Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
Ten GeleideJhr. Bonifacius Cornelis de Jonge werd op 22 januari 1875 te 's-Gravenhage geboren. Hij was het achtste van de elf kinderen uit het huwelijk van jhr. mr. Bonifacius Cornelis de Jonge (1834-1907) met Elisabeth Henriëtte Maria Philipse (1839-1927). Zijn vader was ambtenaar bij de rechterlijke macht en eindigde zijn carrière als lid van de Hoge Raad. Bonne genoot lager onderwijs op de particuliere school ‘Bouscholte’, het latere instituut ‘Wolters’ te Den Haag. Hij bezocht daar het stedelijk gymnasium en studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij huwde op 4 juli 1904 met Anna Cornelia barones van Wassenaer. Zijn leven en werken van het begin van zijn loopbaan, de advocatuur in 1900, tot zijn aftreden als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië in 1936, hebben beschrijving gevonden in zijn Herinneringen. In de herfst van 1936 gerepatrieerd, vestigde De Jonge zich te Voorst op de buitenplaats ‘de Beele’, die hij in 1929 had aangekocht. In 1942 verhuisde de familie naar Oosterbeek, waar zij het landhuis ‘Dennenoord’ betrok, dat in september 1944 door oorlogshandelingen zwaar werd beschadigd en op last van de Duitse bezetter werd verlaten. De Jonge vond met zijn vrouw voorlopig onderdak in het kasteel Amerongen en daarna in een chalet te Doorn. In 1946 kocht hij villa ‘Blanda’ te Zeist, waar hij tot zijn dood op 24 juni 1958 is blijven wonen en waar ook zijn vrouw op 9 juli 1959 overleed. De Jonge had na zijn terugkeer uit Nederlands-Indië, zoals hijzelf in 1937 verklaarde, hoegenaamd geen ambitie in politieke of diplomatieke richting. Hij hield van het buitenleven, tuinierde graag, las veel en had niet de minste moeite zichzelf bezig te houden.Ga naar voetnoot* In de jaren 1937-1939 hield hij enkele malen voordrachten over Indische aangelegenheden o.m. voor het Nationaal Jongeren Verbond, voor het Leidsch Comité voor Indische lezingen en voor de Utrechtse indologen. Op 20 juni 1938 nam hij deel aan de huldiging van mr. D. Fock ter gelegenheid van diens 80ste verjaardag. Zijn lezingen en toespraken uit die jaren doen hem kennen als een voorstander van een koloniale politiek, waarin de | |
[pagina XII]
| |
‘Rijkseenheid’ centraal werd gesteld. In 1939 werd hij curator van het Fonds ten behoeve van indologische studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Reeds spoedig na zijn terugkomst in Nederland bleek, dat de audiënties, die hij Mussert had verleend bij diens bezoek aan Nederlands-Indië (zie p.313 e.v.), hier niet vergeten waren. De afkeuring was hem ruimschoots nagegeven. Bij de N.S.B. was de hoop op toenadering gewekt. In een brief van 1 februari 1937 verzocht Mussert zijn opwachting bij De Jonge te mogen maken. Diens afwijzend antwoord van 4 februari d.o.v. geeft een duidelijk inzicht in het standpunt, dat De Jonge tegenover deze beweging innam. Het luidde: ‘In de eerste plaats betuig ik U mijn hartelijken dank voor Uw schrijven van 1 dezer en voor de daarin tot uiting gebrachte vriendelijke bedoeling om mij na mijn terugkeer in Holland te komen bezoeken. Dit voornemen is voor mij een gewaardeerde naklank van Uw bezoek in Indië, waarvan ik nog steeds geenerlei spijt heb, omdat ik nog steeds van meening ben, dat de houding van den toenmaligen G.G. geen andere had mogen zijn dan werd in acht genomen. | |
[pagina XIII]
| |
ting, welke ook op die plaats in ons goede vaderland bestaat. De actie van de N.S.B. is thans m.i. niet alleen doelloos, maar ook schadelijk..... en dat betreur ik diep, omdat de beweging elementen bevat van hoog gehalte, welke in plaats van doelloos en schadelijk te werken groot nut voor het vaderland zouden kunnen afwerpen. De Jonge heeft van het verzoek van Mussert om hem te komen bezoeken en van zijn reactie daarop melding gemaakt tijdens zijn verhoor op 20 november 1951 door de Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 en daarbij verklaard later ‘heelemaal geen contact meer met hem (te hebben) gehad’.Ga naar voetnoot* Een brief van De Jonge aan de hoogleraar mr. A.L. de Block van 30 september 1941 geeft inlichtingen over een andere reactie op de omstreden audiënties. De Jonge memoreert daarin: ‘Toen ik in '36 uit Indië terug was, gold mijn eerste bezoek uiteraard hem (Colijn) als Minister van Koloniën. Het gesprek liep natuurlijk ook over de beruchte ontvangst van Mussert en de N.S.B. Colijn zeide toen op een oogenblik: maar geloof je dan niet, dat, als ik gewild had, ik zelf een beweging had kunnen beginnen, die nog veel krachtiger zou zijn geweest. Mijn eenig antwoord daarop was: had het maar gewild.’Ga naar voetnoot** De Jonge vervolgt dan deze brief: ‘Hij had gekund, het volk was bereid en niet contra-revolutionair, maar het kan niet, omdat de grondslag van zijn bestaan is weggenomen. Hergeeft het zijn vrijheid en dynastie en ge zult eens zien! Het blijft m.i. een verdienste van de N.S.B. dat zij indertijd deze stemming onder ons volk heeft aangevoeld; vandaar haar aanvankelijk succes. Dubbel jammer is het, dat zij een zoo volstrekt verkeerden weg is ingeslagen, waarop zij zich niet heeft ontzien Nederlandschen geest en traditie te vertrappen.’ De innerlijke drang om belevenissen en gedachten op schrift te stellen heeft in de ambteloze periode van zijn leven geleid tot de aantekeningen, die hij heeft nagelaten over de gebeurtenissen in mei 1940 en over zijn lotgevallen en zijn overdenkingen in de jaren 1944-1949. Uit de beschrijving van zijn belevenissen in de meidagen van 1940 blijkt dat De Jonge op 15 mei - hij verbleef tij dens de Duitse invasie in Den Haag - met generaal jhr. W. Röell een bezoek bracht aan Colijn, bij wie hij ook de oud-ministers J.J.C. van Dijk en C.M.J.F. Goseling aantrof. ‘Colijn was des- | |
[pagina XIV]
| |
peraat en huilde’. Het gezelschap overwoog een regering te vormen, maar verwierp dit denkbeeld, omdat, zoals De Jonge op die dag noteerde: ‘alle gezag aan den Opperbevelhebber (was) opgedragen.’ De Jonge is in de eerste jaren van de oorlog betrokken geweest bij allerlei politiek overleg, waarbij hij, blijkens zijn eerder aangehaalde brief aan mr. de Block, zich aansluitende bij denkbeelden die in de dertiger jaren in verschillende kringen leefden, het pleit voerde voor een ‘versterkt gezag’, dat z.i. echter ‘onbestaanbaar zou zijn zonder volksinvloed - werkelijke volksinvloed en niet een schijnvertooning zooals de meeste dictators toch gaarne opvoeren.’ Hij wilde het politiek element in de Staten-Generaal tot de helft terugbrengen; de overige leden zouden door corporaties aangewezen moeten worden. Ter versterking van het gezag zou hij de ‘volksinvloed aan banden willen leggen door invoering van een conflictenregeling als in Ned. Indië (met afschaffing van de Eerste Kamer) waardoor de eindbeslissing steeds bij de regeering komt te liggen.’ De Jonge, die tijdens de bezetting geen contact had met politieke partijen, is zijdelings betrokken geweest bij de vorming van de Nederlandse Unie, waarvan hij zich echter aanstonds heeft gedistancieerd. Hij heeft ook contacten gehad met jhr. J. Schimmelpenninck, die de leiding had van de Ordedienst en een driemanschap wilde vormen bestaande uit hemzelf, luit. gen. b.d. jhr. W. Röell en De Jonge. Volgens zijn verklaringen voor de Enquêtecommissie zag De Jonge de Ordedienst bedoeld ‘om na de bevrijding te kunnen optreden,’ maar ‘was het allemaal nog heel erg vaag’ wat hen dan te doen zou staan.Ga naar voetnoot* Zijn gezindheid in de bezetting wordt getypeerd door wat hij in 1945 schreef over het verzet: ‘De betoonde moed, toewijding en doodsverachting zijn natuurlijk altijd van beteekenis en dwingen eerbied en bewondering af. Maar hadden wij daarvan bewijzen noodig ten koste van zoo veel offers? Twijfelde iemand aan den geest van onze mannen en jongens? De Marine was daar om dien geest te toonen; van onze koopvaardijvloot ging de helft van de tonnage en de helft van de bemanning te gronde in nuttigen en doeltreffenden strijd, de gebrachte offers waard. Maar hoe hier te lande? Erkend moet worden, dat schitterend werk verricht werd in verband met de onderduikers en ook met de spionnage.’ Maar wat de ‘franc-tireurdaden’ van het verzet betreft vroeg hij zich af of ‘die waard (waren) de terreurdaden, die er op volgden, en de jonge levens, die ze kostten. Ware het niet verstandiger geweest ons volk voor te houden, dat wij - hoe hard ook - de consequenties hadden te aanvaarden van de bezetting; dat wij onze krachten moesten bewaren en niet verspillen en dat ook zij hun land dienden, die wisten te wachten?’ | |
[pagina XV]
| |
Het militair en politiek gebeuren in Ned. Indië gedurende de oorlog en vooral de ontwikkelingen daarna nemen in zijn aantekeningen een grote plaats in. Zij hebben De Jonge met zorg, later met ergernis en droefheid vervuld. Hij heeft hierover regelmatig van gedachten gewisseld met zijn vriend en politieke geestverwant prof. dr. C. Gerretson, maar heeft weinig of geen aandeel gehad in de pogingen die werden ondernomen om deze ontwikkelingen te beïnvloeden. Onder deze aantekeningen, die vanwege haar persoonlijk karakter niet in de openbaarheid worden gebracht, bevinden zich ook enkele korte theologische beschouwingen, die in directheid en eenvoud van zijn bijbelkennis en rechtzinnige vroomheid getuigen. Hij leefde na 1945 teruggetrokken en door toenemende doofheid gehinderd, eenzaam. Het was voor hem, die zo gaarne op zijn landvoogdij terugzag, een blijde verrassing dat op zijn 80ste verjaardag hem hulde werd gebracht door een groot aantal van zijn Indische medewerkers en andere prominenten uit de Indische samenleving, van wier kleine deputatie, die hem in Zeist bezocht, dr. J.W. Meyer Ranneft de woordvoerder was.
In 1943 schreef hij zijn Herinneringen eerst in handschrift, later, in 1944, met geringe veranderingen, met de schrijfmachine. De ‘enkele aardige ondervindingen’, die hij op schrift heeft gesteld, waren blijkens de inleiding bestemd voor hemzelf en voor zijn kinderen, ‘terwijl ook anderen daarin wellicht zouden belang stellen’. Voor de kleine kring van familie en vrienden kon hij openhartig en vrijuit schrijven. Dat hij niet geleid en geremd is geweest door de gedachte aan publikatie blijkt duidelijk uit de beschrijving van sommige gebeurtenissen, de typering van mensen en uit de op enkele plaatsen weinig conventionele woordkeuze. De Jonge stond bij het schrijven zeer veel materiaal ten dienste zodat hij in slechts beperkte mate uit zijn herinnering behoefde te putten. Hij had over lange perioden dagboek gehouden, beschikte over meer of minder uitvoerige aantekeningen in zijn agenda en had bovendien vele brieven, waaronder die van de ministers De Graaff en Colijn bewaard. Een uitgebreide chronologisch ingerichte verzameling persknipsels kon aan een systematische en correcte beschrijving van zijn leven en werken ten goede komen. De Jonge heeft van dit materieel getrouw gebruik gemaakt en daarbij rijkelijk uit brieven, redevoeringen en uit de pers geciteerd. Naast de omstandigheid, dat hij de Herinneringen niet voor openbaarheid heeft geschreven, is aan de wijze waarop hij van de beschikbare bouwstoffen gebruik heeft gemaakt, te danken dat het geschrift niet blijk geeft van behoefte aan herwaardering van het verleden, een factor, die de historische waarde van retrospectieve beschouwingen en met name memoires in belangrijke mate bepaalt.
Bij de uitgave van deze Herinneringen, waarvan slechts enkele fragmenten | |
[pagina XVI]
| |
eerder werden gepubliceerd,Ga naar voetnoot* is de tekst gevolgd, zoals die door de auteur laatstelijk met de schrijfmachine is geschreven. Waar deze tekst afwijkt van het manuscript is daarvan in de noten melding gemaakt. De uitgave bevat de Herinneringen volledig en, ook wat de spelling betreft, ongewijzigd. Alleen de verwijzingen naar persknipsels, redevoeringen e.d., die door de annotatie overbodig werden, zijn weggelaten. Van de brieven zijn alleen de werkelijk belangrijke opgenomen, deels afzonderlijk, deels, nl. indien daaruit in de tekst is geciteerd, aanvullend in de noten. De correspondentie met de ministers Colijn en De Graaff kon niet uit andere archieven worden aangevuld; het archief Colijn bevat geen brieven van De Jonge, terwijl van De Graaff, voorzover bekend, geen nagelaten papieren zijn bewaard gebleven. Uit de dagboeken en de agenda's, waarvan een deel in de oorlogsjaren verloren is geraakt, is in de noten geciteerd, waar deze aanvullingen van enige betekenis op de Herinneringen bieden. De bescheiden, die in deze uitgave zonder bronvermelding zijn opgenomen, zijn ontleend aan het archief De Jonge. Van alle overige stukken is de herkomst in de noten vermeld. Onder de bijlagen bevinden zich slechts enkele officiële stukken. Zij werden opgenomen als aanvulling van de officiële bescheiden uit de periode, waarin De Jonge gouverneur-generaal was, die gepubliceerd zijn in de reeds verschenen bronnenuitgaven van de Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 van het Historisch Genootschap. De officiële stukken, die hier onder de bijlagen zijn opgenomen, werden bij de bewerking van bovenbedoelde uitgaven in het koloniaal archief niet aangetroffen of vielen buiten het bestek van die uitgaven. Bij de bewerking van deze uitgave zijn zoveel mogelijk in acht genomen de in 1966 herziene Regels voor het uitgeven van historische bescheiden van het Historisch Genootschap. Zo werden de noten, waarin is aangegeven waar en in hoever de gevolgde tekst van het manuscript afwijkt, met letters aangeduid; de noten van de schrijver met sterren. Ten einde de annotatie, die door de aanhalingen uit dagboeken, agenda's en brieven toch al zeer uitvoerig is geworden, te beperken, hebben de biographische gegevens, waarvan de meer of mindere uitvoerigheid is aangepast aan de plaats die de betrokken personen in de Herinneringen innemen en waarbij niet verder is gegaan dan het tijdvak waarover de Herinneringen zich uitstrekken, vermelding gevonden in het personenregister. | |
[pagina XVII]
| |
Deze uitgave dankt haar verschijnen in de eerste plaats aan de familie De Jonge, die de Herinneringen en ook de overige schriftelijke nalatenschap van de auteur volledig en zonder enige beperking te mijner beschikking heeft gesteld. Mijn bijzondere erkentelijkheid gaat uit naar jhr. mr. J.A. de Jonge, die het initiatief heeft genomen tot deze uitgave, wiens warme belangstelling mij bij de bewerking tot aanmoediging heeft gestrekt en op wiens hulpvaardigheid en kennis van zaken ik nooit tevergeefs een beroep heb gedaan. Ik betuig gaarne mijn dank aan mijn medewerksters mevrouw mr. B. van Rhijn-van Goudoever en mevrouw drs. G. van Schravendijk-Berlage, die in de voorbereiding van deze uitgave een groot aandeel hebben gehad, aan mijn secretaresse mevrouw G.M.A. Bartstra-Rutherford Greeuw en voorts aan de tallozen, die mij met informatie of anderszins van dienst zijn geweest, maar die ik hier onvermeld moet laten. Mijn erkentlijkheid gaat ook uit naar prof. dr. W.Ph. Coolhaas, die vanwege het Historisch Genootschap met het toezicht op deze uitgave was belast en prof. dr. I.J. Brugmans, die als voorzitter van de Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 bij de voorbereiding nauw betrokken is geweest. Hun beider opmerkingen en aanwijzingen zijn aan deze publikatie zeer ten goede gekomen. Met dankbaarheid maak ik gewag van de regeringstoestemming tot publikatie uit de officiële stukken, die bij de annotatie werden gebruikt of onder de bijlagen werden opgenomen. Ik ben ten slotte grote dank verschuldigd aan het bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, dat door allerlei faciliteiten deze uitgave heeft willen bevorderen.
s.l. van der wal |
|