‘Als wij het geluk hadden te erven,’ zeide Armand en liet zijne stem dalen, opdat het gesprek niet door anderen zou gehoord worden, ‘dan zouden wij dat wel kunnen.’
‘Ja, als.... Laat nu eens hooren, wat dat eigenlijk voor eene erfenis is, waarover u kwam spreken.’
‘Met alle genoegen,’ zei Armand, ‘maar laat mij eerst wat eten, want ik ben hongerig.’
Lavarède had nu voorloopig alleen oogen en belangstelling voor het gerecht, dat de kellner hem voorgediend had. Te zeggen, dat het hem goed smaakte, zou tegen de waarheid zijn, want het was een soort ragout, met pepermuntolie er in, alles behalve lekker. Lavarède wist echter best, wat hij deed. Hij schonk zijn overbuurman van tijd tot tijd nog eens in, en prikkelde diens nieuwsgierigheid door hem te laten wachten. Eindelijk, toen zij aan de tweede flesch begonnen, vroeg hij: ‘U vindt zeker wel goed, dat ik u een paar vragen doe, want ofschoon ik wel zien kan, dat gij een fatsoenlijk man zijt, die eerlijk zijn brood verdient, zoo zult gij mij toch niet kwalijk nemen, dat ik eerst een en ander van u wensch te weten.’
‘Vraag gerust, zooveel u maar wilt.’
Vincents zat blijkbaar op heete kolen. Hij brandde van verlangen, om meer van de zaak te hooren.
‘Goed zoo,’ dacht Lavarède, ‘de visch bijt, nu komt het er maar op aan, den hengel handig op te halen.’
En op zijne meest innemende manier vroeg hij: ‘Kent u uwe geboorteplaats, Mijnheer Vincents?’
‘Nu, die zou ik niet kennen! Ik ben er tot mijn twintigste jaar geweest, Ladbroke-Hill, zes mijlen van Dublin....’
Lavarède deed, alsof hij blijde verrast was en dientengevolge ging er een glans over het gezicht van Vincents.
‘Vraag u maar verder.’
‘Dan geloof ik,’ zei Lavarède, ‘dat u de zoon zijt van....’
‘Van José Williams Vincents, van Ladbroke, en van Maria Paulina Crooks, van Noxleburg.’
‘Juist,’ zei Lavarède.
‘Juist,’ herhaalde Vincents ongeduldig, ‘ben ik dan uw neef?’
‘Als u mij eerst nog één punt wil ophelderen, dan zal ik het u zeggen.’
‘Toe dan maar,’ riep de beambte van de Box-Pacific, die een zoo begeerig en tegelijk zoo gek gezicht zette, dat Lavarède moeite had om het niet uit te schateren. Hij hield zich gelukkig goed en vervolgde: ‘Herinnert gij u eene oude tante, die te Dublin woonde en heel rijk, maar ook heel gierig was? Zij had weinig omgang met onze familie; ze had zeker angst, dat men haar om geld zou vragen.’
Hij wachtte even op antwoord. Vincents scheen in zijne herinnering na te gaan, welke tantes hij had.
‘Neen,’ zeide hij eindelijk en dat antwoord kostte hem zichtbaar moeite, omdat hij vreesde, dat daarmee de kans, om de erfenis te krijgen, verkeken was; ‘neen eene rijke tante heb ik in Dublin nooit gekend, maar dat is eigenlijk niet te verwonderen, want mijn vader stierf toen ik twaalf jaar oud was en mijne moeder een paar maanden daarna.’
‘Bezin u nog eens goed, tante Margaretha.’
‘Margaretha!’ riep Vincents, ‘ja dien naam heb ik wel in onze familie hooren noemen.’
‘Natuurlijk,’ dacht Armand, ‘de helft van de vrouwen in Ierland heeten Margaretha.’
En toen stak hij met meesterlijk gespeelden plechtigen ernst Vincents zijne beide handen toe en zeide: ‘Neef!’
‘Neef!’ herhaalde deze met innige verrukking.
‘Voor mij bestaat er geen twijfel meer, of wij zijn neven,’ ging Lavarède voort. ‘Tante Margaretha heeft acht duizend pond sterling nagelaten, die wij samen moeten deelen. Het testament bepaalt, dat wij het geld tegelijk moeten ontvangen, om gekibbel of geknoei in de familie te voorkomen.’ En nu vertelde hij verder aan den armen drommel, die met open mond zat toe te luisteren, dat hij zelf om geld verlegen was en daarom in persoon zijn neef was gaan opzoeken. Toen hij zijn adres opgaf, riep Vincents verbaasd:
‘In het China-Pacific-hotel! O, als je op zoo grooten voet leeft, dan zal je met vier duizend pond niet eens veel kunnen doen. Ik zal den grooten heer er niet van uithangen. Ik zal pachter worden in Ierland en land en vee koopen.’
Het kon Lavarède weinig schelen, wat zijn pseudo-neef van zijne toekomst dacht te maken. ‘Wanneer moet ge op het kantoor terug te zijn?’ vroeg hij.
‘Om twee uur.’
‘Dan is het uw tijd, 't is nog maar vijf minuten.’
‘O, nu komt het er zoo nauw niet meer op aan, ik heb grooten lust ontslag te vragen.’
‘O neen, dat niet!’ riep Lavarède onwillekeurig en liep gevaar door deze onvoorzichtigheid alles in duigen te zien vallen, wat hij met zooveel moeite en overleg had opgebouwd, want de ander vroeg natuurlijk: ‘Wel, waarom niet?’
Lavarède kon moeielijk zeggen: ‘Omdat ik u noodig heb, om toegang tot het dok te krijgen.’ - ‘Omdat,’ zei hij langzaam en bedacht gauw een geloofwaardig voorwendsel, ‘omdat de formaliteiten, die er noodig zijn, zooveel tijd zullen kosten. De notaris te Dublin zal zich eerst in contact moeten stellen met de autoriteiten hier, die zullen moeten uitwijzen, wie gij zijt en dan moet mijn zaakgelastigde in Parijs er nog van verwittigd worden. Als ge nu van daag al om uw ontslag zoudt willen vragen, waar zoudt ge dan eene maand lang van moeten leven?’
‘Dat is waar; jammer genoeg, dat ik van daag de betrekking niet op kan zeggen, ik zou dan vrij geweest zijn van dat vervelende baantje morgen avond.’
Lavarède had wel kunnen zingen van blijdschap, dat het geluk hem zoo gunstig was; nu het toeval wilde, dat Vincents zelf over zijne wacht bij de lijkkisten ging spreken, werd hem veel moeite bespaard. Met het onschuldigste gezicht ter wereld vroeg hij: