'De leus van vooruitgang! Het literaire program van De Gids onder Potgieter en Bakhuizen van den Brink'
(1995)–Tineke Jacobi, Joke Relleke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
De leus van vooruitgang!
| |
[pagina 223]
| |
‘Gids op de velden der letterkunde’De redactie van het nieuwe tijdschriftGa naar eind4 zette zich, bij haar eerste publieke optredens - in het Prospectus van 26 augustus 1836,Ga naar eind5 in de circulaire van 1 september van dat jaar aan potentiële medewerkersGa naar eind6 en in het voorwoord in de eerste aflevering - af tegen de bestaande algemeen-culturele bladen en uit deze reactie begon zij haar doel vorm te geven. Het voornaamste bezwaar tegen de oude tijdschriften was dat zij zich in hun kritiek sinds het einde van de achttiende eeuw niet met de literatuur, die een opleving doormaakte, mee ontwikkeld hadden. Volgens het Prospectus ontbrak het Nederland daardoor geheel ‘aan gidsen en wegwijzers op de velden der letterkunde’, aan een ‘echt Kritiesch Tijdschrift’.Ga naar eind7 De Vaderlandsche Letteroefeningen vooral ‘vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomene begrippen vasthoudt; het schoolboek, waaruit hij leerde, het beste ter wereld schat;’Ga naar eind8 De Gids wenste alert, gevoelig voor de moderne ontwikkelingen en met vrije geest de letterkunde en wetenschap te beschouwen. In plaats van de ontmoedigende negatieve kritiek die in de oude tijdschriften gebezigd werd, wilde De Gids bespreking en aanmoediging van goede bijdragen aan de literatuur. Concreet drukte de redactie zich in het Prospectus verder niet uit. Wel stelde zij nadrukkelijk twee voorwaarden waaraan recensies voor De Gids moesten voldoen. Ten eerste, een recensent mocht nooit een persoonlijke aanval doen op een schrijver, omdat zo'n aanval werd gezien als strijdig met ‘gezonde kritiek’.Ga naar eind9 In de praktijk zou de redactie daadwerkelijk recensies wijzigen of afwijzen die te veel op de persoon van de auteur betrokken waren.Ga naar eind10 Ten tweede moest partijdigheid vermeden worden, omdat De Gids geen woordvoerder wilde zijn van bepaalde richtingen in godsdienst, staatkunde of letterkunde. Er zou plaats zijn voor iedere verdedigbare mening. In de circulaire van september 1836 werden deze voorwaarden zelfs grondbeginselen genoemd. | |
‘Poëzie als hefboom’Was de redactie in het Prospectus en in het voorwoord nog terughoudend en hield zij haar doelstellingen nog vaag, vanaf het eerste nummer formuleerden Potgieter en Bakhuizen van den Brink krachtig en scherp hun opvattingen over de plaats, functie en opdracht van de literatuur in de maatschappij. Direct aan deze werking van de literatuur in de samenleving verbonden zij de functie van de literaire kritiek. Zorgvuldig bouwden zij hun redeneringen op en met volharding zetten zij aflevering na aflevering hun standpunten uiteen.
Bakhuizen bestreed heftig het ‘vooroordeel, dat de kunst zelve geene vol- | |
[pagina 224]
| |
strekte waarde heeft’.Ga naar eind11 Hij geloofde dat de poëzie ‘een krachtig uitvloeisel is van den geest der natie’, en dat de poëzie op haar beurt ‘een der krachtigste hefboomen blijft, om tot nationale goedheid en grootheid het volk te verheffen.’Ga naar eind12 Voor Potgieter en Bakhuizen van den Brink was literatuur een wezenlijk doel en geen ijdele bezigheid. Van ijdelheid beschuldigden zij de leden van genootschappen, die literatuur voor gezelligheid en genoeglijkheid beoefenden, en elkaar daarom bij kritiek de hand boven het hoofd hielden. De kunstenaar had volgens De Gids de roeping de kunst te ontwikkelen, groot te maken. ‘Vooruitgang’ was ‘de leus’.Ga naar eind13 De werking van de kunst in de maatschappij beeldde Bakhuizen als volgt uit: ‘Eene natie kan nog door de kunst leven; zij kan hare ziel, hare kracht, haar roem zijn, wanneer de schepter in hare hand verbroken is, wanneer haar standaard nedergeworpen ligt.’Ga naar eind14 De kunst kon dus het laatste houvast zijn voor een natie; de kunst was door de verstrengeling met de natie in staat die natie weer op te heffen. Potgieter en Bakhuizen werkten de redenering verder uit. Nationale ontwikkeling was weliswaar een hoog streven, maar vormde geen doel op zichzelf. Nationale ontwikkeling was ‘de voorwaarde van de ontwikkeling der menschheid; gelijk de persoon tot de maatschappij, zoo staat de natie tot de menschheid.’Ga naar eind15 Bakhuizen droomde eens over het uiteindelijke, zeer verafgelegen ideaal van de kunst: ‘ik weet, dat daar [in het duizendjarig rijk op het gebied van de kunst] het bijzondere door het algemeene bepaald [zal] zijn, dat het bijzondere in harmonie met het geheel zal zijn, en geene scheiding der deelen bepalen. Mij schemert het voor den geest, zoo vaak ik aan die toekomst denk. De kunst zal niet personeel, niet subjectief zijn: Eén licht, dat zich in duizenden spiegels weêrkaatst.’Ga naar eind16 Volgens Bakhuizen kon ideale kunst dus pas bestaan wanneer één allesomvattende, absolute Waarheid en Schoonheid kunstenaars hun kunst ingeeft. Nationaliteit in de kunst zou dan wegvallen als niet meer relevant. Pure liefde voor de mensheid en de wereld zou dan de bezieling voor de dichter zijn. Potgieter geeft zo'n visionaire beschouwing niet, maar zag de kunst wel als een ‘deel van het goddelijke in den mensch’.Ga naar eind17 Bakhuizen en Potgieter gaven geen poging tot beschrijving van ‘het licht’ of ‘het goddelijke’. Potgieter vulde deze begrippen waarschijnlijk iets meer in christelijke zin inGa naar eind18 dan Bakhuizen, die er vooral een metafysische betekenis aan verleende.
De kunst stond in de visie van Potgieter en Bakhuizen niet alleen, doch was verwant aan de wetenschap: beide disciplines vonden hun oorsprong in de menselijke geest. Wetenschap en wijsbegeerte leerden de kunstenaar het doel-op-korte-termijn, dat wilde zeggen de populariteit, opzij zetten en lieten hem het hoge doel zien waarnaar hij streven moest.Ga naar eind19 De klassieken uit de oudheid hadden een groots en waar evenwicht bereikt tussen wetenschap en kunst; sindsdien had alleen de wetenschap zich sterk ontwikkeld en waren de oude kunstkaders ongeschikt geraakt om een harmonie met | |
[pagina 225]
| |
de wetenschap te vormen. Met andere woorden, ook de kunst moest zich vernieuwen en zich ontwikkelen om weer in balans met de wetenschap te komen. Deze denkbeelden omtrent de verhouding tussen maatschappij, wetenschap en kunst zag Bakhuizen volledig uitgedrukt in Onderzoek en Phantasie van J. Geel (1837). De bespreking van dit werk voor De GidsGa naar eind20 was daarom voor hem zoveel als een gewetenszaak:Ga naar eind21 eerbiedig en met de grootste instemming behandelde hij in de recensie deze thema's. Ook zijn gedachten over de tegenstelling tussen de ‘Klassische en Romantische school’Ga naar eind22 in de moderne literatuur, en over de oplossing van deze tegenstelling, vond Bakhuizen beter door Geel onder woorden gebracht dan hij zelf had kunnen doen. Geel zou deze eigentijdse thema's zelf ook in De Gids uitwerken, in zijn recensie van Over den schrik en het Medelijden in het Grieksche Treurspel van Elink Sterk in de jaargang 1839.Ga naar eind23 Bakhuizen en Potgieter bevalen in andere boekbeoordelingen de lezers zowel Geels Onderzoek en Phantasie als zijn recensie van Elink Sterk ter herlezing aan.Ga naar eind24 Een bewijs dat de Gidsredacteuren Geels geschriften programmatisch voor De Gids achtten. | |
‘De kritiek is het geweten der kunst’Potgieter en Bakhuizen beschreven regelmatig voor de lezers van De Gids hun ideaal van de drieëenheid kunst-wetenschap-maatschappij. Weliswaar was dit ideaal verre van bereikbaar, maar een kunstenaar had de hoge plicht te trachten concrete stappen in de juiste richting te zetten. De kritiek moest de kunstenaar die goede richting wijzen, een gids zijn. Logischerwijs vonden de beide redacteurs dat de kritiek alleen toekomstgericht kon zijn: soms abstract door het hogere doel aan te wijzen, dan weer direct door auteurs in de beoordelingen adviezen voor verder werk te geven.Ga naar eind25 De kritiek moest volgens De Gids altijd op scherp staan om de kunst voor stilstand te behoeden. Kunst en kritiek waren niet, zoals tijdgenoten het wel voorstelden, vijandig aan elkaar, maar waren ‘bijna tweelingen van eene moeder’, betoogt Bakhuizen van den Brink in zijn artikel ‘Kritiek - hyperkritiek - onkritiek’ in De Gids van 1839. Kunst en kritiek stuwden elkaar op naar grotere hoogte. Bakhuizen stelt dat ‘de kritiek de kunst moeijelijk en daarom mooi en mooijer maakt’. Hij vervolgt: ‘[Ik zou] der kritiek kunnen raden, dat zij in plaats van te sluimeren, wake, en zich scherpe, opdat zij blijve of worde, wat zij wezen moet: “Het geweten der kunst.”’Ga naar eind26 Potgieter en Bakhuizen pasten dit gewetensprincipe dikwijls direct in hun recensies toe door aan het eind van een recensie indringend te vragen: had de auteur met het besproken werk vooruitgang geboekt ten opzichte van zijn vorig werk? Had de auteur met dit werk een positieve bijdrage geleverd aan de Nederlandse literatuur?Ga naar eind27 | |
[pagina 226]
| |
Omslag van de eerste aflevering van De Gids.
Houtgravure door A. Cranendoncq, naar een olieverfschilderijtje van W.J.M. Engelberts (1828) in het Album van Potgieter (UBA XI H 6). Foto: Letterkundig Museum 's-Gravenhage. | |
[pagina 227]
| |
‘Oorspronkelijkheid is de eis’In het Prospectus luidde de klacht al dat de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw zich nauwelijks ontwikkeld had en daarmee een achterstand had opgelopen ten opzichte van de buitenlandse literatuur.Ga naar eind28 Van de achttiende-eeuwers kregen in De Gids praktisch alleen Van Haren, Bilderdijk en Van Alphen lof. In de eerste decennia van de negentiende eeuw was een zekere vernieuwing in de literatuur volgens Potgieter en Bakhuizen van den Brink wel al voelbaar maar nog niet ten volle tot ontwikkeling gekomen.Ga naar eind29 ‘Zal de beweging op het gebied der letterkunde inderdaad het morgenrood worden van eenen beteren dag, dan moet de kritiek blijven waken [...]’, verklaarde Bakhuizen.Ga naar eind30 Daarmee gaf hij tevens een toelichting op de houtgravure die bij elke aflevering op de titelpagina van De Gids stond. Daarop wijst een jongeman als een gids zijn metgezel op de opkomende zon aan de einder. Maar de literaire kritiek uit het begin van de negentiende eeuw kende vergeleken bij de literatuur zelf geheel geen opleving, enthousiasmeerde niet, gaf geen richting, aldus de redacteurs.
Waarin was volgens De Gids de Nederlandse literatuur ten opzichte van de buitenlandse achter gebleven en, - de belangrijkste vraag voor De Gids - hoe kon deze achterstand ingelopen worden? De redactie meende dat men in het buitenland reeds volop trachtte een betere, nieuwe harmonie tussen de ontwikkelde wetenschap en de literatuur te bereiken door nieuwe literatuurvormen toe te passen. De historische romans van Scott en Hugo, de poëzie van Byron en Wordsworth, de geschriften van Goethe en Schiller waren sprekende voorbeelden van deze nieuwe literatuur. Potgieter bewonderde verder onder andere de nieuwe Zweedse en Amerikaanse literatuur, en de Denen Andersen en Oehlenschlager. Volgens De Gids was de Nederlandse letterkunde te conservatief door te veel te hechten aan de klassieke vormen. De Nederlandse literatuur moest echter ook weer niet de buitenlandse voorbeelden slaafs volgen, maar diende een eigen nationaal karakter te krijgen. Oorspronkelijkheid was volgens De Gids de voornaamste eis.Ga naar eind31 Dan zou de Nederlandse kunst een volwaardige plaats innemen naast de buitenlandse kunst. Door vertalingen te geven kon men het schitterende van de buitenlandse literatuur bewonderen en de hoogte zien die men in Nederland nog bereiken moest. Omdat literatuur in het algemeen en poëzie in het bijzonder in staat geacht werden een natie te schragen en zelfs te verheffen, werden aan de literatuur niet alleen esthetische eisen gesteld, maar ook inhoudelijke en morele. Inhoudelijke, morele en literaire oordelen gingen bij Potgieter en Bakhuizen van den Brink hand in hand, bij Potgieter meer uitgesproken dan bij Bakhuizen. De literaire vormgeving, de inhoud en moraal moesten samen een eenheid vormen. Voor de redacteurs was een centraal idee, ‘een bezielende gedachte’Ga naar eind32 een voorwaarde om een werk een literair kunst- | |
[pagina 228]
| |
werk te kunnen noemen. Hierin waren zij streng bij het recenseren: ‘wij vragen hem in den naam der kunst: waartoe moest het geschreven worden?’Ga naar eind33 En Potgieter betoogde dat een verhaal een doel diende te hebben, maar dat de draden niet recht naar dat doel gespannen moesten worden, maar dooreengevlochten, ‘met verrassende wendingen of bevallige rustpunten’.Ga naar eind34 Wilde de literatuur de Hollandse natie vooruit brengen dan diende het centrale idee een positieve, Hollandse gedachte te zijn. Een positieve Hollandse gedachte voldeed aan de eis van oorspronkelijkheid en de Nederlandse literatuur zou hiermee een eigen inbreng hebben in de universele literatuur. Het Nederlandse volk zou zich door de literatuur meer bewust worden van zijn positieve Hollandse karakter en zo zou een opwaartse spiraal van Holland te midden van het bestel van andere naties tot stand komen. | |
‘Kernig, ruig en waar’De vraag is wat de beide redacteurs tot het positieve Hollandse ideeëngoed rekenden en in welke vorm dit ideeëngoed zijn neerslag kon krijgen in een nieuwe vaderlandse literatuur.
Een poging om een afgeronde algemene beschrijving te geven van het Hollandse karakter, de Hollandse volksaard, of de Hollandse smaak hebben Potgieter en Bakhuizen niet gedaan. Veel verder dan de algemene noties ‘de koude van ons bloed, de vochtigheid van onzen hemel, de ernst onzer zeden’Ga naar eind35 zijn zij niet gekomen. Zij wezen wel enkele karakteristieken aan in de Hollandse maatschappij en geschiedenis, waarin zij belangrijke onderwerpen zagen voor de Nederlandse literatuur.
Potgieter beschouwde als kern van elke staat, en van Holland in het bijzonder, de derde stand, de burgerij. Hij onderschreef volledig Goethes uitspraak: ‘Wer ist das würdigste Glied des Staats? Ein wackerer Bürger, Unter jegliger Form bleibt er der edelste Stoff.’Ga naar eind36 De derde stand vertegenwoordigde de waarachtige vrijheidsdrang. De geschiedenis had volop blijken gegeven van Nederlands innerlijke hang naar vrijheid en onafhankelijkheid. Holland was groot geworden door de burgerij, niet door de adel. Er waren geen argumenten om de adel een bevoorrechte positie te geven en Potgieter stemde van harte in met Thorbecke die adel en burgerij gelijk wilde schakelen.Ga naar eind37 Het Oranjehuis werd gerespecteerd omdat het in de geschiedenis symbool was voor Hollands onafhankelijksstreven.Ga naar eind38 Een voorbeeld van een goede burgermaatschappij, zonder bevoorrechte adelstand, zag Potgieter in Amerika dat, na een vrijheidsstrijd, jong en veerkrachtig een nieuwe maatschappij kon inrichten. Vooral ook die ‘maakbaarheid’ van de maatschappij trok hem.Ga naar eind39 Vanuit zijn vrijheidsopvatting keurde hij de onderdrukking van slaven en Indianen af.Ga naar eind40 | |
[pagina 229]
| |
Wanneer Potgieter ‘goed burgerschap’ zei, dan koppelde hij daar voor Nederland onmiddellijk de handel aan. De handelaar zag hij als de economische en maatschappelijke spil, die vooruitgang aan het volk, aan zijn eeuw bracht. Dat had in de zeventiende eeuw zo gegolden, dat moest ook weer voor de negentiende eeuw opgaan. Maar aan die handel zat een moraal vast. Zowel Potgieter als Bakhuizen toonden een grote afkeer van de enorme rijkdom die sommige kooplieden met hun handel vergaarden. Bakhuizen noemde de geldzucht een ‘erfsmet onzer natie’.Ga naar eind41 Nederland had behoefte aan vermogende, huiselijke, vrijheidsminnende handelaars. Zulke ‘Jannen’ zouden Holland uit het slop kunnen halen. Maar ook voor hun stand gold een ‘noblesse oblige’. Zij zouden door weldadigheid, volgens Potgieter van oudsher een Hollandse deugd, het bittere leven van zwakkeren in de samenleving, bijvoorbeeld van weduwen met kinderen en van ouderen,Ga naar eind42 moeten verlichten. Zulke kloeke karakters moesten ook in de literatuur voorkomen.
Behalve met de welvarende burger-handelaar, toonden Bakhuizen en Potgieter zich verwant met het mindervermogende deel van de burgerklasse, de oorspronkelijke Hollandse volksklasse. Hoewel zij wisten dat het bestaan van deze ambachtslieden, scheepslui, vissers en vissersvrouwen, klerken enzovoort dikwijls hard was, benadrukten zij het eerbare en - ook letterlijk -schilderachtige van hun leven. Potgieter zag grote overeenkomsten tussen de mogelijkheid van ‘schilderen’ in de literatuur en in de schilderkunst.Ga naar eind43 Voor de literatuur had het volksleven zelfs nog een belangrijke meerwaarde: de authentieke volkstaal. Zowel Potgieter als Bakhuizen konden lyrisch over dit onderwerp schrijven. Het volk was ‘Hollandsch blijven praten, kernig als het merg van zijn gebeente, - ruig als zijn breede borst, - waar als zijn aard!’Ga naar eind44 Deze taal was bij uitstek geschikt voor een oorspronkelijke, levendige Nederlandse literatuur. Potgieter had er, met zijn afkeer van genootschappen, zelfs een ‘onzigtbare Maatschappij voor de Taal’Ga naar eind45 voor over, zonder verhandelingen of contributies, waar iedereen lid van moest zijn om de lelijke schrijftaal door een natuurlijke, ware, eenvoudige, Hollandse spreektaal te vervangen, die uiteindelijk één zou moeten zijn met de boekentaal. Hartstochtelijk betoogden Bakhuizen van den Brink en Potgieter dat het volksleven nooit juister, levendiger en aanschouwelijker is voorgesteld dan door Hooft en Brederode in hun blijspelen en door Vondel in zijn hekeldichten. Zonder ophouden uitten de beide Gidsredacteuren hun haast grenzeloze bewondering voor deze grote dichters en hun taal. De redacteurs vlochten veelvuldig passende en fraaie citaten van hun geliefde zeventiende-eeuwers in hun boekbeoordelingen en mengelbijdragen. Naar hun opvatting luidde de opdracht voor negentiende-eeuwse schrijvers de hoogstaande kunst van deze zeventiende-eeuwse auteurs te evenaren, maar dan niet in oude klassieke, maar in eigentijdse genres en vormen. | |
[pagina 230]
| |
‘Op welke vereischten hebben wij regt?’Sprekend over geschikte eigentijdse genres en vormen hebben Potgieter en Bakhuizen hun ideeën over maatschappij, wetenschap en literatuur toegespitst naar de literaire praktijk. Deze lijn van abstract naar concreet volgden zij bij voorkeur in hun afzonderlijke boekbeoordelingen. Bakhuizen richtte zijn recensies graag op een rationele, haast wetenschappelijke manier in. Eerst gaf hij een algemene beschouwing waarin de literatuur en kritiek hun plaats kregen toegewezen, dan pleegde hij onderzoek naar de stand van zaken in binnen- en buitenland betreffende het genre van het besproken werk, vervolgens formuleerde hij criteria waaraan een genre moest voldoen om er in Nederland een hoger niveau in te bereiken, om ten slotte te toetsen in welke mate het besproken werk aan die criteria voldeed. Dat alles goot hij graag in de vorm van een debat door middel van vraagstellingen, praemissen, argumenten en conclusies, om zo met vermeende mede-debaters vooruitgang te boeken. Potgieter hield wel ongeveer dezelfde deductieve denkwijze erop na, maar benaderde zijn onderwerp meer ‘impressionistisch’: zijn eigen dichterlijk gevoel legde bij hem groter gewicht in de schaal. Vooral die volgorde, eerst formuleren ‘op welke vereischten wij regt hebben aan te dringen’Ga naar eind46 en dan bekijken of het besproken werk aan die verwachtingen voldeed, zette dikwijls kwaad bloed bij auteurs. Zij vonden dat het eindoordeel zodoende te vaak negatief uitviel en beschuldigden De Gids ervan een ‘afbreek-methode’Ga naar eind47 te hanteren. Vrienden van Potgieter wezen er wel eens op dat De Gids wat diplomatieker te werk moest gaan in plaats van steeds te hameren volgens zijn ‘systema van kritiek’.Ga naar eind48 Men wenste dat het werk zelf uitgangspunt van beoordeling was. Potgieter en Bakhuizen van den Brink zetten hun deductieve redenering voort tot in de Mengelingen: zij hoopten dat haast automatisch een goed literair produkt tot stand kwam op voorwaarde dat een auteur aan alle gestelde criteria voldeed. Zij voelden zichzelf min of meer verplicht mengelbijdragen aan De Gids te leveren die beantwoordden aan hun eigen verwachtingen. Daarbij waren zij van mening dat een sterk voorbeeld een grotere uitwerking kon hebben dan een lange kritiek.Ga naar eind49 Maar het viel niet mee. Vooral Potgieter voelde zich ten prooi aan het idee ‘dat hij oordeel genoeg bezat, om de verkeerdheid te zien, en geen talent genoeg bezat, om de verbetering te weeg te brengen’.Ga naar eind50 | |
‘Bij honderdtallen in onze geschiedenis’Die orde in redenering, van een brede benadering van een genre naar een uitgesproken oordeel van een concreet werk, volgde Bakhuizen voor het eerst in De Gids in zijn recensie van de Roos van Dekama van Jacob van Lennep (1837).Ga naar eind51 Behalve dat wij nu weten welke criteria de recensent aanlegde voor een goede Hollandse historische roman, was het resultaat | |
[pagina 231]
| |
van de bespreking een reeks van kritische kanttekeningen bij deze door het algemeen publiek reeds bejubelde roman. Als een grote tekortkoming werd aangemerkt het ontbreken van een leidend idee dat de onderdelen tot een geheel maakt. Voorts zag de recensent niet graag dat de riddertijd als onderwerp gekozen werd, omdat die in Holland weinig voorstelde. Eendrachtig zagen Potgieter en Bakhuizen de zeventiende eeuw als de geschiktste periode voor historisch werk, waarin de grondslag van de Nederlandse natie is gelegd. In een andere recensie, van De Boekaniër van H.A. Meijer in De Gids 1840, deed Bakhuizen suggesties voor stof uit deze eeuw. Nadat hij eerst dit relatief onbelangrijke werk onverwacht aangreep om intens zijn credo omtrent kunst, poëzie, literatuur uit te spreken, vervolgde hij met het aandragen van onderwerpen uit de Gouden Eeuw: ‘Geef ons onze zeevaarders [...]; onze burgerlijke staatslieden [...]; Een avonturier, die schatten en Rijken verwint, een burgerjongen, die zeeën beheerscht en vorsten te groot is; een held, die duizend dooden getrotseerd heeft, maar voor God de knien buigt als een kind; een koopman, die zijn vaderland [...] diensten bewijst [...]; die zuinig en eenvoudig is [...]. Dichters en Romanschrijvers, bij honderdtallen hebt gij ze in onze geschiedenis!’Ga naar eind52 Merkwaardig is dat het enige historische verhaal dat Bakhuizen, moeizaam, voor De Gids schreef, ‘Trudeman en zijn wijf’ (1843), zich in het jaar 1429 afspeelt. Met deze bijdrage bewees Bakhuizen trouwens eens te meer dat hij zijn kracht beter kon besteden aan kritiek en beschouwing dan aan verdichting. Potgieter overtuigt veel meer dan Bakhuizen in het behandelen van historische stof in proza en poëzie. We noemen hier alleen enkele van zijn fraaiste stukken: ‘Marten Harpertsz. 1607-1609’ (1837), ‘Frans Hals en zijne Dochter. 1629’ (1837), ‘Dirkszoon en Bossu op de Zuiderzee’ (1842) en ‘Afrid ter Valkenjagt’ (1842). Een ‘genre’, waarvoor Bakhuizen van den Brink criteria ontwikkelde en waarin hij wel zelf een meester was, was de historische-letterenstudie. Zijn interesse ging daarbij vooral uit naar de relatie tussen volk en literatuur van de zeventiende eeuw. In zijn recensie van een door M. de Vries ingeleide uitgave van Hoofts Warenar in De Gids 1843 legde hij uit dat in zo'n uitgave woordverklaringen en toelichtingen op bijzonderheden beslist ontoereikend waren. De vragen die hij in een historische-letterenstudie beantwoord wilde zien waren: ‘In welke betrekking stond zulk een blijspel tot de letterkunde van de eeuw; wat was zijn betrekkelijke waarde of onwaarde? In plaats der analytische methode [...], hadden wij eene synthetische zamen-stelling en vergelijking van volksleven en volkspoëzij, volkstoestand en volkskunst verlangd’.Ga naar eind53 Wat De Vries in de uitgave naliet, deed Bakhuizen vervolgens zelf uitvoerig in het tweede deel van deze boekbespreking in De Gids. Reeds in de eerste jaargang van De Gids gaf Bakhuizen een expositie van deze studie-opvatting in zijn bijdrage ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ in De Gids van 1837. | |
[pagina 232]
| |
‘Open zin voor de wereld die ons omringt’Het zou een misverstand zijn te denken dat Potgieter en Bakhuizen van den Brink alleen oog hadden voor Hollands glorie in de zeventiende eeuw. De historische stof plaatsten zij nadrukkelijk in een contemporain perspectief. Daarenboven gaf de moderne eigen tijd hun minstens zo veel onderwerpen en ideeën, en daarmee samenhangend, vormen in. Met ‘open zin voor de wereld, die ons omringt’Ga naar eind54 bepleitten zij ontwikkeling van eigentijdse genres. In De Gids uitten Bakhuizen en Potgieter bijvoorbeeld herhaaldelijk hun bezorgdheid over de stand van het moderne toneel, zowel wat de nieuwe stukken als wat de wijze van uitvoering aanging. Vooral waren zij ertegen dat, in de praktijk van de Amsterdamsche Schouwburg, het toneel terrein moest prijsgeven aan een niet-talige vorm als het ballet.Ga naar eind55 In het bijzonder interesseerden de beide redacteuren zich voor het contemporaine blijspel: het blijspel onderhield immers een directe kritische binding met de maatschappij. Zij trachtten in recensies het blijspel in Nederland op een hoger plan te brengen. Helvetius van den Bergh schreef twee blijspelen, De Neven (1837) en De Nichten (1841). Het eerste nam Potgieter in De Gids 1838 onder de loep. Bewondering voor de blijspelen uit de zeventiende eeuw vlocht de recensent samen met de formulering van enkele belangrijke voorwaarden voor het moderne Hollandse blijspel. De blijspelschrijver moest er zich bijvoorbeeld rekenschap van geven dat Fransen en Italianen graag schateren, maar dat Hollanders liever grimlachen. In de jaargang van 1842 was het aan Bakhuizen gegeven te beoordelen of Helvetius van den Bergh zich verbeterd had met De Nichten. Hij richtte deze recensie op dezelfde wetenschappelijke manier in als de beoordeling van de Roos van Dekama van Van Lennep. Hij gaf eerst een uitvoerige beschouwing over het blijspel als vorm van kunst, vervolgens formuleerde hij drie hoofdeisen - omtrent karakters, zeden en intrigue -, om ten slotte te concluderen dat Helvetius van den Bergh met De Nichten te kort geschoten was.
Potgieter wilde niet alleen het blijspel, maar humoristische literatuur in de brede zin des woords in Nederland bevorderen. Ook erotische poëzie, volksliederen en minneliederen rangschikte hij onder humoristische literatuur. Volgens Potgieter leende humor zich bij uitstek voor schildering van het volksleven. Voorts borg dit genre de mogelijkheid in zich om het zinnelijke met het zedelijke in harmonie te brengen. De oudere A.C.W. Staring was Potgieters grote Nederlandse voorbeeld in de humoristische literatuur. Potgieter loofde Staring in zijn recensies over de verzamelde Gedichten als de eerste, enige, humoristische dichter, die ‘Schepper van een nieuw genre’ was.Ga naar eind56 De humoristische gedichten van Staring waren in de ogen van Potgieter typisch Hollands: intelligent, fijnzinnig, schalks. De taal die hij gebruikte was krachtig, keurig en kies. Staring verenigde alle kenmerken in zich die hem tot een groot dichter in het | |
[pagina 233]
| |
algemeen en tot een groot humorist in het bijzonder maakten: oorspronkelijkheid, rijkdom aan verbeelding, diep gevoel, aangeboren gevoel voor scherts. Potgieter leverde zowel in proza als in poëzie talrijke humoristische bijdragen aan De Gids, waarvan wij van mening zijn dat hij het niveau van Staring minstens evenaarde.Ga naar eind57 Bij zijn vertalingen van humoristische literatuur legde Potgieter een voorkeur voor Charles Dickens aan de dag,Ga naar eind58 en voor Amerikaanse verhalen.Ga naar eind59
Behalve het humoristische genre beoefende Potgieter veelvuldig nog een ander eigentijds genre, dat wij hier als ‘belijdenisliteratuur’ willen betitelen. Onder ‘belijdenisliteratuur’ van Potgieter in De Gids verstaan wij die fictieve bijdragen aan het mengelwerk waarin Potgieter zijn diepgemeende, persoonlijke opvattingen over literatuur en maatschappij in de mond van het hoofdpersonage legt of in de mond van de verteller op de achtergrond. Alle denkbeelden die Potgieter in boekbeoordelingen reeds had geuit, kwamen zo nogmaals breed en soms scherper uitgedrukt aan de orde. Zo'n ‘belijdenisstuk’ was in de eerste plaats een literaire uiting, maar daarna telde de boodschap. Potgieter had een broertje dood aan zogenaamde literatuur die in feite alleen maar om de boodschap of de moraal geschreven was.Ga naar eind60 Plot, karakters, dialogen, taal enzovoort, alles moest literair zijn, dus voldoen aan de eisen eerder in recensies geformuleerd of nu door personages of verteller onder woorden gebracht. Potgieter kon nu echter achter het masker van verteller of van een personage zonder reserve zijn opvattingen ten beste geven. Hij kon ook personages een gevoelsleven geven dat in hoge mate overeenkwam met dat van hemzelf, maar zonder zichzelf direct bloot te geven. Albert in de gelijknamige bijdrage van Potgieter in De Gids 1841 is zo'n personage. Albert voerde bijvoorbeeld een innerlijke strijd tussen gevoel en verstand, tussen het zinnelijke en het zedelijke.Ga naar eind61 Een ander ‘belijdenisstuk’ met sterk autobiografische kanten is ‘'t Is maar een Pennelikker’ (1842). Het bekendste voorbeeld van ‘belijdenisliteratuur’ in De Gids is ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ in de jaargang 1842. Potgieter kon ook in humoristische poëzie ‘belijdenis doen’, bijvoorbeeld in het meesterlijke ‘Verschijning op Sinte-Lucie-Nacht’ (1840). Tot de ‘belijdenisliteratuur’ rekenen we ook Potgieters talrijke stukken waarin hij brokken van Goethe, Schiller en Oehlenschlager vertaalde, om hun ideeën meer ingang te doen vinden in Nederland.
Samenvattend kunnen we de belangrijkste genres die Potgieter en Bakhuizen van den Brink in Nederland wilden vooruitbrengen, grofweg verdelen naar de stof die zij behandelden. We zien dan een historische kant met historische romans, poëzie en letterenstudie en een contemporaine kant met onder andere het blijspel, verdere humoristische literatuur en ‘belijdenisliteratuur’.Ga naar eind62 | |
[pagina 234]
| |
BesluitMen kan zich afvragen in hoeverre De Gids in zijn beginjaren uniek was in zijn pleidooi voor de vooruitgang van de Nederlandse literatuur. Vergeleken bij andere literaire tijdschriften sprong De Gids er niet bijzonder uit wat betreft de nationalistische gedachte in het algemeen. Potgieter en Bakhuizen waren daarin - zij waren het zich bewust - kinderen van hun tijd. Maar wij stellen dat De Gids met zijn ‘leus van vooruitgang’ het meest uitgesproken werkte aan de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur. De scherpe visie op de wisselwerking tussen literatuur en maatschappij, de duidelijk omschreven functie voor de kritiek daarin, de formulering van eisen aan de literatuur, het bevorderen en uitwerken van belangrijke genres: van geen ander contemporain tijdschrift is zo'n doordachte en consequente opzet bekend. |
|