[LVIII]
Johanna en Meryan beiden hadden Prof. Denners onmiddellijk naar Delft vergezeld. De tijding had hen hevig geschokt. Toen Anna's moeder, alléén nu, hen bij aankomst had ontvangen, was de begroeting van beide zijde koel en gedwongen geweest, en ook in den trein was alles zeer officieel toegegaan. Men had uitsluitend over den ziektetoestand gesproken en over de weinige hoop die er volgens den dokter bestond. Meryan kende de richting door den hoogleeraar voorgestaan, had veel van hetgeen gebeurd was aan zijn invloed toegeschreven, en riep al zijn tact en zelf beheersching te hulp om zich tegenover hem een man van de wereld te betoonen. En Johanna, hoewel bij haar komst zeer geïmponeerd door die groote statige vrouw met het grijze strenge cameeënprofiel, kon een zekeren innerlijken wrevel moeielijk onderdrukken.
Snel en fluisterend, om den zieke niet te storen, werden de noodige inlichtingen en aanwijzigingen aangaande de toe te dienen geneesmiddelen en verdere oppassing gegeven en ontvangen. De ontboden verpleegster was reeds op haar post, bezig het ijsverband te vernieuwen. Daarna kon mevrouw Denners hem veilig aan de hoede zijner ouders overlaten.
Thuis komende ging zij dadelijk naar Anna, die op hare kamer in spanning haar komst verbeidde.
‘Hij is nog altijd vrij rustig. De verpleegster, een vrouw op leeftijd reeds, blijkt uitstekend, en het ijs werkt goed. Zijn vader is ook meegekomen.’
‘Goddank! Wat zal hij gelukkig zijn als hij hem herkent!’
‘Van herkennen is nog geen sprake. De dokter scheen wel een weinig minder bezorgd bij zijn laatste visite, maar zegt dat deze bewustelooze toestand, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, nog dagen lang kan aanhouden.’
‘Hoe waren zij bij aankomst?’ vroeg Anna, de handen tegen haar kloppende slapen drukkend.
‘Zeer onder den indruk, natuurlijk, maar kalm.... en