Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LII. KAn't zijn, mijn Licht, daer ick u licht heb moetten derven, Dat ick noch 't licht bekenn? Kan't zijn, dat ick, daer ick soo lange heb gaen sterven, Noch niet gestorven ben? He eft het ramp-salig Lot mijn Ziell niet vvillen stouvven In d'eyndeloosen Nacht? Is d'ouden Veer-man van Cocytus noch onthouvven Syn toegeleyde vvracht? Heeft dulle sorg dus lang mijn binnenst' ingevvanden Moort-gieriglijck verteert; En voel ick noch den gloed mijns droeven levens branden, In mijnen herten-heert? Nu sie ick eerst, vvaerom de sorregen, in't minnen, VVel vvonden, en niet dóón: Om dat vvy door de dood het eynd niet souden vvinnen, Van stage ramp, en hoon. [pagina 142] [p. 142] Prometheus staet hierom aen't klippig spitz gebonden; Alvvaer hem long, en Nierr, Oneyndelijck, vverd van den Arends-beck verslonden; Als ick van't minne-vier. En daer hy lichtlijck kon, door een geluckig sterven, Bevrijdt zijn van dien rouvv; Moet hy, geduyriglijck, 't gevvenschte sterven derven: Op dat hy sterven souvv. Vry, ROSELIIN, laet my vveerom de soette treken Sien van uvv Oogen-gloed: Om d'uvve zijn de mijn' verandert in tvvee beken, Van stagen tranen-vloed. Vorige Volgende