'Wereldse literatuur in het dertiende-eeuwse Vlaanderen'
(2000)–Jozef D. Janssens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Wereldse literatuur in het dertiende-eeuwse VlaanderenGa naar voetnoot*door
| |
Oorkonden en literatuurThans 750 jaar geleden besloot een boer uit Boechoute (bij Dikkelvenne), Boidin Moleniser, tot een renteverkoop met de Gentse patriciër Henric van den Putte; te dier gelegenheid werd de eerste Middelnederlandse oorkonde opgesteld, de beroemde schepenbrief van 1249Ga naar voetnoot1. Zevenenveertig jaar later waren de schepenen van een ander BoechouteGa naar voetnoot2 ook bij een grondtransactie betrokken. Voor de schepenbank aldaar verschenen in februari 1296 Dirkin, op dat ogenblik klerk van de graaf van Vlaanderen, zoon van Dirkin van Assenede, met zijn vrouw en zoon Daniel; ze bevestigden de verkoop van een stuk grond aan jonkvrouw Achte uter Volrstrate, grootmeesteres van het begijnhof ter Ooie te Gent: Dat cam voer ons dirkin dirkin soene van asnede clerc scrauen van vlaendren te tierstonden ende sijn wijf ende daniel sijn kint ende ghauen wettelike ghifte met voechden joncvrouwe achten vter volrstrate grote meestriche van der hoye van ghent...Ga naar voetnoot3 Wordt in deze oorkonde verwezen naar de zoon van Diederic van Assenede, de bekende dichter van de idyllische liefdesroman Floris ende Blancefloer? Onmogelijk is dat niet, vermits de talrijke | |
[pagina 120]
| |
vermeldingen van Assenedes in de dertiende en veertiende eeuw wel eens meer met elkaar zouden kunnen te maken hebben dan tot dusver wordt aangenomen en we als het ware flarden ontwaren van de ontwikkeling van een belangrijke familie met een zekere traditie in het leveren van clerici. Onze dichter is vermoedelijk de man die reeds in 1262 bij transacties wordt vermeld en in 1273 door gravin Margaretha van Constantinopel († 1280) ‘Diérekin de Hassenède, notre clerc’ wordt genoemd; hij moet vóór 1290 gestorven zijnGa naar voetnoot4. Daarvoor pleit vooreerst zijn naam, die hij in Floris ende Blancefloer tot tweemaal toe bekend maakt, een eerste keer in de proloog: Hets worden herde te sure
Van Assenede Diederike
(vv. 22-23),
en een tweede keer op een cruciaal moment in het verhaal, namelijk waar Floris besluit om zijn geliefde te gaan zoeken: Dat seide Diederic, die dese aventure
In Dietsche uten Walsche vant...
(vv. 1356-1357)Ga naar voetnoot5.
Verder is er zijn kennis van het Frans, die gezien zijn werkzaamheden aan de FranstaligeGa naar voetnoot6, grafelijke kanselarij erg goed moet zijn geweest. Dit profiel past wonderwel bij onze dichter wiens vertaling van Floire et Blancheflor in het recente onderzoek met een ‘uitstekend’ wordt bedacht. Daar waar Jonckbloet schreef dat de Middelnederlandse vertaling de krachten van de dichter te boven ging en ook Leendertz en Mak nog passages ontwaren waar de dichter het Frans niet heeft begrepenGa naar voetnoot7, concludeert Janet van der Meulen daarentegen dat Diederiks Florisroman zonder meer als een kundige en getrouwe vertaling kan worden aangemerktGa naar voetnoot8. We hebben | |
[pagina 121]
| |
de laatste jaren de creativiteit van vertalers en bewerkers scherper in beeld gekregen en bovendien wordt thans in het heropende grondtekstonderzoek rekening gehouden met het veronachtzaamde fragment V dat in vele opzichten dichter bij het verloren gegane Oudfranse origineel staat dan de al langer bestudeerde handschriften. Er is nóg iets dat onze dichter met de gravenklerk blijkt gemeen te hebben. In zijn proloog legt hij zo'n sterke nadruk op clerici als segment van zijn geïntendeerde publiek (v. 8, 72), dat het toch wel bijzonder aannemelijk is dat dit uit de pen van een clericus is gekomen. En - we zouden het nog vergeten te vermelden - beiden zijn geletterd. Deze overeenkomsten zijn m.i. té sterk om toevallig te zijn. Waarbij ons alleszins de wijze uitspraak van Van Oostrom voor de geest staat: indien men zich aan de stelregel van een goede journalist wil houden en ‘men elk feit het liefst ten minste in twee onafhankelijke bronnen bevestigd wil zien, kan men de middeleeuwen beter mijden’Ga naar voetnoot9. | |
Tweetaligheid van het Vlaamse hof?Het is Diederics proloog - een totaal andere dan in zijn Franse brontekst - die ons verder zal bezighouden. Uitgerekend de clericus die om den brode in een Franstalig circuit functioneerde, maakt ons duidelijk dat er in Vlaanderen ándere milieus bestonden. Immers, men moge hem dankbaar zijn Dat hijt uten Walsche heeft ghedicht
Ende verstandelike in Dietsche bericht
Den ghenen, diet Walsche niet en connen.
(vv. 25-27)
Diederic heeft als publieksgroep diegenen op het oog die geen Frans begrijpen; voor hen was dus een vertaling noodzakelijk. Maar waar kunnen we in Vlaanderen een dergelijke publieksgroep veronderstellenGa naar voetnoot10? Aan het hof waarmee de dichter zo sterk was gelieerd? Onmogelijk is dat niet, vermits we daar wellicht toch een zekere vorm van tweetaligheid mogen veronderstellen. Heeft Willem | |
[pagina 122]
| |
in zijn Van den vos Reynaerde immers niet het grafelijk hof van Gent voor ogen, wanneer hij de inleidende hofdag der dieren gestalte geeft? En is daar geen sprake van de wat belachelijke hoveling, ‘dat hondekijn Cortoys’ dat zijn klacht formuleert in het Francsoys? Blijkbaar begrijpen de andere leden van het hofgezelschap - die Nederlands spreken - wat de aanklager te vertellen heeft en zijn ze bijgevolg tweetalig. In de voortzetting van Willems werk, de zogenaamde Reinaert II, wordt die tweetaligheid overigens nog sterker in de verf gezet: na de aanklachten van Lapeel en Corbout geeft Nobel de koningin de schuld, omdat ze tegenover Reinaert zo goedgelovig is geweest; zij verdedigt zich en begint in het Frans te pleiten, waarna ze naar het Nederlands overschakelt en terloops ook nog even laat merken dat ze zelfs het Latijn machtig is (hoewel?): Ten lesten sprac die coninghynne
Sier pour dieu ne croys mye
Toutes tsieres que on voys dye
Et nyernes pays legierement
Want ten sel geen man van eren
Te licht gelouen noch hoge sweren
Eer hi claer wel weet die zake
Ende hoort die weder sprake
Sulc doen opten anderen clage
Wair hi by hem ende hy en zage
Het mocht licht dat hijs hem verdroege
Ende gaen myt hem al int geuoege
Dair staet oec gescreuen me
Alteram partem audite
Die sulc die claecht en selue meest misdoet
(vv. 3665-3679)Ga naar voetnoot11.
De leeuwin zou als mascotte voor dit Colloquium kunnen fungeren, ware het niet dat de Reinaert II veertiende-eeuws is en dus niet beantwoordt aan de gestelde tijdsgrens. Bovendien is het zeer de vraag of men vanuit het uitermate ironische discours van de Reinaerts veel mag afleiden m.b.t. de historische taaltoestand aan het grafelijk hof. Was dit hof in de dertiende eeuw immers niet grondig verfranstGa naar voetnoot12? Niet enkel de kanselarij-activiteiten, maar ook het literaire mecenaat | |
[pagina 123]
| |
lijken exclusief in het Frans te zijn verlopen. Het Oudfranse Graalcomplex-in-verzen blijkt in hoge mate een Vlaams-Henegouwse aangelegenheid te zijn, waarbij zowel graaf Filips van de Elzas omstreeks 1185 als gravin Johanna van Constantinopel omstreeks 1230 expliciet als opdrachtgevers worden genoemd. Het literaire mecenaat in het Frans zou trouwens zijn hoogtepunt bereiken onder de Dampierres, met als uitschieter de figuur van Gwijde van Dampierre (ca. 1226-1305)Ga naar voetnoot13. In de tweede helft van de dertiende eeuw schreef een onbekende Vlaming ter nagedachtenis aan graaf Willem van Dampierre een bijtend Couronnement de Renart.Ga naar voetnoot14 Gwijdes moeder Margaretha van Constantinopel was de beschermvrouw van onder meer Baudouin de Condé; hijzelf liet omstreeks 1295 door Baudouin Butor een Arturroman schrijven, waarvan vier prologen bewaard zijn. Hij gaf verder de opdracht tot het schrijven van een voortzetting van de Sept sages de Rome en trok vanuit Brabant de Franstalige dichter Adenet le Roi aan. Deze was wellicht bekend met de Rijselse dichter Jacquemart Gielee, de auteur van Renart le Nouvel (1289)Ga naar voetnoot15. Maar is dat de volle draagwijdte van ons verhaal? We keren terug naar Van den vos Reynaerde, althans via een omweg. In de randversiering van het handschrift New Haven, Yale University Library, ms. 229 (fol. 133v) komt een scène voor waarin een haas tussen de benen van de vos een boek met notenschrift zit te lezen, klaarblijkelijk een illustratie van Cuwaerts lessen in het zingen van het credo om kapelaan te worden, bekend uit de Reinaert I (vv. 140-161). De randversiering komt verder nog voor in twee handschriften die ondubbelzinnig met het Vlaanderen uit de tweede helft van de dertiende eeuw in verband kunnen worden gebracht, namelijk het handschrift Dublin, Chester Beatty Library, 61, fol. 61r, en het beroemde psalterium van Gwijde van Dampierre (Brussel, | |
[pagina 124]
| |
Kon. Bibl., 10.607, fol. 86r), vervaardigd tussen 1266 en 1275Ga naar voetnoot16. Deze vaststellingen zijn in meer dan één opzicht belangwekkend. Vermits de bedoelde Cuwaert-passage niet in de Franse Roman de Renart voorkomt en voor zover wij weten ook niet te vinden is in de middeleeuwse traditie van dierenfabels, mogen we er geredelijk van uitgaan dat de Vlaamse Reinaert I in het grafelijk milieu bekend wasGa naar voetnoot17. Waarom immers zou een miniaturist (die de scène blijkbaar wél kende, want het is beslist geen topos in de voorstellingen van marginalia) dit tafereel hebben afgebeeld, als het voor het doelpubliek van deze handschriften niets zou hebben betekend? En dat stelt de exclusieve franstaligheid van het grafelijk hof van de Dampierres in vraagGa naar voetnoot18. Dat is mogelijk in overeenstemming met gegevens uit een andere hoek. Rond dezelfde tijd dat het Dampierre-psalter werd vervaardigd, vertaalde een zekere Balduinus Iuvenis Van den vos Reynaerde tot Reinardus Vulpes (ca. 1275). Deze clericus deed dit in opdracht van Jan van Vlaanderen, zoon van Gwijde van Dampierre, proost van Sint Donaas te Brugge en in die functie een heel belangrijk raadsman aan het hofGa naar voetnoot19. Wat kan een telg uit het grafelijk geslacht ertoe hebben aangezet het Middelnederlandse werk te laten bewerken, indien hij er nog nooit van gehoord had? Balduinus alludeert overigens op de bekendheid van het dierenepos, wellicht binnen de kringen van zijn geïntendeerde publiek: | |
[pagina 125]
| |
Fabula Reynardi, sicut reor agnita multis
teutonice scripta, metrificata sonet
(vv. 1-2).
(De verzonnen geschiedenis van Reinaert is velen, naar ik meen, in de Vlaamse tekst bekend; ze klinke nu in Latijnse verzen). Hebben we op deze manier enkele - zij het niet meteen overduidelijke - aanwijzingen dat de Dampierres enige kennis hadden van het Nederlands, dan zouden we vanuit deze redenering kunnen veronderstellen dat het werk van Diederic van Assenede aan het grafelijk hof kan hebben gefunctioneerd. Dat is de visie van Jan Swerts in de schepenzaal te Kortrijk: hij laat dichter Diederic Floris ende Blancefloer voordragen aan Margaretha van Constantinopel en haar schoondochter Beatrijs van Brabant, maar het fresco is van 1875 en vertolkt een romantisch beeld van de historische werkelijkheidGa naar voetnoot20. Dat beeld is trouwens niet vol te houden, vermits Diederic in zijn proloog het geïntendeerde publiek duidelijk als een eentalige, i.c. Vlaamse, groep beschouwt en het grafelijk hof daardoor buiten beschouwing valt. Bovendien is dit beeld manifest in tegenspraak met de Dampierre-handschriften die we kennen: verzorgd geschreven op kostbaar perkament, schitterend geïllustreerd met miniaturen en marginaaltjes. De graven van Vlaanderen vonden het blijkbaar belangrijk om hun vorstelijke ambities in dure, prestigieuze boeken te bevestigen. Een prachtvoorbeeld is de meerdelige codex van de Oudfranse Lancelot-en-prose tussen 1280 en 1290 vervaardigd voor Willem van Dendermonde, de tweede zoon van Gwijde van Dampierre; twee delen zijn ervan bewaard gebleven als de handschriften New Haven, Yale Univ. Libr., 229 en Parijs, Bibl. Nat. de France, fr. 95Ga naar voetnoot21. Er bestaat wat dat betreft geen schrijnender contrast dan tussen deze blinkende ‘rolls royce’ onder de handschriften en de smerige, opgelapte Wartburg die we kennen als de Middelnederlandse Lancelotcompilatie, een handschrift volgepropt met tekst waarin voortdurend sporen opduiken van ‘work in progress’, geschreven op goedkoop perkament, soms zelfs op palimpsestenGa naar voetnoot22. Het verschil is extreem, maar met enige voorzichtigheid wellicht veralgemeenbaar. De gezaghebbende Amerikaanse kunst-historica Alison Stones neemt aan dat er in het graafschap | |
[pagina 126]
| |
Vlaanderen omstreeks 1300 een tiental Franse Lancelot-handschriften bestonden, sommige daarvan mooi geïllustreerd. Bovendien wees zij erop dat Robrecht van Béthune een dergelijk handschrift in zijn bezit had - of dit Yale 229 was, is niet duidelijk - evenals zijn rivaal Jan van Avesnes, graaf van HenegouwenGa naar voetnoot23. De situatie lijkt me zelfs op te gaan voor een hof van een iets lagere status zoals dat van Oudenaarde, waar Jan van Pamele het beroemde renteboek, bekend als Le Vieil Rentier (laatste kwart dertiende eeuw), liet aanleggen, een prachtig handschrift met verrassend mooie pentekeningenGa naar voetnoot24. Daartegenover staan de Middelnederlandse handschriften in de dertiende eeuw: handschriften die veelal enkel uit tekst bestaan en vermoedelijk daardoor in de volgende eeuwen onder het boekbindersmes zijn gesneuveld, waardoor onze volkstalige, wereldse literatuur een uitgesproken fragmentarisch karakter bezit. Het kwalijke gevolg daarvan is dat de bewaarde teksten vaak zonder proloog of epiloog zijn bewaard, wat de interpretatie en literairhistorische situering er niet gemakkelijker op maakt. We stoten hier overigens op een vraag die me met betrekking tot de Middelnederlandse hofliteratuur herhaaldelijk heeft beziggehouden: hoe komt het toch dat ridderromans bij ons in zulke - codicologen mogen mij de oneerbiedige kwalificatie vergeven - saaie handschriften werden overgeleverd? Dringt de vraag zich dan niet op of het opvallende verschil in handschriftelijke kwaliteit niet op een verschil van functioneringsmilieu, van doelgroep wijst? We hebben geen reden om te veronderstellen dat het overgeleverde handschrift van Floris ende Blancefloer (het tweede deel van het convoluut Leiden, U.B., Lett. 191) er fundamenteel anders heeft uitgezien dan de autograaf van Diederic van Assenede. De vraag is dan: had Diederic, hoewel behorend tot de hofadministratie, met zijn werk geen ander publiek op het oog dan het grafelijk hofpubliek? Vooraleer een beslissend antwoord te geven, wil ik de tekst nog aan een verder onderzoek onderwerpen. | |
[pagina 127]
| |
Hof- of stadsliteratuur?In het geval van Floris ende Blancefloer beschikken we gelukkig wel over een proloog; laten we die bijgevolg maximaal exploiteren. In Diederics proloog wordt de geïntendeerde publieksgroep duidelijk omschreven: het zijn mensen die het tegendeel zijn van ‘dorperen’ of ‘doren’, dus ‘hoefsche lieden’, zowel heren als vrouwen, leken, zonder evenwel de clerici uit te sluiten; het zijn mensen, gevoelig voor de liefde, die ‘redene merken connen’ (v. 5) en goed van kwaad kunnen onderscheiden, met andere woorden - men lette op de nadruk: ... hovesschen clerken,
Ende hovesschen ridderen ende hovesschen vrouwen
(vv. 72-73).
Het woord ‘hoofs’ wordt in de proloog 6 keer gebruikt, maar wordt als leidmotief grandioos geklopt door het woord ‘minne’, dat er 18 keer in voorkomt. We hebben hier bijgevolg te maken met wat men traditioneel bestempelde als een ‘hoofse liefdesroman’, een genre waaraan men de laatste jaren herhaaldelijk de functie van ‘spiegel van hoofsheid’ heeft toegedicht. Dit soort van ridderromans, bij uitstek vertegenwoordigd door Arturromans, geschreven in navolging van Chrétien de Troyes, situeerde men dan aan het hof, waar het woord ‘hovesch’ trouwens van is afgeleid; het waren verhalen bestemd voor de adel. In het voetspoor van Frits van Oostrom, en ook wel geïnspireerd door de studies van Joachim Bumke en Ursula Peters, heb ik in tal van bijdragen met vuur dit standpunt verdedigd: de vroege Middelnederlandse ridderroman was hofliteratuur! Tien jaar geleden leek dit het laatste woord te zijn. Joris Reynaert zag, kijkend naar de toekomst van de mediëvistiek, in de inleiding tot zijn bijdrage op het Antwerps symposium ‘Stand en Toekomst’ in 1988 twee honden vechten om hun aandeel in literaire zaken en stelde dat het ernaar uitzag dat ‘in de strijd om dit literairhistorische been de aristocratische iachthont (de adel dus) het nu van zijn bescheidener opponent, de huushont (bedoeld is: de burger), definitief zal gaan halen’Ga naar voetnoot25. Maar wat is ‘definitief’ in een vak als de Middelneerlandistiek? Op de drempel van het nieuwe millennium zijn er alleszins heel wat zekerheden van voordien verloren gegaan. | |
[pagina 128]
| |
Met het hof als functioneringsmilieu waren er weliswaar - zo beseften we van in den beginne - problemen. Vergeleken met de (ook in Vlaanderen circulerende) Franse literatuur, zo stelden ik en anderen vast, was er in de Middelnederlandse teksten, zowel in bewerkingen als in oorspronkelijke werken, een duidelijke tendens tot idealisering waarneembaar. De hoofse norm werd er niet genuanceerd, integendeel sterker aangezet; personages die deze norm belichaamden werden niet gerelativeerd of geïroniseerd, integendeel, ze werden verheven tot een ideaal-exemplarische status. Ik verklaarde dat verschil door ervan uit te gaan dat het geïntendeerde publiek van deze werken nog niet grondig vertrouwd was met de hoofse cultuur van Franse herkomst. Een dergelijk publiek moest eerst leren waarin hoofsheid precies bestond. Daartoe moesten helden ten tonele worden gevoerd die de hoofse kwaliteiten in ideale mate bezaten en die verkeerden in een milieu dat een toonbeeld was van hoofse beschaving. Ik citeer uit mijn bijdrage op hetzelfde Antwerps symposium van 1988: ‘Beleefdheid in spreken en gedrag, correcte vechtmethoden, geëlaboreerde beschrijvingen van luisterrijke maaltijden en luxevoorwerpen, tafelgewoonten, enz. werden voorgehouden als bestanddelen van een harmonisch en verfijnd samenlevingsconcept dat op de leest van het ideaal was geschoeid, ideaal dat ooit ten tijde van koning Artur werd gerealiseerd’Ga naar voetnoot26. Ridderromans waren dus initiërende spiegels van hoofsheid voor een hofpubliek. De reële hoven die hiermee bedoeld waren, moest men onmiddellijk onder de hoven van adellijk topniveau gaan zoeken, waar overigens het Frans de literaire taal was. Het zou meteen ook een verklaring bieden voor het eerder schrale beeld van de handschriftelijke overlevering: deze mindere goden konden als opdrachtgever financieel niet zo zwaar investeren in mooi geïllustreerde boeken. Het vormde een mooie theorie, maar ze botste op een aantal bezwarenGa naar voetnoot27. Een ernstige bedenking was deze: in de groeiperiode van de Middelhoogduitse literatuur richtten de dichters zich op het voorbeeldig hoofse ridderwezen precies in Vlaanderen. Zo vinden we bij de Weense hofzanger Neidhart reeds vroeg in de dertiende eeuw een afgunstige reactie op een concurrent, die hij omschrijft als iemand die ‘niht âne der vlaemischen höveschéit’ is (Winterlied | |
[pagina 129]
| |
13)Ga naar voetnoot28. Ondanks de satirische context lijkt de dichter te veronderstellen dat zijn publiek weet dat Vlaams synoniem is voor hoofsheid. Van een boer die zich hoofs probeert uit te drukken, zegt Neidhart ‘mit sîner rede er vlaemet’ (hij praat Vlaams) (Lied 82)Ga naar voetnoot29. En nog duidelijker wordt dit geïllustreerd door Winterlied 37, waar het dichterlijke ‘ik’, duidelijk een edelman, zich identificeert met een gecultiveerde Vlaming: ich unde manec Flaeminc
muoz hie unsanfte leben.
Der ê dâ heime tiutschiu büechel las,
der muoz hie rîten umbe fuotergras:
in riuwet, daz er niht dâ heime enwasGa naar voetnoot30.
(Ik en menig Vlaming moeten hier ongemakkelijk leven. Hij die vroeger thuis Dietse boeken las, moet hier om voeder rijden: het spijt hem, dat hij zich niet thuis bevond). Uit de context blijkt dat deze en dergelijke verwijzingen adellijke verzuchtingen zijn; ze hebben dus wel degelijk een aristocratische groep in Vlaanderen op het oog. Als bijgevolg de Vlaamse hoven model stonden met hun hoofse levenswijze, is het moeilijk vol te houden dat de nieuwe, verfijnde zeden hier te lande nog moesten worden geïntroduceerd. Men zou kunnen opwerpen: het in Duitsland bewonderde voorbeeld betreft de machtigste hoven, in Vlaanderen weliswaar, maar grondig verfranst en doordrongen van de Franse hoofse cultuur. Maar dit klopt niet. Wanneer Duitse dichters satirisch naar hoofsheid verwijzen, leggen zij de would-be hoofse mannen en vrouwen Vlaamse woorden in de mond (bijvoorbeeld nog in het dertiende-eeuwse, Beierse Helmbrecht van Wernher der Gartenaere)Ga naar voetnoot31. Mijn vroegere stellingen m.b.t. de idealiserende Arturromans als leerboeken van hoofsheid botsten overigens met mijn eigen onderzoek. De ironische dimensie van een werk als Van den vos Reynaerde is inderdaad enkel verklaarbaar als men ervan uitgaat dat Willems geïntendeerde publiek bijzonder goed op de hoogte was van de hoofse zeden en gewoonten. Dat veronderstelt in Vlaanderen een | |
[pagina 130]
| |
publiek omstreeks 1250 - volgens sommigen enkele decennia vroeger - dat hoofse subtiliteiten naar waarde wist te schatten. Het moet zelfs in staat zijn geweest om het ironische gebruik van citaten uit het hoofse handboek bij uitstek, Dat Boec van SedenGa naar voetnoot32 te begrijpen: ik bedoel Grimbeerts misleidend betoog rond ‘Vte viands mont gaet selden goet’ (v. 308 - in de Reinaert, v. 182) en Bruuns verzekering tegenover Reinaert ‘[Ghe]mate es tallen spele goet’ (v. 1006 - in de Reinaert, v. 672). Dat brengt me bij een ander bezwaar. Hoofsheid kon men onder meer leren in dat bewuste, vroeg dertiende-eeuwse Boec van Seden. Het betreft hier een Middelnederlandse bewerking van de Latijnse Facetus, die op het einde van de twaalfde eeuw als een supplement op de laat-klassieke Disticha Catonis werd geschreven; deze bewerking is gekend uit onder meer de Enaamse codex (ca. 1290) en het Comburgse handschrift (ca. 1400)Ga naar voetnoot33. Het werk geeft via een reeks praktische raadgevingen uitsluitsel over: Dat dit werk omstreeks 1250 bekend was in Vlaanderen bewijzen zowel de hierboven geciteerde versregels in de Reinaert als citaten in Vlaamse ArturromansGa naar voetnoot35 en verder de Enaamse codex - en dat is geen autograaf - die de tekst fragmentarisch heeft bewaard. Waar ik vroeger geneigd was dit werk als een hoftekst te beschouwen, een werk waarin een leermeester zijn jonge edelen-in-opleiding vermanend toespreekt, is dit in tegenspraak met de niet te miskennen koopmansdimensie die in het werk aanwezig is, tenminste als we de Comburgse versie ter zake als getuige mogen betrouwen. Raadgevingen als ‘Indien je koopman bent of klerk die naar Parijs rijdt, reis dan niet 's nachts’ (vv. 698-700), of ‘Of je voedsel of andere zaken koopt, je moet op hoofse wijze overeenkomsten sluiten’ (vv. 708-711) laten aan duidelijkheid niets te wensen over.Ga naar voetnoot36 Verder is er de | |
[pagina 131]
| |
nuchtere (door geld bepaalde) motivatie in bijvoorbeeld het volgende advies over gastvrijheid: Die tote di comen, ontfancse wale,
Ende antwoert hem met scoenre tale:
Want scone tale sone cost niet...
(vv. 773-775)Ga naar voetnoot37
En vooral is er de gedachte dat zielenadel boven bloedadel te verkiezen is, in de Enaamse versie scherp verwoord als volgt: [Zo]ne noch so hoer na mi
Van desen dat hic hier segge di
Hic prise meer de edelhede
Van herten ende van goeder zede
Dan edeleden van gheslachten
Die op de ducht niet ne achten
Du waers mi lieuer ens lodders sone
Tien dattu waers ter duegt gewone
Ende wel ghesedt ende wel behindech
Ende oec houesch ende wel gesinnech
Dan du waers ens grauen sone
Ende ter duegt niet wars gewone
(vv. 327-338).
Ook in het Boec van Seden blijken hoofs en hof niet zonder meer samen te vallen, wat nog duidelijker blijkt uit de sterke nadruk op geldbekommernis en arbeidsethiek in de volgende passage: Die niet ne heeft hi es onwaert
Nv pijndi sone dattu werts waert
Eist met ambachte te ghenerne
Of met copene so winne gherne
El werthet sere te sure tghoet
Want diere om pijnt hi es vroet
(vv. 295-300),
en nog: Men wint den penninc menechwaef
Omme dat menne heeft als mens bedarf
Want de penninc hi es groet here (...)
Hic radem diene met eren winnen mach
Dat hine winne op elken dach
Dies pennigs niet heeft of ne gart
[...]e warelt hi es onwaert
(vv. 303-316).
| |
[pagina 132]
| |
En er is, last but not least, de kritiek van de historici. Is het denkbaar dat de stadselite in Vlaanderen, in de dertiende eeuw het sterkst verstedelijkte gebied van Europa, helemaal buiten de cultureel-intellectuele sfeer viel en de hoofse modeliteratuur van die dagen compleet links liet liggen? Walter Prevenier vindt dat een absurde gedachte. Hij wijst op de ontwikkeling van stadsscholen te Gent in de twaalfde eeuw. Vanaf de dertiende eeuw kunnen bepaalde welgestelde burgers, de ‘otiosi’, van hun renten leven en er met veel geld en evenveel tijd een prachtlievende levensstijl op nahouden die vergelijkbaar is met die aan de adellijke hoven. En vooral is er het voorbeeld van de confreries in Atrecht, waar in de dertiende eeuw literaire genootschappen bestonden die binnen een stadscontext intens actief warenGa naar voetnoot38. Binnen deze milieus deed zich een dubbele beweging voor. Tegenover de hoge adel nam de stadselite m.b.t. de volkstalige literatuur een houding aan van admiratieve imitatie; tegenover het ‘gemeen’ functioneerde die literatuur als statussymbool, waarmee men zich scherp van het gewone volk kon differentiëren. Aanleiding om indertijd tot hoofse literatuur aan adellijke hoven van tweede rang te besluiten, was de idealiseringstendens in vertalingen en bewerkingen vanuit het Frans. Laten we deze tendens - overduidelijk aanwezig in de door Van Oostrom onderzochte Lantsloot vander Haghedochte, een Vlaamse bewerking van omstreeks 1250 - even onderzoeken in Floris ende BlancefloerGa naar voetnoot39. Janet van der Meulen heeft recentelijk aangetoond hoe de meest in het oog springende aspecten van hoofs gedrag in Diederics bewerking te maken hebben met de dagelijkse omgangsvormen. Het zijn kleine wijzigingen, die nochtans een nadrukkelijker belangstelling voor deze gedragscode verraden dan in de Franse brontekst. Diederic maakt bijv. duidelijk dat hoofse mensen elkaar dienen te begroeten en hoe dat dan moet gebeuren, hij legt sterkere klemtonen op het gastvrij onthaal, op dank- en afscheidsformules. Bovendien worden tafelmanieren, tafelschikking en volgorde van bedienen herhaaldelijk belicht. Maar bovenal verheldert de dichter welke waarden en deugden aan waarlijk hoofs gedrag ten grondslag liggen. Van der Meulen trekt hieruit, geïnspireerd door Van Oostrom, het traditionele besluit dat Floris ende Blancefloer een spiegel van | |
[pagina 133]
| |
hoofsheid is, functionerend binnen een adellijk hofmilieu. Voor elk lid van de in sociaal opzicht zo pluriforme hofgemeenschap heeft deze hoofse bewerking iets ter lering te biedenGa naar voetnoot40. Na de vorige bedenkingen aarzel ik. Zou het niet kunnen dat de lering, die onmiskenbaar in dit werk aanwezig is, zich ook tot een ándere publieksgroep richt? Een elitair publiek dat bewonderend opkijkt naar de verfijnde levensvormen van de hoogste adel en deze gedragscode wil leren en overnemen, m.a.w. groepen van nieuwe rijken die door koopmanschap prestige en macht hebben verworven en in hoofsheid met die adel willen wedijveren? Daarop zouden bijv. de sterkere klemtoon op geld kunnen wijzen en de explicitering door Diederic dat logies in een herberg moet betaald wordenGa naar voetnoot41. Ik wil bijgevolg niet uitsluiten dat Diederic van Assenede onder zijn geïntendeerde publiek ook welgestelde burgers en patriciërs verondersteldeGa naar voetnoot42. Zou bijv. de in het begin genoemde Gentse poorter Henric van den Putte niet tot Diederics publiek hebben behoord? Het is, hoewel onbewijsbaar, een aantrekkelijke gedachte binnen het interesseveld van dit colloquium, maar we moeten hem dan wel zien naast clerici en ridders... Wellicht hebben we in het verleden de grenzen tussen hof en stad te sterk aangezet en te weinig oog gehad voor de vele verbindings- en invloedslijnen die edelen en stedelingen samenbrachten. | |
Terug naar af?Bij nader toezien is de stad in Vlaamse ridderromans overigens nadrukkelijker aanwezig dan we vaak hebben aangenomenGa naar voetnoot43, zelfs in ridderromans met een queeste-structuur. Zo wordt bijv. in de Roman van de ridder metter mouwen de stad voorgesteld als een centrum waar geleerdheid kan worden verworven; van het hoofdpersonage wordt immers gezegd: | |
[pagina 134]
| |
Hi was clerc ende hadde geleert
Ter stede dar menne vant
Dat was te doure in ingelant
Hi ginc ter scole .x. iaer
(vv. 164-167)Ga naar voetnoot44.
Moeten we ons na deze kritische bedenkingen - het is in grote mate een flinke dosis zelfkritiek - maar overgeven aan algehele twijfel en berusting in onze onwetendheid? Toch niet. Ik geloof dat het heilzaam is geweest om de grenzen van het historisch literair-sociologisch paradigma te verkennen, maar dat het evenzeer wijs is om toe te geven dat met een kop- en staartloze epiek als de Middelnederlandse in de dertiende eeuw de band met reële functioneringsmilieus zelden te bewijzen is. En vooral meen ik uit dit alles te kunnen afleiden dat dichters als Diederic van Assenede een breder geïntendeerd publiek op het oog hadden dan enkel een hoogadellijk hofpubliek. Daarmee kom ik uit op de bevindingen van Bart Besamusca voor de Moriaen (Vlaanderen, tweede helft dertiende eeuw) en van Walter Prevenier, die stelt ‘that most medieval literature was not intended for just one segment of the reading public, but was multifunctional’Ga naar voetnoot45. En zelfs bij Van Oostrom ziet men barsten in de theorie van de hofliteratuur voor de hoge adel. In 1993 gaf hij commentaar bij een vers uit Lantsloot vander Haghedochte, waar sprake is van het hof als de plaats waar ‘goede liede comen’ (v. 5554). ‘Goede liede’, zo meende hij, is een gangbare uitdrukking voor notabelen, met name uit de stad... En voegt hij er vragenderwijs aan toe: ‘Houdt op deze wijze zelfs de statige, hoofse, ridderlijke Lantsloot vander Haghedochte met een bewust vage aanduiding als “ware elite” (“ons soort mensen”) de deur voor stad en burgers op een kier?’Ga naar voetnoot46 In 1996 pleitte hij voor een brede publieksgroep met betrekking tot Maerlants oeuvre en noemde hij de vraag of bepaalde werken voor de adel dan wel voor de burgerij bedoeld waren, een onvermijdelijke kinderziekte waar de Medioneerlandistiek overheen | |
[pagina 135]
| |
gegroeid mag hetenGa naar voetnoot47. En tijdens de voorbereidende redactie-vergaderingen voor de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur ging hij een jaar geleden nog verder in die richting en werd duidelijk dat de ‘huushont’ op de ‘jachthond’ weer volop terrein aan het veroveren is. Dat deze ommekeer in de geesten een ‘terug naar af’ is, geloof ik niet. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen hoe we een aantal intern literaire en receptie-esthetische fenomenen met het multifunctionele karakter van de Vlaamse wereldse literatuur kunnen verbinden: de snelle verspreiding onder de Vlaamse stadselite van een hoftekst als bijv. Maerlants Spiegel Historiael, de ironische dimensie in een aantal van deze teksten, de gelaagdheid van de receptie bij het geïntendeerde publiek, enzovoort. En beslist noodzakelijk is het om de Vlaamse casus te vergelijken met de situatie in Brabant en Holland in de dertiende eeuw. Zo blijft er - ondanks de turbo-dynamiek van ons vak - werk aan de winkel. |
|