Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 543]
| |
VIII. J.B. Houwaert.Nog één dichter moet genoemd, eer wij van de Zuidnederlandsche Rethorijkers afscheid nemen: 't is Jehan Baptista Houwaert, die in zijn tijd voor den beroemdsten letterkundige van Brabant gold. Houwaert was in 1533 te Brussel ‘van edelen geslachte’ geborenGa naar voetnoot1) en bewoonde nabij Schaarbeek een door hem zelf gebouwd landhuis ‘Klein Venetië’, ook ‘het Kasteel’ of ‘de Borcht’ genaamd. Hij erkent zelf, dat hij ‘delicatelijck opghevoedt’ was, hetgeen trouwens door zijne gedichten wordt bevestigd. Overigens bezitten wij niet het minste bericht over zijne jongelingsjaren. Zijne schriften verraden eene zeer uitgebreide geleerdheid, de kennis der oude, zoo gewijde als wereldlijke schrijvers. Het in een hoogen graad klassieke karakter zijner wetenschap laat ons veronderstellen, dat hij het keurig onderwijs der ‘Broeders van het gemeenzame leven’ of ‘Hieronymieten te Brussel genoten had’Ga naar voetnoot2). Zijn broeder, de monnik Balthasar, stichtte te Brussel eene Luthersche gemeente. Onze dichter had de Moederkerk wel niet verlaten, ofschoon hij haar niet zeer toegedaan was, toch nam hij een ijverig deel aan de staatkundige gebeurtenissen van den dag. In 1568 werd hij daarvoor in den kerker gesloten, waar hij onmenschelijk gefolterd en door den Bloedraad ter dood veroordeeld werd. | |
[pagina 544]
| |
In zijn werk: ‘De vier Wterste’, maar dat volgens een bevoegd beoordeelaar met meer juistheid zou heeten: ‘De laatste dag eens ketters’ heeft hij ons een blik doen slaan in zijn kerker, waarin toen verscheiden aanzienlijke personen, onder anderen de ongelukkige Antwerpsche burgemeester Van Straelen, gevangen waren. Houwaert zegt o.a.: In donker coten en eyselijcke gaten,
Waer dat wy gheboeyt en ghevanghen saten,
Al oft wy gheweest hadden seer misdadich,
Wy werden wel bewaert van wreede soldaten,
Die ons (weer wy sliepen, droncken oft aten)
Tracteerden als moordenaers onghenadich;
Veel vileynighe acten en woorden versmadich
Moesten wy van hun verdraghen en lijen.
Nero, die seer wreet was en van bloet onversadich
En plocht d'onnoosel soo niet te castijen
Als de tyrannighe rechters in dese tijen
Ons castijden, sonder recht, reden oft schult.
Hij weet wat lijden is, die de roeden ghevult.
Sy hebben grouwelijck hun leet op ons ghewroken;
D'een hebben sy in t' pijnen t' ghebeente ghebroken;
D'ander die hebben sy doen vermincken,
Eenighe deden sy die leden croken,
En die crancken, die in den hoeck lagen ghedoken,
En wilden sy een druppel nats niet schincken,
Soodat sy haer eyghen water moesten drincken
Om den onlijdelijcken dorst te verslaen;
En omdat de cavietenGa naar voetnoot1) te meer souden stincken,
En hebben sy het mest niet uytghedaen,
Soodat wy som liever ter doot hadden te gaen
Dan langher te blijven in sulcken dal van weene.
Menich mensch die sterft thien dooden voor eene.
Soo onmogelijck als mij waer, met goeden bescheet,
Te tellen al de druppelen van de zee,
En al de sterren die in den blauwen hemel staen,
Met alle de voghelen en alle het vee,
Soo onmoghelijck waert mij (tot hunnen lee)
Hier te verhalen met klachtich vermaen
Al die tijrannye die sy ons deden aen.
| |
[pagina 545]
| |
Reeds een jaar had hij in dien kerker gezucht, meer dan eens had men hem het uur van zijn dood aangekondigd, zijn voortreffelijken vriend Van Stralen had men reeds van zijne zijde naar het schavot gevoerd. Toch werd hij, volgens sommigen niet dan door eene afzwering van het protestantisme, ontslagen. Sedert dien tijd trad hij handelend op als medestrijder tegen Spanje: hij werd ‘opperbestuurder’ der verdedigingswerken van Brussel. Bij plechtige gelegenheden, o.a. bij de inkomst van Willem den Zwijger in 1577, en bij die van Matthias in 1578 te Brussel, trad Houwaert als feestredenaar op. Na eenigen tijd als buitengewoon lid der Rekenkamer van Brabant werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1585 afgevaardigd om mede te onderhandelen, aangaande de overgaaf van Brussel aan Spanje. Houwaert bleef tot zijn dood in de Zuidelijke Nederlanden wonen en overleed er in het jaar 1599. Ondanks zijne bedrijvige loopbaan heeft hij tijd gevonden om veel te schrijven. Behalve enkele tooneelspelen heeft hij vooral didactische gedichten nagelaten. Wij vermelden alleen De vier wtersten van den Doot, van het oordeel, van deeuwiche Leven, van de Pyne der Helle, schrifturelijck gheinventeert ende rhetorickelyck ghecomponeert. Voorts: Den generalen Loop der Werelt, begrepen in ses vermakelijcke boecken; en Paranesis Politica, Politycsche Onderwysinghe tot dienste van alle menschen, om te gebruycken met matigheit in voorspoet en standvastigheid in tegenspoed. Eindelijk zijn hoofdwerk: Pegasides Pleyn ende Den Lust-hof der Maechden, waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan. Het is een gedicht, in zestien boeken vervat, en in strofen van elf regels geschreven. De toon is die der huiselijke keuvelarij. In het eerste boek verhaalt de dichter, hoe hij eerst bij Venus op ‘der welden berch’ lustig leefde. Daarbij spelen allerlei allegorische personages eene rol, want ‘so wanneer Poëterye ghelesen wordt met Allegoria (dat is met eenen deughdelijcken sin) soo is sy seer orboorlijc ende profijtelick.’ Pallas redt hem uit dien toestand en zegt: ‘Wilt met my vertrecken uyt deser contreyen,
Ick sal u als een goetjonstighe vrindinne
In Pegasides Pleyn en gheweste leyen,
| |
[pagina 546]
| |
Men vint gheen playsanter plaetse om vermeyen,
Voor const beminders, gheesten en jonghe jeughden,
Noydt mensch en is mistroostich van daer ghescheyen,
En dees plaetse is ghenaempt den berch van vreughden,
Parnasus, Helicon, oft den berch der deughden,
Daer Phoebus hout sijn habitatie,
En daer eeuwighe vreught is sonder dolatie.
In desen pleyn meught ghy in vrede wandelen
En meught daer volmaeckte conste leeren,
Phoebus leertse met vrolyckhede handelen
Syn liere, die in desen pleyn verkeeren,
Soo wie die const hier dan hout in eeren,
Die wort terstont vermaert in alle wijcken,
Want Phoebi const can elx fame vermeeren,
Om datter gheen const en is te ghelijcken
By die edel const der Rhetorijcken,
Als men den sin verchieren can mette dichten,
En in goede manieren dan elcken stichten.’
Het zijn vooral de vrouwen, die hij ‘stichten’ wil. Het geheele gedicht is eene doorloopende waarschuwing tegen de gevaren der liefde, min of meer een tegenhanger van den Roman de la Rose, dien hij stellig kende. De didactische strekking komt duidelijk uit in deze woorden van de voorrede: ‘Want ghy, eersame Lesers, in dese sesthien boecken deughdlijcke instructie ghenoech vinden sult om manierlijck, betamelijck, eerbaerlijck ende deughdelijck te leven: al waren eenighe dochters oft vrouwen oock soo slecht (d.i. eenvoudig), dat sy maer onthouwen en consten sommighe stichtelijcke sententien, als dese oft dergelijcke: Kent u selven oft Houdt Middelmate.’ Houwaert munt niet uit door poëzie, noch in zijne beschouwingen, noch in de verhalen, die als voorbeelden het betoog opluisteren. Niet alleen, dat hij meestal slechts berijmd proza geeft, maar niet zelden is hij, voor onzen smaak ten minste, al te plat. En als hij een zonderling verhaal boekt, kwalijk onder het oog eener jonkvrouw passend, dan verontschuldigt hij zich met te wijzen op den Bijbel, waarin ook historiën gevonden worden ‘die onstichtelijck ende ondeughdelijck zijn, ende oock onsen leven schadelijck, alsmen die naer de letteren soude willen verstaen, ende naervol- | |
[pagina 547]
| |
ghen.’ Onder de vereischten van een dichter rekent hij, dat hij moet ‘Als Cato prolixiteit verfoeyende zijn;’
maar juist is prolixiteit zijne zwakke zijde. Dit bracht het genre zijner poëzie mede, dat hem nu eens noopt te verhalen, hoe hij door de fievre quarteyne in het schrijven bemoeielijkt werd; dan weer om aan de schildering van zijn buitengoed, in het begin van het negende boek, niet minder dan negen-en-twintig strofen te wijden. Wij mogen hem dank weten, dat hij maar zestien boeken geschreven heeft, want hij had wel ‘materie’ gevonden ‘Om te schrijven, zoo Chrysippus dede,
Zeven hondert boecken met goet vermaen.’
Is de onbeduidendheid van den poëtischen inhoud, gepaard aan groote onzuiverheid van taal en groot gemak in het rijmen, kenmerkend voor den tijd, niet minder de classieke behandeling. Geene enkele toespeling op vaderlandsche overlevering, letterkunde of geschiedenis komt er in die zestigduizend verzen voor; daarentegen ontbreekt er ter nauwernood één naam uit de classieke mythologie en historie. Ja, zijn Classicisme gaat zoover, dat hij niet alleen gewaagt van ‘Jovem den hooghen, lieven Godt;’
maar zelfs vertelt, hoe hij door 't springen van een kruidtoren ernstig bedreigd werd door groote steenen, die door de lucht gierden, ‘Maer Juppitter houwende syn moghende hant
Voor my, hiel van 't gheschut de weghen vry’.
Ondanks dat alles werd hij door zijne vrienden ten hemel toe verheven. Zekere Peter Custodis schreef: ‘Ghy wort als een Poëet voor elcken ghepresen
Ick dencke datter eenen nieuwen Virgilius is verresen,
Homerus oft Petrarcha, vol constighe conserven,
Ovidius die leeft noch al moest hy sterven.
Homerus, Maro, Ovidius alle drije
Syn gheweest seer groote verstanden wijt
In haren tijt, maer tis seker dat ghije
Nu den fleur van alle dese landen zijt.’
| |
[pagina 548]
| |
En dat oordeel kwam tamelijk wel met zijne eigen meening overeen. Niet licht, zegt hij, zou iemand in zoo korten tijd (zes maanden) iets dergelijks inventeerenGa naar voetnoot1). Dergelijk gevoel van eigenwaarde zat in de lucht. Jonker Jan Van der Noot, die een aantal lofdichten op Houwaert geschreven heeft, getuigt evenzeer van zichzelven ‘qu'il est devenu en sa langue, par ses perfections, graces, et vertuz poëte tant bon, tant grand et tant perfaict, en toutes sortes de vers et d'oeuvres poëtiques, luy tout seul, comme entre les Latins Virgile l'est seulement es vers heroiques; Horace es vers liriques, Ovide es élégies, Tibulle es épigrammes, et autres en autres sortes de vers.’ Elders roemt hij van zichzelf: ‘Soo dat ick, snydende myn eere
Diep in der Famen tempel sterck,
Bekendt sal sijn tot allen keere
Over 't gants' eerdtrijck, deur mijn werck.
Deur het straf Duitslandt, over Rijn,
Bebaeydt, Verfraeydt
Van de Denouwe, sal ick zijn
Eeuwich bekendt, met lof besaydt.’
Overigens munt deze dichter uit door nauwkeurige, zuivere taal, en door bijzonder regelmatigen versbouw. Hij schijnt een der eersten geweest te zijn, die het Alexandrijnsche vers met regelmatig afwisselende toonslagen bezigde, lang vóór dat Heinsius of Hooft dat gebruik algemeen maakte; want hij leefde van 1538 tot even na 1595.
Tijden van maatschappelijke gisting zijn den Muzen niet voor- | |
[pagina 549]
| |
deelig; nog minder dagen van omwenteling en algemeene beroerte. Poëzie en Kunst eischen eene kalme omgeving; en waar de dichter den strijd tusschen genade en goede werken, tusschen gemoedelijke overtuiging en inquisitorialen mutsaard, tusschen absolute Monarchie en mederegeering der Algemeene Staten, tusschen Spaansche soldenieren en Nederlandsche burgers aanschouwde en zelf in het strijdperk geworpen werd, daar kon een Geuzenlied ontstaan of een referein voor of tegen Luther en Calvijn, maar degelijke kunst ontwikkelt zich niet in dien dampkring. Zeer terecht zei dan ook Houwaert: ‘Heb ick my in 't dichten niet wel ghequeten,
Oft is u de materie niet aenghename,
Oft heb ick daer in te stellen iet vergheten,
Ick bid u, laet dat toch onverweten,
Want dat is toekomen door den wonderlijcken tijt.
't Is qualijk moghelijck dat de divijn Poëten
Haren geest konnen baren in tyen van strijt.
Als ick meynde werken, heb ick dickwijls subijt
Voor de penne de wapen moeten aenveirden,
En voor de boecken de briesschende peirden.’
En reeds Anna Bijns schrijft (N.R., bl. 46): ‘Men hantierdt nu niet veel rethorijcken
Oft soeter musijcken; men houdt nu geen feesten
Zoot voortijdts dede, maer zweerden en pijcken
Doen nu bezwijken Marcurius geesten.’
Weldra zou het in Zuid-Nederland nog erger gesteld zijn. Te midden der Spaansche beroerten gingen Kunst en Letteren te niet; ja, de geheele algemeene ontwikkeling werd er voor langen tijd achteruitgezet, omdat al wat aan de spitse der beschaving stond of den toon gaf, de nieuwe begrippen in Kerk en Staat was toegedaan en, zich dus niet veilig achtend onder het Spaansch bewind, het land verliet. Reeds vóór, maar hoofdzakelijk gedurende Alva's bestuur had de uitwijking bij duizenden plaats gevonden: in die mate, dat eenmaal bloeiende steden kwijnden en het gras op de straten groeide. De staatkunde, door Parma gevolgd, was niet geschikt om het vertrouwen weer op te wekken: hij was even uitsluitend als zijne voorgangers. Toen door den val | |
[pagina 550]
| |
van Antwerpen in 1585, Noord en Zuid voor goed gescheiden, en de strijd ten voordeele der absolutistische staatkunde beslist scheen, begrepen staatslieden, geleerden, kunstenaars en geletterden, dat zij de lang gekoesterde hoop om eenmaal naar het geliefde vaderland terug te keeren, moesten opgeven. Maar in den vreemde, zonder hof of haard, kon men niet altijd blijven zwalken: men wendde den blik naar Noord-Nederland, waar zeden en gewoonten niet veel van die van Brabant en Vlaanderen verschilden; waar dezelfde Dietsche taal gesproken werd en waar de denkbeelden, voor welke men zich het martelaarschap getroost had, zegevierden. Men besloot zich daar te vestigen en Holland tot vaderland aan te nemen. Zoo kon het gebeuren, dat sedert de laatste jaren der zestiende eeuw Holland de bakermat der nieuwere Nederlandsche ontwikkeling werd, dat Wetenschap, Kunst en Letteren hier in ongelooflijk korten tijd eene buitengewoon hooge vlucht konden nemen, die Europa zou verbazen. Van dit oogenblik houdt de geschiedenis der middeleeuwen op. Zoo België tot dien tijd aan de spitse stond, van nu af zou Holland de eereplaats innemen. Maar het geteisterde Zuiden kon dien bloei zonder naijver aanzien, want het waren vooral zijne zaaiers, die daar den oogst bereidden.
einde van het tweede deel. |
|