Voorwoord
Bij deze tentoonstelling gaat het niet zozeer om stijl of om de esthetische waarde van schilderijen met motieven ontleend aan het huiselijk leven - genrestukken -, maar in de eerste plaats om de betekenis van voorstellingen. De bezoeker zal merken, dat de verklaring van die symboliek niet in alle gevallen rond is, maar de samenstellers van de catalogus pretenderen dan ook allerminst dat zij de betekenis van elke voorstelling weten de doorgronden. In veel gevallen zijn de voorstellingen of bepaalde elementen daaruit raadselachtig gebleven of blijken ze voor meer dan één uitleg vatbaar. Het is mogelijk, dat de kunstenaar die dubbelzinnigheid bewust heeft nagestreefd, maar daarover valt moeilijk zekerheid te verkrijgen. Anders gezegd: weten we vaak niet wát iets betekent, we weten evenmin óf we dat mogen weten. Overigens wil met deze tentoonstelling geenszins gesuggereerd worden, dat álle zeventiende eeuwse genrestukken voorzien zijn van stille wenken en dubbele bodems. Waar symboliek begint en waar symboliek ophoudt, blijkt in veel gevallen onmogelijk vast te stellen.
De catalogus geeft niet meer maar ook niet minder, dan een weerspiegeling van het onderzoek naar betekenissen van zeventiende eeuwse Hollandse genrevoorstellingen zoals dat op het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht sinds jaren wordt gedaan. In de toelichting op de schilderijen wordt veel geïnterpreteerd, waarbij de grenzen van de duidingsmogelijkheden zo scherp mogelijk zijn aangegeven. In geval van speculatie zijn de kaarten op tafel gelegd, met andere woorden: speculatie wordt niet als waarheid voorgedragen.
Het initiatief tot het houden van deze tentoonstelling stamt van E. de Jongh, hoogleraar in de algemene kunstwetenschap en iconologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, en de directeur van de afdeling Schilderijen, P.J.J. van Thiel. Praktische belemmeringen van allerlei aard maken, dat een tentoonstelling nooit precies zo uitvalt als hij de organisatoren voor ogen stond. Afgezien van het feit, dat sommige musea nimmer of slechts bij hoge uitzondering schilderijen uitlenen, stond in dit geval het tentoonstellingsbudget niet toe, dat op alle potentiële bruikleengevers een beroep gedaan zou worden. De post vervoerskosten diende evenals alle andere kosten zo laag mogelijk gehouden te worden. Dat betekende, dat veel schilderijen uit Nederlandse verzamelingen gekozen werden; ongeveer 25 werken komen uit andere Europese verzamelingen en het bleek toch mogelijk één schilderij uit Amerika over te laten komen. Van de aangevraagde bruiklenen bleken er enkele niet beschikbaar gesteld te kunnen worden. Drie daarvan konden niet gemist worden zonder bepaalde aspecten van de tentoonstelling al te zeer te kort te doen. Aangezien ze ook niet vervangbaar bleken, zijn ze op de tentoonstelling vertegenwoordigd door foto's. Met opzet zijn deze foto's niet in kleuren uitgevoerd om duidelijk te laten uitkomen, dat ze slechts dienen om de thema's van die schilderijen aanschouwelijk te maken, niet om de schilderijen zelf zo goed mogelijk te vervangen.
De organisatie van de tentoonstelling en de educatieve begeleiding berustten bij het Rijksmuseum maar de uitwerking van het tentoonstellingsplan, de redactie van de catalogus en het daartoe noodzakelijke wetenschappelijke onderzoek werden in de jaren 1974 en 1975 verricht door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht onder leiding van E. de Jongh, die daarin werd bijgestaan door Jochen Becker. De deelnemende studenten, bij het begin van het project allen kandidaat in de kunstgeschiedenis, waren: Jan Baptist Bedaux, B.P.J. Broos, Roland van Griensven, Peter Hecht, Marika Henderson-Versteeg, Joke Hofkamp, Ybeline Langeveld-Diesch, Debora Noë-Van der Wielen, Gerrit van Oosterom en Herman Schulte. In een later stadium werd individueel nog medewerking verleend door Andrea Gasten. Zij verzorgde bovendien de Engelse vertaling van de educatieve teksten.
De eindredactie van de catalogus berustte bij E. de Jongh, die werd geassisteerd door Jan Baptist Bedaux, Peter Hecht en Jeroen Stumpel. Hun inventieve ingrepen en onvermoeibaar enthousiasme hebben geleid tot talloze verbeteringen, zowel wat betreft de vorm als de inhoud. Jochen Becker, Titia van Leeuwen en vooral Hilary Sayles hebben met veel resultaat het notenapparaat en de bibliografie gecontroleerd en gecorrigeerd. Van groot belang was daarnaast de voortdurende hulp van Liesbeth Pit en de overige stafleden van de bibliotheek van het Utrechtse Kunsthistorisch Instituut.
Zonder de medewerking van bruikleengevers kan geen enkele tentoonstelling, hoe zorgvuldig die ook is voorbereid, gerealiseerd worden. Het is daarom bijzonder verheugend, dat het Rijksmuseum die medewerking in ruime mate heeft mogen ondervinden, zowel van museumzijde als van de kant van particuliere verzamelaars. Mijn speciale dank geldt Hare Majesteit Koningin Elizabeth II, die welwillend een schilderij uit haar verzameling ter beschikking stelde.
Onder de bekwame leiding van de directeur van de afdeling Schilderijen werd de tentoonstelling in het museum georganiseerd. Zijn taak werd aanzienlijk verlicht door de hulp van J.W. Lugard, hoofd algemene zaken, en de goede zorgen van Femke Koens, die bij het secretariaats-werk op de drukste momenten terzijde werd gestaan door Nella Bellaar Spruyt. De tentoonstellingszaal werd met grote voortvarendheid gereed gemaakt door A. Janssen; aan de inrichting ervan hadden C.J. de Bruyn Kops en W.Th. Kloek een belangrijk aandeel. De educatieve begeleiding van deze