| |
| |
| |
Merkwaardig verhaal van Reinier Hylkes.
Op den 7 April des Jaars 1777. ben ik Reinier Hylkes, geboortig van Warns in Vriesland, als Matroos uitgevaren, met het Schip De Hoopende Visser, Commandeur Volkert Jansz, varende onder Directie van de Heer Adam Hackman, te Amsterdam Wat onze reis en het blyven van ons Schip op den 19. Augustus des gemelden Jaars aangaat, daar in houde ik my aan de gedrukte verhalen van de Commandeurs Marten Jansen en Jeldert Jansz Groot. Ik zeg daarom, maar alleen, dat het laatste Schip waarop wy ons geborgen hadden, zynde dat van Commandeur Klaas Jansz Kastricum, den 11 October, door het Ys geheel verpletterd wierd. De nare omstandigheid waar in 286 Zielen zig toen bevonden, kan beter gedagt als beschreven worden. Ter naauwer nood bergden wy de Victualy op een groote schots Ys. Twee Tenten wierden 'er op die schots opgeslagen, en dus dreven wy met een harde gang om de Zuid. Toen dagten wy alle ogenblikken te zullen sneuvelen; want, dan was het Ys digt, dan weder open, en gedurig een zware deining. Wy hadden drie Sloepen by ons, maar daar konden wy geen gebruik van maken. Op de hoogte van 60 graden, besloot een groot deel van 't Volk, om het Ys te verlaaten, daar onder ik my ook bevond, om te zien of wy de vaste wal konde bekomen. Het volk dat op de Schots by de Victualy gebleven was, dreef | |
| |
daar mede de Straat in. Wy, die de Sloepen mede genomen hadden, sleepten die van Schots op Schots, waar door die eindelyk zo beschadigd wierden, dat wy ze moesten verlaten. Toen gingen wy van de eene Schots op den anderen, en raakten zo van elkanderen verstrooid. Ik gis, dat wy toen met ons 114 by een waren, daar onder zes Commandeurs; eindelyk raakten wy in drie hopen; eerst bevond ik my by de middelste hoop, waar by myn Commandeur; Klaas Jansz. Kastricum en Jacob Hendrik Broertjes, zig ook bevonden; deze gingen Noordwaard op, maar ik begaf my by die hoop, welke zuidwaards opging, daar onder waren de Commandeurs Marten Jansen, Jeldert Jansz Groot en Hans Cristiaansz. Des Nagts kwamen wy op een Buitenklip, en bevonden toen dat wy maar veertig Mannen sterk waren, de overige alle uit ons gezigt. Door honger en koude afgemat zynde, deden wy daar een Gebed, ten einde het God behaagen mogt ons eenige uitkomst te geven; eenige tyd hier gebleven zynde, gingen wy over de klippen, tot aan den middag. Toen ontdekten wy eenige Wilden, dewelke ons, op het smeken van Commandeur Marten Jansen, die hunnen taal verstond, met hunne Schuiten overhaalden. Zy bragten ons in hunne woningen, en gaven ons gedroogde Spiering, Robbenvlees en Salade te eten. Wy wierden in twee Tenten geplaatst; in de grootste was ik en nog drie en dertig Mannen. De andere in een kleine Tent, dog van deze heb ik niet naders vernomen, dewyl die zeer verre van ons af was. Veertien dagen bleven wy by elkander, intusschen kwamen 'er nog vier Mannen by ons. Daar na vertrokken negentien Mannen, daar onder drie Commandeurs, van ons weg, met Vrouwenschuiten. Geerne had ik en de veertien Mannen, die by my waren, met hun gereisd, maar daar kon geen Volk meer in | |
| |
de Schuiten, en wy hadden niets over om van de Wilden een Schuit te handelen. Dus waren wy in de uitterste droefdheid, zagen geen uitkomst, en vernamen dat wy de Wilden al begonden te vervelen. Wat zouden wy nu doen? geen uitkomst ziende, moesten wy op hunne genade blyven leven; wy deden hun alle mogelyken diensten: zelfs heb ik en eenen Koert, een dode van hun helpen begraven; dog door honger en koude zwak geworden zynde, was 'er wel eens verschil onder ons, wie van ons buiten de Tent zoude gaan, om Sneeuw of andere nooddruft voor de Wilden te halen. Of dit de oorzaak geweest is, en dat zy mogelyk dagten, dat wy hun van kant zogten te maken, of dat zy andere redenen hadden, weet ik niet, maar zy wierden langs zo boosaardiger. 't Gebeurde egter nu en dan, wanneer hunne Bloedvrienden, die meest alle een zwarte band om de linker arm dragen, hun kwamen bezoeken, dat zy ons eenige Liederen lieten zingen, en dan kregen wy als tot een beloning ieder een stukje Robbevlees. In de Tent, daar in ik my bevond, waren vier Huisgezinnen, bestaande uit vier Mannen, die ieder maar eene Vrouw hadden, en de Kinderen; dog naderhand heb ik Huisgezinnen gevonden, daar een Man drie en ook wel vier Vrouwen had.
Nu moet ik aan 't begin van myne uitterste rampen komen; dog alvorens zal ik de namen en het lot van myne medegenoten, zo ver my bewust is, opgeven.
Koert, van de Elve, wierd het eerste van ons ziek, toen zeiden de Wilden, wy zouden hem uit de Tent werpen, maar wy beduiden hun, dat wy zulks niet mogten doen, voor dat hy dood was, en toen lieten zy hun gezeggen; dog zo dra was hy niet dood, of wy moesten hem uit de Tent en in 't Water werpen.
| |
| |
Adriaan, een jong Gast, van de Helder, hebbende met Commandeur Kastricum gevaren, wierd ziek, en is door de Wilden buiten de Tent geworpen, en daar zonder hulp den volgenden dag gestorven.
Pieter, een Ondertimmerman, van de Elve, met Commandeur Broertjes gevaren hebbende, is, terwyl hy te eten zat, door de Wilden uit de Tent gesleept, en daar na hebben wy niets van hem gehoord.
Daar was ook nog by ons eenen Hendrik, van de Elve, met ons Schip gevaren hebbende; hoe deze aan zyn einde gekomen is, zal ik in 't vervolg zeggen. Zie daar de namen en het lot van de Mannen, die by my waren, zo verre ik het weet, de overige zyn my uit het geheugen gegaan.
De Wilden al van dag tot dag kwaadaardiger wordende, haalden geduurig een van ons weg en dan mogten wy niet buiten de Tent komen, om te zien wat zy met hen deden. Dit ging zo geduurig, tot dat wy maar met ons vyven over waren, als ik, eenen Meyer, die Meester op myn Schip was geweest, Jan Bakkenkolder, Fredrik Boldewyn, beide met Commandeur Kastricum gevaren hebbende, en nog een wiens naam ik niet weet. De Meester is, zo ik naderhand gehoord heb, te regt gekomen, maar van de overige weet ik niet. De andere zyn zekerlyk door de Wilden omgebragt, als zy ze by ons uit de Tent weghaalden. Ik besluit dit, om dat de Wilden, wanneer zy in de Tent kwamen, na dat zy een hadden weggehaald, zy dan hartelyk lachende, op deze of dergelyke wys zeide Jan, Pieter, Aarjen, ô God! ô God! wat zal dit anders betekenen, dan dat dit een deel der laatste woorden waren, die myne ongelukkige Medebroeders, in hunne uitterste nood uitgeroepen hebben? Begryp eens Lezer hoe wy te moede waren, als wy zulke woorden | |
| |
hoorden uitroepen, wy zeiden dan dikwils, die is ook al weg, en wy zien hem nooit weder: 't is God bekend op welk een wyze ons einde zyn zal. Dagelyks, ja geduurig baden wy God, hy wilde ons uit deze ellende verlossen, dog hoe meerder wy baden, hoe meerder de Wilden lachten als zy onze benaauwdheid zagen. Mogelyk zal iemand denken, dat zy ons zo wreed behandelden om dat zy te weinig voorraad van eten hadden, maar het tegendeel is waar, zy hadden nog volle Kuilen met Robbenspek, en dagelyks vlogen 'er een menigte Kraaijen, waar van wy 'er zomtyds een schoten, alzo wy in 't eerst een Snaphaan en een weinig Kruid hadden, zy waagden het ook, om de Snaphaan af te schieten, dog zy konden 'er niet mede raken.
Tot in February bleven wy by hun, op dezelve plaats, maar dan hebben zy de gewoonte, om met hunne woningen om de Noord te gaan: Toen wierd ik alleen by de Wilden in een Boot geplaatst, de andere gingen in een andere Schuit, en beloofden zy, om ons by een Deensche Koopman te brengen, onderweg raakten ik myn maats kwyt; maar na eenige dagen, vond ik Hendrik, die voor ons, met een Schuit vertrokken was, dog door de Wilden d'er uitgezet, hy had zig hier in een Winterhuis verborgen: verblyd dat ik hem zag, sprak ik hem dus aan: Vinde ik u hier Hendrik! Ja zeide hy. Toen vroeg ik hem, of hy geen Schuit had; zyn antwoord was: neen, en ik heb niets meer: ik geloof ook niet, dat 'er nu een van ons te regt zal komen, want de Wilden hebben ons misleid. Myn antwoord was, zo God hunne zinnen niet veranderd geloof ik het met u. Onder dit spreken, kwam myn Huisman, die Joseph genaamd was, by ons, en zeide nu zal ik hem doden, ik sprak wel voor hem, en zogt Joseph te bewegen dat hy het niet deed, dog dit was | |
| |
vrugteloos. Hendrik, die niet verstond wat ik zeide, sprak tot my, zeg tog dat hy my niet dood slaat, waarop ik hem antwoorde, dat doe ik al. Intusschen nam Joseph de Stok die hy in zyn hand had, op, en sloeg Hendrik daar mede in een slag dood, en na hem zyne kleederen uitgetogen te hebben liet hy hem leggen. Vreesselyk was ik over dit voorval aangedaan, maar wat zoude ik doen, ik moest my aan hem overgeven, dagelyks een diergelyk lot wagtende. De reden waarom hy Hendrik doodsloeg, gis ik geweest te zyn, om dat hy ziekelyk was en opene benen had, waar door hy naauwlyks gaan kon. Hy zal hem dus als onnut voor hem, maar van kant geholpen hebben. Ik voorzag daar uit, dat zo hy my nog al wat liet leven, om dat ik nog redelyk gezond was, hy my egter zo dra ik ziek wierd, dat zelve lot zou doen ondergaan. Intusschen was myn geduurig gebed tot God om uitkomst, het welke Hy my ook naar zyne oneindige goedheid, op eene wonderbare wyze gegeven heeft, dog eerst moest ik nog een zware ramp ondergaan. Na dan met myn Huisman nog eenige tyd gevaren te hebben, vroeg ik hem, of hy my by een Deensche Koopman wilde brengen. Zyn antwoord was Neen, dat zal ik nooit doen, en als gy my niet langer dienen kund, zal u doen zo als ik met uw medemaats gedaan heb. Dit antwoord trof my zwaar, zo dat ik al zugtende henen ging en God om hulpe bad. Eenige tyd hier na ontkleedede zy my geheel naakt, dreven my na 't water en wilden dat ik daar in zoude lopen, om te verdrinken, zelfs wierpen zy met steenen; aan de kant van 't water gekomen zynde, en ziende dat myn bidden niet hielp, besloot ik my zo lang ik konde te verweren, te dien einde nam ik ook steenen op, daar ik hun mede gooiden, toen | |
| |
lieten zy van my af, zeggende met deze of dergelyke woorden te mane mo maatje, of morgen zult gy in 't water. Toen zy nu geweken waren, plukten ik eenige Hey en leidde my daar op, om wat uitterusten, dewyl ik zeer vermoeid was en myne beenen ongemeen styf waren van de koude. 't Is wel na te gaan, dat ik niet slapen konde, dewyl de dood my geduurig voor oogen stond; dan dagt ik zy zullen my morgen dood slaan; met steenen dood gooijen, of mogelyk my van klippen stoten. In deze angst besloot ik te vlugten, dewyl ik my erinnerde dat een van hun gezegd had, dat over de Klippen groente wies: ik begaf my dan te middernagt derwaards, klimmende dus geheel naakt over de Rotsen, zeer verre van hun af: Door deze togt was ik zeer flaauw, ik zogt toen een weinig groente, dat tussen de Stenen groeide. Myn besluit was eerst, hier de dood te verwagten, dog de zugt voor het leven, deed my, na een weinig verkwikt te zyn, een end weegs voortgaan. En dus zworf ik drie dagen in de Rotsen, al zugtende en biddende. Op den derden dag zag ik van verre een tent staan, na gissing een Myl van my. Hoe zwak en flaauw ik ook was, myne begeerte om daar te komen deed my al langzaam wegspoeden om die Tent te bereiken, 't welke my eindelyk gelukten. Ik vond in die Tent drie Huisgezinnen, de Mannen waren uit, de Vrouwen die in de slaap waren, door myn aankomst gewekt zynde, waren niet weinig verbaasd, toen zy my zo naakt in hunne Tent zagen, zy gaven my een Rok van Vogelvellen en een stuk gedroogd Robben Spek, toen liepen zy na buiten en begonden geweldig te schreeuwen, het welk ik niet wist wat betekenen zou. Maar na een weinig toevens kwamen vier Kajacken, of mans Schuiten met gedoopten Wilden om my aftehaalen; zy gaven my | |
| |
twee beschuiten en zeiden my, datze my by de Deensche Koopman De Bruin brengen zouden. Deze was den zelven morgen, toen ik 's nagts gevlugt was, met zijn Schuit aan de Tent by Joseph gekomen, en had hem gevraagd, of 'er ook eenig volk van de verongelukte Schepen by hem geweest was, dog hier op geen voldoend antwoord gekregen, en uit eenige omstandigheden opgemaakt hebbende, dat 'er al iemand was, had hy op de Rotzen doen roepen, geen antwoord gekregen hebbende, had besloten om vier Kajacken aftezenden, om my te zoeken; het volk voor hunne moeite een Rol blaauw Laken en eenige vamen Tabak beloofd hebbende, zy hadden even voor myn komst aan de Tent wezen vragen of 'er ook iemand was, maar daar niemand vindende zouden zy te rug gevaren zyn, dog op het geroep der Vrouwen waren zy weder gekeerd, en zouden my nu by den Koopman brengen. Onbezeffelyk was myne blydschap die nog groter wierd, toen ik mynen weldoener zag. Ik sprak hem dus aan: Gode zy dank, dat ik door u ten einde van myn droevig lyden gebragt ben. Waar op hy my antwoorde, Ja ik ben u verlosser uit deze Woestyn: dezen dag is voor u eene gelukkige dag! Ik vroeg hem toen na de tyd waar in wy waren, waar op hy my zeide, wy hebben heden den 30 dag van May 1778. Hy gebood Joseph dat hy my, de door hem ontroofde Klederen, weder zoude geven, het welk hy deed, en bestonden zy alleen in een lere Broek, een paar Koussen, een paar lappen van Laarsen tot voetzolen, en een oud linnen Boezeroentje. Ik klaagden aan den Koopman over de wrede handelwys, die Joseph en de zynen aan myne medegenoten gepleegd had, maar hy zeide, hier over kan ik niets doen, dewyl | |
| |
ik te weinig volk by my heb, en zy al ras by honderd op ons aan zouden komen. Van daar dan ging ik met de Koopman op reis en wy kwamen den 18 Augustus in de Baay Juliana's Haab; van daar reisden wy na de Baay Fredricks-Haab, alwaar een Proviantschip lag, gevoerd door Schipper Koevoet, van Koppenhagen. Den 15 September kwam ik met al het nodige voor de reis voorzien, by Schipper Koevoet aan Boord, die my vriendelyk onthaalden: den 21 September vertrokken wy, en na tien weken op Zee gezworven te hebben, kwamen wy den 28 November te Jonferland in Noorwegen binnen, daar wy drie dagen bleven en toen zeilden wy na Langesund: twee dagen hadden wy daar geweest, toen een Jol van een Hollands Schip ons voorby voer, myn Schipper riep hun toe, dat 'er een van hunne Landsgenoten, die in 't Jaar 1777 zyn Schip in Groenland verloren had, aan zyn Boord was. Toen kwamen zy aan Boord, en haalden my aan 't hunne, daar ik tot myne blydschap zag dat het Schipper Potte Jansz. was, een Vries, en van dezelve Plaats daar ik woonagtig was geweest. Hy ontfing my vriendelyk, en voorzag my van 't nodige. Tot den 8 Maart 1779 bleven wy daar leggen, vertrokken toen van daar, en kwamen den 29 Maart in Texel. Den laasten Maart kwam ik te Harlingen, en den 2 April by myne Huisvrouw, dewelke ik in Noorwegen leggende, van myne aankomst aldaar, berigt gezonden had.
Zie daar het merkwaardige dat my op deze reis ontmoet is. Eer ik egter een einde make, moet ik nog iets van de Wilden zeggen. Ik heb onder hen weinig of geen Godsdienst konnen ontdekken. 't Eenigste dat na Godsdienst geleek, was, dat zy gewonelyk dagelyks, voor over | |
| |
op de grond vielen, en dan eenig naar geluid maakten, tot zo lang, dat 'er een gedeelte kwyl uit hunne mond, op de grond gelopen was, waar na zy opstonden. Die zelve daad, deden zy ook als 'er eenige van hunne Bloedvrienden in de Tent kwamen: dan wierd 'er niet gegeten voor dat zy dit verrigt hadden. Een ander bewys van Godsdienst, scheen my toe, toen zy op zekere dag in January een van hun de handen op de rug bonden, daar na deden zy de lampen en het vuur uit en hingen een gordyn voor de deur, waar door de Tent geheel duister wierd; wat zy toen verrigte heb ik niet konnen zien, alleen hoorden ik, dat een hunner op een vel dat over een hoepel gespannen was sloeg, en dat hy met zyne voeten scheen te schuiven, de overige zaten naar 't my voorkomt, al dien tyd stil. Van God schenen zy geen kennis te hebben, het woord God gebruikten zy wel, dog dit hadden zy van ons gehoord. Dog van den Duivel, by hun Rukketuk genaamd, schenen zy meer te weten. Eens waren zy zeer verlegen, en riepen ons buiten de Tent, zy wezen ons toen na de lugt, die ongemeen rood was, wy zeiden hun, dat het den volgende dag mooy weder zou zyn, en toen waren zy gerust.
Zy zyn geheel zonder schaamte, leggende als de beesten by een; een Vrouw baarden by ons in de Tent, zonder dat zy daar iets af wisten, alleen hielpen de Vrouwen haar. De bywoning gaat vry geregeld, ik heb niet kunnen merken, dat iemand by een andere vrouw ging. In de Tent had ieder byna evenveel te zeggen; dog die een Schuit had was daar alleen Meester van. Hunne dooden begraven zy in kuilen met al hun gereedschap, 't welk in een kuil naast de doode gelegen word.
| |
| |
Deze byzonderheden heb ik aangemerkt, had ik hunne taal beter gekend, (want dat ik 'er van weet heb ik meest van de kinderen geleerd) en was ik in zulke nare omstandigheden niet geweest, ik zoude mogelyk nadere ontdekkingen gedaan hebben. Wat het Land betreft, 't is over al klipagtig en aan de Zeekant gebroken Land. Bomen heb ik 'er geheel niet gezien, zelfs niet 't geen naar houtgewas geleek. Beren heb ik 'er niet gevonden, maar wel een enkele Vos. In de Winter is het daar twee uuren dag, dog in de Maand January 1778. was het ongemeen koud, zo zelf dat wy geen half quartier uurs buiten de Tent konden blyven.
Zie daar 't geene ik der vergetelheid wilde onttrekken: ontfang het geschrift gunstig, en wensch ik u Lezers altoos wel te varen.
EINDE.
NB. Het eigenhandig geschrift van Reinier Hylkes, is dus onderschreven: Ik heb dit zo na doenlyk na myn onthoud opgemaakt, hoewel het voor my onmooglyk is, om al ons leyden en ellende stiptelyk te konnen opgeven. Dus eigenhandig ondertekend.
Actum Molqueren den 19 April 1779.
REINIER HYLKES.
|
|