanbaar, alsof ze het bijna hardop denkt, alsof zij dat wat ze wil gaan zeggen eerst nog in haar hoofd bij elkaar moet zoeken. Ze kijkt weer even omhoog, dan naar een punt ergens op het plaveisel voor haar. De eerste zin, zon schoonheid sirenen stad. De zon is het licht. Schoonheid is voor iedereen wat anders, kan dus zowel alles als niks betekenen. Voor mij, voor ons, is het datgene wat wij bereiken willen. De sirene of sirenen stellen ons met hun lokzang daarbij voor het maken van keuzen. En de stad is waar wij zijn, maar kan ook alleen in ons hoofd bestaan,
| |
| |
want wij bestaan alleen in onszelf. Hoe wij hier gekomen zijn weten we alleen zelf. Ze zwijgt even, kijkt niet op. Maar je weet alleen wat je denkt dat je weet.
Dat is dan viermaal alleen, constateert Onnono, nou al vijf, samen. Goed, zegt Totala opnieuw, nadat Fatala blijkbaar gezegd heeft wat zij wilde zeggen en nu blijft zwijgen, de vraag waarom wij hier zijn. Waarom, echoot Fanata, alsof zij het woord door het uit te spreken voor de gek wil houden. Wat is het doel, een doel, anders dan iets waar je naartoe wilt. Al dan niet overdrachtelijk. Ze kijkt even opzij naar Fatala die nog steeds zwijgend naar de bodem van de binnenplaats tussen haar gekruiste benen tuurt. Laten we zeggen beide, zegt Totala, ze hoeven natuurlijk ook niet echt los van elkaar te staan. In de eerste plaats is een doel natuurlijk, of zou het moeten zijn, een eigen doel, jouw doel. Een doel van anderen, een overgenomen of opgelegd doel, is niks anders dan een uit de weg gaan van wat je zelf wilt, of zou moeten willen, zoeken, vinden. Doen. En wat dacht je dan van een gedeelde doelstelling op basis van gelijkwaardigheid, Animee rekt haar tepels aan de ringen uit en laat ze weer terugschieten. Is iets wanneer je het samen deelt geen doel meer dat goed genoeg is voor jou. Totala schudt zijn hoofd. Langs de weg van de minste weerstand, die voor de een het tegenovergestelde kan zijn van wat het voor de ander is en alles er tussenin, speelt zich af wat je tegenkomt, je toekomt, want wie gaat het zich nog moeilijk maken waar het makkelijk of gemakkelijker kan. Labarbra maakt een wegwerpend gebaar, ja en om dan te zwijgen natuurlijk wanneer iemand haar doel heeft laten schieten om jouw je doel helpen te bereiken. Wij zijn toch ons eigen doel, zegt Onnono. Hij legt een hand liefkozend op zijn breekijzer. Wanneer ons doel hetzelfde is als wijzelf,
| |
| |
zegt Totala nadenkend, de weg en de middelen daartoe staan open. Maar voor wat. Animee heeft haar handen kruiselings op haar schouders gelegd, haar borsten bedekkend. Of wie. Wacht even, zegt Fatala haar zwijgen verbrekend opkijkend van de stenen grond onder haar, wat is dan een doelstelling in verhouding tot de strekking ervan, ik bedoel kan het onderwerp belangrijker worden dan de inhoud. Wie handelt er nou naar een onderwerp zonder inhoud. Of omgekeerd. Het verloop van wat er komt zou het antwoord moeten geven.
Het vervolg, het verhaal. Motief thema karaktertekening plot. Labarbra draait haar hoofd om en spuugt over haar schouder op de bodem van de stad, het binnenplein. Totala knikt, inderdaad, hier natuurlijk niet zonder belang omdat wij ons hier en op deze binnenplaats en in deze tekst bevinden. Werkelijkheid en non-fictie. Het belangrijkste waar ze beide aan moeten voldoen is natuurlijk dat het geheel uit drie delen bestaat, eventueel met een introductie. En waarom zou dat dan wel moeten en zo belangrijk zijn. Labarbra bukt zich voorover alsof de draad van het verhaal daar ergens kan zijn terechtgekomen. Lijkt mij nogal duidelijk: begin, midden en slot, het einde, stelt Totala vast. Wanneer een zgn doorlopende draad waaraan de werkelijkheid, een tekst, verhaal of vertelling of hoe je het ook maar noemen wilt, is opgehangen aan iets dat zich laat beleven, vertellen, navertellen, als je dat al zou willen, in hooguit drie zinnen, zegt Animee, dan maakt dat de rest nogal overbodig lijkt mij. Tenzij de draad knapt natuurlijk. En tenzij je het liefst zo lang mogelijk door wilt gaan of zelfs verstrooid wilt worden zoals dat zo mooi heet, met iets dat je al lang hebt gedaan of weet. Maar natuurlijk is er niks dat je niet in minder dan een woord kan samenvatten,
| |
| |
uiteindelijk. Animee heeft haar ogen gesloten en lijkt tegen de rand van het binnenplein te praten. Bij dat tijd verdrijven kan ik mij trouwens wel wat anders voorstellen, zegt Fanata, terwijl ze het zich nog wat gemakkelijker probeert te maken op de stenen onder haar kont. Haar tweelingzus tovert een glimlach op haar gezicht.
Belevenissen die alle kanten uitwaaieren om toch weer bij elkaar te komen, en wat je dan weet. Animee maakt haar zin niet af, glimlacht. Wat je hier beleeft, leest, ons verhaal, lees en beleef je nergens anders, en is dus, laten we zeggen, tegelijk zowel een andere werkelijkheid als een, nou, soort alternatief amusement. Onderstroom en tegenspraak. Op zich niks op tegen toch. En wat dan nog. Wat je hier beleeft zijn wijzelf, dat wat je om je heen ziet of in een krant, tijdschrift of lieh tuh rah thuur kan lezen kan je beter daar zien en lezen, zegt Fanata. Of in een café beluisteren. En zo je mening vormen, of laten vormen. Geloof in sprookjes, leuk. Waar het om gaat is. Ze maakt haar zin niet af. Over smaak valt te twisten, zegt Totala en rekt zich uit, overigens gaat het hier en in deze tekst natuurlijk niet om een verhaal maar om het totaal. Hij kijkt even in de richting van Onnono, die tevreden terugknikt. Dat rijmt, en bijna driemaal. Vier nou. Ga gedeelde en dus gemakkelijke opvattingen uit de weg, wie alleen maar vinden wil, wil vinden wat voor het oprapen ligt, of wat uit zichzelf al naar je opspringt, gaat maar naar een vlooienmarkt. Of stenen rapen. Labarbra kijkt om zich heen. Alleen dat wat zich onder de oppervlakte bevindt stroomt waarheen het wil. Er is geen opperstroom. Fuck de mainstream, bestrijd vuur met vuur, geen pop maar superpop. Bij de laatste vier woorden valt iedereen haar bij. Onnono laat, terwijl het koor in de lucht boven hen oplost,
| |
| |
ter onderstreping de schakels van zijn ketting rinkelend door zijn vingers glijden. Super als anti. Zijn breekijzer schittert in de zon. De zin van schoonheid. Een poging.
Het mooiste van wanhopig, nee het volgekeken uitzicht, zegt Animee, het opnieuw doorbreken van de stilte. Het decor, de enscenering, van een tocht. Wezen. De zoektocht. Het vervagen en tegelijkertijd daardoor het aanscherpen van dat wat telt. De oplossing, zegt Fanata. De oplossing is niet meer dan een van de vele mogelijkheden, maakt Fatala de zin af. Vele mogelijkheden zijn onmogelijkheden. Volgens mij, zegt Animee naar de pleinstenen voor haar kijkend, is de zon in geen gat te vangen, hoe verborgen de bodem ook is. De zon tekent een schaduwcirkel om ons heen. De stad middenin het landschap van de geest. Animee kijkt op, het geluid van de stad is de omlijsting van stilte onder een blauwe luchtzee boven je. Zo, zegt Onnono, terwijl de zon toeschijnt? Hij beschrijft met zijn vinger op de stenen van het binnenplein een vicieuze cirkel, vicieuze cirkels. Fatala gaat verzitten, een zonschittering vonkt op van haar mes. De zon ziet haarzelf in je mes, en spiegelt zich, zegt Totala. Hij geeft de kruiszit waarin hij zit op, steekt zijn benen recht voor zich uit, zijn voeten raken bijna de knieën van Animee. Een felle zonschittering, zegt Onnono die met zijn vicieuze cirkels is opgehouden op een toon of hij het van tevoren uit het hoofd geleerd heeft, vlamt van haar mes omhoog dat zij nou in haar hand houdt. Met ogen waarin verbazing te lezen valt, kijkt Fatala opzij naar Onnono. Die doet of hij over het hen omringende bouwwerk heen wil kijken. Weerkaatsing, zegt Animee, de kracht, de macht van een spiegel is dat wat je er zelf in ziet. Fanata schiet in de lach, zegt niet wat zij om te lachen vindt en laat zich nog
| |
| |
wat verder onderuit zakken op de binnenplaatsbodem. Het scheermesscherpe lemmet van het mes, zegt Onnono, terwijl hij nog steeds met zijn hoofd in zijn nek naar boven zit te kijken. Traag brengt zij het mes in haar hand omhoog tot aan haar mond. Met een flitsende beweging maakt ze een snee in haar lippen. Likt een bloeddruppel op met de punt van haar tong. Blood play? Wanneer je mocht denken dat je leuk bent, zegt Fatala op dezelfde toon als waarop Onnono gesproken heeft, dan heb je gelijk nee dan denk je iets wat niet alleen niet zo is, maar onttrek je je ook op een kinderachtige manier aan de werkelijkheid, hier. Denk ik ook helemaal niet, verdedigt Onnono zich. Wanneer jij niet denkt dat je lollig bent, wat denk je dan wel, vraagt Labarbra zich hardop af, je zegt toch niet iets omdat je het niet zeggen wilt. Onnono kijkt bedenkelijk, blaast zijn wangen bol, zegt niets. En als zij haar mes laat zakken, langzaam, als met het oog op een voorbeeldig effect, zegt Totala, en het met de punt vooruit op de hoogte van haar navel midden voor haar buik houdt. Verwonderd kijkt Onnono hem aan. Het kan namelijk zo zijn, gaat Totala verder, dat wat je voor je ziet gebeuren zich in werkelijkheid achter je afspeelt. Of het speelt zich helemaal niet af, nergens, vult Fanata aan, half overeind komend, steunend op haar ellebogen. Wat kan ooit het verschil veranderen tussen wat zich afspeelt, wat zich niet afspeelt, en wat zich in je hoofd afspeelt, zegt Labarbra. Wanneer je zulke verschillen tegenkomt, Fatala aarzelt even, dan zal je hun spoor richtingverslindend moeten volgen. In dit geval dus het spoor van het mes en de zon in de spiegel, stelt haar tweelingzus vast, of zie ik het dan verkeerd. De punt van het mes, wil Onnono beginnen, maar hij zegt iets anders.
| |
| |
Tijd. Op hetzelfde ogenblik springen zij allemaal tegelijk op, rennen naar de deuropening waardoor ze op de binnenruimte zijn gekomen. Ze hollen er door, laten haar wijdopen achter, gulzig openstaand, rennen door de gangen verder. Komen eindelijk bij de nog half openstaande toegangsdeuren naar de stad. Ze gooien deze helemaal open, hollen, ieder door een andere van de openingen tussen de bogen die het portaal van het bouwwerk van buiten scheiden, het plein op dat er voor in het midden van de stad ligt. Een op de grond liggende prentbriefkaart van de Zussen Hamer wordt niet opgemerkt, een zadelloze fiets glijdt van zijn wankele steunpunt tegen een van de bogen en klettert op de straatstenen. De massa figuren op het plein kijkt op, wijkt uiteen, dringt weer samen, dringt op in de richting van het bouwwerk zich noemende enz. Onnono is steeds sneller gaan spreken, terwijl de anderen met wisselende uitdrukkingen op hun gezichten en in stilte naar hem kijken, hem door laten praten. Even onverwachts als hij begonnen is houdt hij op, laat zijn hoofd zakken, kijkt verontschuldigend de kring rond. Wanneer de anderen blijven zwijgen haalt hij zijn schouders op. Het mes, zegt Totala tenslotte. Het mes, neemt Fatala het woord van hem over, verdwijnt zonweerkaatsend in het niets en de leegheid van het altijd onvervulbare, het verlangen er naar, dat zich door dezelfde onvervulbaarheid koesteren laat. Zo goed? En. Er was eens: het licht, de zon, zij volgde de sporen, volgt ze, volgt zonder te verdwalen de ene straat na de andere, het ene spoor na het andere. Zonder einde
voor iedereen op het plein in het centrum van de stad die geen Nederlands spreekt: hieronder een short excerpt of the preceding text in English.
| |
| |
Mindsongs, Fatala thinks, blood throbbing in her head. They tumble through my thoughts till they're vanished.
Between this side and its opposite somebody passes without being on the way to either, establishes Onnono, staring into the deep of the sky. But this is not in accordance with reality.
In case someone acknowledges the other's tongue yet this doesn't mean they also understand each other, someone says to the other who too speaks a language. They decide to part in peace. Hence the next sentence switches to another topic. What the hell is this all about. Yessimo slams the book with a bang that dissolves in the scorching hot air above the extensive sand plain waiting for development where he finds himself. Somewhere near him by mistake Fatala lies on her back, the sun bouncing on her sunglasses. Yessimo peers at the distant fringe of the sand plain enveloped in sun haze, in the direction where on a faded horizon the skyline of the city could be a Fata Morgana. Sharpen your eyes. I think she's a mirror, mirage I mean, the city, a reflection of an image between layers of air, try to embrace her and she lets you bite this dust, says Yessimo. Getting no reply. Instead he discovers something in the singeing layers of air in the distance that slightly moves and is coming nearer, maybe, just wait. Yessimo beats the drum, jacket of the book, with his fingers. Let's say the sand, this land, is an imitation land, we are the imitation land dwellers. All that's said in this book here, is said somewhere between these two cover halves. Yessimo narrows his eyes to slits against the sun, thinks to recognize someone in the movement in the distance, more someones. With a jerk he turns around to Fatala, or virtually not because he appears to be alone. Yessimo decides to meet the distance.
His feet sinking away in the burning hot loose sand, Yessimo toils on. The blazing sun tries successfully to squeeze the sweat out of
| |
| |
his skin. Yessimo is looking for words and a song to drive back the walking, but finds neither. There he trips up on an unseen circular object. A forgotten rusty piece of a pipeline, for the greater part hidden under the sand, that once transported something from one point to another, in the meantime staying in its place itself. Yessimo falls at full length in the sand, sun basking contrived rotten plot. Instead of getting up to proceed on the march, he keeps lying flat on his belly. Somewhere ahead of him he sees his book lying been blown open on the sand. He props himself up on his elbows, overlooks the flat and dazzling white plain. If the sand hadn't been coming as far as here, this plain wouldn't be here, that pipeline wouldn't and I wouldn't. It's simple like that. If a quality of sand is to move from one spot to the other, then what's a quality of me. With a finger Yessimo draws a question mark in the sand. To the left there is room for the question, to the right for the answer. Again as simple as anything. Yessimo turns over on his side, so, that he now has a new horizon before him. A new horizon means a new limit. Seen limit, Yessimo writes in the sand. Dividing line. From out of the distance he hears a sound like the circus is coming or something. The continuous background drone of an invisible main road is not noticed by him. And by you? Surprised Yessimo pushes a bit to the front, where he sees these three words that have been written in the sand. What what what, he thinks. Write your name in the sand and you won't be forgotten. Yessimo thinks this sentence to be too long to write it entirely in the sand. He pushes himself up, stands. Free space, he shouts, could it be with horizons encircling you. He stoops to pick up the book, but it lies a few meters further on. Then leave it alone. Ready to resume, to meet and to encounter? Yessimo starts walking again, his feet sinking away in the sand, all like before. A bird circles above the
abandoned book and a not yet mentioned large splinter of plate glass. Soon. Sun.
| |
| |
We're walking here one after the other like we walk a walkable horizon, says Fanata to her twin sister Fatala who walks in front of her. Maybe this could've been the edge of the view from out of the city. In that way a reached horizon. Belly against back on top of some dividing line, who knows on which side you're better off, says Yessimo who obviously has shaken off the sand, and now has heard what Fanata did say. At the same time he starts walking so slowly that he causes Onnono, who comes behind him, to bump into him. Hey don't be in the way as inescapable like that, says Onnono from out of the middle of the queue that is coming to a standstill. Why, discover anew how the water in the ditches along the road takes warning from the sky, or is just reflecting its image, that looking glasses are so good at, says Fatala, while she only had wanted to say that most roads are leading to places which also could be reached by another way. This landscape, says Yessimo, is flat like the flat earth so the sky can stand on it without falling over. Fatala sighs. No problem. Fanata swings her backpack from her shoulders, and drops the heavy laden thing onto the road verge beside the reflecting surface of one of the ditches that parallel the pavement. Onnono lets himself down on the hot asphalt of the road surface, after he too got rid of his backpack. Before he knows where he is, he bounces up again ow hot like hell. Damned horizon of yours, branded.
I lick, Fatala thinks, my lips with my tongue but I don't do it. Onnono, cautioned, has come to sit on the verge now in which he already has sunken away so far that he is sitting almost at water level. Well, he says, nothing more. He is stuffing a whole bundle of grass into his mouth, feeling strange about sitting on the land. Fanata follows his example, so that we now have two examples on the edge of the road and some more on the road itself, resistance of the grass, reads Yessimo out of the palm of his hand. Look.
| |
| |
Wait, don't interrupt me, there's still something more on it, Yessimo goes on. Void as a tool of man meets faces. Frowning he studies the inside of his hand. Boundaries from nevermore to forever. Nudeless. Onnono bursts out roaring with laughter, swallows a bite of grass the wrong way. Nudeless! Ever looked so ever. Half choking he rolls backward on the verge. What's the irresistible fun of this to him, says Animee, with a remark like this completing the five of them. Hold on, I think it reads half a wholemeal bread carton of buttermilk and a phone number, says Yessimo, queer isn't it. Onnono disappears splashing under the water surface bordering on the road verge. Do you drink buttermilk, Animee asks Yessimo, while Onnono comes bubbling to the top of the ditch, his head covered with duckweed if at least such a thing is existent here, water or marsh lentil duck stop water fever. Yessimo wipes his hand on his city suit. Animee shoves him off the road. Isn't the choice of the way to reach a goal something different from the choice of goal itself. Say, is this here some kind of polder maybe?
The two of them who are still on the road turn around. They face a boy standing there who has adorned himself entirely with question marks. I wonder, Fatala addresses him, if you haven't got anything better to ask, here, where the answers to some questions are quite difficult to overlook. Instead of a reply I bet you deserve guess what. The boy looks questioningly around him. The fact that this here is no polder you could've easily succeeded in noticing, decides Animee in a tone with which she wants to make the boy clear to beat it. Fatala studies the skin of her stomach. Two twins, two boys and a girl, counts the boy hesitatingly and for no apparent reason, further I don't know, too bad. Forget it, I think that this here definitely is a polder, says Fatala looking up from her belly. The flat, vast landscape, pastures, dikes, ditches, ponds, city in the distance. What points at being a polder. A polder, it sounds all at once from the water surface
| |
| |
next to the road, a polder is the piece of land at which you manage the water level at will, you pump it inside or you pump it outside. In the most convenient case there's such a lack of water that you don't have anything to pump, while you're still speaking of a polder. How to perform a landscape. I'm sorry. Land or water land.
Boy entirely covered with question marks who stubbornly keeps on standing there, sings Yessimo from out of the grass, now I'm going to ask you something. How's the water compared to the land, when the land is grass and the water the sky seen from below, say the word. Green blue intensity of the skin light, Fatala thinks to hear the query boy sum up, before her attention for him completely disappears. She turns away from the body, boy, stalks to the backpacks lying in the grass beside of the road, sits down on the softest. She views over the road, the pastures and the ditches, to the sun scorched city that for want of absence holds possession of an entire horizon. The delayed arriving somewhere is still similar to being on the road, thinks Fatala, yet there must be a difference. Hey, whines the boy with the question marks, isn't it really much too late for landscapes? He straightens his back, puts his chin forward and looks pretty sure to have asked something on which an answer will follow. Fatala produces her sunglasses. From out of the water Onnono flings a dripping plastic frog found in the ditch at the head of the sufferer of questions. Unnoticed the amphibian disappears between the lines. Exit imitation creature. The boy pulls a disappointed face on which water drops sparkle, however he wants to put his third and last question. Don't you think, Animee says, that the city seen from here doesn't look like we're here and not there? Come on, come on, we'll follow the query bearers, says Yessimo who has stepped on the road again from out of the grass, though without making to leave. Everyone except Onnono takes a fast look at each other. And next they find out that the query boy really has walked further, and is
| |
| |
in company now of a glittering girl, pasted all over with suns and question marks. Fanata shrugs indifferently. Since when do we follow someone. No way. Oh yes, yells the girl beside the boy from out of the distance, clearly intelligible, without turning around. A stretch back I've seen Ojanja sitting between the reed ducked for cover from the sun at the side of both the road and the ditch, you know him don't you? Yeah, the girl continues like she has not asked anything, we're now going in that same direction again, that's why you haven't seen me pass either, for I came from the other side, and I, before I reached you, already met the query boy, turned around we sure do belong to each other. The girl bursts out in a shrieking laugh, fading away. Onnono clambers out of the ditch, passing his hand across his head with unknown hair. Meditatively he takes off his street trousers, wrings them out above the road. Drops, and the asphalt sucks them, thinks Fatala. Animee, what did you say just now about the city seen from out of the distance, Onnono asks wringing. What distance do you find when you're already in the distance, answers Animee with is it an enigmatic smile.
In the vast stillness, water, land, the sun, empress. Onnono hangs his wrung out trousers along with the bicycle chain around his neck. The imaginary hissing of the sun against the interminable blue sky that could be screaming inaudibly at the world. In the horizone, thinks Fatala, zone of the horizon, march. The question is, Yessimo says as if lost in thought, where're we heading for. And by the way, where're all our electronic devices. Without saying a thing Animee in response to the latter points with her head in the direction of the distant city, before she stoops over one of the backpacks, and after some seeking draws out a map. She unfolds the map. The others gather around her, their eyes fixed upon the map. Let's see where are we exactly, I think right here somewhere or no here, there at that green and blue. Animee draws capricious lines with her finger on
| |
| |
the surface of the map. On what weird scale is this map drawn, says Fatala, I mean I don't recognize a thing on it. Certainly it must be recorded somewhere at the top here at the legend, I should think. Animee juggles with the map, but finds neither the mention of the scale nor the legend. However she detects the edge of a tear which does suspect that the map once has been a great deal larger. Are there any consequences for reality when a part of it isn't on a map. Smart question, says Yessimo, but where does it get us. Animee fans herself with the map. Fanata has sat down on the grass again. Another case, Yessimo says, is when a map actually reproduces the entire reality, but that this isn't the reality which you're looking for. Landscape in green and blue, dream light, warm, feel, lick tongue, he rattles off next. Isn't a map of a landscape not just like a photo of a face. Everyone turns around to Fanata. Comparia, mocks Animee. Okay, says Onnono, reality is always just something different. I think that a not corresponding map is like a not corresponding face or well you know. Stop it, says Fatala snappishly, what's it with this map, will it leave us in the lurch or will it not. She snatches the map out of Animee's hands. Together with her, Onnono and Yessimo she tries to reduce to the map the encircling reality of the horizon on which they are standing, the road, the water and its reflections, the dikes, the grasslands, the city on the horizon of its own in the distance, the low countries, the sun. You better believe it, no chance that this is a map of this part of the surface of the earth, Fatala concludes finally. The others, except Animee and Fanata, fall in with her. So. So be it. I've got the suspicion that this is a map which asks for another problem, says Yessimo. It's not how do I find my way in this landscape with the help of it, but how do I find out where this is a map of. Nice try, says Animee, very witty. She takes the map from Fatala
again. In the given circumstance, Yessimo continues imperturbably, not such a tempting question. So it seems obvious to me what we must do. And that would be, asks Animee. Keep the map, drop the landscape. Hey
| |
| |
there, you, have you finally finished with that map, Fanata yells from out of the grass along the road. To journey bent over landscapes, go fucking rope dancing on the horizon. Onnono points at her with an accusatory finger. Shall we at the same time just give away we're carrying this whole trekking equipment in our backpacks, so are looking for a place to pitch our tents. Shelter from what we want to discover. Displeased Animee crumples up the map.
The circus orchestra begins to play. Ladies and gentlemen! And children of all ages! The girl of the knife thrower spreads her legs in front of the walls of the city. What a magnificent sight to see the circus coming. Aloft, that cloth the jolly roger! The clowns and the children tumble over and through one another, end of the horizone? Searching I look around me. What has became of the sword swallower, the ape man, the fire eater and the escapologist.
A ring, says Yessimo, after they have been sitting silent for a while. In the middle of this square like a courtyard, they are facing each other sitting in a circle with crossed legs. This way we're coming to the question why we're here. What are we doing here. The answer. Onnono nods in agreement, rattling he lets the links of the bicycle chain around his neck slip through his fingers. The closed distance, says Animee. The city in the middle of the outer limits of the landscape of the mind. Limits? Animee looks up, the city's noise is the setting of stillness under an elusive blue sea of sky. Like this, asks Onnono, while the sun shines sincerely? With his finger he draws a vicious circle, vicious circles, across the dividing lines between the stones of the courtyard. Fatala tries to change her posture, flinging sun sparks around with the piece of plate glass she is holding in her band. The sun takes a look at herself, blinding, says Yessimo. A fierce sundown, says Onnono who has ceased with his vicious circles, flashes from her knife her glass with which she's armed herself. He ends his
| |
| |
sentence at dictation speed. With eyes full of astonishment, Fatala takes off her sunglasses and glances at Onnono, who now seems to be acting like he manages to look through the encircling horizon replacement shaped by the buildings surrounding them. Reflection, says Animee, the power, the might of images, cats like mice. Or tigers, Fanata giggles, the circus. She stretches her legs, her camouflage pants looking like a shapeless piece of brick coloured fabric. The razor sharp blade of the glass, Onnono says while evidently still pretending to be looking through. Tardily she lifts the crystal knife in her hand to her mouth. Licking the edge. And when she lowers the glass, slowly also, as if with an eye to an exemplary effect, says Yessimo, she points it with the spear sharp end aimed at her stomach, her navel, the journey. Surprised Onnono gazes at him. It could be you know, Yessimo goes on, that what you see before your eyes in reality turns out to be behind you. What'll ever transform the disparity between what really occurs, what doesn't occur, and what occurs in your mind, Animee ponders. The image of the glass, Onnono wants to start to say, but he says something different.
The sun, Yessimo says at last. We, Fatala continues. With the sound of breaking glass we're vanishing into nothingness, the emptiness of the forever unfulfilled, the longing for it, which basks in the same elusiveness. Zo goed? This will do?
|
|