Verhaal der Merkwaardige Reize van den Kommandeur Jakob Jansen
(1770)–Jakob Jansen– AuteursrechtvrijVerhaal der Merkwaardige Reize van den Kommandeur Jakob Jansen
auteur: Jakob Jansen
bron: Jakob Jansen, Verhaal der Merkwaardige Reize van den Kommandeur Jakob Jansen. Johannes Enschede, Haarlem 1770
[p. 3] | |
April 1769.OP den gewoonen tyd, naamlyk den zevenden April des Jaars 1769., liepen verscheiden Schepen, van Hamburg, ter Walvischvangst naar Groenland uit. Onder dezelven voerde ik het Schip, DE VROUW MARIA ELISABETH genaamd, door den Heer Berend Roosen voor eigen Reekening gebouwd. Hetzelve was met vyf en veertig Persoonen bemand, en met alle de Noodwendigheden, tot eene volkomen Uitrusting vereischt, zeer wel voorzien. Door Tegenwind werden wy genoodzaakt, eenige dagen te Cux- | |
[p. 4] | |
haven te blyven liggen. Na verloop derzelven liep de Wind naar het Zuiden, en werdt dus zo gunstig voor ons, dat op eenen dag, naamlyk den veertienden April, zeven Hamburgsche Schepen te gelyk in Zee konden gaan. In de openbaare Zee, alwaar een ieder dien Koers neemt, welke hem meest behaagt, verliest men elkander ras uit het gezigt. Zo ging het ook met ons Reisgezelschap. In den Koers, dien ik verkooren had, was ik reeds den twintigsten dier Maand Hitland voorby gezeild. Den acht en twintigsten zag ik het eerste Ys, en ontmoette ook eene menigte Schepen van verscheiden Natien. Den negen en twintigsten deed ik de Walvischlynen in myne Sloepen brengen, en bevond my op de Noorder Breedte van vier en zeventig Graaden veertig Minuten. Den volgenden dag zeilde ik verder Noordwaard op. | |
Mai.Den zevenden Mai ontdekte ik, op de Breedte van vyf en zeventig Graaden twintig Minuten, het zogenoemde Oost-Ys by Spitsbergen. Den volgenden dag bereikte ik, op de Breedte van zeven en zeventig Graaden twaalf Minuten, het Voorland van Spitsbergen, en den zeventienden dier Maand besloot ik, op de Breedte van acht en zeventig Graaden vyftien Minuten, myn Schip aan een Ysveld vast te maaken, om bekwaame gelegenheid tot de Visschery af te wachten. | |
[p. 5] | |
Den drie en twintigsten Mai, had ik het geluk, dat ik drie Visschen, en den volgenden dag insgelyks drie Visschen, ving. Daarna liep ik Noordöostwaard hooger op, en ving, den zes en twintigsten, op de Breedte van acht en zeventig Graaden dertig Minuten, nog eenen Visch; den zeven en twintigsten twee Visschen; den dertigsten vier Visschen; en den een en dertigsten nog eenen Visch; zo dat ik nu in ’t geheel veertien Visschen gevangen had. Terwyl deeze Visschen gevangen, gesneeden en in het Schip overgebragt werden, woei de Wind bykans doorgaans uit het Noorden of uit het Oosten, met eene doordringende koude Lucht. Doch in de drie laatste dagen van de Maand Mai ontstondt ’er een heevige Zuidewind, die de Ysschotsen, door de voorige Noorde- en Oostewinden Zuidwaard gedreeven, weder te rug voerde, en door welken ik in eene kleine Bogt beslooten werd. Daar lagen zeer veele Schepen in ons gezigt; doch wegens het samen stootende Ys konden wy niet by elkander komen. | |
Juny.Den twaalfden Juny kwam met eenen sterken Westewind de Zee in merklyke Beweeging. Het Ys verdeelde zich. Ik zeilde naar de zeven Schepen, die in ons gezigt lagen, en sloot een Verdrag van Maatschappy met een tweede Schip van mynen Patroon, de Waakende Kraan genaamd, en door den Kommandeur Geerd Geelds gevoerd. Wy maakten ons | |
[p. 6] | |
vast aan het Ys; zagen den vyftienden veele Visschen, zeilden in Gezelschap van zes, en in het gezigt van tien Schepen, geduurende drie dagen, langs de Ysvelden op en neer; zagen den achttienden weder eenige Visschen, zonder eenen derzelven magtig te kunnen worden; en hadden dien dag, by zeer aangenaam Weêr, veertien Schepen rondöm ons liggen. Den acht en twintigsten zagen wy weder eenen Visch, op de Breedte van zes en zeventig Graaden twintig Minuten. | |
July.In de eerste dagen van de Maand July schooven de Ysschotsen weder taamlyk dicht te samen; doch den vyfden en zesden hadden wy, op de Breedte van vyf en zeventig Graaden twee en dertig Minuten, nog vyf Schepen in ons gezigt. Wy waren toen met zeven Schepen by elkander; doch van welken, den volgenden morgen, door het sterk aandringende Ys drie Schepen, naamlyk dat van Volkert Claessen, van Martin Claessen, beiden uit Holland, en een Engelsch Schip, verongelukten; maar het Volk en eenige Goederen werden door den Kommandeur Nanning Adriaansen geborgen. Den achtsten dier Maand voegde zich een derde Schip, Vischlust genaamd, en door den Hollandschen Kommandeur Fredrik Broerse gevoerd, by ons, terwyl wy andermaal taamlyk dicht met Ysschotsen omgeeven waren. Wy zagen nog een vierde Schip, en | |
[p. 7] | |
ook de Wrakken der verongelukte Schepen in het Ys; doch konden daar niet by komen, maar moesten zelfs nog hooger opzeilen; dewyl het Ys, dat door den Zuidwestewind naar het Zuidöosten werdt gedreeven, zich hoe langer hoe vaster zette, en ons van dag tot dag meer en meer benaauwde. Wy zeilden dan langs de Ysvelden gestaadig op en neer, om te zien, of ’er zich ergens eene Opening om te ontkomen mogt opdoen; doch wy vonden geenen weg, om uit het Ys te geraaken; integendeel zagen wy ons in een geduurig gevaar om Schip, en Goed, en Leeven te verliezen. Het Ys, dat nu van het Noordwesten, of van de Kusten van Oud-Groenland, al gaande weg, en zonder ophouden, kwam aankruien, en zich op onze Breedte van vyf en zeventig Graaden dertig Minuten versamelde, (’t welk onder de Benaaming van het West-Ys bekend is;) hadt eene Dikte van acht Voeten. De Ysschotsen werden, door de kracht van het aandringende Ys, ter Hoogte van Huizen, op elkander geschooven; en zy lieten ons, aan een lang Ysveld, in eene kleine Bogt, waarin wy ons binnen gezaagd hadden, maar eene kleine Ruimte overig, om ’er te liggen(*). In deeze Ligging, en toestand van zaaken, waarin wy zeer duidlyk bemerkten, dat zelfs de hooge Ysbergen zich in elkander begonden te sluiten, en dat zy ook onbeweeglyk wierden, maakten wy reeds ern- | |
[p. 8] | |
stige Gedachten. Ik wekte echter myn Volk op, zo veel my mooglyk was. Schoon nu wel onze Voorraad van Leevensmiddelen·aanzienlyk was, en wy ook, tot dien tyd toe, nog geen hard Brood of Scheeps-Beschuit geproefd; maar nog steeds week, dat is, ordentlyk gebakken Brood gegeeten hadden; zo stelde ik hun echter voor, hoe wy verschuldigd waren, ons Leeven, zo lang het eenigzins mooglyk was, te bewaaren, en gaf hun teffens, den zestienden dier Maand, te kennen, dat ’er in het toekomende dagelyks niet meer dan twee warme Maaltyden zouden gehouden worden; waarmede zy allen te vreede waren. Den zeventienden maakten wy ook een begin daarmede. Ondertusschen kwamen de Ysvelden, dagelyks, hoe langer hoe nader by een, Dit maakte ons zeer verlegen, en grootlyks bezorgd, dat wy wegens het aandringende en ons steeds benaauwende Ys ons Schip zouden verliezen. Hierom deed ik, den zes en twintigsten July, toen wy op de Noorder Breedte van vier en zeventig Graaden drie en vyftig Minuten waren, onze Leevensmiddelen, deels tusschen, en deels boven het Dek brengen; om dezelven te kunnen redden, indien wy zo ongelukkig waren, dat het Schip verbryzeld wierdt. Den zeven en twintigsten bespeurden wy eene zogenaamde Deining, of Beweeging in het Ys, welke gemeenlyk ontstaat, wanneer de openbaare Zee door eenen Storm aan het beweegen gebragt wordt. De Ysbergen scheurden van elkander. Wy kreegen een | |
[p. 9] | |
weinig meer ruimte, en konden langs de Ysvelden op en neer zeilen. Den dertigsten gebruikten wy ons laatste weeke Brood, en ontdekten, op de Breedte van vier en zeventig Graaden negen Minuten, Gale Hamkes Land, zynde een gedeelte der Kust van Nieuw Groenland, in eenen Afstand, volgens onze gissing, van omtrent vyftien Mylen. Den laatsten dag dier Maand verlooren wy eenen grooten Ysberg, die eene hooge Spits hadt, uit het gezigt. | |
Augustus.Wy kreegen nog meer Ruimte, voeren tusschen deYsschotsen heen en weêr, en bemerkten, den vierden Augustus, dat wy in en met het Ys een aanmerklyk Stuk verder naar de openbaare Zee voortgedreeven waren. Desniettegenstaande maakte ik op dien dag een begin om Brood by rations, by zekere bepaalde gedeelten, uittegeeven. Ik verdeelde dus vier Vaten Brood onder myn Volk, met die Vermaaning daarby, dat een Man, die het spaarzaamlyk gebruiken wilde, met zyn aandeel den tyd van zes en vyftig dagen zou kunnen toereiken. Den vyfden ontdekten wy, in den Afstand van vier of vyf Mylen, nog een vierde Schip in het Ys, | |
[p. 10] | |
welk insgelyks alle moeite aanwendde, om eenen Uitweg te zoeken; doch den volgenden dag verlooren wy het weder uit het gezigt. Wy maakten ons aan eene Ysschots vast, trokken den zevenden, den achtsten en negenden, onze Schepen met Lynen langs de Ysvelden heen, en werden, op de Breedte van vier en zeventig Graaden vyf Minuten, weder door het Ys bezet. Middelerwyl zagen wy het Schip, dat wy den vyfden Augustus ontdekt hadden, weder voor ons. Ook zagen wy op de Ysschotsen de op en neerklimmende Zeehonden speelen; en dewyl het Ys in de volgende dagen weder los ging, werkten wy onvermoeid tusschen de dryvende Ysschotsen door, om ’er uit te komen; waarin wy echter niet alleen door het Ys, maar ook door eenen geduurigen dikken Mist, die ons niet toeliet, op eenigen aanmerklyken Afstand vooruit te zien, op het krachtigste verhinderd werden. Den zeventienden dier Maand zagen wy eenige Visschen. Den volgenden dag hadden wy sterken Regen, met eenen vry harden Oostewind, die van tyd tot tyd nog harder werdt, en ons de eerste zeer ruuwe Winterlucht aanbragt: Den twintigsten bespeurden wy weder eenige Deining, of Zeebeweeging, hadden zwaaren Mist, trokken onze Schepen met Lynen voort, doch Noordwaard aan, verlooren het vierde Schip weder uit het gezigt, en waren op de Noorder Breedte van drie en zeventig Graaden acht en veertig Minuten. | |
[p. 11] | |
By alle deeze Rampspoeden waren wy echter nog zo gelukkig, dat wy in ’t geheel geenen Sneeuw hadden, hoewel ook de Mist, die byna zonder tusschenpoozen gestaadig aanhieldt, ons bezwaarlyk genoeg viel; doordien dezelve of als Ryp, of als Glad-Ys, aan het Schip en aan deszelfs Touwwerk zo sterk aansloeg, dat dit eene zeldzaame Vertooning maakte, en het Schip ’er als een Ysberg uitzag. Alle de Katrollen, en ook de Raaspil, geraakten gantsch vast, en, wanneer het noodig was, moesten wy dezelve met slaan en kloppen beweegbaar zoeken te maaken; ja ten laatste moesten wy zelfs de Schyven in de Blokken door middel van een gloeiend Yzer ontdooien. Wy hadden nu ook, zederd eenigen tyd, eene Soort van Schemeringen bespeurd; waarvan wy echter, wegens den aanhoudenden Mist, die dikwyls omtrent den middag eene groote Donkerheid veroorzaakte, geene naauwkeurige Waarneeming konden doen. Doch den een en twintigsten kreegen wy eene zuivere en klaare Lucht, zagen voor de eerste maal zeer duidlyk en ontwyfelbaar den Nacht, en met denzelven ook de eerste Sterren; en de Winter begon toen met sterken Vorst. Omtrent het einde van de Maand Augustus verlieten ons ook alle de Soorten van Vogelen, die ons tot hiertoe verzeld hadden, benevens de Zeehonden, tot een bedroefd Teeken voor ons, dat de Winter reeds met der daad gekomen was. Integendeel lieten zich veele Valken zien; | |
[p. 12] | |
hetwelk anders voor de Walvischvangers iets buitengewoons is. Wy werden ook gewaar, dat wy, by stil Weêr, met het groote Ysveld, waarin wy beslooten waren, hoe langer hoe verder Zuidwaard aan gedreeven werden; gelyk het dan bekend is, dat, op deeze Noorder Breedte, in de Zee een gestaadige Stroom van het Noordöosten naar het Zuidwesten bespeurd wordt. Somtyds hoorden wy, niet zonder merklyk genoegen, het blaazen of bruisschen der Walvisschen; welken wy echter, wegens de groote Ysbergen, waarmede wy rondöm bezet waren, in het geheel niet zien konden. | |
September.Den tweeden September werden wy op nieuw Deiningen of Zeebeweegingen gewaar, en daardoor verhieven zich de groote Ysbergen nog hoe langer hoe hooger; dewyl de Wind by ons steeds Noordlyk en Oostlyk bleef, daar dezelve integendeel in de Zee buiten allen twyfel Westlyk was. Den zesden zagen wy ons vierde Schip op eenen merklyken Afstand weder. Den tienden bespeurden wy ook weder Zeebeweegingen, met een gelyk Gevolg, als voorheen, en bemerkten, dat wy nog gestaadig meer en meer Zuidwaard aan dreeven. Den veertienden bevonden wy ons op de Noorder Breedte van drie en zeventig Graaden. Tot den achttienden hadden wy eenen Zuidöostewind met sterken Vorst, en werden nu met Schrik gewaar, dat wy gantschlyk in het Ys bezet waren. | |
[p. 13] | |
Den negentienden dier Maand gingen zes Man van het Schip van den Hollandschen Kommandeur, Fredrik Broerse, op weg, om over het Ys een Bezoek te geeven aan het vierde Schip, welk in ons gezigt lag. Zy kwamen in twee dagen van hunne ten uiterste gevaarlyke Reize aan Boord van hun Schip te rug, en bragten Bericht mede, dat het gemelde Schip dat van den Hollandschen Kommandeur Fredrik Pieters was; dat het Schip even zo vast, als de onze, in het Ys lag; dat het niet meer Leevensmiddelen, dan wy, hadt; en dat het Volk op hetzelve, niet minder dan het onze bezorgd, was (*). Den twintigsten werdt het Weêr zeer zacht, zo dat het Ys, welk ons Schip het naast omringde, gantsch bros wierdt, en wy het noodige konden inneemen, om onzen Voorraad van Water te verbeteren. Doch een sterke Vorst, die op nieuw inviel, maakte, dat wy binnen weinig dagen weder even zo vast in het Ys bezet geraakten, als wy te vooren geweest waren. Wy lagen den vier en twintigsten op de Breedte van twee en zeventig Graaden dertig Minuten; den vyf en twintigsten op twee en zeventig Graaden negentien Minuten; en den zeven en twintigsten op twee en zeventig Graaden vyftien Minuten. Wy merkten ook aan, dat ons Kompas eene Afwyking van drie Streeken, dat is van omtrent vier en dertig Graaden, hadt. Den negen en twintigsten hadden wy met eenen sterken Zuidwestewind zeer zacht Weêr; | |
[p. 14] | |
en schoon, den volgenden dag, de Wind nog sterker werdt, en ’er toen ook veel Regen viel, en de Zee ook zeer merklyke Beweegingen hadt, bleeven wy echter nog steeds door het Ys bezet. | |
October.Met het Begin van October bleef wel het Weêr zacht; ook werdt de Beweeging der Zee sterker; maar den vierden dier Maand ontstondt ’er een sterke Wind uit het Noordöosten; de Vorst werdt heevig; in dien Nacht viel ’er voor de eerstemaal een zwaare Sneeuw; en wy verlooren, den volgenden dag, het Schip van den Kommandeur Fredrik Pieters gantschelyk uit ons gezigt. Den zesden verhief ’er zich een sterke Zuidzuidöostewind; het Ys ging los, en de Zee was, zo verre wy zien konden, vol Ysschotsen; doch, den zevenden, kwam ’er op nieuw een zo sterke Vorst op, dat alles weder dicht wierdt en vast vroor; toen wy op de Breedte van twee en zeventig Graaden vyf Minuten waren. Den tienden viel ’er met eenen sterken Zuidzuidoostewind een zwaare Regen; daarop volgde, den elfden, een harde Zuidzuidwestewind met Storm, en vervolgens tot den zestienden, veranderlyk Weêr met denzelfden Wind, die ons weder tot de Breedte van twee en zeventig Graaden vier en twintig Minuten Noordwaard op en te rug dreef. Wy ontdekten Jan Mayen Eiland ten Zuidöosten van ons, en hadden | |
[p. 15] | |
toen omtrent veertien uuren Nacht. Den drie en twintigsten kwamen over het Ys verscheiden kleine Vossen omtrent ons Schip; waarvan wy ’er voor en na achttien schooten, welken wy ook, als eene smaaklyke Spys, nuttigden. Des Nachts hoorden wy het blaazen der Walvisschen. Wy lagen toen op de Breedte van een en zeventig Graaden veertien Minuten, en reekenden onzen Afstand van Jan Mayen Eiland op omtrent acht Mylen. Den vier en twintigsten verdeelde ik myne drie laatste Vaten Brood, of Scheeps-Beschuit, onder myn Volk, en maakte deeze Schikking, dat ’er dagelyks maar eene gewoone warme Maaltyd, en eene van gebraaden Walvisch-Staarten, zou gehouden worden. Terstond werdt ’er de Proef van genomen. Het Volk at ’er met veel Smaak van, en bevondt zich ook ongemeen wel by het Gebruik daarvan; ja zelfs werdt een Man, die zeer zwaar met Scheurbuik gekweld was, daardoor oogschynlyk beter, en hy kreeg binnen weinig dagen zyne volkomen Gezondheid weder. Ik stelde toen myn Scheepsvolk voor, dat wy nog eenen aanzienlyken Voorraad van allerhande Leevensmiddelen hadden, en deed hun begrypen, dat, indien het ook niet mooglyk mogt zyn, om uit het Ys te ontkomen, wy echter met onze, dus wel en spaarzaamlyk ingerichte, Maaltyden zekerlyk tot het einde der Maand February zouden kunnen toereiken, en middelerwyl zo verre naar het Zuiden zouden afgedreeven zyn, dat wy Land zouden bereiken, en | |
[p. 16] | |
ons over het Ys naar Ysland redden kunnen. Myn Volk was, vervolgens, by deeze ongewoone Kost, zo wel te vreede en zo vergenoegd, als het ooit by de gewoone Scheepskost zyn kon, en behielp zich naar onze Omstandigheden zo goed, als ik het maar wenschen kon. Toen wy Gebrek aan Thee kreegen, werden Pokhouten Scheeps-Rollen geraspt; en daarvan een zogenaamde Thee met veel te vreedenheid gedronken. Daar ontbrak ook Tabak, en men rookte de Bast, welke van de Hoepels der Vaten afgeschildt werdt. Den zes en twintigsten deelde ik Brandewyn by rations uit, en bepaalde een Oxhoofd Bier op twaalf dagen. Den zeven en twintigsten hadden wy eenen helderen dag, die omtrent zeven uuren lang was. | |
November.Van den eersten tot den tienden November bespeurden wy zeer weinig Verandering. De Mist hieldt gestaadig aan. De Vorst werdt zeer sterk. De Dag was ten naasten by zes uuren lang. De Vossen en Beeren lieten zich in groote menigte zien, wordende waarschynlyk door den sterken Reuk van de gebraaden Walvischstaarten derwaard gelokt. Doch de Beeren waren zo wild en schuw, dat men dezelven in ’t geheel niet kon bykomen. Slechts een derzelven waagde het, dicht by het Schip te komen; maar hy nam terstond de vlugt, zo ras hy Menschen gewaar werdt. | |
[p. 17] | |
Den twaalfden, toen wy ons op de Noorder Breedte van zeventig Graaden dertig Minuten bevonden, geraakte de Zee, by eenen sterken Wind uit het Noorden, weder eenigzins in Beweeging. Zo aangenaam het nu voor ons was waar te neemen, dat het Ysveld, waarin wy beslooten waren, zeer merklyk Zuidwaard voortgedreeven was; zo opmerkzaam maakte ons ook de Ontdekking, dat ons Ysveld, volgens zyne Strekking, veranderd was, en zich nagenoeg twee Streeken, dat is omtrent twee en twintig Graaden, omgedraaid hadt. ’t Een en ander deedt ons hoopen, dat wy, met den Stroom hoe langer hoe verder naar het Zuiden dryvende, ook op deeze of geene wyze onze Verlossing zouden nader komen. Den dertienden werdt de Wind en de Zeebeweeging sterker. Wy zagen ten Zuiden en Noordöosten Water; doch by de Stilte van den vyftienden zette zich alles weder vast. Den zestienden hadden wy ongestaadigen Wind, heevige Koude, en eenige Beweeging in de Zee; welke den volgenden dag zo toenam, dat het Ys scheurde, en onze Schepen weder los wierden. Wy verzuimden niets, om ’er ons uit te werken, hingen het Roer in, en zetten Zeilen by; ’t welk, dewyl zy met al het Touwwerk bevrooren waren, ons ongelooflyken arbeid veroorzaakte. Den achttienden hielden wy, by eenen sterken Westnoordwestewind, onder zwaaren Regen, daarmede aan, hoopende des avonds aan den Buitenkant van het Ys te komen. By eene daarop gevolgde Stilte hadden wy echter hooge Zeebeweegingen, met eenen Zuidewind. On- | |
[p. 18] | |
ze drie Schepen waren by een, en wy kwamen, den negentienden, des morgens, uit de zwaare Bezetting. Des middags liep ik met den Kommandeur Geerd Geelds een weinig Zuidwaard. Daar woei een Storm uit het Noorden, by eene hooge Zeebeweeging uit het Westen, waardoor de beide Schepen dikwyls met het grootste Gevaar van de eene Ysschots aan de andere geworpen werden; zo dat wy ons aan eene dryvende Ysschots moesten vast maaken. Den twintigsten, waren wy ’s morgens op de Breedte van acht en zestig drie vierde Graaden. De Noordewind verhief zich; de hooge Baaren der Zee kwamen uit het Westen, en wy kreegen heevige Stooten. Myn Schip bleef echter dicht; alleenlyk brak de Pen van het Roer, en myn Ysbreeker werdt van de Voorsteven gantschlyk weggerukt. De Vorst hieldt steeds aan, en de Dag was vier uuren lang. Des avonds geloofden wy, dat wy in de openbaare Zee waren, lieten ons Schip dryven, en waren nog alle drie by een. Den een en twintigsten des morgens, zag ik mynen Kameraad, den Kommandeur Geerd Geelds, niet meer, maar wel den Hollandschen Kommandeur Fredrik Broerse, die zyn Schip Noordwestwaard liet dryven; daar ik integendeel Zuidöostwaard uit het Ys zeilde. Of hy dit uit nood gedaan heeft, dewyl zyn Schip voorheen al lek was, en hy hetzelve misschien deswege op de eene zyde moest houden, weet ik niet. Ik kon onmooglyk by hem komen, dewyl het zeer stormachtig was, en de Nacht ook reeds weder naderde; | |
[p. 19] | |
weshalve ik, met meer Zeilen by te zetten, mynen Loop vervolgde. Den twee en twintigsten waren wy op de Breedte van zeven en zestig drie vierde, en de Lengte van zes drie vierde Graaden. Het Weêr was goed; derhalve besloot ik, myne Vaart regelrecht naar huis voort te zetten. Dewyl alles bevroozen was, en het nog vroor, hadden wy het zeer moeilyk, om de Zeilen by te zetten, en het beschaadigde op het Schip te herstellen; wy reekenden echter in een Etmaal zeventien Mylen gezeild te hebben. Des te meer zorgde ik voor myn Volk. Ik verordende dagelyks weder drie warme Maaltyden, naamlyk twee van gewoone Scheepskost, en eene van gebraaden Walvisch-Staarten. Zy hadden allen nog Brood van de laatste Uitdeeling, en sommigen waren ’er nog ryklyk van voorzien. Den drie en twintigsten was het Weêr goed; de Wind Zuidzuidwest, onze Breedte zeven en zestig en de Lengte zeven en een halve Graaden. Wy kreegen een Lek aan Bakboord, weshalve wy steeds eene Pomp aan den gang moesten houden. Den vier en twintigsten woei ’er een Storm uit het Zuidzuidöosten, des Avonds uit het Noordwesten; des Nachts werdt hy sterker, en den volgenden Morgen zo heevig, dat alle onze Zeilen weg waaiden, eene Sloep, onder de zogenaamde Galg hangende, door de hooge Baaren der Zee weggerukt, en nog twee Sloepen op het Dek in stukken geslaagen, en de Bou- | |
[p. 20] | |
ten waarmede zy op hetzelve vast gemaakt waren, deels gebroken, deels uitgerukt wierden. In de twee volgende dagen duurde de Storm uit het Noordnoordwesten nog steeds. Wy dreeven voor een Bezaanszeil. Des namiddags werdt het stiller. Wy bragten nog een Zeil by, en hadden des Nachts eene styve Koelte. Den acht en twintigsten hadden wy, op de Breedte van vier en zestig twee derde, en de Lengte van twaalf Graaden, eenen maatigen Wind; weshalve wy meer Zeilen byzetten. Den negen en twintigsten hadden wy goed Weêr en bekwaamen Wind. Wy vorderden dien dag twintig, en den volgenden, met eene styve koelte, vier en twintig Mylen, zynde toen op de Breedte van een en zestig en eenen halven, en de Lengte van zestien en eenen halven Graaden. | |
December.Den eersten December kwamen wy, op de Breedte van negen en vyftig een derde en de Lengte van zeventien Graaden, in de Noordzee. Ik deed de Touwen in de Ankers brengen, en had, den tweeden, Noordnoordwestewind met Regen, doch tusschen beiden zulk goed Weêr, dat ik voor de eerstemaal weder met zekerheid de Hoogte der Zon van zeven en vyftig Graaden zeven en veertig Minuten kon neemen; waarby ik de Lengte op achttien en eenen halven Graad bereekende. Wy hadden ook het genoegen, drie Schepen te ontmoeten. Den derden liepen wy over | |
[p. 21] | |
Doggers-Zand, vonden ruim een en twintig Vademen Water, vyf en vyftig Graaden acht en veertig Minuten Breedte, en negentien Graaden Lengte; en den vierden, met eenen Zuidewind, by goed Weêr, twee en twintig Vademen Water, vier en vyftig een vierde Graaden Breedte en twee en twintig Graaden Lengte. Den vyfden des morgens zagen wy met blydschap de Baak van Helgoland. Des Middags kwam eene Visschers-Sloep van daar by ons, welke ik met eenen Brief aan mynen Patroon, den Heer Berend Roosen te Hamburg, afvaardigde. Des Avonds ging ik tusschen Helgoland en de Elve op ruim negen Vademen Water voor Anker. Den zesden nam ik twee Lootsen van Helgoland aan boord, en kwam des Avonds voor den Mond der Elve. Den zevenden des morgens bereikten wy de Elve, en gingen des Avonds by Freyburg voor Anker. Den achtsten zeilden wy tot Gluckstad, en moesten wegens Tegenwind en Dryf-Ys tot den twaalfden stil liggen. Den dertienden liep de Wind naar het Westen. Ik deed des middags de Ankers ligten, en kwam, niettegenstaande wy by Wittenbergen en Schulau zeer veel Ys ontmoetten, echter des Avonds ten zes uur behouden voor Hamburg aan, na dat ik acht Maanden op myne, wel bezwaarlyke, doch gezegende en door Gods Goedheid wel uitgevallen, Reize toegebragt had. Myne Manschap was gezond, en in een zeer goeden staat. Wy hadden nog Brood, toen wy op de Elve kwamen, en ook nog eenen goeden Voorraad van | |
[p. 22] | |
Vleesch, Stokvisch en andere gewoone Scheepskost. Myn Volk, welk nu voor zeven Maanden Maandgeld, en voor veertien Visschen Vischgeld te ontvangen hadt, werdt nog dien zelfden Avond betaald, en ging met een luid Vreugdegeroep van Boord. Het was reeds, zederd eenige dagen, gewoon aan dergelyk Vreugdegeroep, om daarmede de Vreugdebetuigingen te beantwoorden, welken men ons op de Elve meenigvuldig bewees. De Schepen, die ons te gemoet kwamen, en de Menschen aan de Oevers, die ons zagen opkomen, verwelkoomden ons deels met blyde Toejuichingen, deels met Vreugdeschooten, en deels met Vlaggen, ten blyke van het hartlyk Aandeel, dat zy in onze behoudenis namen. In Hamburg vernam ik wel met genoegen, dat het meergemelde vierde Schip van den Kommandeur Fredrik Pieters, welk wy den vyfden October uit het gezigt verlooren, gelukkig in Holland aangekomen was; doch ik had gedacht, dat ik mynen Kameraad, den Kommandeur Geerd Geelds, die waarschynlyk voor my uit het Ys kwam, reeds te Hamburg zou gevonden hebben. Of de Hand Gods, die ons tegen alle vermoeden gered heeft, ook hem, benevens den Hollandschen Kommandeur Fredrik Broerse, te rug zal brengen, moeten wy afwachten(*). | |
[p. 23] | |
Gevaar hebben wy zekerlyk genoeg gehad. ’t Is naauwlyks te gelooven, dat een Schip zo een geweld kan doorstaan, als wy van de Ysschotsen, door Storm en Zeebaaren voortgestuwd, geleeden hebben. Maar al te dikwyls meenden wy, den laatsten Stoot ontvangen te hebben. Hierby kwam de Mist en ontzachlyke Koude, die ons ter naauwernood toeliet, de hand ergens aan te slaan; ook was alles Ys, ’t geen men aanvatte. In November was de Koude zo streng, dat alle de Voegen in het Bovendeel des Schips zich openden, en wel met Slagen, die aan een Pistoolschoot gelyk waren; zo dat wy dikwyls dachten, dat het geheele Schip uit een zou gaan. Deeze opene Voegen waren, toen wy in ’t Water kwamen, zo veele Lekken; maar die ook naderhand, toen ons Schip aan alle kanten met Water omgeeven was, van zelfs weder dicht trokken. By deeze strenge Koude, in welke alle de Binnenzyden van het Schip wit, en met Ys overtrokken, ook alle onze Watervaten tot den Grond toe bevroozen waren, maakte ik voor myn Volk tusschen Deks Bekleedsels van onze Zeilen, waar door de Koude eenigzins geweerd werdt. Ondertusschen bevroor zelfs in de Keuken alles, schoon ’er gestaadig Vuur gehouden werdt. Als iets zonderlings merk ik nog aan, dat wy, zo lang wy in het Ys waren geen Noorderlicht gezien hebben, maar hetzelve eerst weder ontdekten, toen wy in de openbaare Zee kwamen. Doch wy had- | |
[p. 24] | |
den zeer sterke zogenaamde Ysblinken, en de Maanschyn was veel helderder, dan by ons. De Sterren verscheenen ons altyd vuurig rood, buiten twyfel wegens den Mist, die nooit geheel verdween, al was het Weêr zeer helder. De Zon verscheen ons altyd zo groot, gelyk zy pleegt, wanneer zy naby den Gezigtëinder is; doch altyd bleek, en nooit zo rood, als de Sterren.
EINDE. |