Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend
[pagina 557]
| |
en toen ineens, na een kleine aarzeling, bukte ze zich en kuste haar op het voorhoofd. ‘Niemand weet er iets van, daar in huis, als alleen mevrouw, en die is zoo hartelijk en lief. Je zult zien, Joukje, dat je nou 'n heel goed gelukkig leven zult beginnen, als je maar erg je best doet.’ ‘Dank u wel mevrouw!’ herhaalde het meisje, en ze wilde nog iets zeggen, maar ze kon het blijkbaar niet vinden. Het gebruikelijke woord: ‘dat de Heer haar beloonen zou,’ was haar op de lippen, maar ze durfde het niet meer uit te spreken, sinds Hilda haar er straks zoo streng op geantwoord had, dat een liefdedaad alleen eenige waarde heeft, als ze belangeloos wordt volbracht, en dat onbaatzuchtigheid geen belooning, zelfs geen hemelsche, vraagt! Heel goed had Joukje die redeneering niet begrepen, maar ze had wel gezien dat die toespeling op vergelding Hilda hinderde en verlegen bleef ze voor haar staan, tot ze ineens, zelf verrukt over den mooien gevonden zin, heftig uitstootte: ‘Ik zal u eeuwig dankbaar zijn!’ Hilda knikte hartelijk: ‘Dag Joukje.’ Toen liet ze haar uit en met langzame passen van nadenken keerde ze terug en liep de kamer een paar maal op en neer. Joukje was haar eerste client geweest, nu zoo wat anderhalf jaar geleden. In ontzettende schrik en schaamte had het meisje haar kindje bij de geboorte gedood, en Hilda was haar raadsvrouw en advokate geweest en had bijzonder veel belang in haar gesteld. Haar geschiedenis was zoo eenvoudig en treurig, zooals trouwens de meeste van die geschiedenissen. | |
[pagina 558]
| |
Heel jong was ze in Friesland aan een zuivelfabriek gekomen, en ze had er hard gewerkt, maar ook vroolijk, want ze was vlug en sterk. Maar toen was die wet aangenomen, die de vrouw in den arbeid heet te beschermen en haar verbiedt zondags te werken, - dat noemden de heeren beschermen! - Toen waren langzamerhand al de vrouwen in de fabriek afgeschaft; de zuivel-bereiding eischt zondagswerk, als vrouwen die niet mochten verrichten, dan moest men wel mannen nemen!Ga naar voetnoot*) Zij had haar ontslag gekregen met al de andere meisjes, en daar stonden zij in grooten nood; zij kenden niets dan dat ééne vak, en daar waren ze uit verdreven. De meesten zochten dienstjes, en ook Joukje was op een advertentie naar den Haag gekomen, maar mevrouw had haar boos dadelijk weggezonden. Ze kende niets en mevrouw had gesproken van bedriegen om je in een net gezin aan te bieden als je niets kent. O! er werd tegenwoordig zoo dikwijls schande geroepen over de dienstmeisjes, die zoo slecht voor haar werk zijn opgeleid. En terecht, maar waar moeten deze kinderen het ook leeren, als ze niet bij toeval een knappe moeder hebben of een lieve juffrouw in haar eerste dienstje ontmoeten! Wat doet de maatschappij voor de opvoeding van het volksmeisje?Ga naar voetnoot**) En Joukje had geen moeder en vond geen lieve juffrouw. Toen was ze, na een paar angstige weken, juist toen ze het laatste kwartje uit haar beurs | |
[pagina 559]
| |
had zien verdwijnen, en niet wist waarheen, bij een gezin gekomen, waar de meid was weggeloopen. Het was een druk, slordig huishouden, met ziekelijke kinderen, een verbitterde vrouw, een man, die soms dronken thuis kwam en een volwassen zoon, uit een vorig huwelijk. Het was haar heldentijd geweest van inspanning en goeden wil. Ze was zoo bang om weer op straat te staan. Als je dat eens ondervonden hebt, ben je er bang voor, nietwaar? Maar toen was die voorzoon haar beginnen te vervolgen. Ze had het niet gewild, en toch was het eindelijk gebeurd. En hij beloofde haar ook zoo plechtig om te trouwen! Maar zoodra de gevolgen zichtbaar werden, was ze weggejaagd door de moeder, en hij had haar laten gaan. Natuurlijk, hij was volkomen in zijn recht: de wet, met touchante zorg voor den sterke, den man, beschermt hem tegen elken overlast, die hem zou kunnen worden aangedaan door de zwakke, de vrouw, die hij verstoot. Joukje was nu juist uit de gevangenis teruggekeerd, en Hilda had haar bij zich laten komen en had een goeden dienst voor haar gezocht. Peinzend liep de jonge vrouw haar kamer op en neer, het lange huiskleed van goudbruin laken golfde haar na in mooie plooien, bij elke beweging van haar sierlijk lichaam. Toen zette ze zich ineens in onstuimige haast voor haar bureau en las de laatste pagina's over, van de brochure die zij bezig was te schrijven. Het was een soort vervolg op haar dissertatie, een heftig pleidooi voor de noodzakelijkheid van vrouwenvakvereenigingen. ‘Zeker, het is heerlijk’ - had zij geschreven - ‘dat velen zich groote moeite hebben getroost om vakvereenigingen van arbeiders tot stand te brengen | |
[pagina 560]
| |
maar hoe weinig werd er in die richting, hier in ons land, nog voor de arbeidsters gedaan! O! als alle dames, die zich nu tot in het oneindige bezighouden met het geven van aalmoezen in alle vormen, op alle manieren, dat Danaïdenwerk: het inwerpen in een bodemloos vat, wilden nalaten, en haar denkkracht en tijd wilden gebruiken om zich zelve en de werksters van het nut, de noodzakelijkheid van vereenigen te overtuigen, hoeveel meer goed zouden zij voor de toekomst doen! Want sterke vakvereenigingen zullen op den duur er ontzaglijk veel toe kunnen bijdragen om den toestand der arbeidsters te verbeteren, vooral ook door een einde te maken aan die groote onbillijkheid, dat voor gelijken arbeid de vrouw veel minder loon ontvangt dan de man. Ach, dat mindere loon! Is dit niet juist eén van de kankerplekken in het arbeidersleven! Door het mindere loon toch, wordt de vrouw niet de kameraad, maar de onderkruipster van den man, niet een eerlijke mededingster, die op een gegeven oogenblik medestrijdster zijn zal, maar een gevreesde, gehate concurrente, die hij weren wil, waar hij kan. Lage vrouwenloonen verdrijven de mannen uit het werk, en drijven de vrouwen de fabrieken in: een volkomen ontredderde toestand. Men heeft het op sommige plaatsen reeds gezien, dat de mannen bij groote menigten werkeloos rondliepen, terwijl de vrouwen, op wier schouders toch al het zware huishoudjuk drukt, de kostwinsters werden, eenvoudig omdat de patroons de goedkoopste arbeidskrachten hadden gezocht! En ook is het lagere vrouwenloon immers de bestendiging van den rampzaligen waan, dat het mindere wel goed genoeg is voor de vrouw, | |
[pagina 561]
| |
dat zij met minder tevreden moet zijn, dat haar arbeid, al spant zij zich ook nog zoo in, toch altijd minder waarde bezit! En dat lagere loon, hoe dikwijls beteekent het niet honger-loon! En wat zijn de gevolgen van hongerloonen? De arbeidster wordt er door gedwongen, om na de werkuren bijverdiensten te zoeken, die haar gewoonlijk òf zedelijk te gronde richten, òf lichamelijk zoo uitputten, dat zij daardoor ongeschikt voor krachtigen arbeid op het werk komt. En daaruit ontstaat dan die droeve cirkelgang, waarin nu zoo menig arm vrouwenbestaan wordt rondgesleurd: eerst het lage loon, daardoor de nachtelijke bijverdienste die haar de dagtaak afgemat laat hervatten, door die afmatting slecht werk, wat den patroon aanleiding kan geven de loonen nog lager te stellen, en door het nog lagere loon, nog grooter nood om uitputtend nachtwerk te doen! O! gelijk loon voor mannen en voor vrouwen! Dat is het wat een redding zou zijn, en, in die kringen, waar de strijd om het bestaan het felste woedt, verbroedering zou geven tusschen mannelijke en vrouwelijke arbeiders, waar nu een vijandschap dreigt, die ten slotte verzwakkend op beiden moet werken. Krachtig bloeiende vakvereenigingen zullen veel kunnen doen voor dit alles en nog voor zoo veel meer! Zij zullen, door de macht van alles wat aaneen gesloten is, ook tegen de onbillijkheid kunnen strijden der arbeidswet, die nu alleen de vrouw en het kind beschermt. Bescherming van den arbeid is zoo hoog noodig. De enquête van 1890 heeft het maar al te zeer bewezen! Maar niet voor de vrouw alleen! Zeker, het is heel erg als de vrouw, de moeder, wordt afgebeuld door te lang dagwerk in | |
[pagina 562]
| |
ongezonde lokalen, maar is het niet even erg als de man, uitgeput door overmoeienis naar de jenever-flesch grijpt en zijn gezin te gronde richt, of vroeg sterft of verstompt door overmatig lang werken! Wie uit menschelijke beginselen handelt, wenscht voor beide geslachten wettelijke bepaling van minimum loon en maximum arbeidsdag en strenge bescherming tegen uitbuiting, alleen op verschillende wijzen toegepast, naarmate van de verschillende bedrijven.Ga naar voetnoot*) Want zoolang alleen de vrouw beschermd wordt, moet, wat tot haar heil bedoeld was, menigmaal haar den strijd om het bestaan nog verzwaren! Waar twee individuën zich op den arbeidsmarkt komen aanbieden, de een - de vrouw - aan vaste uren gebonden, de ander - de man - vrij om te werken, hoe en wanneer hij wil, zal maar al te dikwijls de laatste in de oogen van den patroon meer waarde hebben dan de eerste. Het moge reeds dikwijls absoluut met cijfers bewezen zijn, dat bij den korteren arbeidsdag evenveel en beter werk wordt geleverd, dit feit is lang nog niet genoeg doorgedrongen en dus zal meestal nog de beschermde achter staan bij den onbeschermden, waar de werkgever de vrije keuze heeft tusschen beiden. Maar de tijden zijn gekomen, dat dit alles veranderen moet! Ieder die het waarachtig goed met volksgezondheid meent, d.i. het welzijn van heel het land, zal ijveren voor krachtige gelijke bescherming, en gelijk loon voor arbeider en arbeidster beiden.....................................................’ Hilda had het halfluid nagelezen, zich opwin- | |
[pagina 563]
| |
dend bij den klank harer eigen woorden. Hier en daar had ze iets onderstreept of een letter verduidelijkt, toen sloeg ze het cahier dicht met dat gevoel van beklemming, dat allen hebben gekend, die werkten voor anderen. O! het angstige gevoel van zoo klein en machteloos te staan tegenover de groote taak, van met alle inspanning en gloed zich te hebben gegeven, en waarschijnlijk nog zoo weinig te hebben bereikt! Maar ze stond op en met langzame, moede schreden ging ze de open deur in van de kamer daarnaast. Daar stond het wiegje van kleine Jeanne, haar kindje, en ineens met stillen jubel voelde ze zich omstraald door de vrede-atmosfeer van haar eigen mooi interieur. Zooals iemand, van buiten, uit het schreeuwend marktgewoel, waar dronken mannen vechten, en vrouwen glimlachen met geverfde wangen, waar kleine kinderen schreien en dieren worden mishandeld, binnen tredend, ineens, in een Gothische Cathedraal, zich in het zachte licht der hoogrijzende zuilengangen, plotseling gelukkig en beschermd voelt, zoo was het Hilda telkens hier, als ze inging in haar woonkamer. Maar vandaag trof het haar sterker nog dan anders; als licht viel het in haar ziel, alle moreele moeheid van haar wegnemend, haar vervullend met jonge verrukking. Ze zag om zich heen in de rustige kamer vol harmonische kleuren en gezelligheid, en lang bleef ze staan bij het wiegje, waar het kindje sliep. Wat was het mooi zoo, het onschuldkopje op het witte kussen. Wat was het wreed, afgrijselijk daarbuiten, wat was het zalig hier binnen! Als het kindje groot werd, zou het ook eens daarginds, in het bange gewoel staan! Een angstige gedachte | |
[pagina 564]
| |
voor een moeder! Maar welk een troost lag er dan in de overtuiging, dat zij met inspanning van alle krachten haar deel bijdroeg, om die arme wereld daarbuiten een beetje minder ellendig te maken! O! als alle moeders mee wilden helpen....! Hoe was het mogelijk dat er nog waren, die de toekomst van haar kinderen liefhadden, en toch blind en lam bleven tegenover het kwaad, dat te bestrijden valt in die maatschappij, die later het worstelstrijdperk voor haar lievelingen zijn zal! Als het dan niet uit rechtvaardigheid en barmhartigheid was, moesten de vrouwen tenminste uit moederliefde zich rekenschap geven van de strijdvragen harer eeuw, en ontfermend de handen uitsteken daarheen, waar lijden en zonde heerschten! Maar nu ging de deur open en Maarten kwam binnen. Met een klein geluid van vreugde zag ze op, en liep naar hem toe. Hij had zijn armen wijd uitgestrekt en sloeg ze vast om haar heen, toen ze zich tegen hem aannestelde. ‘Dag lieveling!’ ‘Mijn klein vrouwtje!’ Zwijgend, in een blij genieten van zich weer samen voelen, liepen ze de kamer door, dicht naast elkaar gaande en glimlachend stonden ze bij de wieg waar het kindje sliep. Het was vijf uur, het gezellige theeuurtje, dat Maarten van de fabriek thuis kwam en zij samen praatten. 's Avonds hadden ze zoo dikwijls te werken, of er waren vergaderingen, of ze gingen wat mooie muziek hooren, of enkele uitverkoren vrienden kwamen hen bezoeken. Maar om vijf uur waren ze altijd samen alleen, en spraken. Het was hun vreugdeuurtje: zij vertelden elkaar van hun werken, ze dachten hardop over alles, en maakten plannen over de opvoeding van het kleine | |
[pagina 565]
| |
popje in de wieg, en zeiden elkaar hun emoties, en ondervindingen, en hun liefde. ‘Waar dacht je aan, toen ik binnen kwam? Je stond zoo diepzinnig te peinzen?’ Maarten zeide het lachend en nam haar hand, die hem het kopje thee had gereikt, en kuste zachtjes, spelend elk der slanke vingertjes. ‘O! ik dacht aan allerlei, ik geloof aan allerlei tegelijk! Aan Joukje Helma, die nou uit de gevangenis terug is, en aan een rijk jong vrouwtje, dat vanmiddag om advies kwam vragen, ook alweer een van die schepseltjes, die zoo maar getrouwd zijn, en dan teleurgesteld willen scheiden, en aan Eugénie, die weer heelemaal in de war schijnt te zijn en aan Corry's oudste jongetje, in Kreuznach, dat zoo klierachtig zijn moet, dat je eigenlijk niet hopen mag dat het leven blijft, en aan al die ouders, die je zoo om je heen ziet, die 't al heel mooi vinden als ze hun jongens opvoeden om materieel flink in de wereld vooruit te komen, en de meisjes om in een of ander huwelijk geborgen te worden, zonder zelfs 'n vermoeden te hebben, wat het is om een kleine menschenziel te helpen groot en goed worden!’ Zij zagen elkaar aan en glimlachten, den glimlach van hun eigen mooi geluk. Toen werd kleine Jeanne met grappige pruilgeluidjes wakker. Hilda zag op de klok: het was tijd om haar drinken te geven, en terwijl zij het kleed losmaakte om het zoete mysterie der moeder te vervullen, van het tot voedsel geworden bloed, zeide ze zachtjes voor zich heen: ‘Wat is het toch mooi, ons kindje! Kijk es wat schattig die dunne zijden vlokjes zich boven die miniatuur oortjes krullen! en daar boven die blauwe aartjes aan de slapen! Wat 'n grappig | |
[pagina 566]
| |
gulzig rose mondje! O! Maarten, het is geen wonder, dat vrouwen doodelijk zijn van zulke cherubijnenvormpjes, dat het zien van zooveel snoezige hulpeloosheid haar teeder ontroert! Maar waarom denken toch zoo weinig moeders aan het geheim van die kleine ziel die daar nog slaapt in zoo'n teer wit lichaampje! De meesten zijn wel dol op haar babies, vooral als ze nog zoo heel jong zijn, maar zoo weinigen hebben er nog eerbied voor! En toch is in elk kindje 'n geheimzinnige godsvlam, die aangebeden moest worden en ons, moeders, moest vervullen met het grootste ontzag. Wat zal zoo'n klein schepsel beteekenen voor haar omgeving en haar tijd? Groot zijn onder de menschen maar heel weinigen, maar ieder kan in eigen kleine ruimte een licht zijn, ieder, als het hooge in hem wakker is geworden, kan mee werken aan het eeuwige doel van volmaking, waaraan gearbeid hebben al de edelsten onder ons! Welk gedeelte van de reuzentaak zal deze kleine ziel te vervullen hebben? Groot of klein, wat komt het er op aan? Als ze het maar getrouw vervult. O! zie je, vanmorgen, heb ik tegen Corona gezegd, toen ze hier even was, die formule, waar Maggy je altijd zoo plagend mee vervolgde, is misschien wel deze: vrouwenemancipatie is het ontwaken der vrouw tot waarachtig geestelijk moederschap! Want alle groote moeders waren de geemancipeerden van haar tijd!’ ‘En vond ze die definitie goed?’ ‘Nee, ze lachte, en zei dat het te subjectief was, want dat het toch maar een deel van het heel groote streven uitdrukte.’ ‘Er is ook geen formule voor te vinden,’ zeide Maarten, ‘omdat de emancipatie-gedachte | |
[pagina 567]
| |
te veel omvat, te veel overal ingrijpt, om in haar geheel in een paar woorden te worden omschreven. Maar toch heb ik er op m'n eigen houtje wél 'n formuletje voor gevonden.’ ‘En die is?’ vroeg zij gespannen. ‘Emancipatie, in de echte, mooie beteekenis, is een zegen, want zij heeft mijn Hilda gemaakt tot wat ze is.’ Hilda lachte, zacht ontroerd door de warmte waarmee hij het gezegd had. Toen zaten zij stil naast elkaar, en in een half onbewuste beweging vouwden zich hare handen om het blanke lichaampje aan haar borst. En een groote verrukking kwam over haar. Een machtig gebed, zonder naam en zonder woorden, maar waarin haar sidderende ziel, vrij gemaakt van de klein menschelijke banden van willen begrijpen en vragen, zich hoog ophief in jubelende vreugde, vervulde plotseling heel haar wezen. Twee groote, heldere tranen stegen op in haar oogen, maar ze merkte het niet; er was maar eén bewustzijn in haar: dat ze in dit extatisch geluksmoment van dankjuichend gebed haar kindje wilde wijden tot het hoogste, opdat ook dit eenmaal een tipje zou mogen dragen van de eeuwige Banier, die al de grootsten en edelsten onder ons hebben gevoerd, de Banier van hooge Gerechtigheid en Liefde. |
|