Christelijck vermaeck(1645)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrijbestaende in verscheyden stichtelijcke rijmen en gesangen Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Tot Godt om Heyl. Aenmerckinghe en bedenckingh, over Psalm XXXIX. vers 9. en 10. ICk, die vol van grove sonden legh geswachtelt in'et vuyl Van der sonden kuyl, Kome tot Godt aenghetreden, Met ghebeden. Slaeck de banden, mijn Verlosser, en ontbint mijn angstig hert Van sen groote smert, En laet my doch niet bespotten Van de Sotten: Want 'er boos vergifte monden, tot den laster afgericht, Snerpen als een schicht, [pagina 98] [p. 98] Door de leden heen ghedronghen: Soo zijn tonghen Vande in-de-vuyste-lachers over yemants struyckelvoet O! te trotsen moet. Godt en sal gheen Mensch verstooten, Noch ontblooten Van sen lieffelijcke gunste, als den Sondaer hem verneert En van 't quade keert. Laten d'Heyl-benijders grimmen Als de Simmen: Ick sal swijgen, hoese scherssen, hoese spotten, wesen stil, Is 't mijn Heylandts wil, En sal op den Heere bouwen Mijn vertrouwen: Want God sal het wel beschicken, ende maken datter teem Haest een eyde neem: [pagina 99] [p. 99] Daerom al die my bespotten Zijn maer Sotten. EEn zedigh hert wordt wel verleydt: Door onbedacht' onachtsaemheydt: Wanneer sen ziel nu is bedruckt, En schier als uyt 'er self gheruckt. Het is of onverstandt of nijdt, Die't droeve hert sen feyl verwijt: Hoe grof de sonden zijn gheweest, Met soentse door een laghen gheest: Godts zeghen, boet, en waer berouw Maeckt gladt die diep ghekreuckte vouw: Hoe seer de ziele is besmet, Godtsvrucht die maecktse weder net. Liever. Vorige Volgende