| |
| |
| |
7. Leidekkerswerk
Dakbeschot
De Romeinen ontgonnen groeven in het Taunusgebergte in Duitsland.
De leien waren zeshoekig en vertonen een gaatje, waarmee de lei op een gesloten dakbeschot werd gespijkerd.
Bij de oudste middeleeuwse leibedekkingen lagen de leien op latten. Aan de bovenzijde van de lei waren twee gaten gemaakt, waarin houten nagels waren aangebracht. Daarmee werden de leien aan latten opgehangen. Tussen de leien was kalkspecie aangebracht, zodat ze min of meer op het dak gemetseld waren, zoals dat ook het geval was met de daken van gebakken daktegels.
Later werden de leistenen gespijkerd op eiken of grenen dakbeschot, dat horizontaal op de sporen is bevestigd. Het eiken beschot was gekloofd hout. Een bestek van het Predikherenklooster te Gent vermeldt, dat het dak gedekt moest worden met ‘spierschen ghecloofden berderen ende met goede blauwen scaelgen’. Ook elders wordt het gekloofde eikehout bord genoemd. Nog in onze tijd heet een dakbeschieting de bebording. De planken sloten met een visbekgroef en een bossing in elkaar (afb. 26). Hierdoor ontstond op natuurlijke wijze een naar buiten afwaterende aansluiting. Met de hedendaagse messing en groef is dat niet te maken.
Eiken bebording is bij restauraties meerdere malen gevonden, zoals op de Hervormde kerken te Britswerd in Friesland, Venhuizen in West-Friesland en Beets in de Zeevang. Op de Grote kerk te Edam ligt nu nog het eiken dakbeschot, dat er na de brand van 1602 werd aangebracht.
Men neemt thans vaak zijn toevlucht tot afgeschuinde ‘koude’ aansluitingen. De afschuiningshoek moet bij een dakhelling van 60° ruim 30° zijn, hetgeen aanzienlijk houtverlies oplevert.
Lezen wij het bestek van het Gasthuis te 's-Hertogenbosch van 1487 goed, dan blijkt dat men daar het
26. Eiken dakbeschot, bord, 15de eeuws.
dakbeschot ‘leydak’ noemt, hetgeen gauw tot verwarring aanleiding kan geven. Het dakbeschot moest worden gezaagd op twaalf uit een voet en is dus ruim 2 cm dik. Het moest minstens een ‘vyerdel jaers’ (drie maanden) gezaagd zijn en goed gedroogd worden alvorens het verwerkt mocht worden.
Ook komen de termen schaeilibart (Dudzele-West-Vlaanderen, kerk, 1644) en schallibert voor.
| |
| |
Andere vermeldingen van het dakbeschot zijn:
- | ‘vier hondert rinsche delen om dair mede te decken dair men die scaelyen up decken soude’ (Dreischor, huis Windenburg 1476-1479). |
- | ‘Item dit voorscreven werck sal men decken mit eycken dak van goede plancken ofte met Heydelen ofte Hamburchterdelen’ (Delft, Oude kerk 1544). |
- | ‘Wouter de Zaghere en syn gesellen vanden wagheschotte tot den schaliedacke’ (Lier, St.-Gummaruskerk 1483). |
Over de verbinding tussen de dakdelen spreekt het bestek van het Rijnlandshuis te Leiden uit 1597: ‘drooge denemarcxe deelen over malcander gerabattet’. De grenen delen sloten met een enkele groef over elkaar.
Gebruikelijke breedten waren 23 tot 30 cm. Tegenwoordig wordt meestal vuren of grenen gebruikt, dat niet dunner mag zijn dan 25 mm, liefst 28 mm en beslist niet smaller dan 15 cm, bij voorkeur 18 tot 25 cm. De hartzijde moet steeds naar onderen liggen om opwippen van de leien bij het kromtrekken van het hout tegen te gaan.
Op meerdere plaatsen is geconstateerd, dat de onderzijde van een met leien bedekt dak bewust hol is gemaakt. Het bestek van het raadhuis van Klundert uit 1621 werd bepaald, dat de daksporen ‘hol gelyt’ moesten worden ‘twee duimen op de hoogte van dezelve spannagie’. Met dit hol leggen wilde men bereiken dat de leien dichter aaneen sloten. Architectonische overwegingen kunnen mede een rol gespeeld hebben.
Overigens werden hier schubvormige Engelse leien, dus voor Rijndekking, toegepast.
Ook het dak van de kerk te Sommelsdijk moest in 1632 wat hol ‘gespannen’ worden om de leien beter te laten sluiten. Het dakbeschot moest drie duim over het buitenste muurwerk steken.
Oorspronkelijke ontbraken bij dorpskerken en bij de minder grote stadskerken en andere gebouwen goten aan de onderzijde van het dak, die het regenwater naar centrale afvoerpijpen voerden. Het dakbeschot stak er tenminste 5 cm buiten het bovenste punt van de muur. De onderste lijn van het dakbeschot lag onder de voet van de op de muurplaat rustende daksporen. De laatste (of eigenlijk eerste) deel van de bebording werd bevestigd op een speciale wijze, die bij het 15de-eeuwse schip van de kerk van Mijnsheerenland (Z.H.) bij restauratie omstreeks 1960 nog aanwezig was. Om de vier sporen was daar aan de zijkant een lat tegen gespijkerd, die naar beneden doorliep tot even buiten de muur. Daarop werd de eerste dakdeel gespijkerd. Omdat de wind op dit overstekende stuk vat kan krijgen werd de onderzijde nog vastgezet met een gesmede strip bandijzer, die op de lat was gespijkerd en om de onderkant van de dakdeel gevouwen. Met deze constructie bleef er enige ruimte tussen dakbeschot en metselwerk, genoeg voor de noodzakelijke ventilatie en te gering voor nestelende vogels (afb. 27 A).
Als het dakbeschot aan de onderzijde dezelfde dikte heeft als in het verdere dakvlak ontstaan er problemen, omdat de dikte van het ‘leipakket’ er minder is. Men kan onderaan de buitenzijde een latje van 1 × 2 cm opspijkeren (afb. 27 B). Beter is het een dakdeel van wigvormige doorsnede toe te passen (afb. 27 C).
27. Dakvoetconstructies zonder goot.
Om het dakbeschot aan de onderzijde te vrijwaren voor inwatering verdient het aanbeveling het met lood af te dekken. Aan de bovenzijde van de onderste deel kan het in de naad tussen beide delen ingewerkt worden. Het afhangende deel kan van een druiprand worden voorzien. Het lood wordt gespijkerd tegen de voorkant van de dakdeel. De onder- | |
| |
zijde van het dakbeschot moet vrij blijven om verzamelen van water achter het lood en dus verrotting te voorkomen. Het lood moet tegen een stootje kunnen en niet uitzakken. Daarom is 30 ponds lood aan te bevelen.
Uit bouwfysische overwegingen is het echter niet aan te bevelen het hemelwater langs de muren te laten lopen, omdat er dan grote vochtproblemen zullen ontstaan. Wij bevelen aan steeds goten aan te brengen. Daarbij dient men zich te realiseren, dat de constructie van de goot zo moet zijn, dat er voor controle en onderhoud een ladder tegen gezet moet kunnen worden en de leidekker ook in de goot moet kunnen staan. Als in het dak voldoende haken zijn aangebracht hoeft er geen ladder in te kunnen staan.
Wanneer direct onder de dakvoet weer een dakvlak tegen de muur aansluit, zoals bij sommige pseudobasilieken het geval is, kan daar een goot achterwege blijven.
Bij het vastspijkeren van de dakbeschotdelen werd vroeger gebruik gemaakt van gesmede spijkers met een vrij grote kop. Bij het aanbrengen van de leien werd daar rekening mee gehouden. Ze werden indien mogelijk juist onder de spijker geplaatst om te voorkomen dat ze niet vlak op het beschot zouden liggen. Bovendien zou een leinagel onder een lei breuk bevorderen.
Met de tegenwoordig gebruikte draadnagels is het mogelijk de platte kop in het hout te drijven. Toch dient men steeds attent te zijn op uitstekende spijkerkoppen.
| |
Maasdekking
In Nederland zijn van oudsher de enkele Duitse dekking en de dubbele Maasdekking toegepast.
De dubbele dekking heeft het grote voordeel dat het dak nog dicht blijft als er een lei ontbreekt.
De Maasdekking is in het winderige Nederlandse klimaat solider te achten. De leien kunnen met nagels bevestigd worden zowel bij Rijn- als bij Maasdekking. Bij de Maasdekking kunnen ze ook met haken bevestigd worden, waardoor reparaties gemakkelijker uit te voeren zijn (afb. 28).
We gaan er van uit, dat in Nederland een leibedekking steeds op een dakbeschot wordt aangebracht. In Frankrijk en België worden veel leiendaken op latten in haken gehangen. Ook in Nederland zijn in het begin van de 20ste eeuw dergelijke dakbedekkingen gemaakt. In het Nederlandse klimaat is dit echter geen goede methode. Daarom zullen we deze dekkingswijze niet bespreken.
Het klassieke Maasdak met dubbele overdekking is
28. Gehaakt Maasdak.
goed waterdicht (afb. 29). De leien worden in horizontale rijen geplaatst, met de schuine randen in het zicht, dus naar buiten toe. Elke bovenste rij overdekt gedeeltelijk de daaronder liggende rij, terwijl de vertikale voeg tussen de leien van rij tot rij een halve breedte van een lei verspringt. In elk geval mag het regenwater tengevolge van capillariteit of van winddruk het bovengedeelte van de lei of de bevestigingsnagels niet bereiken. Het zichtbare gedeelte van de lei noemt men het vrijvlak, de dagmaat of het zichtvlak.
De overdekking van de leien van de derde rij over de leien van de eerste rij moet op zijn minst gelijk zijn aan de maat, die de ‘veiligheidswaarde’ wordt genoemd. Deze hangt af van de helling van het dak, van de wijze van bevestiging en van oriëntering ten opzichte van de windrichting.
29. Maasdekking: begrippen.
| |
| |
Dakleien, die met haken zijn bevestigd moeten, vooral als het dak aan grote windkracht wordt blootgesteld, bijgespijkerd worden, bijvoorbeeld iedere derde lei nog één nagel.
In de Belgische norm NBN 305 zijn de veiligheidswaarden nauwkeurig omschreven. Men begint reeds bij een dakhelling van 17°, maar voor Nederland lijkt het niet nodig en verstandig van een lagere dakhelling dan 30° uit te gaan. Men onderscheidt dakvlakken, die aan regenwinden zijn blootgesteld en dakvlakken met een hoogte van minder dan 8 meter, die niet aan de meest voorkomende winden zijn blootgesteld. In Nederland is het verstandig steeds met regenwind rekening te houden.
Voor 45° dakhelling rekent men met deze beperkingen op een veiligheidswaarden van 73 mm voor een gespijkerd en 79 mm voor een gehaakt dak. Voor 60° zijn deze waarden gespectievelijk 65 mm en 69 mm, voor 80° beide 50 mm.
Met produceert in Frankrijk leien van minimaal 2,5 mm dikte. Dat is in het winderige Nederlandse klimaat te dun. Naar onze mening is een leidikte van minder dan 4 mm hier niet toelaatbaar.
Het uitzetten van de leibedekking geschiedt als volgt: Men berekent eerst de zichtvlakken van de leien. Van de hoogte van een lei wordt iets meer dan de veiligheidswaarde afgetrokken. De overblijvende maat wordt in tweeën gedeeld. Deze maat is de afstand tussen twee opvolgende lagen of gebinten. Men noemt dat de zichtdekking (afb. 29). Over een dakvlak gaat men doorgaans van drie verschillende diktematen van de leien uit. De dikste worden onder geplaatst en de dunste boven. Bij het berekenen van de hoogte van de gebinten dient men dus ook rekening te houden met deze maatverschillen.
Op het dakvlak worden op berekenende afstanden horizontale lijnen aangebracht, de zogenaamde gebintlijnen. In verticale richting worden eveneens lijnen uitgezet, op een veelvoud van de leibreedte. Bij een gehaakt dak dient die maat vermeerderd te worden met eenzelfde veelvoud van de haakdikte. Naast deze vertikale lijnen wordt nog een lijn gezet op een afstand, overeenkomend met een halve leibreedte. Per gebint verspringt de lei een halve breedte.
De lijnen worden aangebracht met een smetdraad. Dit is een dun touw, dat gedompeld is in rode aarde (dodekop) of iets dergelijks. Dat wordt aan twee zijden vastgehouden, gespannen, in het midden opgetild en weer losgelaten. De kleurstof geeft een duidelijke lijn, die vaak nog onder oude leibedekking wordt teruggevonden.
In de onderste rij leien mogen de spijkergaten niet minder dan 4 cm van de zijkant van de lei worden gemaakt. Een lei behoort aan tenminste twee spijkers te worden opgehangen. Een bestek voor het Predikherenklooster te Gent bevat de volgende omschrijving:
‘elcke scaelge wel ghenagelt met ii (2) goeden naghelen ende goet latijser daarna achtereenvolghende ende scaelge ghedect wel ende sufficantelike up hare derde deel’.
De spijkers kunnen het beste vlak boven de voorgaande lei worden aangebracht. Dat heeft meerdere voordelen. Ten eerste wordt daardoor het risico van scheefzakken bij onverhoopt uitvallen van één spijker verminderd. Ten tweede is de kans op afscheuren van een hoek hierdoor voorkomen.
Ten derde is het risico van opwippen van de lei geringer omdat hij op het dakbeschot en op de onderliggende lei wordt geklemd.
De haken worden in de smetlijn geslagen.
De haaklengte is de veiligheidswaarde, vermeerderd met de lengte van het onderste omgebogen stuk van de haak. De lei komt hierdoor zó te hangen, dat de bovenzijde diezelfde lengte van het omgebogen stuk onder de smetlijn komt. Op die wijze is het mogelijk iedere lei uit de haak omhoog te drukken en te verwijderen zonder lei of haak te beschadigen. Voor reparatie is dit zeer belangrijk. Bij een dakhelling van 60° komt dit neer op een totale lengte van de leihaak van tenminste 9,5 cm (afb. 30).
30. Maasdekking: gehaakte leien.
| |
| |
Bij gespijkerde leien moet steeds horizontaal dakbeschot worden gebruikt om te voorkomen dat één lei in twee verschillende delen wordt gepijkerd. Dat zou bij krimpen van het hout breuk van de leien tengevolge hebben. In 1618 schrijft men voor het dak van het stadhuis te Delft Maasdak voor, waarbij geen lei op twee planken genageld mag worden. Ook bij de leibedekking van de kerk te Zoetermeer werd dat in 1786 voorgeschreven.
De nagelgaten moeten steeds van achteraf worden ingehakt. Dan springt aan de voorzijde een scherf rond het gat weg, waar de nagelkop precies in past. Dan kan de volgende lei er vlak op liggen. Een lei moet niet te los bevestigd worden, want dan gaat hij klepperen. Ook moet hij niet te vast genageld worden, want dan is er breukrisico en zal de onderzijde wijken van de onderliggende lei. De waterdichtheid wordt dan nadelig beïnvloed.
De leien liggen normaal met de geknipte kant naar buiten. Schuine leien langs killen en dakhoeken worden van boven naar onder gehakt opdat de scherpe kant water belet over de rand te vloeien.
In Nederland worden de leien vrijwel steeds normaal doorgedekt tot de nok en daar met lood of natuursteen overdekt. Het is ook mogelijk de bovenzijde af te dekken met een stroomlaag van schuin of rond gehakte leien, die elkaar van de meest heersende windrichting af overlappen.
Hezelfde geldt voor hoekkepers.
Bij gehaakte daken worden de leien aan de onderzijde
31. Rijndekking, Oudduits, vrij regelmatig.
in het midden opgehangen in één haak van koper of roestvrijstaal.
Voet-, kil-, hoek- en nokleien worden gespijkerd. Bij dit type bedekking is het mogelijk vertikaal dakbeschot te gebruiken, alhoewel het dan wel problematisch kan zijn door de strenge maatvoering te voorkomen dat een haak in of vlak naast een naad tussen twee delen uitkomt.
Op daken, die zeer veel wind vangen en erg steil staan, zoals torenspitsen, verdient het aanbeveling zowel haken te gebruiken als te spijkeren.
Bij de kerk te Oostwoud kregen in 1753 de rechte dakvlakken pannen, de koorsluiting leien, onder 2½ duim over elkaar, in het midden 2 en boven 1½. We zien die combinatie van twee soorten dakbedekking in Noord-Holland meer (Watergang, Krommenie, Buiksloot), gecombineerd met loden hoekkeperafdekkingen.
| |
Rijndekking
Het Rijndak wordt ook wel Koeverdak genoemd.
Kenmerkend voor de Rijn- of Duitse dekking is de schubvorm van de leien en het doorgaans schuin oplopen van de gebintlijnen (afb. 31).
Bij de Oudduitse dekking worden de leien uit de hand gehakt naar de maat die het desbetreffende stuk leisteen toelaat. De leien zijn dus verschillend van maat, hetgeen in onregelmatigheden in de bedekking zijn weerslag vindt (afb. 32).
32. Oudduitse dekking, onregelmatig. Veel pyriet, vermoedelijk kalkhoudend.
| |
| |
Wanneer de leien volgens een sjabloon worden gehakt zijn ze alle gelijk van maat. Hiermee wordt een zeer gelijkmatig dak verkregen.
Vermoedelijk is deze vorm in de negentiende eeuw ontstaan.
De Rijndekking kent ingewikkelde berekeningen voor de juiste helling van de gebintlijnen. Ook zijn de lei- en dekkingswijzen aan onder-, zij- en bovenzijden gecompliceerd. Dit boek is geen leerboek voor leidekkers, dus zullen wij alleen enkele grondprincipes van het Rijndak hier aangeven.
De helling van de gebint- of voetlijnen hangt af van de schuinte van het dak. Bij een steil dak is de helling van de gebintlijnen minder dan bij een vlak dak. De helling van de gebinten heeft tot doel het water van de ronde voorzijde (de rug) van de lei af te leiden. Als vuistregel kan men aannemen, dat de plaatsen, waar de gebogen rug overgaat in de schuin oplopende rechte zijde (de voet) van de leien, ongeveer boven hetzelfde punt in het onderliggende gebint ligt. Dat punt ligt bovendien juist boven de scherpe achterste punt van de vorige lei (afb. 33).
Globaal is de hoek, die de gebintlijn met een horzontale lijn maakt, 8° bij een dakhelling van 60°, 10° bij 55°, 13° bij 50° en 16,5° bij 45°. Bij vertikale of nagenoeg vertikale vlakken lopen de gebinten horizontaal.
De lijnen worden ook hier gesmet, maar op het onderliggende gebint omdat de onderste lijn recht moet zijn (afb. 47). Bij het Oudduitse dak moet de lijn regelmatig herhaald worden omdat door de naar boven kleiner wordende leimaten de gebinthoogten afnemen.
Bij het Rijndak moet de ronde zijde van de lei steeds van de heersende windrichting af gedekt worden. In Duitsland gebruikt men doorgaans alleen leien, die hun ronde kant aan de linkerzijde hebben, rechts dekkend zijn. Een leibedekking wordt namelijk rechts dekkend genoemd als de rijen stijgen van links naar rechts, dus de rechter lei over de linker valt. Men dient dit goed te benadrukken. Wanneer bij een pannendak de rechter pan over de linker valt noemt men dat links dekkend.
In het winderige Nederlandse klimaat wordt de helft van de dakvlakken van een gebouw of een torenspits voorzien van linksdekkende en de helft van rechtsdekkende leien. Welke vlakken links- en welke rechtsdekkend moeten zijn berekenden wij aan de hand van afb. 34.
De meeste wind komt in Nederland uit het zuidwesten (20%) en het westen en zuiden (15%). Uit de
33. Rijndekking, rechtsdekkend. Duitse dekking, rechtsdekkend.
a. | deklei, sjabloonlei |
b. | kleine rechter voetlei, beginlei |
c. | grote rechter voetlei |
d. | middenvoetlei (Gebindestein) |
e. | voetleien (Fussteine) |
f. | kleine linker voetlei, beginlei |
g. | steekleien (Stichsteine) |
h. | kleine rechter eindrandlei (kleinen Endortstein) |
k. | grote rechter eindrandlei (grossen Endortstein) |
l. | kleine linker beginrandlei (Anfangortstichstein) |
m. | grote linker beginrandlei (Anfangortstein) |
n. | pasleien (Ausspitser) |
o. | nokleien (Stichsteine) |
34. Dekrichtingen bij Rijndekking in Nederlandse omstandigheden.
| |
| |
tekening blijkt, dat de gunstige dekking wordt verkregen als men de vlakken op west, noordwest, noord en noordoost rechts dekt en de overige vlakken links dekt.
Men kan ook nog rekening houden met de gemiddelde windkracht ter plaatse. Die bedraagt aan de Waddenkust 7 op de schaal van Beaufort, 6 aan de Hollandse kust en 4 in het midden en oosten van het land.
De dikte van de leien voor een Rijndekking is 5 tot 7 à 8 mm. Het gewicht is ca. 35 kg/m2.
De overdekking hangt af van dakhelling en leigrootte. Aan de zijkant is de minste maat van de ronde zijde tot de rechte achterzijde van de onderliggende lei tenminste 29% van de totale breedte van de lei bij een normale vorm en 32% bij een scherpe vorm. De overdekking in de hoogterichting moet tenminste 34% zijn. Bij lange dakvlakken moet aan de onderkant van het dak meer overdekking zijn dan bij korte in verband met de grotere hoeveelheid aflopend water. Bij een kleinere dakhelling is meer overdekking dan bij steile daken. De leien moeten met tenminste drie nagels worden bevestigd. Bij het uitvallen van een spijker mag de lei niet draaien en scheef zakken. De in West-Duitsland vervaardigde leien zijn meestal voorzien van drie spijkergaten.
De leien van het Rijndak van de Hervormde kerk in Weesp moesten in 1736 ten minste twee duim over de nagels of gaten dekken, iedere lei vier, vijf of meer leinagels, naar het vereist werd.
De Thüringse leien krijgen spijkergaten alleen als men er om vraagt. De nagels mogen slechts in één dakdeel worden aangebracht. Dat komt soms niet overeen met de vooraf aangebrachte gaten. Dan zal er ter plekke een nieuw gat bij gemaakt moeten worden.
Bij een sjablonendak is dat soms een moeilijke opgave.
Bij de sjabloonleien is er aan de onderkant een grotere ronding nodig dan bij de uit de hand gehakte leien. Daardoor wordt de zijwaartse overlapping vergroot en de kans op inwateren verminderd.
De Thüringse lei daarentegen heeft een hoekiger vorm dan de Oudduitse. Men maakt in Thüringen evenwel ook ‘Westduitse’ modellen. De Rijndekking is langs onze kust nooit geheel regen- en sneeuwdicht. Men heeft daarom wel een dubbele dekking toegepast. Helaas geeft ook dit geen zekerheid, dat er geen stuifsneeuw of regenwater bij storm onder de leien komt.
Overigens is dit niet zo'n groot bezwaar als er maar geen lekkages op kwetsbare elementen ontstaan. Het vocht onder de leien kan bij een doelmatige, maar niet winddichte constructie verdampen en zal geen verrotting tot gevolg hebben. De dubbele Duitse dekking heeft een zeer groot gewicht, namelijk ca. 70 kg/m2. Men moet zich er geen rekenschap van geven of dakbeschot en kapconstructie dit gewicht kunnen torsen.
De dubbele dekking wordt zo gemaakt, dat iedere derde lei de eerste nog twee tot vier centimeter overdekt (afb. 35). Daar de leien elkaar zijdelings bedekken wordt de bebording ook niet blootgelegd als er een lei ontbreekt. De Duitse dubbele dekking wordt door sommigen dan ook verkozen boven de Maasdekking. Bij die dekking wordt de stootvoeg vrijgelegd als er een lei ontbreekt. Dubbele Duitse dekking wordt dezerzijds evenwel niet aanbevolen.
Het Rijndak en met name het Oudduitse dak is zeer gecompliceerd van opbouw. Een bestek van de Grote of Jacobijnerkerk te Leeuwarden uit het einde van de 18de eeuw omschrijft het als volgt: ‘het nieuwe leijendak op de uitlating (zijbeuk) met een aansetter voetleij of leijen en gebint steen en dan dakleijen en ieder gebint te sluiten met 2 à 3 vooroorden na de groote van de leijen en kort en ordentelijk swaarend te behakken (.) van ieder leij met 4 pds leijnagels wel vast te spijkeren en wel gesloten te dekken en van de voet tot twalf voethoogte 2½ duim onder de spijkergaten gerekend (.) van de agterkant van de leijen met de borst de geheele lingte en dan 2 duim tot de vorst in het kruis te bewerken en dan met een goede vorst leijen te sluiten zoo best werk behoord’. Het is bekend dat allen, die met de bouw te maken hebben, een slecht proza schrijven maar deze geheimtaal is zelfs voor ingewijden bij eerste lezing onbegrijpelijk.
Wij zullen daarom meer moeten vertellen over de Oudduitse dekking. Men heeft een groot aantal afwijkende leistukken voor de overgang van rechte horizontale of in het dakvlak loodrecht daarop lopende lijnen naar de schuine gebintlijnen. Allereerst de voet van het dak. Daarom worden de voetleien (Duits: Fussteine) geleverd in meerdere maten. Daarbij sluit een verbinding- of gebintlei (Gebindestein) aan, die de overgang tot de rij opgaande leien vormt. Bij de hoeken zijn de vormen weer afwijkend. Al deze hulpstukken worden, evenals die voor gevel-, kil- en nokbeëindigingen, op het dak door de leidekker behakt uit grote ruwe planten of bijgehakt van voorbewerkte stukken, waarvoor ca. 5% ruwe leisteen wordt bijgeleverd. Voor linkse en rechtse
| |
| |
35. Dubbele Duitse dekking.
dekking zijn ook weer afwijkende hulpstukken nodig, met name aan de zijkanten.
Hier worden de zogenaamde begin- en eindrand leien of oortleien (Duits: Ortsteine) gebruikt (afb. 33). Langs de nok worden de gebinten afgewerkt met passtukken in verschillende maten en vormen, tot een horizontale lijn, in het Leeuwarder bestek op 2 duim (5 cm) onder de nok. Daarover heen komt een stroomlaag van sjabloonleien (daar vorstleien genoemd), die overdekt wordt door het noklood.
Voor de fijne kneepjes van de Rijndekking verwijzen wij gaarne naar de vakliteratuur, die achter in dit boek is opgenomen.
Met 1 ton Duitse leien kan ca. 33 m2 gedekt worden in enkele dekking. Dat is dus meer dan met 1 ton rechthoekige leien in dubbele dekking (28,5 tot 22,2 m2).
| |
Nagels en haken
Leinagels waren vroeger van ijzer, in gloeiende toestand in lijnolie gedoopt om zo gehard te worden en ze bovendien roestwerend te maken. Thans worden vrijwel uitsluitend roodkoperen nagels gebruikt met een licht geribbelde schacht, om een goede hechting in het dakbeschot te verzekeren. De meest gebruikte lengte is 32 of 35 mm en de doorsnee 2,8 mm. Leihaken worden thans meestal uitgevoerd in rood koper, roestvrij staal of vertind koper. Roodkoperen haken blijken in sterk vervuilde lucht niet langdurig houdbaar (afb. 36). Juist onder in de bocht blijft wat agressief vocht achter, dat de haak verteert. Als een haak afbreekt valt de lei naar beneden, in zijn val meerdere haken afbrekend (afb. 37).
Roestvrij staal komt in meerdere legeringen voor. Type 304 is niet bestand tegen kalk en zou dus juist bij enigszins kalkhoudende leien problemen kunnen opleveren. Beter is dus type 316.
De leihaken hebben een dikte van 2,8 mm, bij grote leiformaten 3 mm. De lengte is zoveel langer dan de zichtmaat als de lengte van het onderste omgebogen gedeelte. Ze zijn aan de bovenzijde onder een hoek van 80° gebogen, zodat de inslag tegen het dakbeschot verend is. De haak aan de onderzijde moet afgestemd zijn op de leidikte. Hij mag niet om de lei klemmen. De lengte van het in het dakbeschot te bevestigen puntige deel moet tenminste 2 cm zijn.
Klimhaken moeten van roestvrijstaal of smeedbrons zijn. Ze worden met loodslabben waterdicht tussen de leien gewerkt.
| |
Nokafdekking
Aan de bovenzijde bij de nok kan een leiendak op verschillende manieren worden afgewerkt.
De nokafdichting kan bestaan uit lood, maar ook in sommige gevallen uit gebakken vorsten of natuursteen. In het laatste geval dient men onder de naden een strookje lood van 3 à 4 cm breed te leggen.
Bij loodafdichting van de nok dient er een nokruiter en lood van 25 tot 30 kg/m2 te worden gebruikt. De loodstroken zijn 1 meter lang en dienen elkaar tenminste 8 cm te overlappen van de regenrichting af. De loodstrook wordt aan de beide onderzijden omgevouwen zodat een waterkering op de bovenste laag leien ontstaat. Bovendien is deze dubbele laag lood sterker en dus meer bestand tegen opplooien (afb. 38A). Op de nokruiter kan het lood worden gespijkerd met nagels met een brede kop. Daaroverheen wordt dan een trotseerloodje aangebracht (afb. 39, 40). Dit plakje lood van ca. 5 bij 7 cm is vaak door de leidekker zelf gegoten en voorzien van zijn initialen, een afbeelding van gereedschappen en een jaartal. Het wordt met de korte zijde naar de regenzijde toe vastgesoldeerd op het noklood en dan over de spijker heen teruggevouwen.
In de winderige kuststreken is deze bevestiging onvoldoende om opwaaien tegen te gaan. Men zal dan ook nog om de ca. 70 cm beugels over de nok moeten aanbrengen. Die worden zonder verdere bevestiging vastgeklemd (afb. 38B). Zo'n beugel kan bestaan uit een meerdere malen dubbelgevouwen strook van zonodig hard lood.
Een goede methode is de nok te bekleden met stukken lood van 1 meter lengte, die aan de zijden van de beide dakvlakken gefelst zijn aan een strook lood,
| |
| |
36. Gehaakt Maasdak met gecorrodeerde leihaak. Links ingedekte loden loketten.
| |
| |
37. Westbeemster, R.K. kerk, Maasdekking, model Fourgeau (onder) en normaal rechthoekig (boven). In beide gevallen gecorrodeerde leihaken.
| |
| |
die over de leien hangt. In de felsen kunnen koperen klangen worden meegebogen. De zijbanen kunnen omlaag worden gehouden met leihaken. De stroken lood worden ook in de lengterichting aan elkaar gefelst (afb. 38C).
Natuurstenen nokafdekkingen komen uitsluitend voor bij Maasdekking. De gebruikelijke vorm is weergegeven in afbeelding 38D. Als materiaal is doorgaans in het westen Ledesteen gebruikt, in het Maasgebied Namense steen. Ook werd hardsteen uit Henegouwen toegepast. Zo wordt in het bestek uit 1619 van het steenhouwwerk aan de kerk te Goes beschreven dat ‘alle veersten (vorsten) op de kercke van witten off blauwe steen’ moesten zijn. Elders wordt de blauwe steen als ‘blauwe kocijnsche steen’ beschreven. Interessant daar bij is te weten dat de steenhouwer Jan de Molijn afkomstig was uit Escaussinnes en eigenlijk Jean du Moulin heette.
Bij de kerk te Nisse op Zuid-Beveland zijn op de Ledestenen nokstukken om ca. 3 m de aanzetten aanwezig voor achtkante fioelen, die de nok bekroond hebben.
Gebakken vorsten zijn afkomstig uit de dakbedekking met daktegels, tegenwoordig vaak ten onrechte leipannen genoemd. Dat gebied valt grotendeels samen met het gebied van de Maasdekking, maar heeft een uitbreiding tot in het Utrechtse. De gebakken nokvorsten worden gelegd in specie, vaak versterkt met koehaar.
38. Nokafdekkingen.
De Duitse dekking heeft zich nauwelijks bekommerd om een waterdichte nokafdekking. In de vakliteratuur wordt alleen aangegeven, dat aan de regenzijde de leien 5 cm boven de nok uit moeten steken. Aan de andere zijde worden de leien daar tegenaan gedekt.
In het Nederlandse klimaat zal de nok bij Duitse dekking steeds van een loodafdekking voorzien moeten worden.
| |
Hoeken en killen
Ook bij de scherpe ontmoeting van twee dakvlakken is men in het buitenland veel minder kritisch op de waterdichtheid dan in Nederland. Men dekt hoeken gewoon netjes tegen elkaar en killen worden zowel in Duitse als Maasdekking in leien doorgedekt. In de Dachdeckerschule in Mayen in de Eifel was eertijds een model van een dergelijke kil te zien, waarbij men van binnen uit overal licht tussen de leien door kon zien schijnen. Bij slagregen en sneeuw is een dergelijke constructie in Nederland dus absoluut niet voldoende dicht.
Hier zullen dus hoeken van ingedekte loodslabben voorzien moeten zijn. Estetisch minder bevredigend maar constructief nog beter is een met lood gedekte ruiter op de hoek (afb. 41). Opwaaien van hoekleien wordt daardoor voorkomen. Voor indekken wordt lood van 15 kg/m2 gebruikt.
Kilgoten worden steeds van een loden bedekking voorzien (afb. 41). De stukken lood zijn tenminste 25 tot 30 kg/m2 zwaar, maar voor zonbestraalde vlakken moet wel 40 kg/m2 worden gebruikt. Het lood wordt in stukken van maximaal 1 meter lengte toegepast met een overlap van tenminste 10 cm, afhankelijk van de dakhelling. Aan de zijkanten onder de leien wordt het lood van een dubbel gevouwen rand voorzien. De dubbele rand wordt als waterkering aan de bovenzijde gemaakt en fungeert als enigszins flexibele oplegging voor de leien. Het lood wordt gespijkerd onder de dubbele rand en aan de bovenzijde. Het killood wordt gewoon op het dakbeschot aangebracht, niet ingelaten in het dakvlak.
De leien overlappen de kilgoot in horizontale richting gezien minimaal 10 tot 15 cm. De leien mogen niet door het lood gespijkerd worden.
| |
Aansluitingen tegen gevels en andere verticale stenen elementen
Vroeger werd een leidak tegen gevels en ook tegen de nok met specie aangesmeerd. Een onderhoudscontract van de Marke Hengelo in Gelderland uit
| |
| |
39. Rijndak met veel pyriet. Loden nokafdekking met gegoten trotseerloodjes over stroomlaag.
1750 met meester leidekker Gerrit Jan Scheggelman beschrijft dat als volgt:
‘Ten derden sal den aennemer het daegelijkse verganck soo van planken, leyen, naegels en loot en schulpkalk tot aenstrijken van vorsten en gevels moeten bij leveren’.
Bij Rijndak werden door sommige leidekkers de zogenaamde schutgootjes toegepast. De leien werden tegen de stenen gevel gedekt en met specie afgewerkt. Om de ca. 60 cm werd in de gevel een hol oorvormig stukje lood ingewerkt, dat het langs het metselwerk lopende water naar het dakvlak afleidt (afb. 45).
Bij Maasdak worden vooral loketten gebruikt, stukken lood, die in het dak de leimaat hebben (afb. 36) en bij de gevel driehoekig oplopen. Verborgen (‘verholen’) loketten zijn mooier dan zichtbare, die zich als loden leien voordoen. Verholen loketten liggen iets hoger dan de onderste leilijn opdat het lood niet zichtbaar zal zijn.
| |
Leien als boeiboordbekleding
Sedert de late 19de eeuw is het gebruikelijk geweest dakgoten aan te brengen op de muren aan de dakvoet. Aan de buitenzijde werd een vertikaal boeiboord aangebracht. Dit weinig fraaie element werd ‘aangekleed’ met een rij schubleien. Om twee redenen zijn wij geen voorstander van deze methode. Ten eerste is een goot op een muur een uiterst kwetsbaar element. Als onverhoopt een lei uit het dak naar beneden komt zit er een gat in de gootbedekking. Dat veroorzaakt bij deze constructie lekkage, rot hout in de dakvoet, natte muren en afvallend pleisterwerk. Ten tweede is de bevestiging van de vertikale leien aan het boeiboord nooit volledig betrouwbaar. Een storm kan ze wegrukken met alle gevolgen voor voorbijgangers.
| |
Afdeklagen
Onder een leibedekking mag nooit een afdeklaag van asfaltpapier, ruberoid, sisalkraft of plastic worden aangebracht. Ten eerste bevordert men daardoor, dat condensvocht zich aan de zijde van het dakbeschot tegen het afdekmateriaal vormt. Dat veroorzaakt verrotting (verstikking) van het dakbeschot. Ook zal het afdekmateriaal na een aantal jaren gaan uitzakken, waardoor de leien iets omhoog worden gedrukt en tenslotte door hun spijkers worden geperst of breken.
| |
| |
40. Maasdak met nokafdekking over ruiter. Gefelste verbindingen. Lapjes lood als trotseerloodje. Bliksemafleider.
| |
| |
Bovendien kan vocht onder de leien moeilijk weg. Het wordt niet door het dakbeschot opgenomen en verdampt moeilijk. De leien zullen daardoor aan de onderzijde overmatig aan vocht blootgesteld worden en sneller verweren. Sommige afdekmaterialen vergaan na een aantal jaren, zodat de werking dan teniet gedaan is.
Voor de leidekker heeft de afdeklaag het grote ongemak, dat hij niet kan zien waar hij spijkers in het dakbeschot slaat. Hij kan dus niet beoordelen of hij in twee dakdelen spijkert, hetgeen ongewenst is. Bovendien kan hij niet zien of hij in een harde kwast in het hout spijkert, wat hij wil voorkomen. Kortom: tussen dakbeschot en leien moet geen waterkerende laag worden aangebracht.
| |
Bliksemafleiders
Men dient het aanbrengen van een bliksemafleider-installatie bij een nieuw leiendak van te voren goed in het plan op te nemen en met de leidekker door te spreken. De steunpunten van de afgaande leidingen moeten tegelijk met de leibedekking worden ingebouwd om te vermijden, dat bij later aanbrengen de gedekte vlakken beschadigd worden (afb. 40).
| |
Gereedschappen van leidekker en loodgieter
Tot het Amsterdamse Sint Barbaragilde behoorden naast de metselaars en de steenhouwers ook de loodgieters, de leidekkers en de loden-pompenmakers. Hun attributen sieren het poortje in de voormalige Sint Anthoniespoort op de Nieuwmarkt, beter bekend als de Waag, dat toegang geeft tot hun gildekamer (afb. 43). Rechts boven het fronton werden in het meesterstuk van steenhouwwerk weergegeven een vijl en een ijzeren loodhamer, beide met een handvat dat uit een omwikkeling van touw bestaat. Over de beide werktuigen is links een loodschepje en rechts een opvallend gereedschap: de koevoet. Voor het solderen van naden in lood werd gebruik gemaakt van soldeer, bestaande uit een mengsel van lood en tin. Om twee stukken lood waterdicht aan elkaar te bevestigen of een scheur te repareren moet dit soldeer worden gesmolten. Daartoe moest in een open vuur zo'n koevoet roodgloeiend worden gemaakt. Dat vuur mocht vanwege het brandgevaar niet open op het dak staan. Liefst moest de verhitting
41. Rijndak met loden hoekkeperafdekking. Geknipte trotseerloodjes.
42. Maasdak met kilgoot.
| |
| |
op straat gebeuren. Hoe zwaarder het ijzer, hoe langer het heet bleef. De koevoet werd in een ijzeren bak opgehezen en dan met een los handvat aangepakt. Vandaar dat het gereedschap hier alleen met een ijzeren punt is weergegeven.
Eronder is een puntijzer, kapijzer of brug uitgebeeld, een leidekkersgereedschap. Het bestaat uit een ijzeren driehoek met een handvat. Met de scherpste punt wordt de brug met kracht in het dakbeschot geslagen. Tijdens het dekken van het dak kunnen leien erop bijgehakt worden op de scherpe bovenkant. Dat afhakken gebeurt met de haakse inwendige hoek van de leidekkershamer, het belangrijkste stuk gereedschap op het motief links van het middenmedaljon. Met die hamer werden ook nog andere handelingen verricht. Met de scherpe punt werden vanaf de achterzijde de gaten in de dakleien geslagen, waardoor de leinagels worden aangebracht, die de lei op het dakbeschot bevestigen. Er breekt rond het gat aan de andere kant een scherf uit, waarin precies de brede kop van de leinagel past. Die mag er niet bovenuit steken, want dan passen de leien niet vlak op elkaar.
De loodgieters en leidekkers hadden geen goede naam, want zij veroorzaakten nogal eens brand, doordat ze toch wel open vuur op het dak meenamen om daar hun soldeerbouten te verhitten. Dat spaarde natuurlijk tijd en veel moeite. Het gemakt dient immers de mens.
Op 11 september 1618 om ongeveer één uur in de middag is de Grote of Maria Magdalenakerk in Goes in brand geraakt omdat de schaliedekker (leidekker) Hans Henricxsz het vuur, dat hij voor het solderen van de goten nodig had, in de voormiddag slecht had bewaard, zo staat er in de zeer uitvoerige beschrijving van de stadssecretaris te lezen. De brand was zo snel ontstaan, dat het hele dak met de toren binnen drie uren werd verteerd.
Hans de schaliedekker stond ook om andere redenen niet zo best aangeschreven, want - zo schreef de stadssecretaris erbij - hij had veertig jaren daarvoor in september en oktober meegedaan bij het breken van de beelden in de kerk toen de Katholieke godsdienst werd uitgebannen. In 1618 was nog een derde van de Goese bevolking Rooms-Katholiek!
De leidekker gebruikt zo min mogelijk gereedschappen op het dak omdat hij zijn handen vrij moet hebben en geen steiger ter beschikking heeft om iets op weg te leggen (afb. 45). Hij heeft dus eigenlijk alleen maar zijn hamer, die tegenwoordig een wat slankere vorm heeft dan die afgebeeld is op het Amsterdamse poortje (afb. 44; 1-6). Maar de drie functies hakken, gaten slaan en spijkeren verenigt de hamer nog steeds. Bovendien zijn er vele hamers waarin bovenaan nog een rond gat met eronder een korte sleuf waarmee spijkers uit het dakbeschot getrokken kunnen worden. In Engeland is ook een ander type hamer in gebruik, waarmee wel gaten gehakt en spijkers ingeslagen en uitgetrokken kunnen worden maar waarmee het bijhakken van leien niet mogelijk is (afb. 44; 4). De brug of het kapijzer heeft tegenwoordig doorgaans ook een eenvoudiger vorm, recht of enigszins gebogen, met een punt om in het dakbeschot te slaan (afb. 44; 7-12).
| |
| |
43. Waag, Amsterdam, gildepoortje.
| |
| |
Voor reparatiewerk beschikt de leidekker over een rooihaak, waarmee hij tussen de leien spijkers uit kan trekken. Er zit een horizontaal vlak stuk aan waarop met een hamer kan worden geslagen en een haak om aan te trekken (afb. 44; 13). De leidekker gebruikt voor zijn werk lichte ladders, waarvan de bomen een vaak halfronde doorsnede hebben, omdat
44. Leidekkersgereedschap.
leidekkershamers
1 | Girard de Roussillon ± 1450 |
2 | 4 Gekroonden 16 de eeuw |
3 | Barbaragilde Amsterdam 1617 |
4 | Engels model |
5 | Angers model |
6 | Duits model |
kapijzers
7 | rond model |
8 | driehoekig model |
9 | Blazoen Luiks dakdekkersgilde |
10 | Barbaragilde Amsterdam 1617 |
11 | hedendaags recht model |
12 | hedendaags gebogen model |
andere
werktuigen
13 | rooihaak |
14 | nokhaak |
15 | dakstoel |
ze vlak op het dak moeten liggen (afb. 45, 46). De sporten zijn er op gespijkerd met taaie nagels met een grote kop. De ladders worden, vooral voor reparatiewerk, opgehangen aan speciale haken van zwaar bandijzer, die over de nok bevestigd worden (afb. 44; 14). Vele kerken bezitten zowel ladders als haken voor verschillende nokbreedten.
| |
| |
45. Het dekken van Oudduits dak, links dekkend op westelijk vlak. Oude kerk, Amsterdam 1957. Schutgootjes langs gevellijst.
| |
| |
Tijdens het dekken van een nieuw dak werken soms meerdere leidekkers op dezelfde hoogte of bij Rijndekking langs hetzelfde gebint in de schuinte (afb. 45, 47). Daartoe worden aan touwen, die aan de andere zijde van het dak zijn bevestigd, dakstoelen opgehangen.
Dat kunnen eenvoudig getimmerde driehoekige constructies zijn (afb. 44; 15) of verstelbare houten of ijzeren werktuigen. Onder de dakstoelen behoort stro, een borstel en een kussen op de leien te rusten (afb. 45).
Over de dakstoelen wordt een steigerdeel gelegd, waarop de leidekkers zich kunnen verplaatsen en kleine stapels leien worden neergelegd (afb. 45, 47). Er zijn situaties denkbaar, dat de dakstoelen niet op een hoger punt opgehangen kunnen worden. Dan worden ze met een haak in het dakbeschot bevestigd. Veelal gebeurt dit tamelijk ruw met de leidekkershamer, waardoor het dakbeschot nogal geweld wordt aangedaan. De leien moeten dan na verwijderen van de haken zeer zorgvuldig het gat bedekken. Daarom adviseren wij deze methode alleen bij uiterste noodzaak toe te passen. Het weglaten van drukverdelende bescherming onder de dakstoelen kan schade aan de leien veroorzaken, vooral bij leien met een hoge buigvastheid (afb. 48).
Om leien naar het dak te brengen gebruikt de leidekker een ezel, een langwerpig bakje, dat op de schouder wordt gedragen. Om zijn gordel heeft hij meestal een tasje, waarin spijkers of haken zijn opgeborgen. Tenslotte behoort een gereedschapsbakje, dat aan de steigerplank of dakstoel hangt, tot de gebruikelijke uitrusting.
| |
Opleiding van leidekkers
In Nederland bestaat geen schoolopleiding voor leidekkers. Men moet kennis en vaardigheid in de gespecialiseerde bedrijven opdoen. In het kader van het leerlingwezen van de Stichting Opleiding Gawalo (gas-, waterleiding- en loodgietersbedrijven) is het mogelijk de eerste beginselen te leren. Een goede vakman heeft minstens vijf jaar nodig om het vak enigszins te beheersen.
In Duitsland is de Dachdeckerschule te Mayen, waar voornamelijk de Duitse dekkingswijzen onderwezen worden. Evenwel ziet men ook in Duitsland steeds meer de dekking met rechthoekige leien in de vakliteratuur verschijnen.
In de Ecole Supérieure de Couverture in Angers worden in hoofdzaak de Franse dubbele dekkingen onderwezen.
46. Maasdak en leidekkersladder.
| |
| |
47. Het dekken van Oudduits dak, rechts dekkend op noordelijk vlak. Nieuwe kerk, Amsterdam 1961. Over de leien is een witte smetlijn aangebracht.
| |
| |
48. Maasdekking. Dakstoelen steunen zonder bescherming op de leien. Gehaakt in dakbeschot. Maastricht, St. Servaaskerk, 1984. Ingedekte loden hoekkeper.
|
|