'Theatrum Belgo-Latinum. Het neolatijns toneel in de Nederlanden'
(1981)–J. IJsewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
Thearum Belgo-Latinum
| |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
Het neolatijns toneel heeft een belangrijke, zelfs fundamentele rol vervuld in de ontwikkeling van het Europese Renaissance- en Baroktheater. Niet alleen heeft het Plautus, Terentius en Seneca tot nieuw leven gewekt, maar ook - zij het in Latijnse vertaling of bewerking - de Griekse tragici en Aristophanes. Daarenboven heeft het vanaf de 15e eeuw het dramatisch repertorium aanzienlijk verrijkt met nieuwe stukken en nieuwe helden. Naast goliardische studententypes zijn vele andere personages voor de eerste keer in de theatergeschiedenis in Latijnse spelen ten tonele gevoerd. Dit geldt zowel voor klassieke figuren als Julius Caesar, Pompeius, keizer Mauritius of Belisarius, als voor bijbelse personages zoals Adam, Jozef, Ruth, Esther, Absalon, Tobias enz. en talloze middeleeuwse en moderne historische, legendarische of allegorische types: vele heiligen en prinsen zoals Sint Servatius, de Lombardische prinses Rosimunda, Vrouwe Griseldis uit de Decamerone, Jeanne d'Arc, Thomas More, Mary Stuart, Willem van Oranje, Wallenstein enz. Behalve voor een paar volkse thema's, allegorische figuren zoals Elckerlyck of middeleeuwse heiligen is de Latijnse toneelbewerking steeds de eerste geweest en de voorloper van de nu meestal beter bekende stukken in de volkstalen. Ongetwijfeld hebben vele vroegmoderne toneelschrijvers in hun studententijd in het Latijn toneel gespeeld, of ze hebben tenminste opvoeringen van hun kameraden bijgewoond Ga naar voetnoot2. Europa's modern toneel begint in 1315 te Padua, wanneer Albertino Mussato, een bekende vriend van Dante, naar het voorbeeld van de herontdekte Seneca zijn tragedie Ecerinis dichtte. Een tiental jaren later waagde de jonge Petrarca zich aan een nu verloren Latijns blijspel, zijn Philologia. In de loop van het Tre-, maar vooral tijdens het Quattrocento herleefde dan in Italië vrij langzaam het klassiek toneel, het blijspel opvallend sneller dan de tragedie. Dit verschil is | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
wel te verklaren vanuit het natuurlijke milieu van dit toneel, nl. in overwegende mate studenten van de Facultates Artium, m.a.w. een jong en vrolijk gezelschap. Men begrijpt gemakkelijk dat de tragedie deze jongelui minder aansprak, te meer daar men er niet veel meer over wist dan de bepaling die men kan lezen bij Boethius, De consolatione Philosophiae, II, pr. 2, 12: ‘Quid tragoediarum clamor aliud deflet nisi indiscreto ictu fortunam felicia regna vertentem?’ In Italiaanse universiteiten als Bologna en Ferrara zijn weldra studenten uit de rest van Europa in contact gekomen met dit nieuwe cultuurfenomeen en zij zijn er aan gaan deelnemen. Velen hebben teksten en spelen mee naar huis genomen na het beëindigen van hun studies, en zo is het te verklaren dat handschriften van Italiaanse humanistische toneelstukken vooral te vinden zijn in bibliotheken van Noord- en Centraal-Europa. Sommige van deze studenten zijn zelf auteur geworden. Het oudste bekende specimen van een neolatijns toneelstukje van Nederlandse hand is de kleine komedie Scornetta, in 1497 te Bologna gedrukt en geschreven door een zekere Herman Knuyt van Slyterhoven uit Vianen bij Utrecht. Zoals gezegd kwam de tragedie veel trager van de grond. Het hele Quattrocento heeft eigenlijk slechts twee noemenswaardige drama's opgeleverd: de Progne (1429), naar een thema uit Ovidius bewerkt door de Venetiaanse student Gregorius Corrarius/Correr, en de op Sallustius gebaseerde Hiensal (1442) van de curialist Leonardus Dathus/Dati. Vanaf de vroege 16e eeuw kwam hierin evenwel vrij snel verandering: de tragedie wint aan belangstelling. Colleges over Seneca worden vaker georganiseerd, zoals b.v. die van Giovanni Musefilo Ga naar voetnoot3 te Napels in 1508/09 over de ‘humanita dele tragedie de Seneca’; meer en meer uitgaven van de Romeinse dramaturg, al of niet van kommentaar voorzien, worden gedrukt. Men begint Euripides te vertalen en er verschijnen nieuwe en interessante stukken zoals de Imber Aureus (1529) van Antonius Thylesius/Telesio uit Cosenza, of de Julius Caesar van de Fransman Marcus Antonius Muretus. Uiteindelijk zal de verhouding komedie/tragedie volledig worden omgekeerd, en zal laatstgenoemde het langst en het drukst beoefend genre worden van het Neolatijns toneel. Invloeden vanuit Reformatie en vooral Contrareformatie zijn hier allicht niet vreemd aan. | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
Op het einde van de 15e eeuw ontstond te Rome nog een gemengd genre, dat ‘Tragi-comoedia’ werd gedoopt naar een woord dat Plautus ooit als grap in verband met zijn Amphitryo had gevormd. Dit genre verschijnt, voor zover ik zie, eerst rond 1545 in de Nederlanden met o.m. een stuk over Maria Magdalena van de ex-Lovaniensis Petrus Philicinus uit Binche. Overigens blijft het vaak onduidelijk waarom een stuk nu eens tragedie wordt genoemd en een ander vergelijkbaar werk tragikomedie Ga naar voetnoot4. Vaak treden er dezelfde helden in op, zoals de bijbelse Esther of de Romein Pompeius. Tenslotte moet ik in dit overzicht van de neolatijnse toneelgenres nog wijsen op het feit dat een Gentenaar Franciscus Eutrachelus/Goethals in 1549 (of 1559?) een Esther-stuk heeft voorzien van de raadselachtige titel ‘amphitragoedia’, waarvoor ik nog geen verklaring heb gevonden. De auteur zelf zegt er niets over in het voorwoord tot zijn werk Ga naar voetnoot5. Komen we nu tot de bijdrage van de Lage Landen tot de ontwikkeling van het neolatijns theater, een bijdrage die ongetwijfeld belangrijk is zowel in omvang als om de kwaliteit van bepaalde stukken. Tussen ca. 1500 en 1785 zijn ettelijke honderden toneelspelen in het Latijn geschreven in het ganse gebied tussen Sint-Omaars en Leeuwarden. Een niet onaanzienlijk aantal hiervan heeft een onbetwistbaar internationaal succes en prestige genoten. Toen Nicolaus Brylinger in 1541 te Basel een voor zijn tijd representatieve selectie van tien Comoediae ac tragoediae ex Novo et Vetere Testamento liet verschijnen, waren daarin niet minder dan zeven stukken het werk van Nederlanders, nl. van de Noord-Brabander Macropedius, de Hollanders Gnapheus en Crocus, de Meense schoolmeester Petrus Papaeus en diens Zeeuwse collega Zovitius. In 1549 dichtte de Antwerpse minderbroeder Livinus Brecht(an)us voor de studenten van het | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Leuvense college De Valk een ‘christelijke tragedie’ Euripus, een geslaagde variatie op het oude Elckerlyc-thema. Dit stuk werd een enorm succes in de Jezuietencolleges van Toledo tot Wenen - er zijn berichten over opvoeringen met duizenden toeschouwers! Wat men over dit aantal ook moge denken, feit is dat deze Euripus één van de soliede hoekstenen is geworden, waarop het ruim twee eeuwen zo bloeiende en cultureel belangrijke toneel van de Societas Jesu in katholiek Europa werd gebouwd, en dat Brechtus nog steeds een ereplaats geniet in het moderne onderzoek van het contrareformatorisch schooltoneel Ga naar voetnoot6. Wijzen we hier ook op de ‘christelijke Terentius’, d.i. Cornelius Schonaeus (1540-1611), leraar te Haarlem, wiens stukken tot na 1800 in ruim honderd edities doorheen Europa zijn verspreid Ga naar voetnoot7 en die a.h.w. het klassieke voorbeeld van de bijbelse tragikomedie in het Latijn is geworden. Tijdens de eerste helft van de 17e eeuw hebben de naar Leiden uitgeweken Gentenaar Daniël Heinsius en zijn te Leuven docerende tijdgenoot, de Luxemburger Nicolaus Vernulaeus, een internationale weerklank en vermaardheid gevonden, de eerstgenoemde niet alleen als dramaturg maar daarenboven ook als toneeltheoreticus. Natuurlijk hebben de meeste stukken en schrijvers minder betekenis, en heel wat onder hen zijn slechts zeer ephemere verschijningen geweest. Maar hoeveel Vondels en Brederoos telt men in het Nederlands? De talrijke kleine figuren in een literatuur vormen echter a.h.w. de humus, waarop de enkele fraaie bloemen uiteindelijk tot bloei komen. Overigens staat men soms toch verrast bij een onverwacht succes en uitstraling. In 1540 verscheen te Antwerpen de Pisander Bombylius van een nog totaal onbekende Arnoldus Madirus of Madirius. Het is een kleine op het Mechelse platteland gesitueerde boeren- en soldeniersklucht Ga naar voetnoot8. Welnu dit nederige werkje is ooit opgevoerd in de Latijnse school van Ribe in Denemarken, in de jaren 1569-80, naast stukken van veel beroemder auteurs als | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
de Schot Buchanan, de Duitser Ziegler, en nog maar eens de Hollander Gnapheus Ga naar voetnoot9. Succes voor de enen, vergetelheid voor de anderen. Niet zelden kennen we nog amper de titel van een stuk op grond van een toevallige vermelding in één of ander archiefstuk, een brief, een voorwoord tot een ander stuk enz. Dit is het geval met de anonieme Comoedia moralis Philidoni sive Epicuri, in 1573 te Leuven opgevoerd in het Vigliuscollege. De desbetreffende notitie is slechts in 1975 bekend geworden ergens verborgen in een publikatie van bescheiden in verband met dit college Ga naar voetnoot10. Het historisch belang ervan zal echter duidelijk worden, wanneer men een paragraaf herleest van de geschiedenis van het Leuvens academisch theater in 1964 gepubliceerd door de Amerikaanse geleerde L. Schuster: ‘William of Orange in person laid siege to Louvain in 1572. The plague which followed on his heels found students quitting the town wholesale. One after another schools closed… The effect of the war on the Louvain theater was no less shattering than on the city and the University. Although it seems improbable that the theater of Louvain was completely neglected during this period of transition, there is no evidence that any plays were written or produced in the preparatory schools until the turn of the sixteenth century’ Ga naar voetnoot11. Hier blijkt weer eens duidelijk hoe delikaat het is konklusies te bouwen op een argumentum a silentio. Tegelijk is hiermede aangetoond dat er nog ernstig naar meer informatie en teksten moet gezocht worden, vooraleer een min of meer definitieve geschiedenis van het Nederlands-Latijns toneel zal kunnen geschreven worden. In het Hulde-album voor Prof. Gilbert De Groote hebben we een proeve van lijst van ons bekende toneelstukken gepubliceerd Ga naar voetnoot12. We hopen dat deze lijst snel en overvloedig zal aangevuld worden, en zal bijdragen tot het opsporen van nu niet meer vindbare teksten. Zo zoekt men nog steeds naar een exemplaar van het Iudicium Paridis (1574) van de Fries Theodorus Euroteles - zijn fraaie Griekse naam is een herinnering aan zijn geboortedorp Oosterend bij Bolswart. Dit stuk heeft nochtans een zeker belang, omdat het als vrij grote uitzondering in de Nederlanden een thema uit de klassieke mythologie schijnt te behandelen, en niet nog maar eens een stichtelijk onderwerp herneemt. We zouden graag weten hoe de man uit Oosterend dit konkreet heeft opgevat en uitgewerkt Ga naar voetnoot13. Tot nog toe is | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
het ons evenmin mogelijk geweest, ondanks een zoekertje in Nouvelles du livre ancien en navraag bij bibliofielen in de streek van Doornik, een exemplaar op het spoor te komen van Prometheus (Leuven, 1613), een drama over het ontstaan van de wetenschappen van de hand van de Henegouwer Andreas Catullius. Het Leuvense exemplaar, waaruit F. Nève nog enkele passussen heeft geciteerd in de 19e eeuw, is in 1914 verbrand vooraleer iemand een moderne editie had gemaakt Ga naar voetnoot14. Ook dit stuk zouden we graag kunnen lezen, o.m. omdat Catullius bevriend was met de befaamde Limburgse astronoom G. Wendelinus Ga naar voetnoot15. Met Euroteles en Catullius raken we een ernstig probleem aan: niet alleen antieke teksten zijn in de loop der eeuwen verloren gegaan. Ook in onze tijd verdwijnen nog stukken van ons literair patrimonium Ga naar voetnoot16 ! Voor het Neolatijns toneel uit de Nederlanden beschikken we momenteel over amper vijfentwintig moderne edities. Ik bedoel hiermede niet eens kritische, geannoteerde en behoorlijk gedrukte uitgaven. Sommigen zijn vermenigvuldigd volgens zeer primitieve typografische procédés. Één uitgever heeft het zelfs bestaan om een 16e-eeuwse autograaf gewoon in facsimile af te drukken zonder transcriptie. Aan de arme lezer wordt droogweg medegedeeld dat hij zelf wel zal zien waar er bij de lectuur paleografische problemen rijzen! Gelukkig hebben de meeste uitgevers toch iets meer consideratie voor hun lezers, en een beetje meer wetenschappelijk eergevoel. Men kan natuurlijk de vraag stellen of alle teksten integraal moeten heruitgegeven worden. Omdat dit alleen materieel al onmogelijk is, zal men vooreerst goede geannoteerde edities maken van de algemeen als belangrijk geachte auteurs of stukken. Een volledige Macropedius is beslist een desideratum net zoals een kritische uitgave van Heinsius. Daarnaast zou men zeer zeldzaam geworden stukken zeker op enkele exemplaren moeten vermenigvuldigen om definitief verlies te voorkomen. | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Het allereerste begin van het humanistisch toneel in de Nederlanden is nog niet volledig opgehelderd. Wel mag aangenomen worden dat een baanbrekende rol is gespeeld door enkele Latijnse scholen in Vlaanderen (vooral Brugge en Gent) en door de Paedagogia van de Leuvense Artes-fakulteit, op de eerste plaats De Lelie en Het Varken. De oudste berichten over de enscenering van klassieke stukken (Plautus, Terentius, maar ook de Dido-episode uit de Aeneis van Vergilius) en over het ontstaan van nieuwe spelen stammen in elk geval uit deze milieus Ga naar voetnoot17. Men kan verder stellen dat in onze Lage Landen het Neolatijnse drama altijd een aangelegenheid is geweest en gebleven van de Latijnse scholen en de universiteiten. In het laatste geval wil dit zeggen: Leuven, en later ook Dowaai en Leiden, met daarbij de buitenlandse universiteiten, waaraan Nederlanders studeerden, c.q. doceerden. Ik herinner hier aan de al genoemde Herman Knuyt te Bologna, en vermeld verder b.v. het Latijnse Sinnespel Eusebia sive Religio op Driekoningendag 1550 te Heidelberg gespeeld. Deze ‘comoedia’ over de ware vroomheid, die niet te vinden is bij paus noch bisschoppen, werd voor haar auteur, de Hoogstratenaar Antonius Schorus, veeleer een tragedie. De gevolgen van deze opvoering voor haar auteur, die Heidelberg moest verlaten, bewijzen dat dit neolatijnse theater toen meer was dan vrijblijvend academisch tijdverdrijf. Voor zover mij bekend heeft er in onze gewesten nooit een Latijns hoftheater bestaan, zoals b.v. te Ferrara of te Wenen, en nog veel minder een publieke Latijnse stadsschouwburg. Daarvoor stond het geleerde Latijn wel te ver af van de taal van het volk, terwijl het Hof sinds de Bourgondische tijd traditioneel Frans sprak. Dit alles betekent toch weer niet dat het schooltoneel nooit naar buiten trad. Nog in Vondels tijd heeft een Amsterdams leraar, de uit Antwerpen afkomstige Franciscus Van den Enden/Affinius, met zijn leerlingen zijn stuk Philedonius opgevoerd in de stadsschouwburg op 13 en 27 januari 1657 Ga naar voetnoot18. Vorstelijke staatsiebezoeken aan de universiteit werden, zoals elders in Europa, opgeluisterd door de opvoering van Latijnse gelegenheidsstukken Ga naar voetnoot19. Een heel typisch | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
voorbeeld is de Andromeda belgica van de Antwerpenaar Jan-Baptist Gramaye, dat in 1600 ten tonele wed gebracht door de studenten van het College De Valk tijdens het officiële bezoek van de aartshertogen Albrecht en Issabella aan de Leuvense universiteit. Het stuk is gelukkig niet verloren, zoals Schuster nog geloofde. Exemplaren zijn nog voorhanden in Gent en Antwerpen. Het is wel één van de eigenaardigste Latijnse toneelstukken, die ik ken. Het is nl. een combinatie van een zeer sterk allegorische tragedie en een reeks, in de marge aangeduide, tableaux-vivants. De Belgische, d.i. ‘Nederlandse’ Andromeda is een symbool van de Nederlanden. Zij zit gevangen en geboeid in de klauwen van de Geuzen uit het Noorden, maar zij zal bevrijd worden door de held Perseus/Albrecht, die komt aangereden op zijn paard Pegasus/Isabella! Ondergeschikte mythologische figuren symboliseren o.m. de door Albrecht bevrijde steden. Het is dus wel een bijzonder vreemd stuk, geschreven daarenboven in het moeilijke barokke Latijn van het geleerde late humanisme. Het werpt dan ook een merkwaardig licht op de literaire kultuur en smaak aan de Leuvense universiteit rond 1600 Ga naar voetnoot20. Omdat het neolatijns drama eng verbonden was aan het onderwijs overheersen duidelijk twee kenmerken, en dat vaak ten koste van de artistieke waarde. Een goed paedagoog is niet noodzakelijk een goed kunstenaar. Er is vooreerst de uitgesproken bekommernis om, en gerichtheid op het Latijnse taalonderricht. Gevolg daarvan is vaak een oefining in ‘copia verborum’, een woordenvloed, die niet noodzakelijk en vaak hinderlijk is voor de eigenlijke dramatische aktie. Hij is nochtans heel begrijpelijk en zelfs verantwoord in het licht van de primair didaktische funktie van de spelen. Bepaalde stukken (en dit is al het geval met de vroege Dialogus van Dorpius) zouden bijna kunnen dienen als een ‘index verborum rariorum’ van Plautus en Terentius. Men bedenke daarbij dat precies Terentius algemeen gebruikt werd om de Latijnse conversatietaal aan te leren Ga naar voetnoot21. Op de tweede plaats is er een altijd aanwezige bekommernis tot morele stichting, een zorg die niet zelden al van in de proloog onomwonden wordt uitge- | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
sproken. De Samarites van Papaeus kan hier als model worden geciteerd. Zijn Prologus begint met volgende beschouwing. Quia paedotribae est non literis, sed moribus
Bonis potissimum instituere suum gregem,
Ad conscribendum Samariten animum appuli,
Blanditias et gulam ut fugiant, si sapere avent.
Na de splitsing van de Nederlanden ingevolge de godsdienstoorlogen werd deze bekommernis daarenboven sterk religieus-apologetisch, zoniet polemisch. Het Spaanse Zuiden brengt de martelaren van de Rooms-katholieke kerk ten tonele: Mary Stuart, Thomas More, de Martelaren van Gorcum, of ook middeleeuwse zoals bisschop Stanislas van Krakau. Het protestantse Noorden verheerlijkt uiteraard zijn helden, vooral de Prins van Oranje (Auriacus), maar ook b.v. koning Gustav Wasa van Zweden, gedramatiseerd door de naar Stockholm uitgeweken Dordrechtse arts Johannes Narssius. We kennen in deze polemische context ook het merkwaardig en psychologisch boeiend geval van een auteur, die van katholiek kloosterling strijder werd in het hervormde kamp. Het is de Gentenaar Jacobus Zevecotius, een verwante van de beter bekende Daniel Heinsius. Eerst was hij Augustijn, en in zijn funktie van leraar aan zijn Orde-colleges van Gent en Brussel schreef hij drie drama's, o.m. een Maria Stuarta. Om niet al te duidelijke redenen herwerkte hij enigszins dit stuk vóór de publikatie tot een Maria Graeca, waarin de Engelse koningin werd gemetamorfoseerd tot een, nog altijd katholieke, Byzantijnse prinses. Enkele jaren later trad Zevecotius uit zijn orde en week uit naar het Noorden. De in Leiden en Amsterdam verschenen nieuwe edities van de Maria Graeca werden aan zijn nieuwe situatie aangepast, en alle katholieke uitlatingen van de prinses zijn zorgvuldig weggewerkt Ga naar voetnoot22. De analyse van een dergelijk stuk is revelerend voor de dramaturgie van de vroege 17e eeuw. De personages op de planken zijn duidelijk geen echte mensen noch karakters, maar types en symbolen, die declameren over morele, politieke en andere thema's. Uit de gedetailleerde en geïllustreerde handleiding Dissertatio de actione scenica (1727) van de Beierse Jezuïet Franciscus Lang - ongetwijfeld de neerslag van een lange traditie in het schooltoneel - kan men leren dat de kostumering en zelfs het gebarenspel van de spelers vast lagen in een aan de toeschouwers goed vertrouwd symbolenpatroon Ga naar voetnoot23. Zo was het natuurlijk mogelijk dat Zevecotius in zijn stuk slechts ‘Anglia’ had te veranderen in ‘Graecia’ en hier en daar nog een paar kleinigheden aan moest passen om het stuk van een aktueel- | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
modern gegeven om te toveren tot een Byzantijns-middeleeuws verhaal. Het kostuum van de hoofdrol, een prinses, en van de meeste figuranten kan ongewijzigd blijven! Het was evenmin een probleem van katholiek op christelijk-gereformeerd over te schakelen. De allegorische figuur ‘Fides fugiens’ werd een ‘Fides coniugalis’ (het symbool voor Trouw kon blijven), en de ‘Haeresis Iconoclastarum’ werd een in elke zin bruikbare ‘Voluptas’! Enkele pro-Roomse of pro-Spaanse verzen werden geschrapt of vervangen door neutrale, c.q. anti-Spaanse formules, en klaar was het nieuwe stuk. Het ligt voor de hand dat de toehoorders van zulke stukken vooral genoten van het poëtisch-rhetorisch-declamatorisch aspekt van de tekst, en niet van een structurele spanning of diep borende psychologische karaktertekeningen of evoluties. Dit geldt trouwens evenzeer voor de antieke Senecaanse tragedie en verklaart voor een goed deel haar ‘onspeelbaarheid’ in de ogen van de moderne criticus, die geen benul meer heeft van deze rhetorische benaderingswijze. Zoals gezegd vond het neolatijnse toneel zijn ontstaan en voedingsbodem in de scholen. De oudste berichten over deze schoolaktiviteit in de Nederlanden dateren uit de tachtiger jaren van de 15e eeuw, wat vrij goed overeenstemt met de aanvangsperiode elders in transalpijns Europa. Uit die vroege tijd bezitten we evenwel nog geen stukken, en vermoedelijk beperkte men zich in een eerste fase tot het opvoeren van antieke komedies, misschien enigszins vereenvoudigd, en wellicht ook van een of ander spel van humanistisch-Italiaanse oorsprong. We weten verder dat men naast Plautus en Terentius ook boeken van Vergilius' Aeneis ‘opvoerde’. Zo werd het eerste boek ‘gespeeld’ te Brugge in oktober 1481 en het vierde te Leuven in de Paedagogie Het Varken in 1515 onder de leiding van professor Hadrianus Barlandus Ga naar voetnoot24. Vermoedelijk werden deze epische teksten door verschillende studenten voorgedragen, één voor de verhalende passages en anderen voor de dramatis personae telkens ze optreden en spreken. Men zou misschien kunnen vergelijken met de manier waarop in de katholieke paasliturgie het passieverhaal door verschillende priesters werd gereciteerd. In elk geval illustreren zulke ‘opvoeringen’ nog maar eens het declamatorisch element in dit Renaissance-toneel. Hier moet ik kort het probleem aanraken van de zgn. Declamationes in de Leuvense rechtsfaculteit in de late 15e eeuw, die men vaak als voorlopers, zoniet als een eerste vorm van academisch toneel pleegt te beschrijven. Deze dialogen zijn natuurlijk ook spreekoefeningen, evenwel niet zozeer meer met de bedoeling de Latijnse taal te leren (een student in de Rechten was gehouden die al te kennen), maar wel de juridische discussietechniek. In dit opzicht zijn ze beter te vergelijken met de disputationes van de filosofie- en theologiestudenten, waarover Ludvig Holberg zich in volle 18e eeuw nog vrolijk maakt in het derde hoofdstuk van zijn | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Nicolai Klimii Iter subterraneum (1741). De Declamationes uit de Rechtsfaculteit zijn meestal bewerkingen van de Pseudo-Quintilianus; soms ook roeren ze actuele thema's aan uit het studentenleven. Dit laatste is het geval met een declamatie gehouden op 23 februari 1481 in de Paedagogie De Lelie. Zij stelt de nieuwe en strenge reglementen door Karel de Stoute uitgevaardigd voor de studentenhuizen (tutelae) in vraag en roept een pittoresk beeld op van het studentenleven Ga naar voetnoot25. Het onderscheid met het toneel is echter heel duidelijk: twee studenten voeren een steekspel op vol dialectische en juridische subtiliteiten, maar er is geen spoor van dramatische enscenering, noch aan het einde een ‘Plaudite’ of ‘Valete spectatores’ formule, die onveranderlijk aanwezig is bij toneelstukken. Zelfs de allereerste scenische probeersels zoals de Dialogus van Dorpius vertonen die twee toneelkenmerken. Verder ligt er in de declamaties hoegenaamd geen nadruk op de ‘copia verborum’ noch op enige morele stichting. We hebben die juridische debatoefeningen dan ook, in tegenstelling met De Vocht en Schuster, niet opgenomen in de door ons gepubliceerde inventaris van het neolatijns toneel uit de Nederlanden. Wel is het zo dat deze juridische steekspelen, voor zover ons bekend, rond dezelfde tijd opduiken als de eerste toneelexperimenten, en dit kan wel samenhangen met bepaalde humanistische invloeden, zoals de grotere verspreiding van rhetorische teksten (Pseudo-Quintilianus e.a.), de aanwezigheid van een humanistisch hoogleraar in de Poetica in de rechtsfaculteit, en dgl. Echte, nieuwe toneelstukjes vinden we in de humanistische cultuur van de Nederlanden slechts in de laatste jaren van de 15e eeuw. Indien we evenwel Münster in Westfalen bij de Nederlanden rekenen omdat toen het hele gebied tussen deze stad enerzijds, Zwolle en Deventer anderzijds, één samenhangende cultuurregio vormde, dan is als oudst bekende spel te noemen de Codrus, 1485, van de Münsterse leraar Johannes Kerckmeister Ga naar voetnoot26. De eenvoudige intrige is gesitueerd aan de Keulse universiteit, bepleit een humanistische opvoeding onder de vorm van de uitbeelding van een generatieconflict tussen een scholastiek professor en progressieve studenten, maar is eigenaardig genoeg in zijn taal zelf nog zo typisch laat-scholastiek dat het een Italiaans tijdgenoot beslist als een linguistische gruwel in de oren zou hebben geklonken, voor zover hij er iets van zou hebben begrepen. Nederlander is in elk geval de bij het begin van onze uiteenzetting genoemde Herman Knuyt van Slyterhoven. Daar staat zijn naam en herkomst uit Vianen bij Utrecht wel borg voor. Zijn Scornetta draagt de naam van een landgoed nabij Bologna, waar zich de liefdesaffaire tussen Codrus, Lolla en Corydon afspeelt. In vorm en uitwerking houdt deze kleine komedie het midden tussen een bucolische | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
ecloge en een klein (erotisch) blijspel Ga naar voetnoot27, zoals nogal wat Italiaanse humanisten er geschreven hebben. Hoe bescheiden dit stukje ook weze, het is in onze huidige kennis van het humanistisch toneel het allereerste van authentiek Nederlandse hand. Daarenboven bevinden we ons met Knuyt van bij het begin in een internationaal-humanistische context. In de opdracht van zijn werkje aan Nikolaas Stael, de lijfarts van hertog Filips de Schone, herinnert hij aan het werk van collega's humanisten, die hij ongetwijfeld in Bologna heeft leren kennen. Zo valt b.v. de naam van Hermicus, d.i. Henricus Caiadus, de eerste belangrijke Portugees-humanistische dichter, die net zoals Knuyt, zijn vorming in Italië is gaan voltooien. Om misverstand te voorkomen betreffende het begin van onze humanistische toneelliteratuur wijs ik er hier terloops op dat de Historia de lupo, 1437, van de Brusselse schoolmeester Reinier de Waal, ondanks het feit dat het soms ‘tragoedia’ wordt genoemd, absoluut geen dramatisch gedicht is, evenmin als Dante's beroemde Commedia, maar een episch verhaaltje in elegische disticha geschreven Ga naar voetnoot28. Het gebruik van de term ‘tragoedia’ in dit verband toont alleen maar aan hoe verward de antieke letterkundige terminologie in de Middeleeuwen soms werd aangewend. Vanaf de 16e eeuw vinden we langzamerhand ook Latijnse toneelstukken in de Nederlanden zelf geschreven. De eerste drie decennia kan men het tijdperk van de pioniers noemen. Zij hebben hoofdzakelijk gewerkt te Leuven, Gent en 's Hertogenbosch, m.a.w. in het Zuiden. Het is trouwens merkwaardig te konstateren hoe vooral de eerste twee steden tot het einde toe een ongebroken Latijnse toneeltraditie zullen weten te bewaren. Te Leuven is dat natuurlijk gemakkelijk te verklaren door het bestaan van een academisch theater, dat nog ten tijde van Vondel in de figuur van de Luxemburger Nicolaus Vernulaeus een begaafd en internationaal geacht tragicus bezat. In Gent reikt de traditie tot een heel eind in de 18e eeuw, niet alleen met Jezuieten en Augustijnen, maar ook met het werk van een profane dichter, Olivier baron van Reylof (1684?-13 april 1742), die er in 1735 nog vier Latijnse tragedies liet verschijnen, gebouwd volgens de strikt klassieke regels van de drie eenheden Ga naar voetnoot29. En tot zijn meest bekende voorgangers | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
behoort in de vroege 17e eeuw de kloosterling Jacobus Lummenaeus Cornelius a Marca, auteur van een ganse reeks ook in Italië gewaardeerde bijbeldrama's. Naast deze belangrijke centra hebben ook andere scholen hun steentje bijgedragen, zoals die van Brugge, Ieper, Aalst, Hoogstraten, Breda, Utrecht, Den Haag en Gouda. In deze en andere steden gaat het evenwel nogal eens om geïsoleerde en eenmalige initiatieven van één bepaalde leraar. Of misschien is het zo dat er minder sporen van overgebleven zijn in de bronnen van onze kennis. Dit is b.v. het geval met Gouda, dat één keer even op het voorplan treedt, door toedoen nl. van Petrus Nannius uit Alkmaar, later een gevierd professor aan het Leuvense Trilingue. In 1521/22 was hij nog leraar te Gouda en schreef hij één van de eerste en best geslaagde komedies van ons Neolatijns toneel. Deze Vinctus is nu eens niet een doorsnee humanistische studentenkomedie, maar een kundige imitatie van het hellenistisch-romeinse blijspel en een geslaagde contaminatio van Plautijnse en Terentiaanse elementen, meer bepaald ontleend aan de Casina, de Andria en de Eunuchus. Alle bekende ingrediënten zijn hier aanwezig: de ‘meretrix’ met twee concurrerende minnaars, een arme en een rijke; een jong slavinnetje, dat een vrijgeboren meisje blijkt te zijn en aan het eind een gelukkig huwelijk sluit; boemelende slaven, die regelmatig worden afgerost, en dgl. De jonge Nannius toont zich hier grondig vertrouwd met stijl en geest van de Romeinse komedie. Toch heeft hij met zijn stuk weinig of geen weerklank gevonden, ongetwijfeld omdat zijn heidense geest niet veel bijval kon verwachten in een milieu, dat vooral morele lessen en christelijke voorbeelden zocht Ga naar voetnoot30. Men denke in dit verband aan de banbliksems van de veel gelezen pedagoog J.L. Vives Ga naar voetnoot31! Een verder bewijs, e contrario, is het blijvend en internationaal succes van Gnapheus' Acolastus of ‘Verloren Zoon’, van Zovitius' Ruth en Ovis perdita, en van Crocus' Josephus, om maar enkele stukken te noemen, die een paar jaren later in Holland en Brabant zijn ontstaan. Evenzo wijst op de geringe levenskansen van een strikt humanistisch toneel de, globaal genomen, grote zeldzaamheid van antiek gemodelleerde komedies, en de manier waarop luchtiger stukken door hun auteurs moesten verdedigd worden. Zo moest de Haarlemse leraar Cornelius Schonaeus op het einde van de 16e eeuw in de proloog tot zijn Vitulus de aantijgingen weerleggen van zedeprekende tijdgenoten, die hem een immorele kerel noemden op grond van het feit dat hij in zijn stukken ook ‘meretrices’ liet optreden, ook al waren het geen publieke dametjes, maar eerbare dienstmaagden in de herberg. En bij de stukken geschreven door leden van kloosterorden is hooguit één komedie ooit ter perse gekomen, nl. de posthuum gepubliceerde Pendularia of ‘De Stroppen’, van de in 1619 overleden Jezuïet Nicolaus Susius. Uit dit stuk zijn evenwel alle vrouwenrollen zorgvuldig geweerd, wel meer op | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
grond van de ordevoorschriften dan naar het geïsoleerde voorbeeld van Plautus' Captivi Ga naar voetnoot32. Keren we nog even terug naar enkele pioniers. Een vijftal namen verdienen onze bijzondere aandacht: Erasmus, Dorpius, Eucharius, Macropedius en Gnapheus. De aanwezigheid van Erasmus in dit gezelschap kan enige verbazing wekken, want in feite is hij geen toneelschrijver. We denken hier ook niet aan zijn vaak zo levendige Colloquia, maar wel aan zijn schitterende vertalingen van Euripides' Hecuba, gemaakt te Leuven in 1503/04, en Iphigenia in Aulis, Londen 1506. Om te beginnen zijn deze bewerkingen filologische meesterstukken. Professor Waszink heeft aangetoond dat Erasmus in zijn Latijnse versie op verschillende plaatsen de toen corrupte Griekse tekst impliciet juist heeft geëmendeerd. Deze vertalingen zijn bovendien een belangrijk moment in de geschiedenis van de humanistische dramatiek. Het aantal tot dan geschreven humanistische tragedies was werkelijk miniem te noemen. Nu werd plots, naast Seneca, tenminste een klein gedeelte van de Griekse tragische kunst algemeen toegankelijk. Drukken in Venetië, Parijs en Basel, de grote uitgeverscentra van die tijd, bewijzen hoe ruim de belangstelling was. Opvoeringen zijn niet uitgebleven: de K.B. te Brussel bezit nog een tekst in handschrift, die gediend heeft bij een studentenvoorstelling te Leuven; in 1526 werd de Hecuba in Haarlem, gespeeld Ga naar voetnoot33, enz. Vertalingen van andere Griekse drama's zouden weldra en in versneld tempo volgen. De bekendste Schotse humanist, George Buchanan, nam ook twee tragedies voor zijn rekening, nl. de Medea en de Alcestis, ook van Euripides. Maar in 1542, d.i. één jaar voor dat hij in Bordeaux het eerstgenoemde drama liet opvoeren, had een Fries uit Workum, Petrus Tiara, al een eigen Medea-vertaling te Antwerpen laten verschijnen. Het zou allicht de moeite lonen deze Schotse en Friese prestaties eens filologisch en literair met elkaar te vergelijken. Een andere Fries, Georgius Ratallerus, bezorgde in 1570 een integrale Latijnse Sophocles, en elf jaren later deed hij er nog eens drie stukken van Euripides bij: Phoenissae, | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Hippolytus, Andromache. De Phoenissae is nogmaals bewerkt in 1630 door de befaamde jurist Hugo Grotius, en met diens naam aan het einde van een door Erasmus ingezette traditie blijven we in het Nederlandse humanisme beslist op het hoogste niveau. De in vertalingen zichtbaar groeiende belangstelling voor het Griekse drama betekent evenwel niet dat Seneca's invloed op de toneelbeoefening vooralsnog taande, wel integendeel Ga naar voetnoot34. Het lijkt er zelfs op dat vele dramaturgen de retorisch-barokke kunst van de Romein liever tot voorbeeld namen dan een klassieker Grieks model, althans tot op het ogenblik waarop Daniel Heinsius' Aristotelische leer van zijn De Tragoediae constitutione (1611) invloed begon te krijgen Ga naar voetnoot35. Overigens is het vaak moeilijk, wat betreft allerlei onderdelen en details van de drama's, met zekerheid uit te maken of Seneca dan wel Euripides c.q. Sophocles of zowel de Romein als een Griek het directe inspiratiemodel geweest zijn. Zo is een bijzonder geliefde aanhef van de neolatijnse tragedie een monoloog van een uit de onderwereld oprijzende geest of monster. In Zevecotius' tragedie Rosimunda is het de geest van de vermoorde koning Cunimundus; in Casparius' Princeps Auriacus is het Alastor, in Grotius' Adamus Exul Satan in hoogst eigen persoon, in de Henricus VIII van Vernulaeus Haeresis, enz. Een plezierige variatie bieden twee in 1559 te Antwerpen gedrukte Dido-drama's. Bij de Vlaming Petrus Ligneus/Van den Houtte uit Grevelingen duikt Furia op: Adsum Tartareis Furiarum maxima claustris…,
terwijl bij Aulus Gerardus Dalanthus uit het Noord-Brabantse Heusden zich een charmante Venus presenteert: Herbosa linquens Idali viridis iuga
Adsum Venus…
Ga naar voetnoot36
Het hoeft natuurlijk geen betoog dat dit een duidelijk geval van imitatie is. Maar wie was het directe voorbeeld? De schim van Polydorus in Euripides' Hecuba, of die van Tantalus in Seneca's Thyestes, of beide, of nog een andere? Immers zelfs bij Cicero, Tusc. I 37, vindt men een dergelijke passus geciteerd uit een onbekende tragicus. In een vroege tragedie zoals Corrarius' Progne, ca. 1429, kan men natuurlijk niet twijfelen aan het feit dat Diomedes' geest Senecaans van inspiratie is (of | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
desnoods ‘Ciceroniaans’) Ga naar voetnoot37. Maar vanaf de 16e eeuw en Erasmus' vertaling heeft men die zekerheid niet meer, tenzij nog andere opvallende reminiscenties naar de éne of de andere dichter verwijzen. In het geval van Zevecotius b.v. denken we, ondanks de post-Heinsiaanse datum (1621), toch op de eerste plaats aan Seneca, omwille van duidelijke tekstparallelismen. Vergelijken we b.v. het eerste vers van het koor tussen de akten II en III : Iam vaga toto sidera caelo,
met de aanhef van de Octavia: Iam vaga caelo sidera fulgens…
Overigens kan men ervan uitgaan dat de Barok een duidelijke voorkeur bleef koesteren voor Seneca, wiens declamatorisch-retorisch karakter de lezers toen sterk aansprak. Rond de tijd dat Eramus zijn versies van Euripides bekend liet worden, deed een jongere streekgenoot van hem, Martinus Dorpius uit Naaldwijk, zijn studenten van de Leuvense Artes-faculteit in de Lelie ook toneel spelen. Dorpius schijnt zijn experiment begonnen te zijn met een bescheiden werkje in proza, een variante op het toen uiterst populaire klassieke thema van Hercules op de Tweesprong: een nog jonge, maar al levensmoede Hercules wordt voor de keuze geplaatst Venus te volgen of Virtus, en kiest natuurlijk laatstgenoemde Ga naar voetnoot38. Dit thema van de keuze tussen moreel goed en kwaad zal vooral in de 16e eeuw altijd weer opnieuw voor het toneel worden bewerkt. De klassieke inkleding werd daarbij al gauw vervangen door één of andere bijbelse figuur of middeleeuwse allegorie: te citeren zijn hier stukken als Gnapheus' Acolastus (1529) en Macropedius' Asotus (1537), beide over de Verloren Zoon, Zovitius' Ovis perdita (1539), Ischyrius' Homulus (1536), een vertaling van Elckerlyc, Macropedius' Hecastus (1539), Brechtus' Euripus (1549), Gamerius' Pornius (1566), Houthem's Theatrum Vitae Humanae (1574), enz. Ook elders, b.v. in het Duitse rijk, was dit thema zeer populair, zoals stukken van vooraanstaande dramaturgen als Thomas Naogeorgus of de Jezuieten Gretser en Bidermann bewijzen. Dorpius' baanbrekende Dialogus over Hercules is nog helemaal in proza geschreven. Deze vorm wordt ook later nog gebruikt, o.m. door Madirius, Johannes Placentius (Clericus Eques), en zelfs nog A. Schorus (Eusebia, 1550). Toch schakelen de meeste toneelschrijvers weldra over op verzen, in het begin meestal jambische senaren of ook wel daktylische hexameters (Eucharius, | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Eusebius Candidus' Plausus Luctificae Mortis, Livinus Pontanus…), later ook op meer afwisselende metra. Een overgangsgeval is de Palamedes (1512) van de Waal Remaclus Arduenna, Dorpius' eerste navolger. Zijn stuk bestaat gedeeltelijk uit proza en voor een ander deel uit verzen Ga naar voetnoot39. Dorpius liet zijn studenten ook Plautus opvoeren, o.m. de Aulularia. Zoals anderen dit voor en na hem hebben gedaan, dichtte hij er de verloren vijfde akt zelf bij. Hij had wel gehoord van een aanvulling door een bekend Italiaans humanist, Urceus Codrus, maar dit schrikte hem geenszins af om het zelf ook eens te proberen: ‘Porro sciebam Antonium Codrum eadem in harena laborasse. Sed neque illum tum videram, neque si vidissem, male collocatum iri laborem censuissem, si in hoc etiam scripti genere stilum exercerem, ne quis forte arbitretur cum illo me voluisse de gloria certare: iuvenem cum sene, Hollandum cum Italo, philosophantem cum poeta, postremo (ut caetera preteream) qui secundariam duntaxat operam in ea studia impenderem, cum eo qui politioribus docendis litteris grandevus evasisset.’ Uit deze verklaring blijkt zowel de eerbied van de Noorderling voor het Italiaanse humanisme, maar tegelijk een hoge graad van zelfbewustzijn: hij neemt toch het risiko vergeleken te zullen worden met het grote voorbeeld uit Bologna, dat hij op het ogenblik van de druk van zijn werk (vier à vijf jaar na de opvoering) schijnt gekend te hebben: ‘… neque… tum videram’ lijkt een latere kennismaking te impliceren. Hoe dan ook, als men de beide versies naast elkaar legt is het meteen duidelijk dat Dorpius zijn eigen weg is gegaan. Zijn supplement is 274 verzen lang, dat van Codrus slechts 123. Ook in dit geval zou een grondiger vergelijkende analyse van de teksten interessante perspectieven kunnen openen op het stuk van de verhouding Italiaans/Noordelijk humanisme en receptie van klassieke teksten Ga naar voetnoot40. Het is ondertussen diep te betreuren dat de veelbelovende docent Latijn, die Dorpius was, zich niet blijvend aan de humanistische studies heeft mogen wijden, maar op een goede dag het bezoek heeft gekregen van de machtige theoloog Johannes Briardus, die hem in nauwelijks verhulde bewoordingen is komen zeggen dat hij nu maar eens moest ophouden met al die literair-humanistische nonsens en zich op ernstige zaken moest toeleggen, d.w.z. theologie. Voor het humanisme in de Nederlanden is aldus een veelbelovend talent verloren gegaan. Dorpius was inderdaad geen sterk karakter, zoals we uit de correspondentie van Erasmus weten, en gaf toe aan de eis van Briart. Dit verklaart ook waarom hij zich in het hierboven aangehaalde citaat voorzichtig filosoof noemt en niet ‘poeta’, d.i. in het toenmalig taalgebruik ‘humanist’. In diezelfde jaren legt de jonge Vives, kwetsbaar als hij ook was in | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
zijn sociale positie, net dezelfde verklaring af tegenover Briart: ook hij is geen losbandig poëet (al deed hij niets liever dan de klassieken studeren …), maar een volgeling van Aristoteles! Anderzijds is het wel een fabel dat Briart of de universiteit zouden zijn opgetreden omwille van het immorele karakter van de klassieke komedie. Anderen, zoals Barlandus, zijn te Leuven rustig verder gegaan met opvoeringen van de Romeinse comici, en men heeft Dorpius absoluut niet belet enkele jaren later bij de universitaire drukker Dirk Martens zijn Plautus-teksten uit te geven vergezeld dan nog van lovende brieven o.m. van de prelaat Hieronymus Busleiden. Wenden we nu onze blikken van Leuven naar Gent, waar in het begin van de 16e eeuw een bijzonder merkwaardig leraar Latijn aan het werk is geweest, nl. Eligius Eucharius of Houckaert. Gestudeerd had hij te Parijs en hij had er, ongetwijfeld te samen met J.L. Vives, gewoond in het Collège de Montaigu. Terug te Gent onderwees hij Latijn in een school op de Zandberg (‘Mons Arenosus’), die van heinde en verre leerlingen trok, uit Oostende en uit Doornik, uit Rijsel en uit Zierikzee, uit Kortrijk en Bergen-op-Zoom, enz. Met deze leerlingen voerde hij blijspelen op van Plautus en van diverse contemporaine auteurs uit Italië, Frankrijk en Duitsland. Tenslotte zette hij zichzelf aan het schrijven en bewerkte het toen zeer populaire verhaal van Grisellis, de ziekelijk trouwe echtgenote van een Italiaans markies, verhaal dat hij kende langs Petrarca's alom verspreide Latijnse vertaling van de novelle uit Boccaccio's Decamerone. Dit stichtelijk verhaal heeft in de Zuidelijke Nederlanden tal van toneelschrijvers geboeid. In Eucharius' tijd speelden de rederijkers van Deinze het in het Nederlands. Een halve eeuw later, in 1569, werd een ander Latijns stuk, geschreven door een Jezuiet, opgevoerd in de Sint-Bertijns-abdij van Sint-Omaars. In de tijd van Vondel liet een Waals Augustijn, Michael Hoyerus, naast enkele drama's ook twee decaden ‘Historiae tragicae’ verschijnen, en ook hier bevindt Grisellis zich tussen de voor het toneel geschikte thema's. Zelfs nog in 1775 werd te Ronse een Latijnse Grisellis opgevoerd, waarvan het Programma nog bewaard is Ga naar voetnoot41. Het is dus wel duidelijk dat de Gentse leraar, net zoals de antieke dramaturgen deden, een onderwerp heeft gekozen dat algemeen bekend was. Wel is zijn bewerking vrij, in die zin dat hij een paar ondergeschikte figuren heeft verzonnen en toegevoegd met de duidelijke bedoeling elk van zijn leerlingen een rolletje te bezorgen. Schoolse invloed blijkt verder ook wel in de vorm: een groot gedeelte van het stuk is in hexameters geschreven, d.w.z. het gemakkelijke metrum, waarmede de leerlingen het best vertrouwd waren, o.m. omdat ook de regels van hun Latijnse grammatica daarin waren gesteld. Uit de talrijke bij het stuk gevoegde documenten vernemen | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
we nog dat de Grisellis is opgevoerd in open lucht op het binnenhof van een herberg. Daarom ook hebben de spelers vier dagen geduld moeten oefenen, nl. tot het ophield met regenen. En dat was dan wel een gepaste gelegenheid voor één van de toeschouwers of medewerkers, die ‘pauci sed valde docti’ waren, om een ‘patientie elogium’ te schrijven. Alles bij elkaar vormt Eucharius' spel wellicht geen hoogtepunt van onze dramatische literatuur, maar de oude Antwerpse editie met de talrijke toegevoegde brieven, verzen van de leerlingen (o.m. een Klokke Roeland epigram) en documenten vormt een uniek cultuurhistorisch dossier, dat een moderne uitgave en een grondiger studie beslist verdient Ga naar voetnoot42. Ook hieruit zal weer de diepgaande Italiaanse invloed blijken: tussen de geciteerde auteurs vindt men Baptista Mantuanus, Philippus Beroaldus sr., Hermolaus Barbarus, Marsilius Ficinus, Pico della Mirandola enz. De Gentse school moest in humanistisch opzicht niet onderdoen voor de Leuvense Artes-faculteit! In de vroegste periode van ons humanistisch toneel scheren Georgius Macropedius en Guilielmus Gnapheus als kunstenaars zeker hogere toppen. Aan eerstgenoemde is enkele jaren geleden zelfs een deel gewijd van de Amerikaanse Twayne World Authors' Series, een reeks waarin ook Daniel Heinsius, een ander belangrijk figuur uit het Nederlands academisch theater, een plaats heeft gekregen. De roem van Gnapheus, alias De Volder, berust op één enkel stuk, nl. zijn Acolastus, een naar vorm en inhoud klassieke bewerking van het verhaal van de Verloren Zoon. Dit stuk kende tot op heden al ten minste éénenvijftig drukken in het Latijn; het werd vertaald in het Engels, het Duits, het Frans, het Zweeds, het Pools en het Nederlands, en het heeft ter parodiëring model gestaan voor één van de beroemdste studentenkomedies van het Duitse humanistische toneel, nl. de Studentes (1545) van Christophorus Stymmelius uit Frankfurt/Oder. Deze parodie is op zijn beurt nog een paar keer in een verhollandste aanpassing verschenen in het midden van de 17e eeuw als het werk van ene ‘Ignotus Peerdeklontius’ Ga naar voetnoot43! Gnapheus' succes moet, afgezien van de reële intrinsieke kwaliteiten als een sterke structuur en heldere taal, zeker verklaard worden door de populariteit van het stichtelijke bijbelse thema, dat net zoals Elckerlyc uitstekend geschikt was voor het doel: zedepreken. De Verloren Zoon was trouwens al een twintigtal jaren vóór Gnapheus door Macropedius behandeld in zijn Asotus, een stuk met een | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
grondig verschillende, minder klassiek evenwichtige struktuur. Toch heeft Gnapheus geen invloed van Macropedius ondergaan, want de uitgave van de Asotus dateert van ettelijke jaren na de Acolastus. Hetzelfde thema komt nogmaals terug in de Samarites (1539) van de West-Vlaamse leraar Petrus Papaeus uit Menen. Die heeft Gnapheus wel gekend, maar hij was origineel genoeg om een zeer persoonlijke bewerking tot stand te brengen. De Verloren Zoon wordt nl. bij hem het slachtoffer van de rovers Cupido, Bacchus en Mors, waarna de Barmhartige Samaritaan zich over hem ontfermt. We staan hier dus voor een uniek voorbeeld van een geslaagde ‘contaminatio’ toegepast op twee bijbelse parabels. Het stuk is dan ook niet onopgemerkt gebleven in de brede kringen van het Europese humanisme. Gnapheus heeft nog twee of drie andere stukken gecomponeerd, maar die zijn volledig in 't vergeetboek geraakt, in die mate zelfs dat met het nu oneens is over het antwoord op de vraag of zijn Morosophus, een soort Lof-der-Zotheid-spel, moet geïdentificeerd worden met zijn verder onbekende Misobarbarus. Ik ben geneigd op die vraag neen te antwoorden, omdat de laatste titel eerder doet denken aan een aanval op de ‘barbari’, d.w.z. de vertegenwoordigers van het scholastiek en laat-middeleeuws Latijn. Dit thema was in Gnapheus' tijd bijzonder actueel. Ik verwijs hier naar het werk van Erasmus en in het bijzonder naar zijn Antibarbari, waarvan de titel gelijkenis vertoont met die van Gnapheus' stuk. Ook in het humanistisch toneel is het bij herhaling behandeld, vanaf Kerckmeister's Codrus (1485) tot de bijna een eeuw jongere Priscianus Vapulans (1578) van de Duitser Nicodemus Frischlinus. Macropedius was een veel vruchtbaarder dramaturg. Hij publiceerde niet minder dan twaalf stukken, nl. vijf blijspelen en de rest zogenaamde ‘dramata sacra’. Door dit omvangrijk oeuvre is hij niet alleen in zijn eigen tijd uniek, maar ook daarna zijn er in de Nederlanden niet zoveel echt vruchtbare toneelschrijvers aan te wijzen, althans voor zover we ons baseren op gedrukte teksten. Ongetwijfeld hebben tal van dichters, van wie we één tot drie stukken bezitten, er ettelijke meer geschreven, maar tot de eer van een editie zijn ze niet geraakt. Uitzonderingen zijn op het einde van de 16e en begin van de 17e eeuw de Vlaming Gabriel Jansenius, van wie we vijf tragikomedies en drie volkse kluchten bezitten, evenals de Hollander Cornelius Schonaeus, auteur van dertien ‘dramata sacra’ en vier komedies. Hij is met de eretitel ‘Terentius christianus’ de literatuurgeschiedenis ingegaan, maar ondanks dit epitheton en zijn destijds enorm internationaal succes zal hij nu bij de meeste lezers minder in de smaak vallen dan Macropedius, omdat hij een beetje te academisch en schoolmeesterachtig overkomt. Na Jansenius en Schonaeus zijn er nog een tweetal bijzonder vruchtbare tragici aan het werk geweest, de Gentenaar Jacobus Lummenaeus a Marca, die zijn inspiratie uitsluitend in de bijbel heeft gezocht, en de Luxemburger Nicolaus Vernulaeus, die te Leuven bij voorkeur figuren uit de middeleeuwse en moderne geschiedenis op de planken heeft gebracht, zoals Jeanne D'Arc, Thomas More en Wallenstein. | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
Macropedius behoort dus alleen al door de omvang van zijn oeuvre tot de vier of vijf grote figuren van het Nederlands humanistisch toneel. Maar hij is tegelijk een bekwaam dramaturg, een meester in de levendige actie en gevatte dialoogvoering. De opbouw en structuur van de stukken is nog wel losser dan bij de latere, strenger klassieke schrijvers. Verder is de waarschijnlijkheid van de intrige en zijn ontwikkeling noch beter noch slechter dan bij een Plautus of een Terentius, die ook geen schrik hadden van het toeval. Natuurlijk, Macropedius' werk is gebonden aan de school en aan de nogal bedrukkend enge moraliserende sfeer van de Devotio Moderna. Er mogen wel stoute vrijers optreden, maar zij moeten uiteindelijk gestraft worden, en ondertussen zal het koor al bij herhaling zingen over de verdorvenheid van de wereld. Dergelijke atmosfeer heeft natuurlijk serieuse beperkingen opgelegd aan het dramatisch genie, en het onvermijdelijke gemoraliseer leidt tot zware overdrijvingen en onwaarschijnlijkheden in de ogen van de moderne lezer. In de studentenkomedie Petriscus b.v. wordt de doodstraf uitgesproken tegen drie nozemachtige schooljongens, omdat één van hen thuis wat geld en snoep had gepikt, en de twee anderen in de stad een boertje van zijn geld hadden beroofd. Alleen de eerste wordt in extremis begenadigd na een tussenkomst van zijn leraar voor de rechtbank - ‘de jongen was toch zo vlijtig Grieks aan het leren gegaan’ Ga naar voetnoot44! - maar de twee rovertjes worden nog dezelfde dag gehangen. Met uitzondering natuurlijk van taal, stijl en hier en daar een scène of een figuur, vindt Macropedius zijn inspiratie buiten de klassieke wereld, nl. in het toenmalige Brabantse volksleven, in de school, in de middeleeuwse literatuur en vanzelfsprekend ook in de Bijbel. Een klassieke held, mythologisch of historisch, zal men tevergeefs zoeken. Deze op het eerste gezicht zeer onverwachte karakteristiek voor een ‘humanistisch’ genoemd theater is nochtans typisch voor vrijwel gans het neolatijnse drama ten Noorden van de Alpen en, vanaf het midden van de 16e eeuw, ook in Italië Ga naar voetnoot45. In de lijst van de gedrukte Latijnse toneelspelen uit de Nederlanden vindt men met moeite een tweetal Dido-stukken, één enkele Pompeius, en verder nog een paar tot christelijke allegorieën omgetoverde figuren zoals Andromeda. Daartegenover staan wel een veertigtal personages uit de Bijbel, van Adam tot en met Christus en de Apostelen. Voeg daarbij dat niet weinigen van deze bijbelse helden steeds weer in nieuwe stukken | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
zijn voorgesteld, zoals b.v. Joseph, Salomon, Esther, Tobias, Herodes of Christus. Dit bijbelrepertorium wordt dan nog aangevuld of, zo men wil, voortgezet in een ganse stoet antieke, middeleeuwse en moderne heiligen en martelaren, van Laurentius en Catharina tot plaatselijke patronen als Trudo en Servatius. Tenslotte behoort bij dit christelijk-kerkelijke complex nog een ganse reeks Elckerlyc-variaties. Het succes van deze middeleeuwse allegorie in het Latijn is begonnen toen in 1536 een Maastrichtse leraar, Christianus Ischyrius/Sterck, de Middelnederlandse tekst vrijwel letterlijk vertaalde en als Homulus de geleerde wereld inzond. Op vijf jaar tijd volgden er evenveel herdrukken in Antwerpen, Keulen en Krakau, wat de internationale weerklank voldoende illustreert. Kort na Ischyrius bewerkte Macropedius het gegeven, origineel als hij steeds is, tot één van zijn beste stukken, dat net als zijn auteur zelf met een Griekse naam prijkt: Hecastus (1539). Latere variaties, vaak min of meer gekontamineerd met elementen uit Hercules op de Tweesprong, zijn de Euripus (1549) van Brechtus, de met een Erasmiaanse titel getooide Miles Christianus (1565) van de Utrechtse schoolmeester Cornelius Laurimannus en een Theatrum Vitae Humanae (1574) van de Limburger Libertus Houthem Ga naar voetnoot46. In dit laatste stuk moet Anthrôpos kiezen tussen Nous en Sarkion, en we horen er in klassiek Grieks en Latijn de stemmen van Elckerlyc en Thomas a Kempis (Imitatio Christi) prediken tot het publiek. Dit ‘humanistisch’ toneel herinnert inderdaad heel vaak meer aan de kansel dan aan de scène. Zelfs de titels van de drama's nemen deze prediktoon aan. Zo publiceerde Petrus Vladeraccus in 1598 te s'Hertogenbosch een schoolkomedie Tobias sive comice conscripta sacra Veteris Instrumenti Tobiae historia, praeter alia pietatis et virtutum documenta perspicuum quoddam coniugalis continentiae et in rebus adversis patientiae exemplar proponens. Daarenboven heeft hij dit stuk op het einde voorzien van een epilogus, die werd gereciteerd nadat de spelers al achter de schermen waren verdwenen. Toon en inhoud zijn overduidelijk: Ad vos peractis, plena benevolentiae
Ingenia, ludicris revertor, maximam
Agens habensque gratiam, comoediae
Pro, qua decorum vindicastis candidi,
5[regelnummer]
Patientia; tam comprimendo ignobilis
Vulgi tumultum, quam aperiendo, quae nimis
Indoctioribus fuissent abdita.
| |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
Unum precor, priusquam eatis hinc domum,
Accipite monitum, quod ministrat actio.
10[regelnummer]
Nempe appetunt qui matrimonii dare
Collum capistro, hinc continentiae hauriant
Exemplum, amoris ut pudici in limine
Primordia precibus Deo casti offerant.
Tum caeteri promiscue tam caelibes
15[regelnummer]
Quam coniugati, hinc discite patientiae
Quantum supremus arbiter det praemii.
In rebus ergo, mille quae sunt, tristibus
A caelitum dum exorbitamus patria,
Servate vos sorti secundae, et unico
20[regelnummer]
Nixi Deo, tolerate dura fortiter.
Valete nunc et, si meremur, plaudite.
Op deze preek eindigde dus het stichtelijke spel over de beproevingen van de vrome Tobias Ga naar voetnoot47. In het licht van dergelijke teksten, waarbij men bijna kan zeggen ‘Ab uno disce omnes’, moet men wel besluiten dat bij ons het humanisme heel vaak beperkt is gebleven tot een nieuwe taalkundig-stilistische verpakking van een eeuwenoud middeleeuws produkt. Dit geldt trouwens niet enkel voor het neolatijns toneel, maar voor de meeste letterkundige genres. Zo staan tegenover één of twee Catulliaans-kussende dichters (Remaclus Arduenna, Ianus Secundus…, later Lernutius en Stratenus) telkens weer een ganse schare biddende of boetepredikende poëten. Men denkt hier onwillekeurig aan wat de oude Erasmus in februari 1528 aan J. Vlatten heeft geschreven: ‘Ego nihil prius agendum existim < o > quam ut bonae litterae Christi Domini Deique nostri gloriam ea sermonis copia, splendore nitoreque praedicent, quo M. Tullius de rebus prophanis dicere solitus est’ Ga naar voetnoot48. Talloze Noordelijke ‘humanisten’ hebben dit in hun werken toegepast. De zopas geschetste situatie ondergaat geen ingrijpende veranderingen doorheen de twee eeuwen van de bloei van ons humanistisch toneel. Wel leert men in de 17e eeuw de streng-klassieke regels, of wat daar voor doorging, beter kennen, en wijkt derhalve het nogal hybriede drama sacrum voor tragedies, die Aristotelisch geconcipiëerd zijn. De diverse poetica's van Jezuïetentheoretici evenals het al vermelde traktaat De Tragoediae constitutione (1611) van Daniel Heinsius hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld. Maar de geest blijft, of wordt nog sterker moralistisch en/of christelijk-apologetisch. Het in de 16e eeuw al zeer | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
beperkte aantal Plautinische of luchtig-goliardische blijspelen van Nannius, Placentius, Madirius kent vrijwel geen voortzetters. Wat een interessante variante van de tragedie had kunnen worden, nl. het nationale treurspel, vergelijkbaar met de Romeinse Praetexta, is wel door enkele auteurs niet zonder succes beproefd, maar blijft alles bij elkaar toch beperkt in zijn ontplooing Ga naar voetnoot49. Het beroemdste voorbeeld is de Auriacus (Oranje) van de al genoemde Heinsius, naast de Gustavus saucius (1627) van de naar Zweden uitgeweken Johannes Narssius. Ook in dit genre moeten we het verlies betreuren van stukken als de XII Provinciae, dat Johannes Heys in 1650 te Mechelen heeft laten opvoeren naar aanleiding van de vrede van Westfalen. Het is allicht typisch te noemen dat Heinsius voor zijn tweede tragedie naar de Bijbel is teruggekeerd (Herodes Infanticida), dat ook Hugo Grotius daarin zijn inspiratie als dramaturg zocht, hoewel hij als jurist en politicus de drama's van zijn tijd intens medebeleefde, dat Heinsius' vriend Rochus Honerdus (Tamara) en nog vele anderen hetzelfde hebben gedaan. Vergeten we trouwens niet dat Vondel vaak genoeg ditzelfde spoor heeft gevolgd! De didaktische opzet van het Neolatijns toneel tesamen met de sterke nadruk op morele stichtelijkheid en christelijke apologie, vaak ten koste van andere menselijke waarden en het aesthetische aspekt, heeft onvermijdelijk tot gevolg gehad dat vele stukken een vrij enge, éénzijdige conceptie vertonen en dat zij, als literatuur, moeilijk of helemaal niet hun eigen tijd en milieu konden overleven. Waar vandaag de dag ook Vondel dreigt ten onder te gaan aan de gewijzigde smaak en men zelfs Shakespeare dikwijls meent te moeten redden met allerlei anachronistisch spektakel, is het van meetaf aan duidelijk dat het Neolatijns toneel op nog minder belangstelling zal kunnen rekenen buiten de beperkte kring van specialisten, die paradoxaal genoeg ook voor de Nederlanden grotendeels buiten de Nederlanden is te zoeken. Het zijn inderdaad hoofdzakelijk Duitsers, Polen, Fransen en Amerikanen, die moderne tekstkritische uitgaven en fundamentele studies hebben laten verschijnen op het gebied van het Neolatijns toneel van de Nederlanden, een domein dat hoe dan ook een integrerend deel is van ons kultureel erfgoed. Noch het onderwijs, noch de literatuur van de Nederlanden tijdens de Renaissance en de Barok kan men op wetenschappelijk verantwoorde wijze korrekt bestuderen en evalueren, zo men geen rekening houdt met de faktor van het humanistisch schooltoneel. | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
Bijlage I: Zevecotius.We laten hier de tekst volgen van twee brieven, die belangrijk zijn voor de studie van Zevecotius' uittreding en overgang tot de Reformatie. De eerste schreef hij te Brussel op 30 september 1623 om Maffeo Barberini geluk te wensen met zijn verkiezing tot paus (Urbanus VIII). We publiceren de tekst naar de door ons geziene autograaf in de Vaticaanse bibliotheek (Ms. Barber. lat. 6795 = LXXIX, 54, II f. 12). Beatissime Pater, Uit deze brief spreekt dus nog helemaal de katholieke dichter, die met Maffeo persoonlijke poëtische relaties had. Anderhalf jaar later had hij zijn klooster verlaten en bevond hij zich te Leiden. Van katholieke zijde is nog een tijd lang gepoogd hem terug te winnen. Dit blijkt uit een aan hem gezonden brief, gedateerd Brussel 24 maart 1625, waarvan twee kopijën bewaard zijn te Parijs, B.N., ms. lat. 5174 f. 350v (Regestum latinarum Epistolarum IIImi et Rvmi D.D. Io. Fr. ex Comitibus Guidiis a Balneo) en 5175, II, p. 289. Giovanni-Francesco Guidi di Bagno (1578-1648) was apostolisch nuntius te Brussel aan het Hof van Albrecht en Isabella van april 1621 tot 1627. Zie B. De Meester, Correspondance du nonce G.-Fr. Guidi di Bagno (1621-1627)(Brussel-Rome, 1938), speciaal nr. 1293 op p. 615. We steunen ons hier op het afschrift ervan ter plaatse gemaakt door Dr. G. Tournoy. De brief is geadresseerd: Admodum Rdo Patri Jacobo Zevecotio Admodum Rde Pater, Bij het lezen van deze twee brieven rijst de vraag of de verkiezing van Urbanus VIII bij Zevecotius de hoop heeft verwekt nog eens naar Rome te kunnen terugkeren, dat hij in 1616 had bezocht, om er opnieuw opgenomen te worden in de humanistisch-literaire kringen van het Vaticaan. Een weigering terzake van zijn oversten kan verbittering hebben | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
gewekt. Het is in elk geval merkwaardig dat als argument om hem te doen terugkeren de belofte wordt gebruikt naar Italië of Spanje te mogen reizen uit godsvrucht of om te studeren. Het valt ook op hoe Zevecotius in zijn felicitatiebrief de nadruk legt op Urbanus' dichtkunst en zijn waardering voor zijn eigen verzen, zaken die in feite met de paus en zijn verkiezing niets te maken hebben. | |||||||||||||||||
Bijlage II: Dorpius.Hier volgt het ‘Plautus-dossier’ van Martinus Dorpius, gepubliceerd op basis van de Martens-druk van 1514. Wij hebben, zoals reeds eerder voor de Dialogus, gebruik gemaakt van het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Zie hierover onze editie geciteerd in nota 38 hierboven, speciaal de pp. 78-79. De oorspronkelijke tekst bevat enkele drukfouten, die meestal gemakkelijk te verbeteren zijn. We vermelden in het bijzonder: Prologus v. 35-36: voor de zin van de tekst moet men o.i. ‘transcenderint’ en ‘adierint’ lezen i.p.v. het enkelvoud (‘… rit’). Metrisch is dit evenwel in v. 36 niet mogelijk. - v. 870 ‘delusis’ is fout voor ‘deludis’. - v. 894 ‘vobis’ zou te verkiezen zijn boven ‘vos’, maar metrisch kan dat weer niet. - v. 905: we hebben de aanduiding van de sprekers toegevoegd. - v. 909 heeft ‘Marcurius’. - v. 980: we hebben de spelling ‘planissimae’ genormaliseerd. - v. 995: ‘Potuisse’ werd veranderd in ‘potesse’, zoals aangeduid in Martens' errata; zoöok in v. 1047 ‘quouis’ in ‘quoius’. - v. 1069 had ‘perstrenuiam’ en v. 1073 ‘Eulio’ (voor Euclio). In het begin van Nevius' brief drukte Martens ‘eleganeer’ i.p.v. ‘eleganter’ en in de Miles-proloog, v. 50 moet men ‘devoravi’ lezen i.p.v. ‘devorari’. Ga naar margenoot+Ad Lovanienses invitatiuncula ad spectandam Aululariam Plauti, completam a Dorpio. Ut intelligant politioris litteraturae amasii, Lovanienses quoque nonnihil in litteris mussitare: cras hora nona antemeridiana, Musis propiciis, agetur in famigerato gymnasio Lilii Aulularia, comedia per Iovem una, quotquot sunt Plautinae, omnium bellissima, argutissima, salsissima. Eam Martinus Dorpius, qui et ipse praeest gregi illic acturo, quum esset (ut nostis) imperfecta, ita complevit, et quidem versibus comicis, ut aliquot doctis (nam vulgus nihil moratur) laborem videatur neutiquam male collocasse. Cuius si quis forte curiosulus quoddam veluti degustamentum cupiat, is gymnasium Lilii adeat, inventurus illic prologum Dorpianum in totam Aululariam valvis affixum atque eum versibus itidem comicis. Quicunque Philomusi estis, quicunque vel
Amatis Atticos sales, vel ipsius
Latiae nitorem linguae, adeste et quicquid est
Negocii ponite: vobis acturus est
5[regelnummer]
Plauti grex Lilianus Aululariam.
Quae fabularum una est, quas Plautus scripserit,
| |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Ioco, lepore, argutiis bellissima.
Qui nosse caetera volt, [i]is adesto crastino.
Curabitur, Musis belle iuvantibus,
10[regelnummer]
Ne quempiam ventitasse poeniteat.
Prologus Martini Dorpii in Aululariam Plauti.
Salute multa vos pro more impartior,
Ga naar margenoot+Quicunque adestis, spectatores
candidi!
Nigros siquidem, ni se abluerint, nihil moror.
Comediam actitabimus Aululariam,
Quae fabularum una est, quas Plautus scripserit,
5[regelnummer]
Ioco, lepore, argutiis bellissima.
Sat se poeta, sat laudarit fabula.
Tali hercle vino hederam inscitum est suspendere.
Caeterum haud fallit me - contorquetis capita
Susurrantes - haec imperfectast fabula.
10[regelnummer]
Est hercle; verum qui nostro praeest gregi,
Is scilicet est Plautina factus simia,
A Plauto doctus ipso, quamvis mortuo,
Quod deerat, id pro virili eodem fere
(Quoad potis est) peniculo appingere.
15[regelnummer]
Porro, id quantum fiet negocii, Veneris
Apelleae partem inferiorem absolvere,
Hii demum sentient, quicunque harenula
In eadem colluctantes desudaverint.
Nae illi pluteum ferient et ungues denique
20[regelnummer]
Vivos arrodent et caput scabent suum!
Plauti iocos, sales, venerem plus - per Iovem -
Quam Atticam et illam Romanam elegantiam
An consequutus est, haud ausim asserere.
Nam quid foret iactantius aut dementius?
25[regelnummer]
Conatus oppido est (Nam ingenue fatebimur)
Appendicem ex Plauti farina annectere,
Quam Plautus ipsus in pistrino comico
Moluit: nam egit (ut probe nostis) trusatiles
Tantus poeta molas, coactus inopia.
30[regelnummer]
Iam vero censuram haud ita depraecabimur
Ga naar margenoot+Vestram, modo aequi omnes et sitis
candidi,
Modo reputet secum quisque diutule
Num dura sit provincia homini penitus
Adulescenti, a mutis docto et duntaxat iis
35[regelnummer]
Magistris, qui nullas Alpes trascenderit,
Nullas adierit Athenas linguae gratia
Ornandae, nato ad extremum ferme angulum
| |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
Totius orbis, huic num est, queso, negocii
Res neutiquam minuti, Plautum exprimere?
40[regelnummer]
Comicum scilicet tam varium, amplissimum
Verborum et rerum maiestate principem!
At erunt fortasse, qui faciles fatebuntur hoc;
Verum ob id, inquient, non ceptum oportuit.
Humeri hoc onus tenelli si non sufferunt,
45[regelnummer]
Cur suscipis? Hi critici responsum habento sic:
Si tantisper doctissimus quisque abstineat
Vel a scribendo vel edendo quippiam,
Dum nil ab amussi discrepet et puncta dum
Ferat omnia, dispeream si scribat quispiam.
50[regelnummer]
Ita comparatum ut nil sit humanae rei
Absolutissimum, quin ungues uspiam
Peritiorum hians remoretur quippiam.
Postremo, si quis Momus erit molestior,
Is noverit bifrontes Ianos esse nos,
55[regelnummer]
Quos nulla impune ciconia
pinsuerit [cf. Persius I 58]
A tergo; et est nobis non retunsus stilus,
Quo blacterantes istos insectabimur,
Quîs nil placet nisi domi natum suae.
Verum enimvero malumus per gratias
60[regelnummer]
(Nam dicendum est iterum) aequos et candidos,
Ga naar margenoot+Quin conniventes - siquando opust -
iudices.
Sed heus vos, heus! praeterieram penussime,
Quod dictum oportet imprimis, videlicet:
Ne quis loquaculus esto, neu turbato quis,
65[regelnummer]
Neu quid prorsus loquitor! Nam qui iamnunc senex
Prodibit, is quemcumque forte audiverit,
Furem illico vocitabit inque ius rapiet,
Quod rapiunda super aula consuluerit.
Nondum tacetis? Ultimus ille mussitat…
70[regelnummer]
Decretum pol iam promulgabo scenicum,
Quod cum grege sanxit imperator histricus:
‘Quicunque lingulax fuat, huc raptabitur,
Et eius fiet lingua communis gregi.’
Abeo; tacete quotquot estis obsecro.
| |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Blactemus inanes voculas, tibi, Strophyle, hoc
835[regelnummer]
Dico, edico, ut aulam huc extemplo mihi feras;
Alioqui feres infortunium haud ita
Modicum. Utri malis operam tuam locare, uti
Sis baiulus, in tua situm est isthuc manu.
ST.: Undenam, obsecro, putas potesse promier?
840[regelnummer]
LY.: Rogas etiamnum? Nimurum ex arca, inquam, ubi
Modo repostam esse tute fassus mihi.
ST.: Egone? Quoi nihil est quicquam usquam gentium
Extra meras, quas hic garrivi, fabulas.
LY.: At mihi, Strophyle (ne quid huius tuo malo
845[regelnummer]
Sis nescius), quiddam est dulciculum certe domi,
Ga naar margenoot+Qui te, si sic herum pergas facere
iocum,
Impartiar gratis. ST.: Quiddum? LY.: Quid aiam non tenes ?
Tu non nosti? Credo tergo, Hercules, tuo
Haud esse perinde ignotum, nempe scipio
850[regelnummer]
Grandissimus quispiam, haud frondosus male,
Quî scapulas faxo tuas ut frondeant tuberibus.
ST.: Nae tu homo es artifex, qui me, ni caveam, ex Strophylo
Arbusculam facias frondentem! LY.: Et iis quidem
Onustam fructibus, tibi quos haud sit volupe ut
855[regelnummer]
Legas. ST.: Quî pro istuc? LY.: Ita dico ut
expetessis hoc
Ultro dare, quod te postulo. Caeterum abi
Tandem aliquando et curriculo percurre domum,
Quantum potes, tecum aulam ut sistas illico huc,
Tuum ne perpetiatur aulifragium caput!
860[regelnummer]
Stasdum, lapis? Vin' hic tuorum dentium
Fieri dentilegus? Vin' ex reptanti bestiola
Volucrem alatumque temet conspicarier?
ST.: Ut tuo lubitum animo, mi here, tuus fateor
Sum; abutare me licebit; verum mihi,
865[regelnummer]
Quod nihil quicquam est, nullus opinor auferas,
Si vel trecentis fustibus, stimulis, flagris
Lorisque et scipionibus, quorum est tibi
Extructa supellex affatim, in me irruas.
LY.: Facis hercle facinus illepidum, qui dominum optume
870[regelnummer]
De te meritum delu < d > is, frustra habitum; quo
ab non cavet,
Ei sycophantias struere te, haud vero aequum id est.
ST.: Haud serio equidem dico, here; quin iocor meo
Solens more, ridiculi, quod riseris,
Causa. Haud negassim, si res vera isthaec fuat.
875[regelnummer]
LY.: Mitto iocum ridicularium. Haud ita est.
Ga naar margenoot+Palam ista res est: ipsus Euclio
mihi
Lachrymabundus, quasi dicta foret dies sibi,
Dolore confectus penussume, suam
Narravit aulam suppilatam clanculum.
| |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
880[regelnummer]
ST.: Et tu creduis scilicet? LY.: Quin creduam,
Quem certo norim nullius mendaculum
Aut vaniloquum rei fuisse cuiquam hominum?
ST.: Quid autem, si modo occepsit? LY.: Nullus potis est.
ST.: Dii deaeque, hominem aulam habere auri, qui tam siet
885[regelnummer]
Egregie pauper! LY.: Et quidem, ut dixti modo,
Quadrilibrem pauper. Esto! At primum, quod est,
Et praecipuum coacervandis divitiis:
Deparcus est impense, tum senex quoque est.
Multa die collegit undecunque, vel
890[regelnummer]
Famis cum periculo, a vobis servolis
Male frugi nimio intervallo dissidens.
Qui forte fortuna si nacti tres minas
Alicunde, dictum ac factum, recta in ganeum,
Nec inde vos emersio est, donec pilus
895[regelnummer]
Nusquam est ullus reliquus; sin est, lupae auferunt.
ST.: Ipsum articulum attigisti! Ita res habet.
Proinde nos foeliciorem vivimus
Vitam servi, quam famelicus iste Euclio
(Cui nil satis est) herus. LY.: Sat fraudibus es mihi
900[regelnummer]
Frausus, satis velitati tandem sumus.
I, redde! ST.: Eodem regredere; rursus canis
Eandem cantiunculam; id quod ego quidem
Susque deque habeo. At si mecum ratione vis
Agere, auscultato: habeo optimam, vel iudice
905[regelnummer]
Temet. <LY.:> Dicito ergo! <ST.:> Si maxime
Euclio
Ga naar margenoot+Isthic Darii habeat thesauros, qui
potis
Fuat quisquam omnium cani capitis pilum
Ei surpere? Profecto, id nec Laverna nec
Furum deus Mercurius unquam possiet;
910[regelnummer]
Apollo ad hunc nimis fuit segnis, rudis
Inscitusque bubulcus et negligentissimus.
LY.: Cave dixis! Strennuum pernovi servum ego te.
ST.: Quî, queso, aedium eius sit adeundi copia,
Quae uti Danaen servantes sunt pessulis
915[regelnummer]
Serisque et repagulis occlusissimae,
Unde vix pedem auferat, si licessit. LY.: Hinc
Eundum est, Hercules, mihi iamnunc, Strophyle.
Si tuum faxis officium, ac cum gratia
(Quod herum est equum) bona impetrasso, plus tibi
920[regelnummer]
Magis ex animo lubens bene faxim denique.
ST.: Reventum est in gratiam. Quod te sum semper hero
Usus leni et benigno, id mi memoriae
Nunc est. Proinde certum est, uti usque adhuc
Perstrennue factitavi, morem gerere
925[regelnummer]
Tibi, tibi facere obsequelam, ut condecet
| |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Servo bono. Aulam hanc istis oculis videbis hic.
Verum, here, si reputes tecum: quis mortalium
Huic putasset tres esse obulos misero seni?
Qui panniculis obsitus, mendicabulum
930[regelnummer]
Hominis, panes stipesque mendicabat in
Diem, is mea quidem sententia est eo
Indignus auro. Quando mihi intelligo
Servare quid siet molestiae, tibi
Hac lege credam ut in Euclionias manus
935[regelnummer]
Ne qua permanet. Tecum sit volo, nec cum alio
Ga naar margenoot+Quiquam. Nimia mediusfidius servandum
id est
Cautione: indormiendum est, quandoquidem tibi,
Si vel tergeminus sis Euclio, nimis misere
Miser metuo ne tibi obreptet alter item
940[regelnummer]
Tergeminus Strophylus, me haud paulo nequior, aurum ut
hoc
Inuncet, neque tam facile atque ego amittat ex suis
Unguibus. LY.: Curatio fuat hanc rem mihi; probe
Curassim. Abi tu quam ocissime. Apud forum
Me vel Euclionis aedes invenies. ST.: Apud
945[regelnummer]
Forum equidem mavelim aut aliubi, ne possiet
Nostrum Euclio sermonem ibi arbitrarier.
LY.: Seorsus ab illo loquar tecum; id te nihil
Sollicitet. Modo abi atque, audin' tu? ne aula quid
Imminuatur cautum oportet sedulo.
950[regelnummer]
ST.: Fiet. LY.: Ille abiit, nequissimus edepol homo,
Qui quidem sit meus servos; qui gnaviter
Id quoque exequitur, quod in mandato haud datumst.
Cur non huic, obsecro, mandem quaecunque velim probe
Ac dicto citius curata? Verum blandiciae
955[regelnummer]
Quid pollent videtin'? Momenti quantum habet
Benigna in vita et blandior appellatio?
Quem neque maledictis hominem neque minaciis
Flagrorum flectere fui potis, hic persuasus est
Scilicet. Hinc ergo ad Euclionem prepropere
960[regelnummer]
Certum est abire, postquam hic sum munus probe
Functus oratoris, ut eum miserrimum
Et exanimem delibutum laeticia
Reddam. Verum interim est quod monitos voluerim
Familiares: facite, sultis, omnia munda sint;
965[regelnummer]
Vasa eluite, scite coquite. Hic iamnunc adero.
Ga naar margenoot+Strophylus
solus.
Avus mihi meus paterque et mater item,
Cognatique uno ore omnes hocce iugiter
Praeceptum instillarunt meis puero auribus,
Id quod inde commemini memoriter: quoniam
970[regelnummer]
Fortuna me servum hominem eduxisset in lucem,
| |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
Hero fidelis ut forem meo; idque adeo
Hucusque servavi integerrime, ut bonum
Servum par est. At nunc, ubi tanta obiecta spes
Tam praesentaria libertatis, equidem lapis
975[regelnummer]
Recte vocer aut stipes, nisi, quae est occasio
Data, eam arripiam; neque quicquam est in votis magis,
Quam ut hoc faxim auro ut a meo emittar manu
Hero. Sed consilii quidnam obsecro capio
Praesentarii? Siccine rem aggrediar? Lusero
980[regelnummer]
Hercle operam planissime; at sic tentandum erit,
Hoc autem dissimulandum… Vah, non convenit…
Non est autem simile vero… Age, age, sic experiar.
Tantundem egero, immo sic me beavero.
Sic pol incipere quam emoriri certius est:
985[regelnummer]
Euclionem tristem appellabo laetus, et
Gaudio hoc multo impartiar, reperta quod
Sit aula. Magnum talentum impetrasso puto,
Manu qui emittar. Verum enimvero, si sciscat hoc
Me habere, ne pilum quidem capitis duat;
990[regelnummer]
Ita est avarissimus homo et gratus male.
Quin dicam quoque mihi grandem - qui mos suus est -
Impingeret, eius rem mihi quod fuerit tactio.
Id edepol praecautum cautela auspice
Oportet! Dicam me quidem haud habere, sed
995[regelnummer]
Ga naar margenoot+Potesse hominem, qui
harpagarit, demonstrare ubi sit.
Expergiscere iam, Strophyle, iam accingere quam potes
Ocyssime; hunc bolum ne amittas faucibus,
Quem prope tenes instrue copias tibi!
Astrue fallacias, sutelas, sycophantias;
1000[regelnummer]
Dextrum cornu sint haec et sinistrum tibi.
Cursum iamnunc capessere tempus est citum,
Et pallium hoc in cervicem ut convoluam,
Ne quid facessat cursurae negocii
Meae… Sed Euclionem videon'? An secus?
1005[regelnummer]
In ultima platea… Atque ellum hercle! Ut
cursitat
Circuncirca; quantum habet negocii! Eo
Adversum. Hic ingenium experiar ut valeat meum.
Euclio - Strophylus
EU.: Prodeo hercle vel tandem, ubi transacta quae
Sunt intus omnia sum intuitus. Haec profecto mihi
1010[regelnummer]
Non placent adeo. Sed quid facio? Nimirum ea
Perpetiunda sunt, quae non est integrum
Mutare iam; quando fieri non potis est
Aliter, quandoque hic est adulescens nobili
Summoque prognatus loco, qui vicium obtulit
1015[regelnummer]
Gnatae meae, quid ego inclamem divûm fidem
| |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
Hominumve? Quid querar, quid autem me macerem?
Scitum hercle quiddam est, id quod decursa ferme iam
Aetate mea disco demum seniculus:
Quod mutari non quit, aequo id (quoad potes)
1020[regelnummer]
Perferre animo. Neque est autem quod me quidem
Aulae tam torqueat iactura: equidem nihilo
Vivam porro miserior, qui semper huc
Usque paupertatem consuevi ferre gravem
Ga naar margenoot+Meapte sponte; tum facile est, quod
ipsus homo
1025[regelnummer]
Sibi ferendum decrevit. Sed quemnam ego
Huc aspicio propere properantem? Isthic homo
Quisnam est? At at, fert huc ad me recta gradum.
ST.: Simulabo me hominem non nosse. Sic etenim fuat
Et ludificandi eius copia, et egomet facilius
1030[regelnummer]
Quod volo consequar. O salve, quisquis es,
Senex silicernie! EU.: Quid tibi tam probrosa me
Est appellatio, ut mihi videris, perdite?
ST.: Presto adsum equidem; non, quod tu ais, deperditus.
Verum hominem audio quendam esse, qui aulam perdidit
1035[regelnummer]
Auri quadrilibrem. Is hercle est, non ego,
perditus.
EU.: Aulam? ST.: Scilicet. Tun' is es? EU.: Non sum hercle vero
ego.
ST.: Atqui eam ego repperi, tua si foret, tibi
Redditurus integram, si mercedulae
Quicquam duas. EU.: Ain' vero? ST.: Quid mentiar?
1040[regelnummer]
EU.: Aulam, obsecro, meam tu scis ubi siet?
Quam in Silvani luco abditam reposui?
ST.: Euge, euge, quid tuam narras? EU.: Ita, verbero!
ST.: Atqui nullam medius fidius aulam habeo,
Nec inveni, nec repperi, quid eo facias.
1045[regelnummer]
EU.: Eho, tu quis es nobis homo? ST.: Quem me vides
Videlicet! EU.: Servos videre scilicet.
ST.: Hariolaris. EU.: At quoius, queso? ST.: Ha, tacito hoc
opust.
EU.: Nolim diutius tecum argutarier.
Si abs te queam cum benevolentia, bona
1050[regelnummer]
Quae gratia impetrassere, ita te faxim ut minime
Dixis ingratum me esse, eo pacto quoque
Perpetuo beneficio me tibi obligaveris.
ST.: Verum mihi ne irascare, quod feci tui
Ga naar margenoot+Causa, Euclio. EU.: Immo demulcebo
caput tibi.
1055[regelnummer]
ST.: Verum, Euclio, me non nosti? EU.: Qui pote? ST.:
Servus ego
Sum Lyconidis tuam amantis filiam.
EU.: Unde autem dic, queso, nactus aulam, aut ubi
Repostam habes? ST.: Eam, ne quid erres, haud equidem
Habeo; verum curabo ut, qui harpagavit, is
1060[regelnummer]
Ad te volens nolens coactus viribus
Meis suapte sponte deferat. EU.: Dabo
| |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
Profecto filiae dotem cum hero tuo Lyconide
Isthoc, eam qui postulat nuptum dari
Sibi. Hanc nolim anxietatem auri miserrime
1065[regelnummer]
Servandi. ST.: Verum ego quid? EU.: Charissimus tuo
Faxim ut sis hero. ST.: Nunquid amplius, obsecro?
EU.: Quid autem? ST.: Nempe ut emittar manu. EU.: Id quidem
Haud ausim polliceri, sed operam dabo
Perstrenuam; supplicabo. Siccine sat habes?
1070[regelnummer]
ST.: Aulam dabo, sed non nisi hero praesente meo.
Ellum! Adventat citus, quasi quid siet negocii.
Lyconides - Euclio -
Strophylus
LY.: Laetus ego tibi laetum affero nuncium,
O mi senex Euclio, cuius te participem
Esse imprimis est ex re tua. Omitte igitur
1075[regelnummer]
Maesticiam, age, tuam; vultum tranquilla itidem.
EU.: Quid est autem rei? LY.: Non exprimam, Hercule,
Frontem nisi exporgas, ni sis lubentior
Meis gnataeque nuptiis. EU.: Atqui audivi omnia.
LY.: Eho audistin' obsecro? Et scis quam siet
1080[regelnummer]
Veterator meus mihi servos hic Strophylus?
EU.: Erras, erras per Fortunam nimiopere!
Quin percupio boni aliquid servo fieri tuo,
Ga naar margenoot+Quandoquidem hac in re mihique tibique
amicus est.
Meum quis asservaret ipsus indicaverat
1085[regelnummer]
Mihi ultro quam tu adventares multo prius.
ST.: Quam tibi dic, queso here, perplacet hoc facti mei.
LY.: Placatus sum; lenis fuero, siquidem petas
Tu, cui nihil negassim; neque enim me decet.
Verum quid agitur? EU.: Quid agatur? Aulam hanc meae
1090[regelnummer]
Tecum filiae dotem dare certissimum est,
Iamque dabo. Quid vis amplius? LY.: Nihil,
Neque est, quod hanc adeo petam. Sed quum id lubitumst
Animo tuo, fiat. Tibi erit semper meae
Domi, quo senecta eget tua. Nil defieri
1095[regelnummer]
Patiar; ministrabitur affatim, quicquid voles.
EU.: Sic stat sententia: eo ut accersam filiam.
ST.: Mihi vero nil erit ob hanc rem gratiae?
LY.: Non est quod vereare me ingratum fore, Strophyle!
Sed nunc non vacat; haud eo fiet minus.
1100[regelnummer]
EU.: Dum revenio, interim Lyconides vale!
LY.: Et tu quoque, mi senex, vale bellissime!
ST.: Et caeteri Eucliones, qui astant plurimi,
Nimisque, opinor, inviti spectant hanc fabulam,
Cuius prolixitati saepius irascuntur, iis
1105[regelnummer]
Licet ut iam abeant domum, nequis forte Strophylus
Suam aulam inuncaverit. Valete & Plaudite.
TELOS
| |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
- Ioannes Nevius Martino Dorpio salutem. Nimis tu quidem, doctissime Magister Martine, severus, immo iniquus plane iudex industriae tuae, cui adeo placet male, quod Plauti Aululariae complemento tam docte, tam Ga naar margenoot+ eleganter, tam lepide,/tam denique - quantum ipse iudicare possum - Plautine concinnasti. Nam sive versus, sive orationem, sive stilum, sive sales censeat aliquis, vel alter ipse Momus, dispeream si negare possit cum Plauti tomo quadrare quam optime simul omnia. Facis itaque quod esse a poetis alienissimum solet; quos sua poemata semper plurimum amare consuesse scripsit Aristoteles. At, inquis (quae tua est modestia), poetae nomine me non equidem dignor. Agis saltem lucubrando poetam. An ergo decorum personae commode serves, tu videris. Verum quando me quasi Aristarchum quemdam esse vis, quem honorem nunquam receperim, depraehendi isthic paucissima, non hercle quae obeliscum commerita putem, sed de quibus coram loqui velim tecum. Vale. -Ioannes Borsalus Martino Dorpio S.D. Quod nuper Plauti Aululariae quasi tumultuario opere adiecisti, id non legi modo, verum iterum iterumque relegi non sine maxima (ita me Deus amet) et admiratione et voluptate. Est enim, quantum ego iudicare possim, ea foelicitate conscriptum ut eiusdem prorsus farinae cum reliqua comediae parte, et Plauti ore emissum, non adiecticium videatur. Sive enim inventionem, sive orationis filum spectes, nihil hic Plautinum desyderare possis. Scatet nanque iocis facetiisque ac ridiculis non indecore affectatis, sed ita ad Plautinum morem effictis decenter ut nihilo sint Plautinis illis inferiores. Tum oratio ipsa tam est copiosa, tam facilis fluitansque, et vetustatis omnis tum in rebus, tum in verbis Ga naar margenoot+ emulatrix, tamque - ut uno verbo dicam - Plautina ut, si sine titulo tuam et Plauti-/nam proferas, nequeat facile utra utrius sit nisi ab oculatissimo discerni. Itaque nimis quam libens Nevii nostri sententiae subscribo, cum sic placeant universa ut quid cui sit praeferendum dicere nequeam. - Georgius Haloinus ditionis Haloinae dominus Dorpio salutem. Quum superioribus diebus in solo meo natali Flandria, in oppido meo Cominiensi moram traherem, Despauteriumque ludi litterarii nostri magistrum convenirem (Omnes | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
etenim bonarum artium sectatores a teneris annis adamavi coluique), is mihi chartulam ostendit Martini cuiusdam Dorpii manibus scriptam, in qua Plautinae Aululariae prologum offendi multo quidem ingenio ac prisco illo lepore elucubratum. Cunque diu stetissem admirabundus quisnam esset ille mortalis tam audax, qui linguae Latinae deliciis aliquid Ga naar margenoot+ supplere ausus fuerit,/in mentem mihi venit versus ille Maronianus: Audentes fortuna iuvat. | |||||||||||||||||
Iodocus Delphus, utriusque iuris doctor,
ad studiosam iuventutem in laudem complementi Aululariae. Tu modo Plautini, pubes studiosa, leporis
Cecropios Latio quae legis ore sales,
Huc ades! En quondam Silvani perdita luco
Nunc tandem misero est aula reperta seni.
5[regelnummer]
Et quae manca fuit multis iam fabula seclis,
Integra excelsum tollit in astra caput.
Nec novus est cupidas auctor qui leserit aures:
Plautus ab infernis huc remeavit aquis.
| |||||||||||||||||
Prologus in Militem, Plautinam Comediam,
a Martino Dorpio compositus. Iamdudum aliquantulum miramini, satis
Scio, candidi spectatores me tam acre nunc
Quasi procul emissis ocellis, obtuerier.
Hoc scilicet faciundum ei, qui quod sibi
5[regelnummer]
In mandato datumst, velit prudentius
Curare, ne non tempore aut loco effutiat.
Atqui, si cerno satis, mi totus hic globus
Astantium haud male placet. Vos itaque
Huc propius accedite; sed heus tu, quid mihi
10[regelnummer]
Ga naar margenoot+Te de loco moves? An
tardiusculus es?
Non hoc volo, grandias ut huc tuum gradum,
Sed aures ut purgatiores arrigas
Horsum vorsum; sin forte sint breviusculae,
Conquire Midas usquam, et rogas utendas tibi.
15[regelnummer]
Nunc nunc negocii quidnam siet novi,
Benignis, agite, auribus excipite.
Grex noster hic iam plusculum tempusculi
| |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Latebras coluit, id quod videre licuit;
Immo hercle quod, ne mentiar, licuit magis
20[regelnummer]
Non videre. Interim cum Plauti Manibus
Est iugiter versatus Orci in latibulis.
Sed nostis hoc; ad regiam Plutonicam
Nulli patere viam nisi trientem ore porrigat
Charonti, nigri fluminis atro navitae.
25[regelnummer]
Nos, quîs triens deesset, laborem ascivimus,
Ut pro naulo foret hostimentum navitae.
Remum arripientes enavigavimus.
Ibi omnia Chimeriis atra tenebris.
Quid multa? Ventumst ad poetam comicum,
30[regelnummer]
Comediai artificem primarium.
Is vel pice nigricantior, reiecticius,
In angulorum quopiam lacer iacuit,
Nec quivit obtueri nos, fuliginis
Ploenissimus. Porro nos unum oramus ut,
35[regelnummer]
Ab inferis revorsus, ad lucem remeet.
Id quod lubens factitavisset et volens,
Nisi vetuisset tenebricosus teterrimae
Princeps ditionis, infernus Iuppiter.
Caeterum, quod unum potuit, illico
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+Suam sibi linguam morsu
elingavit et
Nobis hoc temporis dedit usurariam.
Vicissim ea, haud secus ac tradentes lampada
Cursu, gregis nostri loquetur quilibet;
Quos gestiemus gestus, eloquuta et haec
45[regelnummer]
Eadem fuit nosque docuit, multo prius
Quam progrederemur ad editum proscenium.
Sed Plautus nunciari quid volt nuncii,
Quas comicus legislator leges tulit
Vobis, quid est praecepti, equidem iam proloquar
50[regelnummer]
Meis qui verba eius devora < v > i auribus,
Quum missitaret huc supplautos nos sibi.
Primum omnium, qui sint amusi et litteris
Non proletariis male inaugurati, eos
Ablegat hinc in maximam malam crucem.
55[regelnummer]
Siquidem stomachabundi oblatratores facere
Pergant etiamdum, quod nunquam non factitant,
Clamoribus ampullosis infremere et
Venena livoris effunditare sui,
Et obloqui et oggannire et dentibus omnia
60[regelnummer]
Arrodere carnivoracibus et, sicut canes
Solent, quibuslibet allatrare sibi obviis,
Eos homines - si quidem sint et ipsi homines -
Quum illiterati sint, quum sint agrarii,
| |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
Mihi sedulo iussit Plautus hinc abigere.
65[regelnummer]
Sin forte sint presto, nisi comprimant sibi os
Nihilque graxint, minatust fore ulmeos,
Ubi hospicio excipientur Acherontico.
Qui caeteri autem non candidati modo
Ga naar margenoot+Estis et dicati luctae litterariae,
70[regelnummer]
Verum duces quoque et antesignani, viri
Vegeto ingenio eruditioneque omnigena
Solidaque macti, vos faciles ut sitis huic,
Quam fabulam actitabimus antiquissimam,
Orare iussit. Equidem oro hoc iussus lubens,
75[regelnummer]
Ut Plautum non hominem iam in tecta amplissima,
Sed excipiatis in aures vocalem Plautum,
Volitantem in aera, quod vobis vortat bene.
Operam grex histricus dabit hercle sedulam,
Si qui venistis inanes huc potu ac cibo,
80[regelnummer]
Risu ut cachinnabili distendamini.
Nam sunt iocosa, sunt ridicularia,
Quae veluti fercula vobis partibimus,
Unde quivis suum sibi bolum auferat.
Ita exprimuntur omnium mortalium
85[regelnummer]
Mores inepti, inepta exempla plurima;
Nil nauseabundumst, nil aspernabilest,
Nil non lepidissimum, nil non dictantibus
Compositum gratiolis: Plauti stilum
Venerum venustissima ductavit Venus
90[regelnummer]
Chartaceum per aequor aequabilissimum.
Thalia, comicorum tutelaris dea,
Quid posset, omnibus hic absolvit ansulis.
Nec quippiam, dum dixi, pro merito satis…
Sed audistin'? Parant sese nunc intus; ita
95[regelnummer]
Sursum vorsum prorsum repunt, crepant, strepunt.
Orationem certumst comprimere meam.
Vos si tenetis antiquam legem histricam,
Silentium huic facietis fabulae; dein
Ga naar margenoot+Si forte quid male sapidum obtinget
palatulis,
100[regelnummer]
Est cautio ne turpiter evomatis, uti
Liguritores et cupedivorae solent,
Gulae helluantis infamissimi proceres.
Si rancidum quid aut fastidiosum erit,
Aut vescum erit et quod non tucetum sapiat,
105[regelnummer]
Id modesti ut convivae deglutibitis.
Nil mirum etenim, si saeclorum longissima
Intercapedine partes quaepiam situm
Contraxerint putrem, maleque ob id oleant.
Proin qui non ferre potest, si denasaverit
| |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
110[regelnummer]
Sese, prudenter oppido factum fuerit,
Ne ronchis nostrae actioni obstrepat suis.
Nunc agite, sultis, quod profabor ultimum:
Si quis parere nolit, is simposio
Se substrahat comico. Siquidem dictumst vetus:
115[regelnummer]
'Aut bibat, aut abeat!' Si sit malevolentior,
Nos edito in loco stamus. Quod evomet,
Id hercle in suam ipsius faciem recidet.
Vos ergo oculati estote, et auriti quoque,
Sed elingues, sed enasati denique.
120[regelnummer]
Tussis, screatus, et susurri, et murmuris,
Omnisque adeo strepitationis obstreperae
Vos abstinetote, cohibentes caeteros.
Dorpius candidis lectoribus.
Plautina Miles est scatens salsissimis
Salibus comedia, et attica Venere.
Eam, auspice Thalia comedorum dea,
Grex Lilianus est acturus hodie,
5[regelnummer]
Hora secunda pomeridiana, eodem
Ga naar margenoot+In Liliorum amplo gymnasio, ubi
Et Aululariam egerunt nuperrime.
Hoc significandum duximus, ne quispiam
Hoc Bacchico die tam sese poculo,
10[regelnummer]
Tam se esculento copioso ingurgitet,
Ut nil fuat loci esitandis fabulis.
Qui pransi erunt deparcius, adsunto alacres!
Eos studebimus exsaturare fabulis,
Cibo nihil exhibente negocii stomacho.
| |||||||||||||||||
Bijlage IV: Supplementum Annalium Theatri Belgo-latini.Sinds de publicatie van onze Annales (zie n. 1, p. 69) kwamen ons, mede door de speurzin van Dr. Chr. Heesakkers (Amsterdam) en Drs. M. de Schepper (Leuven), volgende stukken ter kennis.
| |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
|