| |
| |
| |
Kort doch echt verhaal van Commandeur Marten Jansen.
Den 11 April des Jaars 1777. ben ik Marten Jansen, als Commandeur, voerende het Schip Het Witte Paard, voorzien met 7 Sloepen en 46 Eeters, van Hamburg ter Walvisvangst uitgerust, van de Elve in Zee geloopen.
Met het voorgevallene op de Reize zal ik my niet ophouden, en daarom maar overgaan tot het begin myner rampen.
Den 28 Juny kwam ik op 76 graden Noorderbreedte aan een groot Veld, aan het welke wel zestig Scheepen laagen: Dat veld dreef hard om de Zuid en wy raakten bezet. In het midden van July waaren wy reeds tot op 73 graden afgedreeven, vingen toen een Walvis in Compagnie, met Commandeur Jeldert Jansz Groot, van Zaandam, hadden doe 1½ Vis, 50 vaten Spek, wy scheurden toen van het veld af, en bleeven met 28 Scheepen aan het grootste stuk Ys bezet, tot aan den 4 Augustus, toen kreegen wy wat ruimte, en werkten na de buitenkant, kwamen met ons vyf Scheepen aan een flard ys, te weeten, die van de Com-
| |
| |
mandeurs, Jeldert Jansz Groot, Klaas Jansz Kastricum, Jacob Broertjes, van Zaandam, en Volkert Jansz, van Amsterdam, en ik Marten Jansz, van Hamburg. Zagen alle daagen Gale Hamkes Land, doch door de O.N.O. Winden bleef het ys geslooten, en dreeven wy hard om de Zuid. Toen raakten de overige 23 Scheepen van ons af, en bleeven wy met ons vyf Scheepen al Zuidwaards dryven. Den 16 Augustus zagen wy vier Scheepen in 't N.O. van ons, dat waaren de Commandeurs Roelof Meyer, Jacob Bremer, Dirk Broer, van Amsterdam, en Rikmer Hendriksz, van Gottenburg: hadden nog alle dagen N.O. en O.N.O. winden. Den 19 kreegen zwaare wind uit het O.N.O. met zwaare perssing en kruying van het ys, waar door Commandeur Volkert Jansz, zyn Schip verloor, en wy van het Flard afkruiden, en daar by langs tot den 20 des Morgens, wanneer het een Orcaan woey, waar door het ys wel 22 a 24 voeten op elkander kruiden; toen verlooren wy ons Schip. De Victualy hadden wy reeds op 't dek gebragt, en borgen wy ze van daar op het ys; veel ongemak stonden wy intussen uit, door de natte Sneeuw Jagt. Het Volk wierd op de drie overige Scheepen verdeeld, en ik geraakte by Comm. Kastricum aan boord, wiens Schip zeer lek was, en wel zeeven voet uit de last op het ys zat: wy waaren toen op 68 graden N.B. 12 a 14 myl van de wal. Den 21 was het mooy weêr, zo dat wy nog eenige Goederen uit het Wrak konden bergen. doch wy vrooren alle vast, en zagen toen nog twee van de vier voorgemelde
| |
| |
Scheepen. Den 25 Augustus gingen twaalf Mannen van ons na die Scheepen, en bevonden dat het de Commandeurs Dirk Broer en Rikmer Hendriksz waaren, zynde de Scheepen van Roelof Meyer en Jacob Bremer, den 20 Augustus ook gebleeven, en hadden zy zig met hun Volk aan Boord van de gem. twee Scheepen geborgen. Den 26 kwam 'er een stuk buiten ons, eenig vertier in 't ys, toen werkte die twee Scheepen voort. Den 27 zaagen wy ze nog, en in 't O.Z.O. nog zeeven andere Scheepen. Wy waaren toen tusschen Ysland en Gale Hamkes Land. Den 28 raakten alle die Scheepen buiten ons gezigt; want hoe verder zy na buiten zaten, hoe harder het ys westwaards liep. Den 30 hadden zwaare dyning, en kwam Jeldert Jansz Groot by ons, toen maakten wy onze drie Scheepen aan een schots vast, en dreeven zo Z.W. op, langs het Land heen, de wind alle daagen N.O., O.N.O. en Oost, waar door 'er geen verandering kwam.
Den 7 September hadden harde wind uit het O.N.O. en een zwaare kruying van 't ys, waar door het Schip van Comm. Kastricum een gat onder de billen kreeg en heel lek wierd, moesten toen vyf Pompen aan de gang houden, zetten ook de Victualy en 's Volk goed op een Schots. In den Avond verloor Comm. Groot zyn Schip, waar van zy ter naauwer nood de Victualy borgen. Den 8 stopten wy het lek van ons Schip, waar door wy 't lens kreegen, en met een pomp gaande konden houden. Toen naamen wy de Victualy weder in, en 't Volk wierd op de
| |
| |
twee nog overig zynde Scheepen verdeeld: Het Schip van Comm. Broertjes was nog digt. Den 9 September kreegen wy een weinig ruimte, dog hadden zwaare dyning en een hooge Zee, waar door wy van elkander raakten, ook wierd ons Schip weder zeer lek en ontramponeert. Het zag 'er toen voor ons beide Scheepen, met het Volk van 5 Scheepen bemand, en nog eenig Volk van het Schip van Comm: Klaas Keuken, dat al vroeg gebleeven was, zeer droevig uit. Wy waaren toen op 65 graden N.B. en dreeven nog al hard Westwaards op, alle dagen het land in 't gezigt hebbende. Nu begon ons de moed te ontvallen, maar tweemaal daags konden wy een klein randzoen schaffen, en vertoonden zig dagelyks zeer groote Ysbergen, daar wy tusschen door dreeven; het Schip kraakten geweldig en wy moesten by 't zinken af, onophoudelyk pompen. Wy bevoolen ons Gode aan, en baaden, het mogt Hem behaagen ons uitkomst en redding te geeven. Den 30 September, vermeerderden onze smerten door dien Comm: Broertjes zyn Schip ook verloor. Hy kwam met zyn Volk, zo als ze gongen en stonden, den 1 October by ons aan Boord: zy hadden van hunne Victualy niets konnen bergen, door dien het ys aan losse schotsen lag.
Nu was ons Schip 'er maar alleen, en waaren wy weinig Victualy hebbende, belast met al de Manschap van alle de gebleeven Scheepen. Dien zelven agtermiddag kwam nog by ons aan boord, Comm. Hans Christiaans van Hamburg met vyftig mannen, die op den 30 September, hun Schip aan de Zeekant verlooren hadden.
| |
| |
Zy berigten ons, dat 'er nog twee Scheepen by hun geweest waaren als Comm. Hidde Dirksz Kat en Hans Pietersz van Hamburg, dog die waaren uit hun gezigt geraakt. Een Harponier van Hans Christiaansz, was met 13 Mannen aan de buitekant van 't Ys by 't Wrak gebleeven, met voorneemen om Ysland op te zoeken. Wy waaren toen op 64 graden en dreeven nog al hard om de Z. West by 't land langs. Bevindende zig nu by ons aan Boord 286 Zielen, en hadden wy maar voor randzoen, tien leepels eeten daags, waarom het Volk om den honger te stillen, het tandvlees tusschen de Walvisbaarden zittende, op at, en de Scheeps-honden slagtende. Wy dreeven toen in een bogt tot op vyf myl van Land. Twaalf Mannen enterden na de Wal, doch konden het vaste Land niet krygen, maar kwaamen op een Eiland, daar zy zwarte Bessen vonden: Dit was op 63 graden, dreeven nog al hard Zuidwaards, en ons Schip kraakten geduurig door 't kruijen van 't Ys. Maar dit alles was maar een begin onzer rampen, dewyl de dag van den 11 October ons lot geheel scheen te zullen beslissen: want wy verlooren doe ons laatste Schip, het wierd geheel aan stukken gekruid en verpletterd: wy borgen te nauwer nood de Victualy nog op een Schots Ys. Van den eenen Schots moesten wy op den anderen springen, om ons leeven te behouden, alle vervoegden wy ons op de Schots daar de Victualy op stond. Naar was toen onzen toestand, een vreeselyk gejammer en gekerm wierd 'er gehoord, en onze gebeeden zonden wy Hemelwaards, om hulp. Wy sloegen op de Schots
| |
| |
twee tenten op, om ons verblyf daar in te houden, dog wy waaren in geduurige vreeze van onder de Ysbergen door te gaan, maar zy draaide ons alle nog gelukkig voorby.
Den 12 October dreeven wy op de Schots met een harde gang om de Zuid, tot op 60 graden 50 minuten noorder breedte, het Ys was zomtyds digt en dan geheel open met een hooge deining. Wy zaagen geen uitkomst van redding en dagten niet anders als van honger te zullen sterven, of door de Schotsen weg gespoeld te worden, dewyl wy geduurig door Ysbergen heen dreeven. Den 13 dito des morgens lag het Ys weder digt geslooten, wy hadden nog drie Sloepen by ons, maar konden daar geen gebruik van maaken. Wy resolveerden het Ys te verlaaten en na Land te zoeken, ieder man had nu dertien Beschuiten brood, en hier meede gingen de Comm. Jeldert Jansz Groot, Hans Christiaansz en Ik, met nog veertig Mannen over 't Ys na de Wal. Kwaamen toen op een Eiland, daar wy de nagt blyven moesten. Een gedeelte van 't Volk bleef op de Schots by de Tenten, en eenige kwamen bezuiden ons op de Eilanden, daar het Ys by langs liep, ook raakten 'er eenige onder de Schotsen.
Den 14 October enterden wy van het Eiland, zo wy meenden, na de vaste Wal, maar bevonden het gebrooken Land te zyn, daar wy over heen konden zien; zaagen ook tot onze verwondering Volk van de Inborelingen aan Land staan. Ik, die eenige woorden van hunnen Taal kan spreeken, dewyl ik op Straat-
| |
| |
Davids gevaaren heb, smeekten hen om bystand; zy kwaamen ons met hunne Schuiten te hulp, bragten ons aan Land en in hunne Woningen, daar zy ons gedroogde Spiering en gedroogd Robbenvlees met Salade, die by hunne Huizen groeide, te eeten gaaven. Daar waaren twee Huizen, daar wy in geplaatst wierden, en bevonden wy deeze Menschen van eene goede imborst te zyn: tot den 17 regende het dagelyks zo sterk, dat wy niet buiten konden koomen, of waaren doornat. Den 19 gingen Agtien Mannen van ons, om een weg te zoeken, dog zy kwaamen des Avonds onverrigter zaaken te rug. 't Ys lag ook zo digt aan de Wal, dat de Wilden ons met hunne Schuiten niet konden vervoeren, dewyl eerst een Westen Wind moesten hebben die het Ys afzette. Wy handelden, voor een gedeelte van onze Plunje, een Wildemans Vrouwenschuit, daar Comm. Groot, met vyftien Mannen mede op reis ging. Den 22 dito was de Wind W.Z.W. toen bragten de Wilden ons met 2 Schuiten na Statenhoek, daar Comm Groot, weder by ons kwam. Hier vonden wy twee Huizen en wierden wel ontfangen. Den 23 en 24 woey het hard, waarom de Inborelingen ons niet verder wilden brengen. Den 25. de wind Noorden met harde Vorst, kwamen nog dertien Mannen van ons Volk by ons, met berigt dat zy by veel Volk hadden geweest, iets Noordelyker, dan ter plaatse daar wy geland waaren, en dagten zy, dat die Landwaards gegaan waaren. Den 26 gingen wy drie Commandeurs met een Schuit op reis om te zien of wy dezelve ook konden vinden,
| |
| |
dog, dit was te vergeefs. Dien avond handelde ik nog een Schuit van de Wilden, om onze Plunje in te bergen.
Den 27 dito was 't goed Weêr, toen ging Comm. Groot, Ik en nog Agt en twintig Mannen met twee Schuiten op reis, blyvende de overige Vyf en twintig Mannen aldaar. Des Avonds kwamen wy weder aan een huis, daar wy Spiering en Robbenvlees kogten, voor Knoopen, Doeken, Wanten enz. Wy vonden deeze Wilden weder een goed zoort van Menschen. Den 28 gingen met twee Lootzen weder op reis en voeren dus eenige tyd voort, telkens des Nagts in tenten of huizen vernagtende, tot op den 5 November, toen kwaamen aan een huis, daar wy zes man van 't Volk van Comm. Hidde Dirksz Kat vonden, die op Caap Vaarwel aan Land gekoomen waaren; zy zeiden ons dat de gem. Commandeur met Comm. Albert Jansz, in een bogt laagen, en nog zeventien Mannen by zig hadden. Den 6 was 't slegt Weêr, en konden weinig eeten krygen. Den 7 gingen op reis tot den 10. toen was het zeer koud, en kreegen wy gaaten in onze Schuiten, 't welk ons deed besluiten aan Land te vernagten. De Wilden vingen veel Robben, Vogels en Vis, waar van wy ook wat te eeten kreegen. Den 12 November reisden wy weder voort, kwamen in den agtermiddag ten drie uuren in een groote bogt by de Deensche Colonie Juliana-Hoop. Des Koopmans naam aldaar, was Andries Oelsen, hier werden wy wel ontfangen, en op Vaderlandsche kost onthaald: ook gaaven zy ons wat Klederen om ons te verwarmen.
| |
| |
Den 13 en 14 November de Wind Z.O. met Sneeuw-jagt, repareerden onze Schuiten, dewyl wy daar niet konden blyven, vermits men voor ons den geheelen Winter geen eeten had, alzo het Provisie-schip, dat daar moest weezen, wel 60 Mylen Noordelyker lag. Den 15 gingen wy des morgens weder op reis, Comm. Groot met vyftien Mannen by zig, en Ik met dertien Mannen, alzo Comm. Hans Christiaansz met zyn Zoon, verkoren om aldaar te blyven. Wy kreegen twee Lootzen van de Koopman by ons, en voeren tot den 17. Des Avonds van den 18 konden wy geen Huizen vinden, moesten toen op een Eiland ons verblyf zoeken, tot dat de Maan opkwam, en voeren toen weder voort. Onze Schuiten raakten door het Ys vol gaaten, waarom wy die op een Eiland eerst moesten repareeren, het was doe zeer koud en wy alle verkleumd en bevrooren. Den 19 kwaamen wy by een huis; daar wy een tyd lang verbleeven, alzo wy afgemat en uitgehongerd waaren, hier kogten wy voor eenig goed, wat Robben en Hondenvleesch. Van dit Huis weder vertrokken zynde, moesten wy tot vier maalen te rug keeren, dewyl wy een hoek die daaromtrent lag, niet te boven konden koomen, en hadden wy toen geen ander voedsel als zeker gewas, dat onder aan de Klippen wies en wat Mosselen. Hadden slegt Weêr tot den 2 December, raakten toen van daar, dog wierden door Storm beloopen waar door wy de Schuit vol Water kreegen, haalden die op een Klip en bonden hem weder by een, en niet tegenstaande wy
| |
| |
doornat waaren, roeiden wy egter voort. Des Avonds omtrent agt uuren kwaamen wy aan een Klip, daar wy de Schuit ophaalden. 't Was toen zeer koud en slegt Weêr waarom wy heen en weder liepen om de warmte te houden, een ieder deed hier zyn Gebed en zongen wy met elkander een Psalm: Hier dagten wy te zullen moeten sterven, want het eeten ontbrak ons, en een lange en droevige nagt was 'er voor handen. Doch onder 't zingen zag een van ons Volk, niet verre van ons ligt. Wy stopten voort zo goed wy konden het gat dat wy in de Schuit hadden, en voeren onder geduurig pompen, op het ligt af. Toen wy naby waaren, schreeuwden wy om hulp, 't welk van haar gehoord zynde kwaamen wy aan Land, vonden daar onzen Makker Jeldert Jansz Groot, die van ons was afgeraakt. Daar waaren twee Huizen, daar in wy ons verblyf kreegen en ons warmden: Ook handelden wy weder wat Spiering, Robbespek en Vlees. De Slaapplaats die wy kreegen was op houten banken, zonder iets onder of op ons lyf te hebben, doch wy wierden 'er egter nog door verkwikt. Den 3 December was 't slegt Weêr en Storm, onze Schuit, waaiden tot onzer aller droefheid van de Klip af, geheel aan stukken en weg. Hier door waaren wy niet weinig verleegen, want de Groenlanders wilden ons geen van hunne Schuiten afstaan. Den 5 en 6 was 't nog al slegt Weêr. Toen wilden de Groenlanders J.J. Groot met zyn Volk niet langer by hun houden, smeeten zyn goed uit het huis en stie-
| |
| |
ten hem buiten de deur, zo dat zy op weg moesten om een ander huis te zoeken. Deeze Wilden, die een kwaadaartig zoort waaren, wilden ons ook niet verder brengen. Geerne hadden wy alles gegeeven wat wy hadden, om van hun een Schuit te krygen, en van hun ontslaagen te zyn; doch wy moesten 'er tot den 8 toe blyven, wanneer des Avonds twee van hun kwaamen, die ons verder op na een ander huis wilden brengen. Den 9 gingen wy op reis, dog vonden, daar wy kwaamen, het niet veel beeter. Het Weêr bleef tot den 14 slegt met harde Vorst, Noordelyke Winden en veel Ys, dus konden wy hier niet van daan koomen. Eeten hadden wy byna geheel niet; wy waaren zeer bedroeft, dag en nagt schreiden en baden wy tot God om hulp, dewyl de honger zeer groot was; alles wat wy maar krygen konden slokten wy greetig in, ook Kraaijen en Kroos, dat aan de Klippen groeide. Zomtyds gaaven de Wilden ons eenige gedroogde Spiering, maar veeltyds niets, dewyl zy door 't slegte Weêr dikwils in vier daagen niet konden vissen, waar door zy zelf gebrek leeden, dog dan aten zy de Vellen, waar mede hunne Hutten bedekt zyn, en de Zoolen uit hunne Laarsen. Wy teerden intussen byna geheel uit. Van den 15 tot den 18 was het zo koud, dat wy niet uit de Tent konden koomen. Van den 19 tot den 21 was het mooy Weêr met een Oostelyke Wind, toen vingen de Wilden weder Robben, waar van wy ook wat te eeten kreegen. Zy beloofden ons wel dat zy ons verder zouden brengen, maar daar kwam niet van. Den 22 dagten wy dat onzer aller tyd gekoomen
| |
| |
was; want des Avonds maakten zy een wonderlyk misbaar, zy deeden alle ligten uit, en ging 'er een met een trommel de tent rond, onder een groot getier en geschreeuw, dan sprak den een, dan den ander, dit duurde by na twee uuren, en toen raakte alles in stilte, zonder dat ik reden weet waarom dit geschied was. Van den 23 tot den 25 was 't goed Weêr, dog wy konden weinig te eeten krygen. Van den 26 tot den 30 alle daagen slegt Weêr, moesten ons met Klip-kroos en Mosselen behelpen, nu en dan, kreegen wy een Hond, een Vos of Kraay, dog moesten alles raauw eeten. Van den 31 December tot den 10 January 1778. hadden alle daagen mooy Weêr met N. en N. O. Winden en harde Vorst, vervolgens tot den 23 met omlopende Winden dan eens goed dan slegt Weêr. Wy waaren alle uitgehongerd, zeer zwak en verkleumd, by slegt Weêr konden wy niet uit de tent koomen, dewyl wy onze meeste Kleederen voor allerley noodwendigheeden hadden moeten verkoopen, zelfs hadden wy geen Hemden meer aan 't Lyf. Den 24 was 't goed Weêr, bewoogen twee Wilden, om met een Brief na de Colonie Fredriks-hoop te vaaren. Van den 25 tot den 28 slegt Weêr en veel Sneeuw. Van den 29 tot 31 January mooy Weer, toen kwaamen de afgezondene Wilden te rug; dog zonder antwoord, dewyl zy door 't Ys verhinderd waaren Zy hadden de Brief by een gedoopte Groenlander afgegeeven, die ze by gelegenheid bestellen zou.
Den 1 February goed Weêr, toen storf een Groen-
| |
| |
lander by ons in huis. De Wilden maakten weder een wonderlyk misbaar, alle huilden zy en bragten al hun huisraad buiten de deur. Toen wierd de doode in een Robbevel gewonden, en zo aanstonds in 't graf gebragt. Welke graaven zy by voorraad maaken, dewyl zy des Winters door de harde Vorst geen Kuylen konnen graaven. Al de Goederen van den Overledene, als Messen, Pylen, Boogen, ja zelfs zyn Schuit met het toebehooren wierd by hem in 't graf gelegd. Doe dit alles verrigt was, bragten zy hun Goed weder in huis. Een geheele maand beschreiden zy de Overledene, des Morgens en 's Avonds. In dit Huis waaren neegen Huisgezinnen, gelyk over al de geheele Kust langs de Huizen na de Huisgezinnen geschikt waaren, van agt tot elf Huisgezinnen in een Huis. Zy leggen als de Beesten by een, zommige waaren afgeschut, en lagen met hun Bovenlyf nakend op hun leger. De Huizen zyn zeer warm, vermits zy gedeeltelyk onder de grond zyn. en door veel menschen bewoond worden. Dog eene zaak verwonderde my, namelyk, dat 'er zo veel Huisgezinnen met vreede by een konde woonen, zonder ooit onder hun of onder hunne Kinderen eenig ongenoegen te toonen. En als den een iets vong, wierd het onder alle gedeeld. Men zette het in 't midden van 't Huis, en ieder haalden 'er een stuk van, eerst de Mans, en dan de Vrouwen en de Kinderen, doch wy kreegen niet, ten zy ze overvloed hadden, of wy moesten daar voor iets geeven. Van den 2 tot den 11 de wind alle daagen Noor-
| |
| |
delyk en Oostelyk met strenge koude, harde Vorst en veel Ys, waar door de Wilden niet vissen konden, wy konden toen niet anders als raauwe Mosselen en Klip-Kroos krygen, en dat nog maar als 't water laag was: wy waaren alle zeer flaauw en konden kwalyk gaan, door den honger. Den 12 mooy wêer, een van ons Volk, genaamd Booy Hendriksz, van 't Fohr Overleed dien dag, zynde genoegzaam van honger gestorven: Wy hebben hem in de Klippen met steenen bedeket, de Wilden waaren toen zo vreesagtig dat zy niet buiten deur durfde koomen, zonder dat iemand onzer met hun ging, dewyl zy zeer bevreest voor een doode zyn. Zy hadden die dag eenige Robben gevangen, en gaaven ons daar van te eeten, uit vreeze dat 'er meer van ons mogten sterven.
Van den 13 tot 16 February de wind Z.O. met reegen en wind, 't begon toen hard te dooyen. Den 17 zeer mooy zonneschyn wêer. Den 18 en 19 de wind N.W. redelyk wêer; in deeze laatste daagen vingen de Wilden veel Robben. Den 20 February kreeg ik een Brief van de Koopman, wonende op de Colonie Fredriks-Hoop, als meede een van de Comm. J.J. Groot en P. Andriesz, die waaren daar met 36 Mannen behouden aangekoomen. Zy zonden ons twee Rollen Tabak, daar wy eeten voor konden koopen, dewyl de Wilden daar zeer opgezet zyn, de Brief was drie daagen oud Den 21 mooy wêer, de Brief-brenger vertrok, en ik gaf hem een meede. Den 22 en 23 mooy wêer, ontfingen weder een Brief van
| |
| |
de Commandeurs, en een van de Pastoor, met berigt dat 'er een Schuit met Victualy onder weg was om ons aftehalen. Den 26 stierf weder een Man van ons, genaamd Harmen van Pennenberg. Tot het einde van de Maand hadden slegt wêer.
Den 1 en 2 Maart mooy, dog den 3 en 4 slegt storm wêer. Den 5 en 6 zonneschyn, toen kwam de Schuit om ons aftehaalen, met Broot, Gort en Boter, 't welk ons zeer verblyde, ik verdeelden dit eeten, zo, dat wy alle dagen wat hadden. Den 7 Maart vertrokken wy eindelyk met mooy wêer uit ons Winterkwartier, met een Noordelyke wind. In den Avond van den 8 kwamen wy by twee Huizen, daar zeer goede Groenlanders woonden, die ons verwarmden en vol op te eeten gaaven, wy gaaven hun van onze Tabak, daar zy zeer greetig na waaren, en die opsnooven. Den 9 en 10 Maart, moesten wy daar blyven, vermits het slegt wêer was: handelde voor Tabak eenige Honden, om onze Victualy te rekken. Den 11 en 12 gingen op reis, maar moesten om 't slegte wêer telkens te rug keeren. Den 13 mooy wêer, droegen onze Schuit over de Klippen en voeren voort, 's Avonds om zeven uuren kwamen by vier groote Huizen, daar wierden wy met vyf Snaphaanschooten verwelkomt, en met groote blydschap ontfangen; 't waaren alle gedoopte groenlanders, die een Leermeester by zig hadden, die ook doopten. Die nam my met myn twee Jongens, dertien jaaren oud, in zyn Huis. Aanstonds schonk hy ons Thee en gaf ons Vis en Sa-
| |
| |
lade te eeten: toen wy te slapen gingen, dekten hy ons met Vellen om ons te verwarmen, 't welk ons nog niet gebeurd was. Den 14 en 15 woey het hard uit den Noorden. Den 16 gingen met mooy wêer 7 Mylen voort, en kwamen des Avonds om 8 uuren op de Colonie Fredriks-Hoop, wy wierden door de Kooplieden en de Pastoor minzaam ontfangen, en aten by hun. Des Nagts, sliep ik aan Boord van het Schip van Jacob Jurgen List, het welke daar in de Baay lag. Met dit Schip zouden wy na Koppenhagen vaaren; den 17 voorzag men my en myn Volk met Provisie voor drie weeken, een ieder kreeg nog een Hemd, 1 paar Koussen, 5 Robbenvellen, 1 Lepel, 1 Mes en ½ Rol Tabak, daar wy onze Kleederen voor lieten maaken, en andere Noodwendigheeden kogten. Tabak is daar zo goed als geld. Men konde ons alle aan die Colonie niet bergen, daarom wierd myn Volk een half uur van daar gebragt. God zy gelooft en gedankt, dat hy ons tot dus verre geholpen heeft, en ons in redelyke gezondheid na zo veele rampen en onheilen uitgestaan te hebben, die met geen pennen te beschryven zyn, tot hier toe heeft gebragt. Den 19 overleed myn Speksnyders maat, Booy Roelofs van 't Fohr, hy wierd op het Kerkhof in een Kist begraaven. Den 20 Maart begon Schipper List gereedheid tot vertrekken te maaken, en had hy voor negen weeken Victualy voor 't Volk aan Boord Den 30 kwam Comm Albert Jansz, van Hamburg, met nog zes mannen by ons aan, die had de Winter onder de Groenlanders ook doorgebragt,
| |
| |
en dewyl hy met ons zoude reizen, kreeg Schipper List nog voor vyf weeken Victualy, voor dat Volk meede, zy konden op de Colonie niet meer missen.
Den 7 April vertrokken wy met ons Drie en Vyftig Perzoonen van de verongelukte Scheepen, met het gem. Schip na Koppenhagen, de wind N.O. Met een gunstige wind waaren wy den 21 op de breedte van 59 graden, 41 minuten en langte 5 graden, 45 minuten, wy kreegen twee dooden van myn Volk, die wy over Boord moesten zetten. Den 27 hadden Hitland en Fairhil in 't gezigt, en kwamen in de Noord-Zee. Den 28 praayde, op de hoogte van 59 graden, 8 minuten en lengte 16 graden, 54 minuten, Commandeur Auke Johannes, van Hamburg, in goede staat, de wil hebbende na Groenland. Den 29 April de wind Z.O. met donker wêer en regen, 't welk aanhield tot op de breedtte van 57 graden, 3 minuten. Den 10 May kwamen wy met mist teegen Noorweegen aan, den 15 voor 't Lieth van Bergen, 't woey doe hard, waarom de Schipper oordeelden na Bergen te zeilen, dewyl het Schip zeer lek was, en veel van 't Volk aan de Schuurbuik ziek. Den 16 des Morgens kwamen wy tot Bergen aan de Stad, daar wy onze verklaaring deeden. Den 18 ging ik met myn twee Jongens, Comm. Groot met zyn Zoon en de Timmerman van Comm. Kastricum na beneeden, daar laagen twee Scheepen die na Holland moesten, ik vervoegde my by Schipper Jan Haselop, na Dordrecht gedestineert. Den 19 gingen onder zeil. Den 26 kwamen in de Goeree
| |
| |
binnen, van Dordrecht ging ik over Rotterdam na Amsterdam, daar ik den 31 May in het Huis Gods, Hem geloofd en gedankt heb, voor myn behouden en niet min wonderbaare t'Huiskomst.
EYNDE.
|
|