comen. Daerom behooren hen die oude lieden altijts te verblijden datse sulcke gratie van onse lieve Heer ontfanghen hebben, datse tot die haven des salicheyts ghecomen zijn, en zyn gelijck als gheele rype appelen, die van selfs afdruypen, hebbende in haer alle soeticheyt vvesende vvijs van raet, cloeck van verstandt, vvel besorgt. Ende moghen al onghelijck meer profijt doen onder een ghemeente, als ionghe lieden, die onversorgt en onbedacht zijn. Daerom betaemt het oude lieden alle gemeenlijckheyt, pijnlijckheyt, ende onghenoecht te laten varen. En sullen vriendelijck en vrolijck vvesen, en sullen schicken met een deuchdelijck leven, ende met haer verstandt den menschen te helpen, vrede te maken, den onweetende te leeren, den benauden te vertroosten, een yeghelijck ten besten te raden. Dit doende sullense haest tot die eeuwighe salicheyt comen.