| |
| |
| |
[Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden]
Belegerd door een' drom van zorgen;
Geteisterd door een' nachtörkaan,
Smacht mijn verlangen naar den morgen. -
Vergeefs! - de lange nacht houdt aan.
De zaamgeperste sulferdampen
Onttrekken 's hemels heldre lampen
Zelfs aan 't gewapend vergezigt;
En, schijnt de dampkring soms te dunnen,
Om mij den dageraad te gunnen,
Het is voorbijgaand schemerlicht.
| |
| |
Zoo overweldigend bezwaarden
Uw jamren, maanden lang, het hart
Uws nagebuurs, o lijdend Naarden!
Hoe rees, bij elken slag, de smart,
Als ik den donder hoorde knallen,
Die telkens losbarstte op uw wallen,
Om 't ijz'ren dwangjuk des tirans
Van Uwer Burgren hals te wenden,
Of 't overschot der Fransche benden
Te vellen in hun legerschans!
Angstvallig sleepten nachtlijke uren,
En sidderden mijn sponde en wand,
Door donderkloten, bliksemvuren,
Van wederzijden losgebrand.
Hier, op dien afstand, aangeschonnen,
Door innerlijk gevoel verwonnen,
Zocht telkens mijn verbeelding lucht. -
Zij voerde allengs mijn moede zinnen,
Uwe ingesloten vesting binnen,
En langs tooneelen, zoo geducht.
| |
| |
Van steile hoogten slaat de donder,
Uit zware schutgevaarten, neêr,
En klinkt verschrikkelijk van onder,
Uit overwelfde graven, weêr.
Een hel gaapt in bewoonde holen,
Waar woeste hoopen, 't vuur ontscholen,
Om strijd beproefd tot uw ontzet,
Hun vloekend wraakgeschreeuw doen klimmen,
En elken aanval tegengrimmen,
Waardoor hun landroof wordt belet.
Te deerlijk staan alreeds de sporen
Van hun verwoesting, roof en brand,
Gedrukt, met ijzerharde voren,
In al het omgelegen land;
Verlaten dorpen en gehuchten,
Ellendige armen en gevlugten
Uit hun gesloopt of ledig erf;
En... Neen, ik gruw om rond te waren,
Op elken stap der plonderaren,
Gekenmerkt door gewis bederf.
| |
| |
Ik ijl vooruit, door rook en vlammen
En volksgewoel en wapenklank,
Die 't oog verbijstren, 't oor verlammen,
Als 't golfgeklots op klip en bank.
Ik zoek - Ik zie uw binnenwijken,
Maar die een' kerkhof nu gelijken,
Gehuld in schaduw van den dood,
Waar de aklige eenzaamheid, door spooken,
Door wachthond of gekrijsch gebroken,
Den angst elk oogenblik vergroot.
Hier aan den moedwil van soldaten,
Daar, in het ijskoud jaargetij,
't Gedreigd gebrek ter prooi gelaten,
Verkwijnt ge, o Naardens burgerij!
In huis of kelder opgesloten,
Of van den weg teruggestoten,
Wanneer gij daar een' voetstap waagt,
Om hulpeloozen bij te springen,
Wier klagten door uw wanden dringen,
Wier nood de laatste laafnis vraagt.
| |
| |
Ik schroom de woningen te nadren,
Waar kermende onschuld ligt gekromd:
Haar weedom huivert mij door de adren;
't Gewekte meegevoel verstomt;
Of, wil het spreken, 't zijn slechts zuchten;
't Zijn enkel doffe nageruchten
Van 't noodgeschrei, dat, zaamgeperst
In even enge borst en kerker,
Nu afgebroken diep, dan sterker,
Uit onderscheiden kelen berst.
Beluister ik, van ver, de klagten,
Die elke nieuwe stormvlaag wekt:
Ik zink, in zwijmling van gedachten,
Op de aarde, die uw schuilplaats dekt,
't Gekraak van zoldering en wanden
Rolt, onder alle kunne en standen
Der zaamgeschoolde menigte, af,
Met holle kreten, luide snikken. -
Elk ziet reeds, met verwarde blikken,
Zijn overstelpt, zijn eeuwig graf.
| |
| |
Rampzaligen! Uw lot is ijslijk.
Dan, ach! vergroot uw lijden niet;
't Wordt onberekenbaar afgrijslijk,
Zo wanhoop nog haar' gifpijl schiet:
Dan is, rondom U, al verloren,
Geen druppel laafnis U beschoren;
Geen troost, dien ik, met U, behoef;
Dan, boven U, geen hemel open,
Van waar nog uitkomst zij te hopen,
Of sterkte op de allerzwaarste proef.
Kan 't zijn, mijn God! wat zachter stemming
Verneemt mijn fel geschokt gemoed,
Ondanks de aanhoudende beklemming,
En doodschrik, die in 't ronde woedt!
Hoe! zweef ik thans als op den drempel
Van eenen U gewijden tempel?...
'k Hoor, uit de diepte der ellend',
De toonen des gevoels verhoogen,
Met warme harten, drijvende oogen,
Eenparig tot Uw' troon gewend.
| |
| |
Hier werpt zich smeekende ootmoed neder;
En een geroerde Christenschaar
Rijst, met vernieuwde kalmte, weder
Uit overweldigend bezwaar.
Hier smelten boete- en bedepsalmen;
En, onder die gemengde galmen,
Daalt de Engel der vertroosting af;
En hoop en moed en zielevrede
Voert hij op blanke wieken mede;
En licht daagt in en over 't graf.
Ik vind verademing, in 't midden
Der nog verdikte duisternis-
'k Herleef, met U, om aan te bidden
Dien God, wiens naam Ontfermer is.
'k Herwin, o Lijders! stem en woorden,
Die in den strammen gorgel smoorden,
Zoo lang door angsten overkropt.
O dat die woorden nu bewijzen,
Hoe 't open hart, waaruit zij rijzen,
Voor Uw belang, als 't zijne, klopt!
| |
| |
Op Uw verwelfsel neêrgebogen,
Roep ik U, onder de oorlogsroê,
De hulp van 't eeuwige Alvermogen
En ook den troost eens broeders toe.
Jehova spreekt in storm en donder;
Het hart der aarde krimpt er onder;
Maar zijn voorzienige aanblik meet
De streek en wending der orkanen;
Hij hoort de zuchten, telt de tranen
En weegt de kragten, naar het leed.
Hij wenkt - en dringende gevaren
Vermindren, wijken in 't verschiet.
Hij wenkt - en dikke misten klaren
In de uiterste engten van 't verdriet.
Die God behoeft alleen te wenken,
En geene leeuwenmuilen krenken
De diep gezonken Daniëls;
En veegen, aan zijn' dienst verbonden,
Leidt 's Heeren Engel, ongeschonden,
Uit eenen ovengloed, hoe helsch.
| |
| |
Gevoelt, erkent de hulpbetooning
Uws Gods, in uw' benauwden stand;
De menigvuldige verschooning
Van eene Vaderlijke hand,
Die, onder alles wat u deerde,
Den gruwel der verwoesting weerde; -
Die u nog tusschenpoozen schenkt,
Dat ge, in Zijn Heiligdom vereenigd,
Den Troostgeest hoort, die hartwee lenigt,
Een' Heiland ziet, die U gedenkt.
Gedenkt? - ja, nu ook, onder 't brullen
Der aanvalstormen op uw' wal.
De schrik, waarmeê ze uw kreits vervullen,
Wordt 's vijands schrik en vlugt of val.
Ginds staan uw Land- en Bondgenooten,
Die, vast tot uw behoud besloten,
Niet rusten tot ze, in 't krijgsgeschil,
Uw rust en vrijheid op doen dagen
En vestigen, op 't welbehagen
Der Godheid, die uw redding wil.
| |
| |
Welk uitzigt voor 't verruimd vertrouwen!
Spoed aan, gewenschte Morgenstond,
Waaruit we eerlang den dag aanschouwen,
Die wolkloos blinke op Naardens grond!
Of, zoo er wolken zich vergaêren,
't Zij wierook van de feestaltaren
Der vreugde en dankbre erkentenis,
Waar, rondom eik, olijf en lauwer,
De Oranje gordelband te naauwer
En vaster 't snoer der Eendragt is.
Och! dat dan mijne ontnevelde oogen,
Op geen' gedwongen afstand meer,
Uw zegefeest aanschouwen mogen,
Verloste Stad! met klimmende eer!
Dan wijst mij de opgeworpen aarde,
Waar onder mijn verbeelding staarde
En met U weende, terpen aan,
Waar ik, bij de uitkomst, mij verblijde. -
Reeds trilt de citer, aan mijn zijde,
Om 't koorgezang, met U, te slaan.
Vreeland, in Lentemaand, 1814.
|
|