| |
| |
| |
Ter bruilofte van monsr. Jakobus Kops
En juffrouw Elizabet Barnaart.
DE zoomer, die gereed stond om te scheijen,
Verliet de kust, niet zonder droevig schreijen,
Als of ze treurde in't reizen, na een Land
Van andre lucht en daar het feller brand;
Ze ging Athene in haar verderf bezoeken.
De Herfst quam in de plaats, bestuwt met boeken,
En bragt de lust tot leezen weer ter baan,
Die door de zoomerwarmte scheen vergaan;
Maar wat voor stof men Kops had aangepreezen,
In Haarlem was zijne eenige uitgelezen,
Het jongste kroost van Barnaart; ene maagd
Daar't Stamhuis, om haar zeeden, roem op draagt:
| |
| |
Die was alleen zijn uitterste verlangen,
Daar van had hy de wet der liefde ontfangen,
Door Vrouw Natuur in't herte gegraveert,
Die niemand als vrywillig leeft en leert.
Hy zag haar als een konstig beeld geteekend,
Zoo weetende als zachtmoedig, en welspreekend.
Schoon als de Lentezon die 's morgens praalt,
Wanneer ze langs bedaude beemden straalt:
Of als het bloemperk, opgefiert met roozen,
Daar purpre tulp en hyasinten bloozen,
Gekleed in blauwe en witte lieverei,
Of angelier, in kleuren veelerlei.
Dit lieve beeld, van leevend Elp gedreeven,
Dat Jakob gaf een nieuw en frisser leven,
Bragt, boven ordre, in't stuure herfstsaizoen,
De Lentelucht, getoit met lieflijk groen.
Hare oogen, die van zuivre glansen blonken,
Deên de aderen in Jakobs borst ontvonken;
Gelijk Apol des zomers 't land verquikt,
Dat's winters, door de koude, scheen verstikt.
Haar schoonheit en bevalligheit van zeeden,
Verbonden hem tot diep ontzag, met reeden;
Maar als haar ziel en geeft, ter deugd gezint,
[Zoo 't schoone goud zich op de toets bevind,]
| |
| |
Hem voorquam, nu gezuivert van gebreeken,
Wierd hy in liefde en yver gantsch ontsteeken;
Des zijne vryheid, flus nog onbelet,
Gevangen werde in 't aangenaamste Net.
Vrouw Legy, die zijn hart weleer bekoorde,
Na wiens gezang hy gansche dagen hoorde,
En Ardassette en Wilde, kloek van aard,
En Tanni; elk was hem nu minder waard.
Voor Barnaart stond, zie hoe de tijden loopen!
De bruidegom met bei zijn armen oopen.
Al wierd hy van Kabesse eens aangerand,
Elizabeth won steets de boovenhand.
Zoo sterk werd Kops, in zijn geneegentheeden,
Van haar gezicht, al streelende, bestreeden.
De Trouwlust, die hem nimmer heevig drong,
Wierd vlot; en 't hert quam vloeiende op de tong.
De koopmanschap, het wit van zijn bedrijven,
Moest, voor dien tijd, vertraagt of achter blijven.
Wien ziet niet dat al't bywerk hem verveelt,
Daar liefde het gemoed en zinnen streelt?
Die schrandre Kops, in koopverstand ervaaren,
Begeeft zich in een storm van minnebaaren,
Daar hen de diepte en droogte is onbekent,
Noch geen kompas hem wijst waar hy belend.
| |
| |
Maar alle vreeze is wederom benoomen,
Nu hem zijn bruid, behulpzaam, by zal koomen.
Dat's troostelijk, en 't heeft zijn goed bescheid
Dat zij hem red in die verleegenheit.
Is 't waar, en weet gy 't zeeker zoo te vinden?
En houdge koers? en zijn't al voordewinden?
'tMoet donker zijn daar gy verdwaalen zult.
Hier heeft Minerve en Cithere de schuld.
Zoo hebben deugd en liefde alleen vermoogen,
Dat Barnaart, door uw gaaven, wierd bewoogen:
Oh Jakob! gy krijgt zulk een zonneschijn,
Dat deeze Herfst mag uwe Lente zijn.
Al wat Ge ziet en 't geene u koomt ontmoeten,
Zijn niet als maagdeliefjes voor uw voeten,
Violen en de riekende kamil.
De tijd verschaft nu weelde na uw wil.
En Haarlem, eerst het Paradijs geheeten,
Kan uwe bruid u helder doen vergeeten:
Gelijk zy, die u als haar ziel bemind,
Haar blijdschap in haar 's bruigoms liefde vind.
Dat Amsterdam uw namen zie vergrooten
Door Telgen, aangequeekt tot disgenooten,
Daar's ouders deugd en brave zwier in blijk,
En gy vernoegt meugt leven, dat is Rijk!
|
|