Een spel van sinnen beroerende Het Cooren (1565)
(1985)–Lauris Jansz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
Historische beschouwing 1.Lauris Jansz., factor van de Haarlemse rederijkerskamer De Wijngaertrancken, voltooide op 4 november 1565 een toneelstuk dat een buitengewoon felle aanklacht vormt tegen wie hij beschouwt als de veroorzakers van de dat najaar in de Nederlanden heersende hongersnood. Achter de tot in het absurde gerezen graanprijzen ziet hij niet een tekort aan graan zonder meer, gevolg van de misoogst in de voorafgaande zomer, maar de machinaties van de groothandelaren in granen, de korenkopers. In zijn spel laat hij twee van die korenkopers, onder de veelzeggende namen Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert, optreden. Hij toont ze in hun volle, niets ontziende winzucht en hardvochtigheid als hij ze laat weigeren graan te verkopen aan de gewone man, zelfs als ze door de goed van de tongriem gesneden voorspraak voor de kleine man onder druk worden gezet. Hij nagelt ze met al hun laaghartige trucs en uitvluchten aan de schandpaal. Men heeft wel gedacht dat hij daarbij overdreef, maar intussen is wel komen vast te staan dat dit allerminst het geval was. Lauris Jansz. had voldoende reden om zo tegen de korenkopers van leer te trekken. Holland was in de 16de eeuw niet in staat te voorzien in de eigen behoefte aan graan. Er werd geïmporteerd, o.a. uit Noord Frankrijk, maar vooral uit de Oostzee-landen. Uit de vrachtvaart op die landen had zich vanaf het midden van de 14de eeuw Hollandse eigenhandel, met Amsterdam als voornaamste invoerhaven, ontwikkeld. Maar ook in Haarlem, Delft en Gouda, met hun brouwerijen, en in het gunstig ten opzichte van Maas en Rijn gelegen Dordrecht werd de graanhandel van veel belang. De stedelijke graanpolitiek was er aanvankelijk vooral op gericht de consument te beschermen en overbodige, uitsluitend op het maken van winst gerichte tussenhandel te voorkomen. Daarom werden koop en verkoop geconcentreerd op de markt, waar particulieren het recht van eerste koop hadden, en tussenhandelaren, korenkopers, het laatste aan bod kwamen. Voor de doorvoerhandel, voor in- en export op grote schaal, was zo'n regime uiterst hinderlijk. In steden die een belangrijk deel van hun welvaart aan de handel ontleenden, werd het dan ook verzacht of minder streng gehandhaafd. Zolang er een ruim aanbod op de vrije markt bleef, hoefde de particuliere consument daar niet onder te lijden. Maar in de geboden vrije ruimte ontwikkelden zich handelspraktijken waar die consument gemakkelijk de dupe van kon worden. Er werd bijvoorbeeld graan gekocht met een zeer lange leveringstermijn, waarbij de koper erop speculeerde dat de prijs intussen zou gaan stijgen. Werkte dit zonder meer al prijsstijgingen in de hand, de consequenties van het bestaan van speculatieve handel waren desastreus wanneer er een werkelijk tekort dreigde, als gevolg van misoogsten of van het sluiten van de Sont door de koning van Denemarken, bij wijze van represaille tegen Karel V, of om de handel op het vijandelijke Zweden lam te leggen. Dan vlogen de prijzen pijlsnel omhoog voordat de overheid kon komen tot het nemen van tegenmaatregelen. De graanhandel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
was er bovendien niet vies van een gunstig klimaat voor speculaties te scheppen door het kweken van kunstmatige tekorten en, althans volgens Lauris Jansz., het verspreiden van geruchten. Prijsstijgingen van het graan in 1564 vormden de inleiding op die in 1565. In '64 vielen de oogsten in Frankrijk slecht uit en daar kwam eind april '65 de sluiting van De Sont bij het begin van de verschepingen uit de Oostzee-landen nog eens overheen. Gelukkig echter was Polen op dat ogenblik bondgenoot van Denemarken tegen Zweden. Het kwam bij Denemarken op voor de belangen van Dantzig, de grootste uitvoerhaven van graan, en na twee maanden werd de vaart door de Sont weer vrijgegeven. De graanprijzen kwamen echter niet voldoende tot rust. Er dreigde opnieuw misoogst en het prijspeil liep snel op tot ver boven dat van tijdens de sluiting van de Sont. Eind september, toen er beslist nog geen sprake van echte tekorten kon zijn, kwam de landsregering al met een verordening die verdere export en speculatie in graan verbood, maar de prijzen bleven stijgen, na een aanvankelijke daling (Unger 1916b, 83). Ook de maatregelen die burgemeester en schepenen van Haarlem zelf troffen, haalden weinig uit, verzachtten hoogstens het ergste leed. Haarlems belangrijkste industrie was de brouwerij, die volgens gegevens uit 1557, 37,5% van de stedelijke behoefte aan graan voor haar rekening nam (Unger 1916a, 468 n. 2). In normale tijden hadden de brouwers een bevoorrechte positie op de markt, maar nu beperkte Haarlem het brouwen (Unger 1916b, 58 n. 17). Verder legde de stad zich toe op het scheppen van een eigen graanvoorraad waaruit ze stadsbrood leverde tegen de kostprijs of lager (Unger 1916b, 201 n. 135). In zijn spel gaat Lauris Jansz. op deze maatregelen van de stadsregering niet in. Waar hij vooral op hoopt is het afkondigen van een prijsmaatregel door de regering in Brussel. Het is in zijn ogen het enige waarmee men de volgens hem voor de duurte verantwoordelijke korenkopers een nekslag kan toebrengen. De stad Haarlem bracht in 1556 haar stem al uit al vóór het instellen van een maximumprijs (Unger 1916a, 469) en was er nu vermoedelijk ook voor geporteerd. In dat geval zit Lauris Jansz. dus toch niet op een andere lijn dan de stadsregering. Wat is het nu precies dat Lauris Jansz. de korenkopers verwijt?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kalff, die in 1889 als eerste de aandacht op het spel van Lauris Jansz. vestigde door dit samen met enkele andere tot dan toe onuitgegeven rederijkersspelen uit te kiezen voor een teksteditie, nam op grond van het spel voetstoots aan zowel dat 1565 een jaar van miswas en schaarste is geweest als dat de korenkopers zich werkelijk schuldig maakten aan wat Lauris Jansz. ze toeschrijft (Kalff 1889, XII). Van Gelder daarentegen, die het spel aan de orde stelde in het kader van een studie van satiren van de kleine burgerij, sprak van ‘onbillijke kritiek op de koopman’. Jansz.' verwijten zouden kleinburgerlijk zijn, typerend voor de visie van een bepaalde sociale groep (Van Gelder 1911, 224, 231). In het begin van de tweede wereldoorlog werd in het Tijdschrift voor Geschiedenis een studie van Erich Kuttner (onder de schuilnaam Sj. de Vries) gepubliceerd, die met klem tegen de mening van Van Gelder opkomt omdat deze de zakelijke juistheid van Jansz.' verwijten ontkende, en die bewijzen aanvoert voor veel punten uit Lauris Jansz.' kritiek (De Vries 1942). Het heimelijk aanleggen van buitengewone voorraden wordt bewezen door een verhaal in het Antwerpsch Chronijkje over het onder het gewicht van het graan instorten van een zolder bij Pauwels van Dale, waarbij het koren over de straat stroomde (vgl. I,1). In een latere publicatie citeert Kuttner (1974, 206) een Doornikse bron die zegt dat ‘allen die graan in hun schuren hadden opgeslagen, loochenden dat zij dit bezaten, om het toch vooral niet aan de armen te behoeven te verkopen of uitdelen’ (vgl. V,1). De groep van grootste Antwerpse graanhandelfirma's werd eind '65 verdacht van het vormen van een corner; de raad van Brabant maakte er een rechtzaak tegen aanhangig (vgl. I,2). Het Antwerps kartel was actief tot in Amsterdam (vgl. II). In het spel van Lauris Jansz. spreken Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert vanaf het begin hun bezorgdheid over een exportverbod uit (vs. 336-340). Dat de korenkopers fel tegen zo'n verbod waren, staat vast. In Amsterdam bracht men, toen uitlekte dat er een verbod op komst was, nog gauw grote voorraden graan uit de stad en de prijzen stortten na de afkondiging van het exportverbod aanvankelijk in (Kuttner 1974, 197). Als de schout van Amsterdam de regentes op 8 november 1565 schrijft dat hij de protesten van de korenkopers op dit punt niet zo vertrouwt, omdat in de landen waar men naartoe zegt te willen exporteren (hij noemt Engeland, Frankrijk en Spanje) de prijzen lager liggen dan in de Nederlanden (Häpke 1923, 145, nr. 370), heeft hij wat Spanje en Engeland betreft gelijk (beide landen exporteerden dan ook naar de Nederlanden), maar wat Frankrijk aangaat niet. Daar waren de prijzen op hetzelfde moment hoger dan in de Nederlanden, zoals | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kuttner aantoont (De Vries 1942, 197-8). Wanneer Lauris Jansz. Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert van plan laat zijn om hun graan naar Frankrijk te exporteren (vgl. V,2), is dat dus geen slag in de lucht. Ook op enkele andere, door Kuttner niet aangeroerde punten kan de historische betrouwbaarheid van Lauris Jansz.' voorstelling van zaken worden aangetoond. Uit de bepalingen van de verordening waarin het exportverbod was opgenomen, het plakkaat van 25 september 1565, is af te leiden dat er inderdaad te velde staand gewas werd opgekocht (vgl. I,1,a) en voorraden werden verborgen gehouden (vgl. V,1), zodat het nodig was ze op te sporen. Het prijsniveau waartoe de in het spel optredende korenkopers het graan zouden willen opjagen, lijkt eveneens niet uit lucht gegrepen. De ene spreekt van honderd goudguldens per last (vs. 268, vgl. 331), de andere overtroeft hem met tweehonderd gouden kronen (vs. 271). Hoeveel dat verschilt is, omdat de kronen niet gespecificeerd worden, niet uit te maken. Maar het is bekend dat een last rogge in Amsterdam eind oktober al 63 à 65 gulden deed tegen normaal 20 à 30 (Kuttner 1974, 197-8), en in een Brusselse correspondentie van oktober of november 1565 is sprake van Oostzeetarwe die ‘hier’ 150 gulden per last kost (Kuttner 1974, 199). Het lijkt ook niet overdreven wanneer een van de korenkopers in het spel pocht dat hij wel honderd last - bijna dertig kubieke meter als we uitgaan van de oude Amsterdamse graanlast - in voorraad heeft (vs. 456, vgl. 216-7), wèl daarentegen dat twee of drie korenkopers de vracht van een hele vloot opkopen (vs. 910), want zo'n vloot kon 10.000 last in één keer aanvoeren (Unger 1916a, 471). Maar deze opmerking is dan ook in de mond van de tegenstanders van de korenkopers gelegd! Van het doen van schijnaankopen en het verspreiden van geruchten door relaties uit andere gewesten (vgl. III,1 en 2), zijn (uiteraard, mag men haast wel zeggen) geen bewijzen te vinden. Wel verraadt het verwijt dat men zich aan zulke trucs schuldig durft maken, een goed inzicht in de manier waarop het mechanisme van de prijsopdrijving werkte. Dat mag ook gezegd worden van het idee dat de Sont op instigatie van de korenkopers gesloten zou kunnen worden (vgl. IV), maar hier geldt stellig dat deze suggestie geen historische realiteit kan dekken en meer zegt over de visie op dan over de feiten omtrent de graanhandel. Die visie werd overigens, zoals Kuttner aanwijst (De Vries 1942, 196), tot op het hoogste niveau gedeeld: in een brief aan de regentes schrijft zelfs de prins van Oranje dat hij bang is dat de graanhandelaren in '65 de hand hebben gehad in het sluiten van de Sont. Ook Lauris Jansz.' stelling dat er feitelijk helemaal geen tekort aan graan is, berust vermoedelijk meer op overtuiging dan op wetenschap. Hij is overigens op dit punt zeer expliciet. Er is wel duizend last, laat hij het spelpersonage Het Cooren verzekeren (vs. 678). Gezien de genoemde hoeveelheid kan zijn stelling alleen betrekking hebben op de stad Haarlem. Tien jaar eerder zou onder normale omstandigheden duizend last genoeg zijn geweest voor een half jaar (Unger 191a, 360-1). Weliswaar moet voor 1565 met een toegenomen bevol- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
king rekening worden gehouden, maar daar staat tegenover dat de stad beperkingen kon opleggen aan de brouwerijen, en dat ook deed. De tijd van november tot de komst van nieuw graan in april of mei zou daarom met deze voorraad van duizend last vermoedelijk te overbruggen zijn geweest. Jansz.' poging de mensen een hart onder de riem te steken door te wijzen op de wonderbaarlijke omslag in de hongersnood van '56 - toen in juni '57 een Oostzeevloot van meer dan honderd, en drie weken later een van honderdvijftig zeilen binnenviel - moet tegen deze achtergrond gezien worden. In november verwijzen naar een oplossing die pas na zes maanden hongersnood werkelijkheid kan worden, zou anders wel een schrale troost zijn. Maar hoe kon Lauris Jansz. weten dat er wel duizend last in Haarlem lag opgeslagen? Weliswaar was de stedelijke overheid in het plakkaat van 25 september bevolen de aanwezige voorraden te inventariseren, maar eind december moesten burgemeester en schepenen nog eens speciaal door de stadhouder worden aangespoord om ‘te procedeeren ter visitacie van den Coren ende granen aldaer wesende’. De uitkomst moest bovendien geheim gehouden worden (Overmeer 1912,167). Veelzeggend lijkt me in dit verband dat Lauris Jansz. door het personage Het Cooren een redenatie laat opzetten om de conclusie dat er voldoende graan is te rechtvaardigen. De misoogsten zijn slechts plaatselijk, zegt ze, er is nog koren over van het goede graanjaar '63 en er is in de zomer van 1565 overvloedige aanvoer uit de Oostzeelanden geweest (vs. 731-40). Het graan van '63 komt hier voor de tweede maal ter sprake. Eerder (vs. 690-696) heeft Het Cooren al geklaagd dat het oude graan (deels zelfs van '62!) door bederf wordt aangetast. Het lijkt me niet uitgesloten dat de korenkopers hebben geprobeerd dit vunze graan het eerst te slijten, eventueel aan de brouwers als het voor verwerking tot brood niet meer deugde. Lauris Jansz. kan dan uit het bestaan van zulke oude overschotten dat van jongere hebben afgeleid, en door het aantal korenkopers te vermenigvuldigen met de gemiddelde opslagruimte tot zijn resultaat gekomen zijn. Hoe dan ook, de aanwezigheid van voldoende graan staat voor hem als een paal boven water. Was dat niet het geval, hij zou die aanwezigheid niet tot de hoeksteen van zijn spel hebben gemaakt, en juist aangedrongen hebben op uitvoering van het inventarisatie-bevel. De slotsom van zijn redenatie is natuurlijk dat het graantekort, of beter: de schandelijk hoge prijs, kunstmatig is, althans in Haarlem. Kuttner meent dat dit geldt voor de Nederlanden als geheel. Hij steunt hiervoor met name op twee uitlatingen van Granvelle, die in februari '66 opmerkt dat bij juiste distributie de Nederlanden wel twee jaar toe zouden kunnen met het inmiddels (o.a. uit Spanje) gestuurde graan, en in april van dat jaar constateert dat na het binnenvallen van de Oostzeevloot het bestaan van allerlei voorraden in eigen land aan het licht is gekomen. Een aantal speculanten ging zelfs bankroet (Kuttner 1974, 207-8). Dat, zoals Kuttner stelt, de hongersnood uitsluitend door de graanspeculatie werd veroorzaakt, is hieruit niet af te leiden. Wèl dat zonder graanspeculanten de nood nooit zo hoog gestegen zou zijn en dat het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan hen is te wijten dat er veel meer honger geleden werd dan onvermijdelijk was. Niet ten onrechte dus neemt Lauris Jansz. die speculanten zo hardhandig in de tang. Voor een gezin met zeven kinderen zijn dagelijks twee broden nodig, die intussen al 2,5 stuiver 't stuk kosten, terwijl de daghuur van een ambachtsman hoogsten 5 à 6 stuiver bedraagt (vs. 372-377). Zo iemand wordt hierdoor gedwongen zijn hele bezit, roerend en onroerend, te belenen. Nog een aantal maanden met dergelijke hoge broodprijzen betekent voor deze mensen de ondergang. Moeilijk kan de auteur verweten worden dat hij zijn woede tegen de korenkopers en niet tegen de vrije handel of het vroeg-kapitalisme als zodanig richt. Ook de landsregering zag niet in dat exportverboden en prijsmaatregelen niet hielpen zolang Dantzig daarop kon reageren met een weigering om te leveren (vgl. Unger 1916b, 69) en dat, gegeven het systeem van vrije handel, de beste oplossing een veel grotere voorraadvorming door de plaatselijke overheid zou zijn geweest (Unger 1916b, 84, n. 113, 86).
Het wordt tijd de zaken nu eens om te keren om te zien hoe Lauris Jansz. in zijn spel met de situatie van 1565 omgaat. Op de voet is hij te volgen in vs. 537-590 waar hij een deurwaarder het plakkaat van 25 september '65 laat voorlezen. Uiteraard niet extenso; de auteur doet een bepaalde selectie en vat samen. Het plakkaat zelf behelst de volgende punten:
Punt 1 neemt Lauris Jansz. in zijn samenvatting op en de punten 2, 3 en 5 voegt hij samen tot één bepaling, waarbij hij het verschil tussen termijn- en tussenhandel verwaarloost. Maar 3b citeert hij in extenso en geeft hij een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
aparte positie. Behalve punt 4 worden vervolgens ook de punten 6, 7 en 8 overgeslagen, maar 9 wordt weer volledig opgenomen. Hetzelfde geldt voor de punten 10 en 11, maar dit mag, denk ik, op één lijn gesteld worden met de overname van de aanhef en afsluiting van het plakkaat: deze bepalingen zijn karakteristiek voor de plakkaat-vorm. Waar sprake is van overname is de formulering vaak rechtstreeks van die van het plakkaat afhankelijk. Lauris Jans.' werkwijze is verklaarbaar. Dat de punten 2, 3 en 5 worden samengevat, ligt voor de hand omdat het publiek van het spel geen belang gesteld zal hebben in de finesses van de verschillende vormen van speculatie. De bepaling omtrent het door de brouwers te gebruiken graan (3b) was echter voor een stad met zoveel brouwerijen als Haarlem juist weer van veel betekenis. Van de overgeslagen punten is 6 op het moment van de publicatie van het plakkaat achterhaald. Als alles nu juist draait om het terugtrekken van voorraden uit de markt, zijn de drie andere punten (4, 7, 8) irrelevant. Maar kan dat ook niet van het inventarisatiebevel (9) gezegd worden? In tegenstelling tot de bepalingen 4, 7 en 8 zouden de armen van de uitvoering van deze bepaling weliswaar direct profijt trekken (zoals Lauris Jansz. in zijn samenvatting ook benadrukt), maar als er een maand na de afkondiging van het plakkaat nog geen gevolg aan het bevel tot inventarisatie was gegeven... Hoe moeilijk ‘visitacie’ lag, blijkt uit het hierboven al vermelde feit dat het er zelfs na drie maanden nog steeds niet van gekomen is, en uit de uiterst aarzelende houding van bijvoorbeeld de schout van Amsterdam om aan de aldaar gehouden inventarisatie de door het plakkaat genoemde consequenties te verbinden (Häpke 1923, 159, nr. 379). Wat hier gezegd wordt over de negende bepaling geldt eigenlijk ook voor het plakkaat als geheel. Waarom een zo uitvoerige behandeling ervan als het in de praktijk zo weinig uithaalde? Voor het antwoord op deze vraag is het noodzakelijk dieper in te gaan op de functie van het plakkaat in het spel als geheel. Mede met het oog daarop geef ik eerst een meer gedetailleerd overzicht van de inhoud van het spel. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inhoud.De indeling van dit overzicht steunt op de door Lauris Jansz. door middel van de toneelaanwijzing ‘Pausa’ en door middel van het rijm systematisch aangegeven metascènegrenzen; de scènegrenzen binnen de metascènes VI en IX worden door het rijm aangegeven voorzover ze ontstaan door afgang van personages (vgl. blz. 22). Opkomst is uit het rijm alleen af te lezen als voor het voorafgaande of volgende een ander, gecompliceerder rijmschema wordt gebruikt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
Historische beschouwing 2.Ik neem de draad van het betoog weer op bij de vraag die mij er mee toe bracht eerst een overzicht van de inhoud van het spel te geven: wat is de functie van het plakkaat in het spel? Het wordt afgekondigd op 25 september 1565; het is verleidelijk daaraan de conclusie te verbinden dat het spel tot vs. 517 over de gebeurtenissen voor, vanaf vs. 613 over de gebeurtenissen na 25 september moet gaan. Maar dan ziet men over het hoofd dat Reden geen historische persoon is en zijn optreden geen historische gebeurtenis weerspiegelt. Evenmin is dat het geval met de ontmoeting tussen de korenkopers en Ambachtsman en Huisman, die wel heel realistisch lijkt uitgebeeld (vgl. een trekje als de naam van het huis van Onversaedige Begeert, dat, heel toepasselijk voor een korenkoper, ‘In die cogge’ heet), maar niet zo bedoeld is. Ik wil daarmee niet zeggen dat wat Lauris Jansz. laat zien niet zo zal zijn voorgekomen. In tegendeel, de verkoop en detail werd door de overheid uitdrukkelijk vrijgelaten, zo niet aangemoedigd (vgl. plakkaat, punt 8). Waar het om gaat is echter niet dat Ambachtsman en Huisman door zèlf graan te kopen (en, zoals algemeen gebruikelijk was, thuis daarvan deeg klaar te maken dat men dan door de bakker liet bakken) zich brood konden verschaffen tegen een iets lagere prijs dan de even eerder in hun gesprek genoemde van 2½ stuiver per stuk. Het draait om de weigering van de korenkopers hun voorraad op de plaatselijke markt te brengen, en gros of en detail, terwijl daar juist grote vraag is. Die opstelling van de korenkopers wordt dubbel gedemonstreerd, eerst in een rechtstreekse confrontatie met de belanghebbenden (metascène VI) en later in een confrontatie met een tegenstander die argumenten hanteert welke minder goed aan de belanghebbenden zelf in de mond kunnen worden gelegd (scène VIIIf). Zo werden eerder de korenkopers ook dubbel gedemonstreerd in hun beraadslagingen onder elkaar (metascène II en V). Het plakkaat (metascène VII) scheidt (samen met de scènes VIIIa-e) die twee confrontaties. Maar daarmee is de functie van metascène VII toch niet afdoende verklaard. Of moeten we tot een gebrek aan functie concluderen? Merkwaardig is immers dat de tegenstelling tussen het optreden van de korenkopers en het plakkaat noch in hun gesprek met Reden, noch in dat van Reden met Ambachtsman en Huisman over de weigerachtigheid van de korenkopers, wordt benut. Het blijft in het laatste gesprek bij de slappe constatering dat het zonder plakkaat nog erger zou zijn geweest (vs. 1024), dat het wel iets geholpen heeft, maar dat er niet op een blijvend effect gerekend moet worden. De reacties onmiddellijk na het afkondigen van het plakkaat (scène VIIc) zijn ook niet bijzonder fors: baat het niet, het schaadt ook niet, vinden Ambachtsman en Huisman, en de korenkopers zijn wel kwaad, maar niet uit het veld geslagen. In het geheel van het spel lijkt het plakkaat weinig belangrijk en dat zal zeker mee een gevolg zijn van het feit dat het in de praktijk tussen 25 september en 4 november weinig effectief was gebleken. De verklaring waarom Jansz. het dan toch zo'n prominente plaats geeft, moet gezocht worden in het demonstrerend karakter van het spel. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lauris Jansz. laat Reden (in vs. 1028-1035) verwijzen naar het plakkaat als bewijs van zijn invloed op de landsregering. Het plakkaat toont de houding van die regering tegenover de korenkopers: ze dekt de praktijken van deze speculanten niet, zij staat aan de kant van wie er de dupe van is. Dat is belangrijker dan het onmiddellijke effect van de maatregelen. Wat de stedelijke overheid op eigen gezag ondernam, zal wellicht toch ook een, zij het gering effect gehad hebben. Dat Lauris Jansz. daarover zwijgt is, denk ik, niet zozeer vanwege het verschil in omvang of effect van de maatregelen, maar vooral omdat de opstelling van de landsregering zich op het toneel zo plastisch met de afkondiging van het plakkaat liet illustreren. Men moet het plakkaat dus vergelijken met het optreden van Het Cooren, met name in metascène VIII. Zijn mening dat de voorraad graan in Haarlem op zichzelf voldoende is om ermee rond te komen tot de aankomst van nieuwe zendingen uit de Oostzeelanden had Lauris Jansz. natuurlijk ook wel op een andere manier kunnen poneren. Maar hij demonstreert die door er een rechtstreekse uitspraak van Het Cooren-zelf van te maken. Wie kan het beter weten? Door Het Cooren zo verontwaardigd te laten reageren op de behandeling door de korenkopers, die immers behalve verwaarlozing feitelijk ook een ontkenning van haar hele wezen inhoudt, geeft Jansz. zijn visie een grote overtuigingskracht mee. Evenmin als dat met het plakkaat gebeurt, wordt wat het optreden van Het Cooren demonstreert (nl. dat er graan genoeg is) door Reden uitgespeeld in de confrontatie met de korenkopers. Daar staat tegenover dat Het Cooren in metascène VIII niet alleen gedemonstreerd wordt in een monoloog maar ook in een gesprek met Ambachtsman en Huisman, dat op het onverdragelijke van een nodeloze hongersnood een nog schriller licht werpt. Wat Het Cooren in beide situaties in de mond gelegd kan worden is bovendien binnen het kader van de aanklacht tegen de korenkopers van meer belang dan het feit dat hun praktijken niet stroken met het plakkaat en de intenties van de overheid.
Om te begrijpen hoe fel Lauris Jansz.' aanklacht tegen de korenkopers in 16e-eeuwse ogen is geweest, is het nodig een vergelijking te trekken met andere spelen waarin op korenkopers, op tijden van hongersnood of misbruik van economische macht wordt gereageerd. Het Cooren past helemaal niet in de traditie van de standensatire. Er is een hemelsbreed verschil tussen de vermoedelijk slechts een paar jaar oudere Haarlemse spelen De hel van tbrouwersgilde en De groote hel (Hummelen 1968, 1 OA 1, 1 OF 2), waar de korenkopers er wel van langs krijgen (resp. vs. 341-350 en 199-214) maar in één adem met de bakkers, brouwers, biertappers, drapeniers en molenaars of met de procureurs, advocaten, steeboden, deurwaarders en het soort geestelijken dat niet handelt naar wat het preekt. Het Cooren kritiseert niet wat van alle tijden is, maar is de weerslag op een historisch exact aan te geven periode van duurte. In zoverre is het verwant aan Heijmelic Lijden en Bedecte Aermoed (Hummelen 1968, 1 G 4), een spel ‘ghemaect op dees laetste dieren tijt van het jaer vijftienhondert seven en vijftich’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar verder: wat een verschil! Het spel van '57 is geschreven vanuit het ogenblik dat de Oostzeevloot al is binnengevallen en de duurte is opgeheven. De beide in de titel van het spel genoemde personages vormen een van buiten Amsterdam afkomstig, tot de bedelstaf gebracht echtpaar, dat tijdens de hongersnood in Amsterdam door de vrijgevigheid van de bevolking en het wijs beleid van de stadsregering het hoofd boven water heeft kunnen houden. Helemáál onkritisch zijn de beide echtelieden niet maar hun terloopse opmerkingen over ‘voorvercoopers’, ‘rentiers’, lieden die in de kroeg lopen, en rijke gierigaards, hebben geen betrekking op wat er tijdens de hongersnood is voorgevallen, maar op het gedrag van mensen die niets van wat er gebeurd is hebben geleerd of hen als armen veronachtzamen. Die kritiek wordt bovendien nog in de kiem gesmoord door Wijse Beradinghe, die hen leert dat ze niet moeten oordelen maar het oog op geestelijker zaken richten. Het ‘ghemeen welvaren’, zo maakt hij ze duidelijk, is geen materiële aangelegenheid, maar kan worden samengevat in het crucifix dat hij hen toont. Nu is het inderdaad een feit dat Amsterdam door voorraadvorming van stadswege, verstrekking van stadsbrood en het op wisselende wijze aan banden leggen van de export er voortdurend naar streefde in staat te blijven om aan de behoeften van de bevolking te voldoen. Maar dat het enorme prijsverschil - 117 tegen 30 gulden per last voor en na de komst van de Oostzeevloot - Wijse Beradinghe uitsluitend tot uitingen van verbazing en dankbaarheid brengt, kan toch niet volledig uit het verschil in tijd, plaats en point of view met Het Cooren worden verklaard. Er is onder alle rederijkersspelen geen enkel stuk dat zo geheel en uitsluitend aan een aanval op één beroepsgroep is gewijd. Het weigeren van hulp door wie ruimschoots in staat zijn die te verstrekken, wordt in twee groepen van spelen systematisch aan de orde gesteld: die van een in 1606 te Haarlem gehouden wedstrijd en de serie van zeven spelen van de Wercken der Bermherticheyd, in 1596 te Amsterdam uitgegeven (Hummelen 1968, resp. 3 L 1-13 en 3 G 1-7). In deze spelen overheerst het model van de statische, dubbele hoofdpersoon: De Gierige / De Barmhartige, Meest al de Werelt / Cleyn Menichte. Het beeld van de negatieve hoofdpersoon is zeer radicaal: door en door verdorven, rijp voor de hel, zo hij daar aan het slot van het spel al niet in belandt. Het gebruik van het bovengenoemde model werd in Haarlem echter wel uitgelokt door de vraag die in elk spel moest worden beantwoord: Die den armen liefdich troost, wat loon de zulck verwacht // Als oock wat straffe fel, die troostloos haer veracht? Wat de Amsterdamse spelen betreft: in het evangeliegedeelte dat over de werken der barmhartigheid gaat (Mattheus 25: 35-46), toetst God de mensheid aan het al of niet verrichten ervan voordat Hij het laatste oordeel uitspreekt. In een bewerking van dit gegeven ligt gebruik van het model van de statische dubbele hoofdpersoon voor de hand. Onder de Haarlemse spelen zijn er bovendien enkele waarin de hoofdpersoon tot een vrijgevig gedrag wordt overgehaald; daaronder is er zelfs een met een dubbele hoofdpersoon (3 L 11)! Nergens wordt uitsluitend het gedrag van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
statische negatieve hoofdpersoon vertoond. Geen wonder ook, want het ging er uiteindeljk om het publiek te overreden, over te halen tot hulpvaardigheid. Het doel van de vertoning van de spelen lag nl. in het opwekken van de toeschouwers tot deelname aan een loterij ten bate van een Oudemannenhuis. Hetzelfde geldt ook voor de Wercken der Bermherticheyd, die misschien verbonden mogen worden met een in 1591 gehouden loterij ten behoeve van een uitbreiding van het Amsterdamse dolhuis (Ellerbroek-Fortuin 1937, 93-94). Weliswaar heeft in de Amsterdamse spelen het beeld van de negatieve hoofdpersoon Meest al de Werelt door de vele concrete details, net als dat van de korenkopers in Het Cooren, een grote mate van herkenbaarheid en blijft de sociale laag van de rijken die hun geld door woeker vermeerderen en aan nutteloosheden uitgeven, geen kritiek bespaard, maar dit neemt niet weg dat in elk spel Cleyn Menichte en Gheloovich Herte trouwhartig doen wat Meest al de Werelt ten onrechte naliet. De aanklacht staat, hoe fel ook, in deze spelen uiteindelijk toch in dienst van de overreding van het publiek. In Het Cooren is dat niet het geval. In dit opzicht is het veel meer verwant aan Siecke Stadt (Hummelen 1968, 1 I 1), een spel waarin de toestand van Amsterdam omstreeks 1536 onder een corrupt en de protestanten met kracht vervolgend stadsbestuur, geschetst wordt. In beide spelen richt zich de aanklacht tegen een partij waarvan de auteur beseft dat ze niet tot andere gedachten is te brengen. Het gaat hem er dan ook niet om de toeschouwers te overreden maar om ze als onderliggende partij moed in te spreken, te activeren tot kritiek op en verzet tegen de onderdrukkende partij. Onmiskenbaar hangt dit samen met het feit dat de aangeklaagde partij niet min of meer ongrijpbaar is, maar met naam en toenaam genoemd zou kunnen worden en zich niet onder maar tegenover het publiek bevindt. Bij Lauris Jansz. kan overigens nog een andere factor in het geding zijn. Gebruikelijker dan het model van de statische dubbele hoofdpersoon is bij de rederijkers dat van de enkele, zich ontwikkelende hoofdpersoon, die eerst op het verkeerde pad en na een ingreep weer op het goede spoor komt. Ook Lauris Jansz. maakt in alle ervoor in aanmerking komende spelen - er zijn er liefst eenentwintig bewaard gebleven (Hummelen 1968, 284) - van slechts één hoofdpersoon (-partij) gebruik. Maar bijzonder is wel dat het nu juist bij hem met die ene hoofdpersoon niet altijd goed afloopt. De spelen worden dan afgesloten door het optreden van personages als Loon nae Wercken (1 OD 1), Dach des Heeren (1 OD 8), Straff van Sonden (1 OD 4). Kennelijk is Lauris Jansz. - in religieuze zaken overigens juist een heel tolerant man - niet bang zijn publiek te confrontreren met onaangename waarheden: dat het de slechte omstandigheden waaronder het gebukt gaat aan zichzelf heeft te wijten of dat het erop moet rekenen dat zijn tekortkomingen niet ongestraft zullen blijven. Die omstandigheden en tekortkomingen hebben vrijwel altijd (ook) een sociaal-economisch aspect. Jansz.' belangstelling voor dat aspect kan, zoals Van der Laan reeds aanwees (1941, 6), verband houden met wat hij aan ellende te zien kreeg in zijn functie van regent van het St. Pietershof (aangeno- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
men dat de factor Lauris Jansz. geïdentificeerd mag worden met de bontwerker van die naam: er is over de factor feitelijk niets met zekerheid bekend buiten zijn functie in de kamer en de spelen die hij heeft nagelaten). Ofschoon Het Cooren geen spel is met als hoofdpersoon een partij wiens daden getoond en vervolgens met zijn verder lot gerelateerd worden, komt er hetzelfde sociale gevoel in tot uitdrukking als in de andere spelen en dezelfde onbeschroomdheid om de vinger op een wonde plek te leggen (Pannink 1912). De kritiek op de korenkopers kan niet anders dan hard zijn aangekomen. Het spel was dan wel in algemene termen gesteld, maar uit de door Het Cooren genoemde hoeveelheid in de stad aanwezig graan bleek al af te leiden dat Lauris Jansz. het wel degelijk schreef met de Haarlemse situatie voor ogen. Ook afgezien daarvan zal alleen al een opvoering in Haarlem het publiek nauwelijks een andere keus gelaten hebben dan achter Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert de Haarlemse korenkopers te zien. Vermoedelijk waren dat er niet zo veel. Haarlem had wel veel graan nodig voor de brouwerijen maar was tenslotte geen typische doorvoerhaven. Tegen deze achtergrond is het nog eens van bijzondere betekenis dat Lauris Jansz. de korenkopers zo volstrekt negatief afschildert, ja demoniseert. Hij had ze gemakkelijk iets menselijker kunnen maken door ze onder de invloed van echte demonische figuren, de sinnekens, te laten handelen, zoals dat gebeurt in Siecke Stadt waar Hijpocrisije en Tijranije Sulck Veel onder de duim houden. Een bekering impliceerde dat immers nog niet. Aan de andere kant maakt hij er ook geen sinnekens van. Ook dat hàd gekund: in een van de twee bewerkingen van de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters zijn de pachters zelf sinnekens (Hummelen 1968, 1 U 18). Maar daarmee zou Lauris Jansz. de korenkopers min of meer ontheven hebben van hun verantwoordelijkheid. Van sinnekens kan men niet verwachten dat ze naar Reden luisteren. Vanuit een oogpunt van kritiek is het dan ook heel effectief om de korenkopers enerzijds voortdurend te laten optreden als mensen maar ze anderzijds opmerkingen in de mond te leggen waarvoor sinnekens zich niet zouden schamen. Het compagnonschap dat de korenkopers bij hun eerste optreden met elkaar aangaan mag aanvankelijk onschuldig lijken, aan het eind van de metascène komt de aap uit de mouw: ze willen groote meenichte gaen van cooren coopen,
en laetent op die solders leggen verburgen.
195[regelnummer]
Soo sullen wij die gemeent doer benoutheijt soo
wurgen
datse ons sullen geven tscat uuijt die kiste.
In de volgende metascène verlustigen ze zich in de mogelijkheid de prijs op te drijven. ‘Op tweehondert gowen croonen’! likkebaardt Nimmermeer Genoch, en Onversaedige Begeert beaamt: 273[regelnummer]
Dat wensch ick mee, Godt moet mijn helpen,
Al sowen als welpen die armen verijsen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tegenover Ambachtsman en Huisman houden ze de schijn van fatsoen op, maar in het gesprek met Reden nemen ze geen blad voor de mond. Reden klaagt 847[regelnummer]
alle persoonen werden doer u gestropt.
Onversaedige Begeert
Dats tavontuer datter op lopt.
Al werdense gecropt, wie wildijt wijten?
850[regelnummer]
Tcoren moet rijsen en daelen, al sowense
splijten.
Ten baet geen crijten, dus neemt vrij u gang.
Nimmermeer Genoch
Clagense alree? Deesen werden bang!
Sij sullen eer ijet lang noch tcoren moeten coopen
wel te helfte dierder, dat sout ick hoopen,
855[regelnummer]
Al soutmense stroopen tvel vanden been.
Nadat hij de korenkopers eerst al heeft ontmaskerd door ze in twee metascènes onder elkaar openlijk over hun ware bedoelingen en kwalijke praktijken te laten spreken, en ze vervolgens heeft vertoond in hun daadwerkelijke hardvochtigheid als ze Ambachtsman en Huisman met lege handen wegsturen, drijft Lauris Jansz. in deze scène de laatste nagels in de schandpaal. De korenkopers kunnen en willen zich niet verplaatsen in het lot van wie geen graan kan betalen. Ze hebben geen geweten, ze vinden het vanzelfsprekend dat ze de macht van hun geld rücksichtslos gebruiken. En als Reden concludeert dat dat neerkomt op het standpunt 931[regelnummer]
Ick prijs donreedelickheijt en tverderff vanden
armen
geven ze rustig toe: 936[regelnummer]
Wij sorgen voor niemant dan voor onsselven.
zodat Reden tenslotte uitbarst: wat er aan mankeert, dat is 946[regelnummer]
haer groote giericheijt,
haer mauijterij, haer scelmerij, haer onmaniericheijt,
haer woekerij, haer fockkerij, haer vals opstel,
haer boevenjacht, haer dieverij en alsulck spel,
950[regelnummer]
daer sij even snel in persevereeren,
buijten recht, buijten reden, slechts om vermeeren
haer goeden met oneeren, dat is die som.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar de korenkopers zijn dan al van het toneel verdwenen! Lauris Jansz. kan niet meer dan een praktische maatregel adviseren (prijsbeheersing) en het christelijk vertrouwen uitspreken dat ook het door de korenkopers veroorzaakte lijden thuishoort in een goddelijk plan dat op het heil van de mens is gericht. Voor wie dat vertrouwen niet deelt en weet dat de aanbevolen maatregel niet is uitgevoerd, kan dit slot niet anders dan een anticlimax zijn. Dat de landsregering het niet tot een prijsbeheersingsmaatregel durfde laten komen, was echter uiteraard op het ogenblik dat het spel werd opgevoerd niet bekend, en als de korenkopers tenslotte ‘geeselen om tquaet te wreecken’ genoemd worden, houdt dat geen verontschuldiging in. God zal ‘dees gesel, die ons dus quest // Verwerpen int lest en int vier verbranden’. Geen excuses dus voor de ‘buelen van Godt’. In zijn verontwaardiging en gevoel van frustratie over de meedogenloze uitbuiting heeft het stuk tot op vandaag de dag zijn herkenbaarheid behouden, zoals blijkt uit opvoeringen ervan in het seizoen 1976-1977 door het toneelgezelschap Proloog (Arian 1977). Die herkenning vindt niet plaats in abstracto. Als Lauris Jansz. de toeschouwer via een zorgvuldig uitgestippelde route langs de in toenemende mate beklemmende aspecten van de situatie heeft gevoerd tot het moment dat zelfs ‘een statich man’ als Reden zijn zelfbeheersing verliest, is er voor de lezer geen terugweg meer, geen mogelijkheid om zich nog van de veroordeling van de korenkopers af te wenden. Voor die lezer is het feitelijk niet eens van zoveel belang of elk verwijt dat gemaakt wordt een historische basis heeft, zolang wat Lauris Jansz.' verontwaardiging gaande maakt ook vandaag de dag (zij het onder een andere gedaante) nog voorkomt, en zijn woede erover als autentiek overtuigt. Daarmee heeft de auteur zijn spel boven zijn (door Kuttner bepleite) waarde als ‘historisch document’ uitgetild. | |||||||||||||||||||||||||||
Het toneel.Wat de inrichting en het gebruik van het toneel in Het Cooren betreft kan het volgende worden opgemerkt. De gespeelde ruimte van het spel omvat de drie huizen waar Reden, Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert wonen. Ambachtsman en Huisman komen nl. bij alle drie ‘aan de deur’. Ze omvat voorts nog de zolder waar Het Cooren gevangen wordt gehouden. Zoals voor de hand ligt en ook uit vs. 744 kan worden afgeleid wordt die zolder ‘boven’ voorgesteld, d.w.z. op de eerste verdieping van de stellage. Alle drie keren dat Het Cooren optreedt, zal dat op die plaats moeten zijn, maar de laatste keer ligt ze er, zoals de toneelaanwijzing aangeeft, gevangen. Dat houdt in dat er van een compartiment op de bovenverdieping gebruik moet worden gemaakt, waarin Het Cooren door het openen van gordijnen in haar benarde toestand kan worden getoond. Ook de twee eerste keren zal ze dan wel door openen van de gordijnen opkomen. Aan de drie noodzakelijke huizen dienen op de benedenverdieping drie toneeltoegangen te beantwoorden. Het lijkt me ondenkbaar dat Ambachtsman en Huisman binnen één metascène de beide korenkopers achtereenvol- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||
gens achter dezelfde toneeltoegang aantreffen terwijl in de gespeelde ruimte uitdrukkelijk van twee verschillende huizen sprake is. Zeer veel verwarring zou het ook wekken als men Ambachtsman en Huisman voor een bezoek aan Reden later zou zien aankloppen bij de met een van de korenkopers geassocieerde toneeltoegangen. Er is m.i. geen ruimte voor dubbelrollen van de drie met de huizen van Reden en de resp. korenkopers verbonden toneeltoegangen. Als men voor de huizen van de korenkopers twee naast elkaar liggende toneeltoegangen zou gebruiken, zou men op het toneel zo ook de traditie tot uitdrukking kunnen brengen dat de korenkopers in de Nederlandse steden meestal in dezelfde straat woonden. Het compartiment waar Het Cooren gevangen ligt moet men zich om technische en esthetische redenen wel voorstellen in het midden van de stellage, wellicht boven het huis van een van de korenkopers. Behalve over drie toneeltoegangen voor de huizen van de beide korenkopers en Reden dient men op de begane grond van het toneel nog te kunnen beschikken over tenminste twee toneeltoegangen die als neutrale plaats van opkomst en afgang kunnen dienen. Daarvan moet in het gehele spel gebruik worden gemaakt door Ambachtsman en Huisman, die blijkens het openingsrondeel waarin ze op het luiden van de klok reageren, niet alleen samen (zoals eerder het geval was) maar ook gescheiden kunnen opkomen. Ook de korenkopers gebruiken een neutrale toneeltoegang als ze op zoek gaan naar Het Cooren (slot van metascène II), als ze van het opkopen van graan terugkeren en er opnieuw op uitgaan (begin en einde van metascène V) en misschien ook aan het slot van het gesprek met Reden (vgl. vs. 939: ‘wij gaen drijven’), ofschoon een buitensluiten van Reden door zich daar in het huis van een van beide korenkopers terug te trekken uit dramatisch oogpunt ook heel welsprekend zou zijn. Als het plakkaat is afgekondigd gaan de korenkopers samen af (vs. 608-10, ‘laet ons gaen binnen’, ‘compt, gaen wij gelijck’), d.w.z. in het huis van een van beide. Later treft Reden bij zijn bezoek aan de korenkopers ze dan ook weer samen, vermoedelijk bij hetzelfde huis, aan. Van een neutrale toneeltoegang tenslotte kan ook gebruik worden gemaakt door de Doerwaerder die het plakkaat komt voorlezen. In Sommich Mensch en het huis van Neering (Hummelen 1968, 1 OC 1) wordt bij het afkondigen van een bekendmaking de toneelaanwijzing ‘hier coempt nu en ofleser boven uut’ gegeven. Met deze mise-en-scène wordt verwezen naar de pui van het stadhuis, die voor dergelijke bekendmakingen werd gebruikt. Dat in Het Cooren zo'n toneelaanwijzing ontbreekt, kan samenhangen met het feit dat er in de stellage al relatief veel betekenissen vastliggen zodat men er liever geen nieuwe aan toe wil voegen. Dit zou dan een aanwijzing temeer zijn dat Lauris Jansz. bij het schrijven van zijn spel dacht aan een opvoering op een toneel van traditionele vorm: een facade met drie toneeltoegangen, mogelijkheden om tevens links en rechts aan de zijkanten op te komen en af te gaan, en een compartiment op de eerste verdieping. Men kan zich het voorstellen als het toneel dat gebruikt werd bij de wedstrijd die in 1606 in Haarlem werd gehouden, uitgebreid met een smal podium aan de zijkanten, zodat men ook daar kon afgaan en opkomen (Poelhekke 1933, nr. 32 en vgl. nr. 26). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tekst.De tekst van Het Cooren is overgeleverd in boek F van de verzameling van de rederijkerskamer Trouw moet blijcken te Haarlem. Dit boek werd geschreven door Adriaen Lourisz. Lepel, die het op 22 juli 1589 voltooide, en heeft blijkens het voorblad toebehoord aan Jacop Joosten Hopcooper. Het bevat 11 spelen van sinne en 1 tafelspel. Het Cooren is het eerste spel uit de bundel, en beslaat hierin folio 1r-18v (zie Hummelen 1968, 83-87). Folio 1r opent met de aanduiding: ‘Een spel van sinnen beroerende het cooren, hoe dat daer veel mauijterijs mee gespeelt wort Lanck 1098 Regulen’, waarna de tekst van het eigenlijke spel (in onze uitgave r. 91-1187) volgt. Hierna wordt melding gemaakt van de personages met de regeltotalen, waaronder ‘Lauris Jansz fecit anno 1565 den 4 novembri’ staat. Aansluitend hierop werd de tekst van de proloog (in onze uitgave r. 1-90) geschreven op folio 17r-18v. | |||||||||||||||||||||||||||
Regeltelling.Volgens de telling van het handschrift omvat de proloog 90, het spel 1098 regels: te zamen 1188 regels, waarbij de delen van gebroken regels als afzonderlijke eenheden zijn geteld. In Kalff 1889 wordt, na optelling van de regels van de proloog bij die van de tekst, een totaal van 1179 regels bereikt, terwijl onze editie reikt tot 1187 regels. Tussen de telling van het handschrift en die in onze uitgave bestaat slechts een verschil van 1. Dit verschil is het gevolg van het feit dat er aan de tekst van de Doerwaerder (r. 537-590) 1 regel ontbreekt. Dit blijkt 1. uit het feit dat hem op p. 17r 55 regels zijn toegeschreven, terwijl de tekst op folio 8r-v 54 regels telt, en 2. uit het feit dat het rijmschema van deze tekst hapert, en laat zien dat er tussen r. 549 en 550 een regel ontbreekt. Dat de onjuistheid hier schuilt, wordt bevestigd door het gegeven dat de regelnummering van het handschrift (die in onze uitgave is weggelaten) tot r. 400 overeenstemt met onze telling (i.c. r. 490), terwijl het getal 500 is geplaatst bij onze r. 589. Het verschil in regeltotaal tussen onze uitgave en Kalff 1889 wordt veroorzaakt doordat Kalff in het afsluitende dubbelrondeel 8, wij 16 regels telden, evenals het handschrift. | |||||||||||||||||||||||||||
Rijm.De rijmtechniek in Het Cooren is niet gecompliceerd: gepaard rijm is, zoals in zoveel andere rederijkersteksten, sterk in de meerderheid; het is in veruit de meeste gevallen verlengd met binnenrijm in de derde regel. Op de grens van twee clausen is dit rijm zo verdeeld dat de eerste regel het slot van de ene, de tweede regel het begin van de andere claus is: er is dus sprake van rijmbreking. Het rijm wordt afgehecht bij de metascènegrenzen, en bij de afgangen binnen de metascènes VI en XI. Enkele malen treedt dubbelrijm op, b.v. in r. 162-164: Nimmermeer Genoch
mijn tot een verseeringe; dat is die som, siet.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
Onversaedige Begeert
Eij, segt mijn toch wat op, soe goet wederom siet.
Ick en ben soo dom niet, noch onbedopen,
waar binnenrijm te vinden is, en r. 191-194 waar dat niet het geval is: Nimmermeer Genoch
op ons dingen passen, off wij souden verlooren loopen.
Onversaedige Begeert
Wat sullen wij dan doen?
Nimmermeer Genoch
Maer, groote meenichte gaen van cooren
coopen
en laetent op die solders leggen verburgen.
Zeldzamer nog is drievoudig eindrijm, eventueel gevolgd door binnenrijm, zoals in r. 449-453: Huisman
Ick weetet anders niet te maecken, neen ick, voirwaer!
Ambachtsman
Hij staet in sijn duer.
Huisman
Dat is claer.
Vrient, goeden dach. Hier coomen wij tegaer
en vraegen u eenpaer, spae ende vroech:
Zeer sporadisch vinden we zelfs viervoudig eindrijm, in r. 721-725 zelfs gevolgd door binnenrijm: Ambachtsman
In veel ongevals en verdriet sullen wij geraeken,
moghen wij u niet genaecken.
Het Cooren
Wilt sulcke reen staeken!
Betrout den Heer al uwen saecken.
Hij salt wel maecken, Hij is almachtich.
Op enkele plaatsen vinden we gekruist rijm. Dat is allereerst het geval in een aantal kwatrijnen: de aanvang van de proloog (r. 1-4) en van het eerste optre- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
den van Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert (r. 260-263), de inzet van het gesprek tussen Huisman en Ambachtsman wanneer ze zich van het huis van Onversaedige Begeert begeven naar dat van Nimmermeer Genoch (r. 436-439), en de opening van het gesprek tussen Huisman en Ambachtsman nadat ze vergeefs bij Nimmermeer Genoch blijken te hebben aangeklopt (r. 496-499), de aanvang van het gesprek tussen Ambachtsman en Huisman na de klacht van Het Cooren (r. 634-637), en van dat tussen dezelfden na het vertrek van Reden (r. 1090-1093). Gekruist of, om het met Castelein te zeggen, ‘oversleghen’ rijm vinden we ook in enkele strofische passages. Daarbij is steeds gebruik gemaakt van hetzelfde rijmschema: abab bcbc cdcd etc. dat in principe steeds uitbreidbaar is. Duidelijk strofisch van structuur zijn de refereinen van Het Cooren (r. 91-150) en Ambachtsman en Huisman (r. 1101-1144). In beide gevallen is sprake van 4 strofen, eindigend op een stokregel; de laatste strofe wordt door de aanduiding ‘Prince’ voorafgegaan. Sterk strofisch is ook het eerste optreden van Ambachtsman en Huisman (r. 231-258), dat in r. 259 wordt afgehecht. Ook de monoloog van Het Cooren in r. 208-230 en r. 613-633 en die van Reden in 807-820, waarin geen strofen te onderscheiden zijn, vertonen dit rijmschema, evenals de voorlezing van het plakkaat door de Doerwaerder (r. 537-590). De strofische tekst van Ambachtsman en Huisman waarin zij zich in r. 1145-1168 tot het publiek wenden in 6 strofen van 4 regels met hetzelfde geschakelde rijmschema dat we hierboven zagen, wordt gevolgd door een dubbelrondeel ten afscheid (r. 1169-1184). Het is het enige dubbelrondeel uit de tekst. Daarnaast valt nog wel een viertal rondelen te vermelden: 1 van de korenkopers Nimmermeer Genoch en Onversaedige Begeert (r. 151-158), 3 van Ambachtsman en Huisman (r. 352-359; r. 517-524; r. 960-967). Deze 4 rondelen staan alle aan het begin van een nieuwe scène, en zijn alle op dezelfde wijze over de clausen verdeeld: 2 1 1 2 2. Het woord gevelt aan het slot van r. 264 blijkt geen rijmwoord te bezitten. Wel vertoont r. 265 in het woord helt binnenrijm. Gevelt zou moeten rijmen op het slotwoord van r. 263, dat echter recreacij luidt, dat gepaard is aan fondacij uit r. 261. Nu is het opvallend dat aan recreacij voorafgaat tghelts en aan met fondacij uuijtgestelt. Het ligt dan ook voor de hand dat r. 260-265 aanvankelijk hebben geluid: Nimmermeer Genoch
Wel, compere, wat docht u van dien?
Was die mauijterij quaelick uuijtgestelt?
Onversaedige Begeert
Neent, biloo, want nae ick can sien,
sullen wij doer sulcxs crijgen al tghelt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nimmermeer Genoch
Tsal ons bij sommen aen werden gevelt,
want die saeck die helt rechts nae ons sin, siet!
Deze oorspronkelijk goed rijmende tekst werd opgesierd met enkele weinigzeggende leenwoorden, waarbij het rijm uit het oog werd verloren, misschien mede als gevolg van het gekruist rijm van het openend kwatrijn. Lauris Jansz. heeft zich in Het Cooren niet gewaagd aan extravagante rijmprocédés noch aan een uitgebreide variatie daarvan die we in sommige rederijkersspelen aantreffen. Zijn rondelen bezetten vaste en traditionele plaatsen in het spel, zijn strofische passages, waarin een aantal inhoudelijke hoogtepunten van het stuk zijn ondergebracht, verlopen alle volgens hetzelfde rijmprincipe. | |||||||||||||||||||||||||||
Taal.Dat Het Cooren in een bepaald dialect is geschreven, kan niet worden gezegd: de ontwikkelde en zich ontwikkelende algemene taal is door de auteur duidelijk de voorkeur gegeven. Wel vertoont de tekst enkele eigenaardigheden die de Hollandse herkomst ervan verraden. Als zodanig kunnen hier worden vermeld: het rijmende can (r. 407), en sel (r. 584) naast elders (b.v. r. 561) sal; het gebruik van vormen als vleijs (r. 127, 379, 705 etc.), alleijn (r. 320), meijn (r. 405), onderteijkent (r. 589), greijn (voor graan; r. 319, 406), waarvan de meeste voorbeelden voorkomen in rijmpositie; daarnaast echter bescheet (r. 492) tegenover bescheijt (r. 929), beide gevallen in rijmpositie, en vercleent (r. 707) en verbreeden (r. 1070), eveneens in rijmpositie; mien (r. 509), metien (r. 511), regieren (r. 76), rijmend op saluteeren en heeren, geregiert (r. 600), alle in rijmpositie, en hiet (r. 812); hieroff (r. 896) en offtreckken (r. 953) naast elders ook af(f): affleesen (r. 530); vercoft (r. 386, 502, 681 etc.), zelfs rijmend op gebrocht, gesocht, en coften (r. 909); de spelling sc die t.o.v. sch in de meerderheid lijkt te zijn: scamele (r. 61), scout (r. 78), bescermt (r. 107), tscat (r. 196), gescaepen (r. 210), gevisct (r. 919), waar sc de aanduiding zou kunnen zijn van de (Hollandse) sk-uitspraak die ook in het eenmaal voorkomende tusken (r. 318) verbeeld lijkt; nach (r. 64, 913) naast noch (r. 88, 1020); het verschijnsel dat door de triviumgrammatici wordt aangeduid als de ‘Hollandsche verkortinghe’ in gemeent (o.a. r. 84), cout (r. 108). Ook andere teksteigenaardigheden kunnen storend werken bij het lezen van Het Cooren. Sommige ervan liggen op het terrein van de spelling (aan eventueel ermee samenhangende klankaspecten gaan we in deze gevallen voorbij): men zal eraan moeten wennen dat aan nnl. ui nagenoeg steeds uuij beantwoordt, en aan nnl. ouw meest ow. Ook doet zich in een aantal gevallen grote onregelmatigheid in de wijze van spellen voor: naast voir (r. 771) staan voer (r. 210) en voor (ibid.), naast doir (r. 118) doer (r. 91) en geen door, varianten die in de hele tekst naast elkaar voorkomen. Vergelijk verder ook broet (r. 357) en broot (r. 129, 140, 144), droem (r. 640) en droom (r. 884), ick hoep (r. 249, 593) en ick hoop (r. 233, 332), hoerdij (r. 253) en hoort (r. 131), hooren (r. 4, 35), hoorden (r. 634, 941), etc., waarnaast bedroven (r. 97) en bedroeven (r. 359), | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
ropen (r. 165) en roepen (r. 635, 649), vertoven (r. 476) en vertoeven (r. 361, 962). Daarnaast komt een aantal woorden met nnl. oe alleen met o(o) voor, bijvoorbeeld nomen (r. 664), romen (r. 663), proven (r. 478). Een kwestie van verschil in spelling én uitspraak tussen het nnl. en de taal van Jansz. bestaat t.a.v. de spelling o(o), zoals spooren (r. 161, 646), bespooren (r. 176, 399), stoonen (r. 737); binnen de tekst zijn er ook varianten als boers (r. 86, 199, 277) en beurs (r. 314), doer (r. 245, 408) en duer (r. 450) en duerwaerder (r. 598), troeren (r. 611) en trueren (r. 390). Andere spelling- en uitspraakverschillen tussen de tekst van Het Cooren en nnl. blijven hier onvermeld.
Enkele veel voorkomende eigenschappen van de tekst op morfologisch terrein zijn opgenomen in de woordenlijst (zie p. 27-28). Daarnaast zij hier vermeld dat het lidwoord van bepaaldheid soms nog zijn volle, uit het Middelnederlands bekende vorm bezit: die (r. 61, 295 etc.). Het lidwoord van bepaaldheid staat soms in de objectsvorm wanneer op grond van de functie van het zinsdeel waartoe het behoort, de subjectsvorm verwacht mag worden; dit doet zich niet alleen voor vocaal of h voor (b.v. den armen, r. 911; den een, r. 53; den officier, r. 565; den huisman, r. 49; den Heer, r. 133, 228 etc.), maar ook voor andere consonanten (b.v. den sloer, r. 178; den Vlaeming, r. 285; den peijl, r. 465). Objectsvorm in plaats van subjectsvorm komt ook bij andere woorden voor, zoals diewelcken (r. 130), waar van hiaatdelging sprake kan zijn. Van dergelijke gevallen dient sulcken (b.v. r. 603), uit sulck een, goed te worden onderscheiden.
Ook de syntaxis van Het Cooren kan de hedendaagse lezer voor enkele hindernissen plaatsen. Zeer veelvuldig treedt discongruentie op. We vinden discongruentie tussen onderwerp en persoonsvorm zeer vaak bij het subject men, zoals men plegen (r. 211), men hooren (r. 298), beide in rijmpositie, men souden (r. 737, 858), maar ook bij andere voornaamwoorden, zoals in ick raecten (r. 344), ghij bestelden en velden (r. 788-789) in rijmpositie, hoorden ick (r. 634) waar hiaatdelging een rol kan hebben gespeeld, wie hoorden (r. 941), daer werden (r. 919). Discongruentie tussen onderwerp en persoonsvorm treedt ook dikwijls op wanneer het onderwerp een collectief begrip uitdrukt (constructio ad sententiam), zoals in dattet gemeen volck...; moeten derven (r. 623-624) t.o. daer tgemeen volck...; heeft (r. 616-617). Verschillende malen wordt naar enkelvoudige naamwoorden die collectieve begrippen aanduiden, teruggegrepen via meervoudige voornaamwoorden: zo verwijst het meervoudige persoonlijk voornaamwoord sij (r. 62) naar die scaemele gemeent, sij (r. 82) naar dat eele geslacht, sij (r. 1032) naar t hoff, hoer (r. 294) naar tvolck, haer (r. 978) naar elck, verwijst het bezittelijk voornaamwoord haer (r. 223) naar elckeen, haer (r. 272) naar t volck, haer (r. 716) via hij naar die scaemele en die rijcke, haer (r. 946) naar elck, heeft het betrekkelijk voornaamwoord die (r. 85, 1118) betrekking op dees gemeent, resp. die scaemele gemeent. Opmerkelijk is het naast elkaar voorkomen van wij en ons bij de adhortatief- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
combinatie laet + infinitief, zoals laet wij deelen (r. 6), Laet wij nemen (r. 644), en Laet ons drijven (r. 202) en Laet ons maeken (r. 277): de vorm van de persoonsvorm heeft zich hier nog niet aangepast aan de overgang van de constructie laet (als gebiedende wijs) + accusativus (ons) cum infinitivo naar laten (als hulpwerkwoord) + onderwerp + infinitief. Soms staat achter hoeveelheidswoorden een substantief in de tweede naamval: veel drucx (r. 594), veel geweens (r. 498), meer voorspoets (r. 528), wat moets (r. 527) en, met onderbreking, wat werter hongers geleen (r. 698); het rijm kan echter de regelmaat verstoren: wat grooter gemack (r. 746) en zelfs: veel ongevals en verdriet (r. 721). Concessieve bijzinnen vangen veelal aan met oick (‘ook’), dat in nnl. ná het voegwoord binnen de bijzin staat: oick waer (r. 52, 206, 292), oick hoe (r. 126, 473, 605), oick wat (r. 1104).
Problemen zullen zich ook kunnen voordoen met betrekking tot de betekenis van woorden. Het Cooren bevat, in tegenstelling tot verschillende andere rederijkersteksten, slechts een klein aantal typische rederijkersleenwoorden. Daarnaast kent de tekst echter verscheidene andere woorden die in nnl. niet, of in andere betekenis gangbaar zijn. Getracht is via de commentaar de lezer tegemoet te treden; daarbij is gebruik gemaakt van gegevens uit het WNT, het MnlWb en Mak 1959; in laatstgenoemd werk is Het Cooren opgenomen in de bronnenlijst. Enkele woorden en woordvormen die verschillende malen in de tekst voorkomen, zijn opgenomen in de nu volgende woordenlijst.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Wijzigingen.Adriaen Lourisz. Lepel, de schrijver van boek F van de verzameling van de rederijkerskamer Trouw moet blijcken waarin de tekst van Het Cooren is bewaard gebleven, bracht in zijn tekst enkele wijzigingen aan, correcties meestal van verschrijvingen. Daarvan volgt hieronder een overzicht.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast hebben ook wij ons veroorloofd enkele wijzigingen in de tekst van het handschrift aan te brengen bij het gereedmaken van deze uitgave. Terwijl we voorbijgaan aan plaatsen waar afkortingen werden opgelost (met name van ende en ver-), geven we hier een overzicht van onze ingrepen: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wijze van uitgeven.Voorop heeft gestaan de bedoeling om een begrijpelijke tekst aan te bieden aan wie weinig of geen ervaring heeft met het lezen van 16de-eeuwse rederijkersteksten. Daaraan is door middel van de verklarende aantekeningen een bijdrage geleverd, evenals door de tekstwijzigingen die onmiddellijk hierboven zijn vermeld. Bij onze editie hebben wij bovendien de volgende regels gehanteerd:
|
|