| |
| |
| |
aelwaelen = knorren. |
anhaelen = enteren. |
ankomen (enen) = op iemand afkomen. |
aensicht hebben = gericht zijn. |
ansprekinge = aanspraak. |
anstel = opzet. |
anstoet = aanval. |
antellen = in betaling geven. |
aessaeck = tas. |
abelheyt = bekwaamheid. |
abject = laag. |
absolutie = ontslag. |
abuys = vreemde zaak. |
achterdacht = vrees. |
achterdeel = nadeel. |
achterhouden = zich achteraf houden. |
adheresse = bijval. |
adjunckt maecken = deelnemen. |
advenant (naer) = naar verhouding. |
afbreken (hem) = zich losmaken. |
afsien = gezicht uit de verte; weerzin. |
afslaen = afnemen. |
aiuwyen = ajuin. |
acceleren = bespoedigen. |
accort = eensgezindheid. |
alimenteren = onderhouden. |
alleen = tegelijk. |
allegeren = aanvoeren. |
alleyncken = allengs. |
alleleens of = even alsof. |
als = alles. |
alsoe = of. |
alst = totdat. |
altijts niet = volstrekt niet. |
ammerael = admiraalschip. |
an-, zie aen-. |
an ende an = de een voor, de ander na. |
anderde = tweeën. |
antiffene = antiphoon. |
apostaet = afvallige. |
apostille = kanttekening op een rekwest. |
apparentelick = waarschijnlijk. |
appliceren = aanwenden. |
arbitraal = scheidsrechtelijk. |
armatuer = wapentuig. |
arremoede = ongeluk. |
arrest = het tot staan brengen. |
arresteren = bestellen. |
assecuratie = zekerstelling. |
assignatie = aanwijzing tot betaling. |
astagier = gijzelaar. |
aviis = zienswijze. |
|
baken = seinvuren afsteken. |
bar (n)linck = brandstof. |
bassen = een soort veldgeschut (273). |
bast = strop. |
bedaerd = onbewogen. |
bede = collecte. |
bedexele = deksel. |
bederven = te gronde richten. |
bedremmen = in het nauw brengen. |
bedrijf = macht. |
bedwingen = overweldigen. |
been (op de) = op stap. |
begaen = bezoeken. |
begeren = vragen. |
beginsel = begin. |
begraven = verschansen. |
begripen = aannemen; aanvatten. |
beheymst = geheim. |
behelpen(hem)=in zijn onderhoud voorzien. |
behensen = beheinen. |
behouden = met behoud van. |
bekennen = herkennen; erkennen. |
bekeren = keren; aanwenden. |
beclach = blaam. |
beclappen = verklappen. |
becloeven = verarmd? (283, 731). |
becomen = bereiken; vergaan. |
becommeren = bezig zijn met. |
becrachtigen = overweldigen. |
becrencken = verzwakken. |
beliën (hem) = zich tevreden stellen. |
beloven (hem) = reden tot tevredenheid hebben; zijn tevredenheid uiten. |
bemorwen = vermurwen. |
ben = bende. |
bequaem = schoon. |
berechten = bezorgen; bedienen. |
beroepen = naroepen. |
berommen = beroemen. |
berrezaen = partizaan, een soort hellebaard (675). |
berrie = draagbaar. |
berunnen = bestormen. |
besaticheyt = rust. |
besceidelick = duidelijk. |
besceit = bewijsstuk; bericht. |
beschrijven = aanslaan; in beslag nemen. |
| |
| |
bescromenisse = vrees. |
bescutten = afweren. |
besegeltheyt = gezegeld stuk. |
besetten = vastzetten; vaststellen; belegeren. |
beslaen = in beslag nemen; inrichten. |
besloten = ingesloten, verbonden zich te houden aan de clausuur van het convent. |
besluten = samendringen. |
besoucken = onderzoeken; ondervinden. |
besogneren = beraadslagen. |
besorchen = verzorgen. |
bespotsel = spot. |
bespreck = afkeuring. |
bestaen = aanpakken. |
bestellen = bezorgen; orde stellen op. |
bestellinge = opdracht. |
beswaeren = verzwaren. |
bet = meer. |
beteest = verward. |
betrappen = machtig worden. |
bevelen = toevertrouwen. |
bevreden = tot rust brengen. |
bewaren = voorzien van. |
bijsetten = leveren. |
bijstant = wapenstilstand. |
bijster = ongelukkig. |
blanck = ¾ stuiver- of 6 duitstuk. |
blijven = sterven. |
bloet = familie. |
bloocheyt = lafheid. |
bloot = kaal; zonder kleren; ongewapend; beroofd. |
bloetelijck = openlijk. |
blootgheven = openbaar maken. |
boeten = verbeteren; beteren. |
boyer = boeier, klein soort koopvaardijschip. |
boling = worst. |
bolster = strozak. |
boom = sluitboom (o.a. in de haven). |
boots(chip) = grote zeilboot, jacht. |
bootscap = zending. |
borsten = barsten. |
bosch = vuurroer. |
bou = oogst. |
bouwerie = bouwgrond; boerderij. |
boven = in weerwil van. |
bovenen (van) = uit de Zuidelijke Nederlanden. |
boxkens = wijde leren laarzen. |
braef = flink. |
braspenninck = zilveren munt ter waarde van 10 duiten. |
breiden = breidelen. |
breken = afbreken. |
broetknecht = inwonend knecht. |
bruggen = een brug slaan. |
buyren = gezamenlijke inwoners. |
buytenmoeder = niet besloten moeder bij de Clarissen. |
buytensuster = niet besloten zuster bij de Clarissen. |
bulte = bolster, strozak. |
|
cyborie = kelk voor het bewaren van de hostie. |
C, zie K. |
|
dach = uitstel van betaling. |
dachvaert = tocht; onderneming, dagvaart. |
damloeper = pakschuit. |
dammen = afdammen. |
dangier = zwarigheid. |
dartenheyt = wellustigheid. |
dat = wat. |
deel = plank. |
deerlick = droevig. |
degen (te) = uitstekend. |
decksel = bedekking. |
demolieren = vernietigen. |
denuncieren = aankondigen. |
derhalf = 2½. |
deuts = duiten. |
diefleyder = dienaar van de schout. |
diens maken = aan het verstand brengen; wijs maken. |
diep = haveningang. |
diepsinnich = nadenkend. |
dier = duur. |
dijck = verblijfplaats voor wie van elders is verjaagd. |
dijck lopen (den) = rondzwerven. |
dylay = uitstel. |
discort = overhoop. |
dispensier = huisbestuurder bij de Minderbroeders. |
dissipatie = verstrooiing. |
dyvoere = plicht. |
doen = geven. |
doen hebben (te) = van node hebben. |
doens = toen. |
doleren = klachten indienen. |
donatinne = lekezuster. |
doochde = weldaad. |
dorre = mager. |
dorven = behoeven. |
dreest = braak. |
driestal = driepotig krukje. |
dubbelt = dubbelhartig. |
duyfhuys = duiventil. |
dul = gek. |
dwael = handdoek. |
dwalen = zich vergissen. |
|
eenig = eenzaam. |
eensdeels = gedeeltelijk. |
eercauwen = herkauwen. |
eerlick = deftig; luisterrijk. |
| |
| |
eerst = terstond. |
elemosinier = aalmoezenier. |
emende = boete. |
ente = jonge boom. |
evel = euvel; ziekte. |
ewich = eerzaam; voortdurend. |
exacerbatie = verbittering. |
exactie = invordering van belasting. |
extirperen = uitroeien. |
|
fabule = verdichtsel. |
factioos = behorend tot een factie of partij. |
factoor = tussenpersoon; aandrijver. |
falgieren = afnemen; in gebreke blijven. |
falie = sluier; huik. |
familie = gevolg. |
faute = bedrog. |
feyt = misdrijf. |
fijn = einde. |
fineren = opbrengen. |
flacteren = strelen; misleiden. |
foreren = inkwartiering hebben; inkwartiering krijgen; inkwartieren; fourageren; doorboren. |
forneeren = voorzien van. |
forseren = beschadigen. |
fortelicie = versterkt punt. |
fortsch = geweld. |
fortse = geweld. |
frequentacie = verkeer; omgang. |
frequenteren = in grote getale bezoeken. |
fruchten = vrezen. |
fueeren = plechtig beloven. |
|
gaen op = richten op. |
gaerden = plunderend het land afgaan. |
gadoop = nooddoop. |
geacerbeerd = verbitterd. |
gebind = dwarsbalk. |
gebruycken = iemands omgang genieten. |
gedencken = gedachte. |
gedenckenisse = herinnering. |
gedweech = gedwee. |
gehengen = toestaan. |
gehouden in = verplicht aan. |
gelaten = verlaten. |
gelaten (hem) = zich houden. |
geley = galei. |
gelijden (hem) = het uithouden. |
gelochgent = afvallig. |
geloof = belofte. |
gemack = rust; vrede; verzorging. |
gemeen = gemeenschappelijk. |
gemeenlick = algemeen. |
gemeens = omgang. |
gemoe = toestemming; voor een ander gunstige stemming. |
gemoet vinden (in haer) = tegenkomen. |
gemoot = van moede. |
genaken = zich verwerven. |
generen (hem) = zich gedragen; in zijn levensonderhoud voorzien. |
genouch = bijna; in hoge mate; in staat. |
gepassiit = gebeten. |
geperstheyt = benauwdheid. |
gerecht = hostie. |
gereede = toebereidselen. |
gereet = zonder voorbehoud; contant. |
gereets = terstond; stellig. |
gerufte = gerucht. |
gesaticheyt = rust. |
geschickt = voegzaam; gepast. |
getreiunt = afgericht. |
getroost (met volgende genitief) = kalm afwachtend. |
geval (bij) = toevallig. |
gevangen = gevangenis. |
gevanckelick = op de wijze van een gevangene. |
geweer = strijd; wapenen. |
geweldelick = gewelddadig. |
geweldich = machtig. |
geweldigher = overweldiger. |
gewesen = verduren. |
gewield = gesluierd. |
ghewillich = ijverig voor de goede zaak. |
gewreul = tumult (450). |
gicht = jeuk; zin. |
goodshuysen = kerken en liefdadige inrichtingen. |
goetlick = minzaam. |
goteling = klein kanon; licht geschut. |
grassoeren = rondgaan. |
grave = schop. |
greyn = graan. |
griend = strook grond met bomen beplant. |
grijns = masker. |
groente = loof. |
gronderen = doorgronden. |
groot = muntstuk van ± ½ stuiver. |
groetelick = met aandrang. |
grootmoedicheyt = overmoedigheid. |
groten = schatten. |
guardiaen = hoofd van een minderbroeders convent. |
guygel = bittere spot. |
|
haeckschut = zwaar geweer, klein kanon; de persoon, die dit bedient. |
haestelick = plotseling. |
haest(ig) = snel. |
haesticheyt = overijldheid. |
habijt = kostuum (zowel geestelijk als wereldlijk). |
hagelschut = klein oorlogswerptuig; de persoon, die hier mee bewapend was. |
hals (op den) = op halsstraf. |
hant = handschrift. |
| |
| |
hant (over die) = teveel? (322, 554). |
handen trecken (ten) = ter hand nemen; in zijn macht brengen. |
hantreycken = hulp. |
hangles = hengsel. |
harnes = wapenen. |
hart = gemoed; lust. |
hart (goed) = moed. |
hart nemen (ter) = moet vatten; zich (iets) aantrekken. |
hartelick = van harte; hevig. |
hartich = moedig. |
hartsteen = harde bergsteen, arduin. |
haetich = afschuwelijk. |
have = bezitting; goederen. |
hebben = houden. |
hebben (hem) = zich gedragen. |
heen (van) = van hier. |
heer = leger. |
helbaerd = bijl met lange steel. |
helmet = helm. |
henge = eng; dicht. |
heuck = huik, mantel, die over het hoofd wordt gedragen. |
hierlantsch = inlands. |
hisschen = ophitsen. |
houfslach = wachtpost. |
houck = plaats; streek; huik. |
hoet = hoed, inhoudsmaat voor koren. |
hoyoogst = hooibouw. |
hock = hooiopper. |
holbolch = holderdebolder? (726). |
hollen = op hol zijn. |
hoocheyt = hoge overheid. |
hoochen = heugen. |
hoemoet = overmoedige daad. |
hoop = troep. |
hoosch = hoofs. |
hopman = kapitein. |
hopsack = zak voor hop. |
horde = schanskorf. |
horn = hoek. |
houden van = zich storen aan. |
houder zijn = behoudend zijn. |
hoveren = grote verteringen maken; het hof maken. |
huysluyden = boeren. |
hulck = groot koopvaardijschip. |
hullen = huldigen. |
|
yetlick = iets. |
imbreck = doorbraak. |
ymmers = in ieder geval. |
impressie = aanval; druk. |
impugneren = bestrijden. |
in sijn = ingenomen zijn. |
indaerich = nadenkend (278, 710). |
indachtich = gedachtig. |
inganck = weg tot iets. |
ingedaert = verbijsterd. |
injurieeren = onrecht aandoen. |
inlopen = het water doorlaten. |
insien = aanzien; staat. |
interciperen = onderscheppen. |
interest = schade. |
interturberen = in verwarring brengen. |
invaderen = invallen. |
invectiven = scheldwoorden. |
inventereren = inventariseren. |
|
jaerdach = termijn van een jaar. |
jammer = leed. |
joecken = jeuk. |
jugeren = oordelen. |
justicie doen = doodvonnissen ten uitvoer leggen. |
juweel = kostbaarheid. |
|
campelick = hachelijk. |
cappen = in stukken hakken. |
caproen = kap. |
cartouwe, zie cortouwe. |
cas = geval. |
cativicheyt = rampzaligheid. |
catte = belegeringswerktuig tot het slingeren van stenen. |
cauteel = borgstelling, voorzorgsmaatregel. |
cautie = borgstelling. |
kennen = erkennen als. |
kennip = hennep. |
kennisse = getuigenis. |
kersten = doop. |
killen = kielhalen. |
kinnebacken = wang. |
kyvaedse = gekijf. |
claergie = cleregie, geestelijkheid. |
kleeden = inkleden van geestelijken. |
cleynicheyt = vernedering. |
cleynmoedicheyt = versaagheid. |
clenet = kleinood. |
clouckheyt = slimheid. |
cloot = kogel. |
cluyver = gerechtsbode. |
knagen = tobben over. |
knecht = soldaat. |
knoersen = kraken. |
knoetsen = vernielen. |
cnonick = kanunnik. |
knoosten, zie knoetsen. |
koere = keus. |
collacie = lichte avondmaaltijd; bespreking. |
collegie = convent; kapittel. |
colligeren = verzamelen. |
commissiebroot = grof soort brood voor de soldaten. |
commitatie = afvaardiging. |
communiceren = communie houden; verstandhouding hebben. |
| |
| |
complacentie = welbehagen. |
compleet = laatste kerkdienst van de dag, omstreeks 7 uur in de avond. |
compositie = verdrag. |
comprimeren = bedwingen. |
compunctie = berouw. |
confederatie hebben = deelnemer zijn. |
confedereren = samenzweren. |
confereren = vergelijken. |
confortacie = troost. |
confuys = verward; verwarring. |
confunderen = verstoren. |
consistorie = rechtbank van de officiaal des bisschops. |
constringeren = dwingen. |
conterfeyten = namaken; misvormen. |
contraricheyt = tegengesteldheid. |
convehieren = begeleiden. |
converseren = verkeren. |
convoy = oorlogsschip ter convooiering van onbewapende schepen. |
coemenscap = handel. |
coors = koers. |
coppel = troep. |
coeren (hart) = weit, tarwe, rogge of gerst (in tegenstelling tot weec coeren = haver). |
cordiael = lijfwacht? (196). |
cort = spoedig. |
cortelinck = onlangs. |
cortouwe = kanon. |
cost = levensbehoeften. |
cost houden (sijnselfs) = in zijn eigen levensonderhoud voorzien. |
costelick = duur. |
cranckelick = grievend. |
cranckheyt = zwakheid. |
crencken = schaden. |
crop = gemoedsaandoening in de krop. |
cruysoffel = kazuifel. |
cruyssen = pijnigen. |
cuerts = koers. |
cure = pastoorsplaats. |
|
laeg = hinderlaag. |
labberdaan = zoute vis. |
lant lopen (achter) = door het land zwerven. |
landen harwerts over = de Nederlanden. |
lantwinninge = vrijheid om ongedeerd en in het bezit van zijn goed in het land te vertoeven. |
lapsalver = kwakzalver. |
lasteren = ten laste leggen. |
lastig = zwaar. |
laten = in de steek laten. |
ledich = werkeloos. |
leech = werkeloos. |
leeckbroeder = conventuaal, die niet deelneemt aan de koordiensten. |
leecksuster, zie boven. |
letanie = smeekgezang. |
leufen = luifel. |
leven = handelen naar welbehagen. |
leveren = overleveren. |
licent = vergunning tot het drijven van handel. |
licentiaet = drager van een academische graad. |
licentieeren = ontslaan; de gehoorzaamheid opzeggen. |
lijden = bekennen. |
lijden sijn (te) = medelijden hebben. |
lieflick = kalm. |
lijftocht = levensonderhoud; levensmiddelen. |
liggen = verblijf houden. |
lindewebbens = linnen weefsels. |
lissen = blussen. |
lof = onderdeel van de kerkdienst na de vesper of compleet. |
loonen = leunen; vergelden. |
loepen = verlopen. |
loepen = in ballingschap zijn? (275). |
loos = leus. |
loot = loden kogels. |
losa = leus. |
luysteren = fluisteren. |
|
macht = kracht. |
maken = klaarspelen. |
malen = zeuren. |
maligneren = kwaaddoen. |
margen, zie morgen. |
marren = ophouden. |
marsch = houten vlak om de mast, waar de hoofdtouwen worden gespannen. |
medzen = metselen. |
meest = hoogst. |
meesteren = heelkundig behandelen. |
mey = meiboom. |
meyen = maaien. |
mendallen gheen = volstrekt geen. |
mendiceren = bedelen. |
mennisten = doopsgezinden. |
merkelijck = duidelijk. |
merren = talmen. |
messe komen (te) = gaan vechten. |
mijden = schuw zijn. |
min = minder. |
mindelick = uit liefde. |
misbaar = treurige toestand. |
misbruycken = misdoen. |
miserere = liturgie bij lijkdiensten. |
misoorde = wanorde. |
missaecken = ontkennen. |
missen = het onderspit delven. |
misseschip = mestschip. |
misval = ramp. |
misvallen = ongelukkig. |
| |
| |
mitigeren = verzachten; matigen. |
moelickheyt = aandoen van last; moeite. |
moes, zie wermoes. |
moescoppen = stropen. |
moet gripen (enen) = moed vatten. |
moeten = ontmoeten. |
mogen = kunnen uithouden; vermogen. |
moytsel = last. |
molest = belemmering. |
monichen = de communie geven. |
mont (wuyt die), zie wuytmondich. |
montsmeringe = het zoet houden. |
montsoetinge, zie montsmeringe. |
mooscoppen, zie moescoppen. |
morgen = landmaat van ongelijke grootte (verhouding bunder: morgen, 3: 2). |
motiif = zin. |
muyl = muildier; muilezel. |
munsteren = monsteren. |
murmureren = morren. |
|
naeme crigen (sijn) = op zijn verhaal komen. |
naers = aars. |
nachtmaal = avondmaal naar Protestants gebruik. |
namentlick = met name. |
natueren = tieren. |
nederleggen = vernietigen. |
nederslach = daling van prijs. |
neerslaen = verootmoedigen. |
niet = niets. |
nonne = conventuaal, die deelneemt aan de koordiensten. |
noon = middagtijd. |
Noordelant = Holland benoorden het IJ. |
noot = voordeel. |
nootlick = van node; door de nood. |
|
obedientie = gehoorzaamheid; toestemming. |
obsides = gijzelaren. |
oefenen = op proef stellen. |
ofdoen = afwijzen. |
officians = opdrager van de mis. |
officie = dienst. |
officier = schout. |
ofgescheyt = scheiding. |
ofhandich maecken = van de hand doen. |
ofloepen = veroveren. |
ofschey = verlating. |
ofsetten = afslaan; verwijderen. |
ofsien, zie afsien. |
ofslach = afslachting. |
ombedenckelick = ondenkbaar. |
ombehendich = ruw. |
omdat = opdat. |
omdecken = ontbloten. |
ommeganck = processie. |
omringelen = omringen. |
onbeschicktheyt = wanorde. |
onbesochtheyt = onervarenheid. |
onbreken = mankeren. |
onbruyck maken = het bezit verhinderen van. |
ondecken = zijn dak kwijt raken. |
onderbrengen = onderwerpen; ten onder brengen. |
onderdoen = het gebruik van iets geven. |
onderhouden = houden; ondersteunen; klein houden; onderdrukken. |
onderroyen = roeiende de weg afsnijden. |
ondervouchen = schikken. |
onderwijlen = soms. |
onderwinden (hem) = zich zetten tot. |
oneffen = onbehoorlijk. |
ongedompte = afval? (393). |
ongeduerig = onbestendig. |
ongeld = belasting. |
ongenade = wreed. |
ongenade = beroering. |
ongesien sijn = lelijk of slecht uitzien voor. |
ongetroost = zonder vertrouwen op. |
onheblickheyt = ongepastheid. |
onkundich = onbekend. |
onlanx = binnenkort. |
onlijdsaemheit = ontevredenheid in tegenspoed. |
onmoede = vijandige gezindheid. |
onreden = onbehoorlijk. |
onroer = beroerte. |
onscult = verontschuldiging. |
onschult (tot haer) = onschuldig. |
onset = bevrijding. |
ontbieden = door een bode laten weten. |
ontdoen (hem) = zich voordoen. |
ontduysteren = onthouden. |
ontgaen = te buiten gaan; een misstap doen. |
ontgeven = uit het hoofd praten. |
onthalen = weghalen. |
onthouden = zich voeden. |
ontiecheyt = vuilheid. |
ontmoet = vijandelijke ontmoeting. |
ontraden = beletten. |
ontreden (hem) = zich in rechte vrijmaken van. |
ontroeren = zijn roer verliezen; zijn roer doen verliezen. |
ontscamel = schaamteloos. |
ontsegge = afwijzing. |
ontseggen (enen) = met iemand breken. |
ontset = hulp. |
ontsetten = verdrijven; van het rechte pad brengen; doen instorten. |
ontsicht = ontzag. |
ontsien (hem) = tegen de moeite van iets opzien; beducht zijn. |
| |
| |
ontsteken = aansteken. |
ontvallen = afvallen. |
ontvrijden = van zijn vrijheid beroven. |
onversichtelijk = onverwachts. |
onversienlick = onverwachts. |
onversproken = onberispelijk. |
onverstant = twist. |
onwaerdeerlick = onschatbaar. |
onwille (tot haeren) = tegen hun zin. |
oelick = ellendig. |
oerber = voordeel. |
oorde = gesloten formatie. |
oeren opsteken (de) = moed vatten. |
oerlochen = oorloven (597). |
oerlof = afscheid. |
oersaeck = aanleiding. |
oersaecken = aanleiding geven tot iets. |
oersteker = oorblazer. |
Oosterling = bewoner van een in Noord-Duitsland gelegen Hanzestad. |
op = open. |
opdat = omdat. |
opdoen = mededelen; openmaken. |
openen = mededelen; openbaren. |
open(inge) = mogelijkheid. |
openinge = bekendmaking; openstelling. |
opgeven (hem) = zich verheffen. |
opgeven = overgeven. |
opheffen = invoeren. |
opheve = opzet, plan. |
ophouden = openhouden. |
opleggen = opslaan; ten laste leggen. |
oploop = tumult. |
oplopen = uitlopen tegen. |
opnemen = wegnemen. |
oproeden = ophitsen. |
opseggen = aanzeggen; beschuldigen. |
opsetten = uitstellen; inzetten. |
opsitten = te paard stijgen. |
opslaen = vernietigen; openbreken; opdoen; bergen. |
opsmiten = openbreken. |
opsteker = dolk. |
opstel = opzet. |
opstellen = uitstellen. |
optineren = halsstarrig maken. |
opwater = hoog water. |
opweer = beroering; verder (243). |
ordinancie = beslissing; rangorde. |
ordineren = aanstellen. |
ostagier, zie astagier. |
overdadicheyt = geweldenarij. |
overdoen = ter hand stellen. |
overlanck (van) = gedurende lange tijd. |
overliegen = valselijk beschuldigen. |
overlopen = aanvallen. |
overpasseren = overtrekken. |
overrijden = rijdende inhalen. |
oversetten = van zich zetten. |
overtallicheyt = onmatigheid. |
|
paerden = ruiters. |
Paeschavont = avond voor Paschen. |
paesbort = houten bord voor het ontvangen van de Paaskus. |
paetge = page. |
pagadoor = betaalmeester in het leger. |
palen = palen, die de haven van Amsterdam afsluiten. |
palsrock = overkleed. |
pandtschap = onderpand. |
papau = verbastering van paap. |
papoen = idem. |
parte = streek. |
passen = maatregelen nemen. |
pass(ch)en op = zich bekommeren over. |
passeren = gaan. |
passie = ziekte. |
pater = rector, zielverzorger in een vrouwenconvent. |
peyne = straf. |
peremptorie = afdoend. |
pericliteren = in gevaar zijn. |
perlementeren = onderhandelen. |
pertie = tweedracht; vijandelijke gezindheid. |
pertiën = partij kiezen; vijandig staan. |
peticie = geldelijke bijdrage aan de overheid. |
peunier, zie punier. |
pilgeren = plunderen. |
pylootsman = loods. |
pint = inhoudsmaat. |
pijp = fluit. |
plaets = plein. |
pleyte = vrachtschip met platte bodem. |
pluymstriker = vleier. |
politie = tucht; verordening. |
pomperie = vertoon. |
popelsie = beroerte. |
porren = aanzetten; lastig vallen. |
post = bode. |
pot = open vaartuig. |
practijck = list; kunstgreep. |
practiseren = uitvoeren; bedenken. |
pratiseren, zie practiseren. |
pratten = pruilen; mokken. |
prebenderen = voorzien van een prebende of kerkelijk beneficie. |
preeckstoel = vouwstoel om mee naar de kerk te nemen. |
presagium = voorteken. |
prijs = buit. |
probatie = bewijs. |
prouven = beproeven. |
professie = aflegging van kloostergelofte. |
profeteren = profiteren. |
profiteren = van nut zijn. |
procurator = hoofd van de huishouding en administratie in een mannenconvent. |
procuratrix = hoofd van de huishouding
|
| |
| |
en administratie in een vrouwenconvent. |
proeve = prove, prebende. |
pronosticeren = voorspellen. |
propijs = gunstig. |
propoost = hetgeen men voor ogen heeft. |
protesteren = plechtig verklaren. |
provant = proviandering. |
provideerder = priester, die assisteert. |
provisie = voorziening. |
provoost = onderofficier belast met het handhaven van de goede orde, met de zorg voor arrestanten etc. |
provoost (geweldige) = scherprechter in militaire dienst. |
punier = pionier; schansgraver. |
punte = toestand. |
|
quaet tijts = moeilijk te krijgen (63). |
qualen = lijden. |
quartier = hoek. |
quartieren = vierendelen. |
queesten = op avontuur uitgaan. |
quijtlaeten = vrijlaten. |
|
raed = plan. |
Raed = Hof. |
rachter = balk. |
rantsoeneren = op een losprijs stellen. |
rappig = schurftig. |
rasen = op onsamenhangende wijze spreken. |
raseren = slachten. |
raubauwen = deugnieten. |
reael = Spaanse munt. |
rechtelick = op juiste wijze. |
rechtop = oprecht. |
reden = rekenschap; redenering. |
reeden = bezorgen. |
reduceren = in zijn oorspronkelijke staat brengen. |
reep = touw. |
reescap = toebereidselen. |
refalteren = in opstand komen. |
regel of orde (derde) = derde regel of orde van St. Franciscus. |
regement = toestand; handelwijze; heerschappij. |
regnatie = heerschappij. |
reysber = op reis. |
recklick = eerbaar. |
recuperatie = het terugverkrijgen. |
remitteeren = vergeven; kwijtschelden. |
remonstreren = opnieuw tonen. |
renelevijn, zie reveleyn. |
rentier = rentenier. |
reool = geool, kerker met tralies (verschrijving) (764). |
resipisceren = tot inkeer komen. |
resmarijn = rozemarijn. |
rethoriker = rederijker. |
reveleyn = ravelijn, een bastion buiten de vestinggracht. |
rietpaert = rijpaard. |
rigoer = strengheid. |
riik = hooivork. |
rynck = samenscholing. |
roboelge = opstand. |
roede = lengtemaat, variërend van 12 tot 18 voeten. |
roeybaerse = oorlogsschip, dat met riemen wordt geroeid en veel zeil voert. |
roer = geweer. |
rondeel = ronde muur in de verdedigingswerken ener stad; ronde toren. |
roode = roede. |
roock = hooimijt. |
rot = legerbende. |
rotmeester = aanvoerder van een rot. |
ruymen = ruimte maken; het veld ruimen. |
ruyn = gesneden paard. |
ruyten = plunderen. |
rumich sijn = de wijk genomen hebben. |
rumoere = opschudding. |
ruwert = ruwaard, rustbewaarder. |
|
saeyen = uitstrooien. |
sacrificie = offerande. |
salveconduyt = vrijgeleide. |
samoureusen = lange vrachtschepen voor de binnenvaart. |
sanctuarium = plek van de kerk, waar het altaar staat. |
satich = rustig. |
schaerwacht = patrouille. |
scade = rente. |
scampen = het veld ruimen. |
schaeren = in partijen verdelen. |
scariant = krijgsman. |
scarp = ternauwernood. |
scarrebier = schraal of dun bier. |
schat = geld. |
schatten = met belastingen bezwaren. |
sceel = haarscheiding. |
scelden = openlijk verklaren. |
schenden = vernietigen. |
scepel = maat voor droge waren. |
scherft = schurftig. |
sceriant, zie scariant. |
scermeyen = schalmeyen, trompetten. |
scerp, zie scarp. |
schieten = schutten; ontspruiten. |
scijfmaecht = de zuster, die de schijf, waardoor goederen in het convent komen, bedient. |
schicken (haer) = zich opmaken. |
schijn = toestand. |
schippont = 300 Amsterdamse ponden. |
schoffiericheyt = smaad. |
scomperlijc = schimpend. |
schorteldoeck = boezelaar, schort. |
| |
| |
schot = schuur. |
schot(s) = onvriendelijk (666). |
schouw = open vaartuig, dat met een stok wordt voortbewogen. |
scoevericheyt, zie schoffiericheyt. |
schovieren = schenden. |
scriftuer = heilige schrift. |
scricken = overgaan. |
scrivent = schrijver; degeen, die het journaal bijhoudt. |
scriwerker = schrijnwerker. |
scutgevaert = schermutseling; kanonnade. |
seditie = oproer. |
seditioes = tot oproer aanzettende. |
segenen (hem) = zich kruisen. |
seyn = teken. |
secktdriver = voorstander van een bepaalde partij. |
sectarys = belijder van een niet officieel erkend kerkgenootschap. |
secureren = verzekeren. |
zeloorsheyt = ijver. |
zeloos = ijverend. |
selsen = zeldzaam. |
selsenheyt = verwonderlijkheid; schaarsheid. |
serviis = dienst. |
setten op = aanslaan voor. |
sevensalm = de 7 boetpsalmen. |
sevieren = woeden. |
sijde gaen (over) = kleppen. |
simpelheyt = eenvoud. |
singulaer = particulier. |
sincken = doen zinken. |
sinckroer = geweer. |
sinnich = bezonnen. |
slaen = verslaan; doden; slachten. |
slach = strijd. |
slap = gering. |
slappen = afnemen. |
slechtelick = eenvoudig. |
slechten = tot bedaren brengen. |
slissen = bedaren. |
slot = gedeelte van het convent, waar de clausuur geldt. |
smackscip = een soort tjalk met twee masten en zwaarden. |
smeecheyt = smaecheyt = smaad. |
smeedicheyt, zie smeecheyt. |
smeehuys = smederij. |
smijten = slaags zijn; stuk slaan. |
smoken = roken. |
sniën = wonden. |
snovelen = wankelen. |
soberlike = op ontoereikende wijze. |
socius, zie soos. |
soenen = een schuld delgen; afkopen. |
sock = zog. |
soelang = totdat. |
solliciteren = benauwen. |
somme = menigte. |
sommeren = optellen. |
sondering = afscheiding. |
sonderling = in hoge mate. |
soos = assistent van de rector van een vrouwenconvent. |
sopier = cipier. |
sorchen = bezorgd zijn. |
sorrichvuldicheyt = nauwlettende zorg. |
souter = boek der psalmen. |
spannen = gevangen zetten. |
spar = lange dunnen paal. |
specie = voorkomen; soort. |
speelreys = plezierreis. |
spelen gaen = voor zijn genoegen uit zijn. |
spelt = een soort tarwe. |
spiker = schuur. |
spilgeren = plunderen. |
spijt = smaad. |
spitsrecht = scherprecht; recht aan den lijve. |
spolieren = beroven. |
staelevert = een soort schip, dat gebruikt wordt voor vervoer van vis. |
staensvoets = op staande voet. |
staet = gevolg. |
state blijven (in) = stand houden. |
stemme (wuyt der) = luidkeels. |
sterck maeken = verkondigen? (487). |
sterven = sterfte zijn. |
stijf = hard; hevig; vast. |
stillen = tevreden stellen. |
stincken op = haat koesteren tegen. |
stoel = preekstoel. |
stofferen = verzinnen. |
stoter = 2½ stuiver. |
storm = bestorming. |
stouticheyt = vermetelheid. |
stoveeren = voorzien. |
straffelick = op strenge toon. |
straffen = berispen. |
studeren = zich toeleggen. |
stuurs = ongevoelig. |
suborneren = heimelijk verleiden. |
substituyt = plaatsvervanger. |
subventie = bijstand. |
succumberen = het afleggen. |
surseren = opschorten. |
suspens = hangende. |
suspentie = opschorting. |
swaeger = schoonzoon. |
swijnspeet = zwijnsspriet. |
|
tabbert = lang overkleed. |
tabernakel = kastje op altaar ter bewaring van de hostiekelk. |
tafereel = schilderij. |
tarderen = talmen. |
teergeld = geld om van te leven. |
tegenloopen = tegen in gaan. |
| |
| |
tegenvallen = zich tegen iemand verklaren. |
tempeest = noodweer. |
tenderen = zich richten. |
tenteren = in verzoeking brengen. |
termijn = de kring, waarbinnen de bedelmonniken hun rondreizen doen om te prediken en aalmoezen op te halen. |
terminarius = een bedelmonnik, die door zijn kring rondtrekt. |
termijnen = bepalen. |
termineren = beeindigen. |
terren = trekken. |
terwijle = totdat. |
teuserie = ongepaste handeling (511). |
tevergeefs = ijdelijk. |
tevoeren geven = overleveren. |
tevoeren komen = zich vertonen. |
tijden = trekken. |
tijeloos = voorjaarsbloem. |
tieren = aanstellen. |
tiss(ch)en = aanstoken. |
titule = (rechts)grond. |
toegeven = toeschrijven. |
toecoemst = komst. |
toeleggen = voorbereiden. |
toepaelen = door palen afsluiten. |
toereyckinge = ondersteuning. |
toeristen = toerusten. |
toesteken = zich gereed maken. |
toetijden = toevlucht. |
toevouchen = wijden. |
tocken, zie tucken. |
tortelmoedich = overmoedig. |
tractament = behandeling; overeenkomst. |
travelieren = kwellen. |
treffelik = hevig; vooraanstaand. |
treke = list. |
trecken = laten wachten. |
tresoir = bewaarplaats van een schat. |
trompen = trompetten. |
trompet = trompetter. |
troost = steun. |
tros = pak. |
trosse = gros of hoofdformatie van de vloot? (569). |
tsevens = tegelijk. |
tucken = toeven. |
turberen = in beroering brengen. |
turfpont = platte schuit voor het vervoer van turf. |
twivelen = vermoeden; onzeker zijn; wankelen. |
|
vaendel = vendel. |
vast = zeker. |
vastatie = verwoesting. |
veeltijts = lange tijd. |
veyl hebben = te koop hebben. |
veilen = te koop bieden. |
verantwoerden = opkomen tegen. |
verarghen = bederven. |
verargeren = beschadigen. |
verbaestheyt = verbouwereerdheid. |
verbant = bondgenootschap. |
verbeelden = te weeg brengen van zinnelijke voorstellingen. |
verbergen = in veiligheid brengen. |
verbeteren = vergoeden. |
verbidden = iemand door zijn gebeden redden. |
verbijstert = te gronde gericht. |
verbod = gebod. |
verbogen (hem) = bluffen. |
verbooch = bluf. |
verborgen = door borgstelling verzekeren. |
verbrengen = aanbrengen. |
verdencken = uitdenken. |
verdinge = verdrag. |
verduysteren = verbergen. |
verdunken = bevreemden. |
verdwijnen = verkwijnen. |
vergaan = omkomen. |
vergelden = betalen. |
vergen = eisen. |
vergunnen = misgunnen. |
verhaelen = herhalen. |
verharden = volharden. |
verhengen = toelaten; beschikken. |
verheren = onderwerpen. |
verhogen = verheugen. |
verkeeren = tot andere gedachten brengen. |
vercomen = er boven op komen. |
vercorten = beperken; schade doen. |
vercrachtigen = overweldigen. |
verlachen = opgewekt zijn. |
verlang = niet spoedig. |
verlangen = uitstellen; verlengen. |
verlangsem = met uitstel. |
verlaten = ontslaan; overlaten; afvallen. |
verleggen = verwerpen. |
verlet = belemmering. |
verlichten = verlossen. |
verlieden = verlenen. |
verliesen (hem) = zich verzaken. |
verlopen = weglopen. |
verloren = nietswaardig. |
vermaenen = vermelden. |
vermercken = overdencken. |
vermoorden = verwoesten. |
vernaerstigen = beijveren. |
vernemen = zien. |
vernieuwen = verbreiden. |
veroeveren (hem) = in aanzien stijgen. |
veronwaerden = versmaden. |
verpoesen (malcander) = om de beurt doen. |
versaeken = ontkennen; op aanvraag niet opgeven. |
versamen = verbinden; bijeenkomen; tot
|
| |
| |
een geheel maken. |
versaeming = vereniging. |
verscheyden = verwerpen; verstoten; bevallen; uiteenjagen; vaneen gaan. |
verscicken = verplaatsen. |
verscrickt = ontroerd. |
versegelinge = gezegelde overeenkomst. |
verzeylen = uit de koers zeilen. |
versekert = verzekerde bewaring. |
versellen = verenigen. |
verset = schadeloosstelling. |
versien = voorzien; bezorgen. |
versien (hem) = zich uit de voeten maken; zich in veiligheid stellen. |
versieren = verzinnen. |
versouck = bezoek; onderzoek. |
versoucken = aanvallen. |
verspiën = ontdekken. |
verspreken = berispen; verder vertellen. |
verstaen = vernemen; zich bezighouden met. |
verstant = gevoelen; mening; overeenkomst. |
versteken = verbergen. |
versterven = de moed verliezen. |
verstroyen = bederven. |
versuyminge = nalatigheid. |
versweeren = afzweren. |
vertoegen = laten weten. |
vertouven = afwachten; uitstellen. |
vertocken = vertoeven, uitstellen. |
vertreck = uitstel. |
vertrecken = trekken; lang aanhouden; vertellen. |
vertucken, zie vertocken. |
vervaeren = ervaren. |
vervallen = bekostigen. |
vervoeren = verleiden. |
vervoeren (hem) = weggaan. |
vervolch hebben = aanhouden. |
vervolchen = aanhouden. |
vervoldelen = bevorderen. |
vervroechden = verheugen. |
verwackeren = opwekken. |
verwalen = wegkolken. |
verweel = fluweel. |
verweeren = afweren. |
verwerlt, zie verwerret. |
verwerrert = in dwaling verkerende. |
verwillichen = iemand tot iets genegen vinden; iemand als plaatsvervanger stellen. |
verwinnen = overwinnen. |
verwiten = laken. |
verwitinge = smadelijke bejeginge. |
verwrecken = opwekken. |
verwrecking = opwekking. |
vest = vestingwerk. |
vijant = duivel. |
vieren = vuren ontsteken. |
vierschaar = rechtbank. |
vigilie = nachtgebeden van lijkdienst. |
vicarius = stedehouder. |
vyleyn = schurk. |
vindiceren = bevrijden. |
visiteren = bezoeken. |
vitaelgiëren = provianderen. |
vliegen = de wijk nemen; op mars zijn. |
vloetich = stromend. |
vlouten = vloeken? (verschrijving) (686). |
vlotschuyt = plat vaartuig voor vrachtvervoer. |
vlucht nemen (haer) = vliegen. |
vluchten = in veiligheid brengen. |
vouchen = zenden. |
voughen (hem) = aandacht wijden aan. |
vouchen tot (hem) = zich wijden aan. |
voerderie = voering. |
volcomen = naleven. |
voerdachticheyt = bedachtzaamheid. |
voorhoech = behoedzaam. |
voorhouden = voorstellen. |
voerlopen = weglopen. |
voerseggen = borg staan (436). |
voerspreken = voorspellen. |
voerstaen = vóórkomen. |
voerstand(icheyt) = steun. |
voertcomen = voor den dag komen. |
voertstel = plan; voorstel van zaken. |
voertstellen = voordragen. |
voerungel = vooronder. |
vordering = voordeel. |
vormen = het vormsel toedienen. |
vrees = gevaar. |
vromelick = flink. |
vroom = flink. |
vrou (haerselfs) = haar eigen meesteres. |
vrou = vroeg. |
vueren = vuur stoken. |
|
waerinck (in de) = in de wandeling. |
waernemen = behulpzaam zijn. |
waernemen op = loeren op. |
waerscap = feestmaal. |
wacharmen = wee ongelukkigen! |
wachten = loeren op; verwachten; zich hoeden. |
wagenaar = voerman. |
wagheschot = soort van plank. |
wanderen = verkeren. |
warren tegen = onenig zijn met. |
wasschen = groeien. |
waterschip = schip voor vervoer van vis. |
webbe = stuk geweven goed. |
wedergeving = vergelding. |
wederhoeren = weerbarstig zijn. |
wederkeere = ommekeer. |
wederkeren = doen wederkeren. |
weeckhartich = slap. |
weemoedicheyt = smart. |
| |
| |
weer = strijd. |
weerhoerich = weerbarstig. |
weersien = verafschuwing. |
weerslachtilheyt = verslagenheid. |
weet doen (een) = kennis geven. |
weetheyt = pijn. |
weette = pijn. |
weysteren = zwieren. |
weelich = rijck. |
weren = bestrijden. |
weeren (hem) = zich verzetten. |
werck = afval van hennep en vlas. |
werck maken van = veel geven om. |
wermoos = groente. |
werre = verwarring. |
werren, zie warren. |
wesen = zaak; leven. |
wet = stedelijke regering. |
wethouder = magistraat. |
wetich sijn = bekend zijn met. |
weusteren = (zich) woest gedragen? (686). |
wille = beschikking. |
willig = vrijwillig. |
wilt = ongebonden. |
wijcken = ontruimen. |
wijngaertsbladeren = wingerdbladeren. |
winckel = hoek. |
wintst = rente. |
wonder = grote daad. |
woost = vervallen. |
wrastelen = worstelen; in strijd zijn met. |
wrecken = wekken. |
wreken = straffen. |
wuytbaricheyt = vertoon. |
wuytbrengen = bekend maken. |
wuytdoen = uitgeven; overschieten. |
wuytgestort = tomeloos. |
wuytgestreken = opgesierd. |
wuytgeven (hem) = zich kenbaar maken. |
wuytlanders = uitgewekenen. |
wuytlandigen, zie wuytlanders. |
wuytleggen (geld) = wedden om geld. |
wuytlegger = wachtschip buiten de stad. |
wuytloep = uitval. |
wuytloeper, zie wuytlegger. |
wuytmaken = uitrusten. |
wuytmondich = openlijk. |
wuytmuyten = zichtbaar zijn. |
wuytnemer = hij, die voorkeur heeft. |
wuytrechten = in treurige toestand brengen. |
wuytseggen = rondvertellen. |
wuytset = praatje; bewering. |
wuytslaen = uitspannen. |
wuytsteeck = bewering. |
wuytsteken = beweren. |
wuytstel = bewering; onjuistheid. |
wuytstellen tot sekerheyt = wedden. |
wuytsuyveren = volkomen zuiveren. |
wuytteeren = ruineren. |
wuytvallen = zich snel verwijderen van. |
wuytweken = verslappen. |
wuytwendicheyt = vertoon. |
|
-
voetnoot1
- De volgorde van de woorden is niet die van het Middelnederlands Woordenboek, daar normalisering hier niet op zijn plaats leek. De regels van het Historisch Genootschap voor het indiceren van middeleeuwse persoonsnamen zijn hier gevolgd. Wanneer een woord niet in het Middelnederlands of Groot Nederlands Woordenboek of in een Latijns Woordenboek was te vinden, is de pagina tussen haakjes aangegeven. Wanneer de betekenis niet zeker is, is dit door een vraagteken aangeduid. Ik dank Dr. J.J. Mak de verklaring van verschillende woorden.
|