Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
[46] Gedwongen onschuld.
| |
[pagina 185]
| |
Die velen achter loop en weinighe voorbij.
Maer druijven overdaed, en, die malkandren volghen,
Spel, twisten en gevecht, naer datmen volgeswolghen
Tong, voet en vingeren beroerende nae giss
40[regelnummer]
Het halve herssen-huijs geen meester meer en is,
En hebb ick noijt gevolgt: de vuijle vrouwen kennis
Die velen deser eew een onversust gewen is
Een kondigh tijdtverdrijff, een' openbare vreucht,
Hebb' ick affgrijselijck in 't heetste van mijn' Jeught
45[regelnummer]
Gevloden en verdoemt; en altijd ruijme weghen
Gepresen voor 't gesluijp van achterweeghsche stegen,
En altijd overend getreden voor het oogh
Der deuchdelicken hier, des Heeren van om hoogh.
Dus bij die heijl'ge handt van midden uijt het perssen
50[regelnummer]
Des werelds drangh geruckt, en stond mij 't spijtich knerssen
Van menich nijders tand niet lichtelick t'ontgaen:
De boose meestendeels en die haer weghen gaen
Verdoemen alle die haer toomeloose wetten
In 't averechtsche blad van 's levens eere setten;
55[regelnummer]
'Tis quaet het quaet te doen, en prijsen die het schouwt
Gods huijs t'ontimmeren en eeren die het bouwt.
Dit heeft mij vijanden berockent daar ick vrinden
Te hulpe heb gehaeckt te loon gehoopt te vinden,
Hier hebb ick menichmael 'tverwijten om gehoort
60[regelnummer]
Van trots, van eijgensinn, en menigh spitscher woord.
Dan dat u evenwel, dien rijpicheit van jaren
Gestijft heeft en geciert met reden en ervaren,
Dat u die blinde stroom ter dwaling hebb' vervoert,
En valt mij niet in 't hert: Daer wordt wat meer geroert
65[regelnummer]
Dat mij van hoovardij tot uwent doet betichten:
Tschijnt of ick onverhoeds op 'tleste Sonne-lichten,
Op 'tgrauwen vanden dagh uw' deftigheit ontmoett
Of niet off wat te laet de kruijne van mijn' hoet
Ter aerden hebb geswiert, en buijten alle reden
70[regelnummer]
Gedeckt en sprak[e]loos voorbij u heen getreden.
Och, vriendt, hoe past ghij dit op't 'tandere verwijt
Van mijn gelasen oogh, daer ghij soo bits in bijtt,
Daermede ick ijeder eens gheheijmen, naer uw schampen
Sijn gaen, sijn doen, sijn' mond, sijn' letselen, sijn' rampen
75[regelnummer]
Door heen te booren tracht, veel minder dan 'tbehoort
| |
[pagina 186]
| |
Te vreden met het geen een ijeder siet en hoort.
Oh! die mij hier beklapt, Leent liever uw medoogen
En broederlick beklagh: twee groote flickeroogen,
Die in mijn aengesicht te wachte staen geplant;
80[regelnummer]
Voldoen haer' plichten niet: een ingesoncken sand
Bekommert mij de strael die 't uijtterlicke blincken
Der dinghen van hun ruckt, en met een schielick wincken
Den sinnen t'huijs bestelt, soo dat ick of van bijts
'Tgesicht beklemmen moet, of met een wijle tijds.
85[regelnummer]
Kan ijemands reden nu gerechtelick begrijsen
Soo ick somwijl een vriend gebreke te bewijsen
'Tgeen ick hem schuldigh ben, soo ick somwijlen oock
Met een geleende hulp strael door der dicken roock
Die mij allom ontmoet, en om den haet te schouwen,
90[regelnummer]
Mijn oogh verbonden hebb mijn handen te betrouwen?
Van lesens gulsicheid en menigh middernacht
In 't boeck en uijt het bedd hardneckigh toegebracht,
Van menich smallen stipp, van dusent smaller streken
Getoghen en besternt, beerv' ick des' gebreken,
95[regelnummer]
En draeghse met geduld, dewijl ick seker ben
'Tis Godes geesseling, die ick mij waerdigh kenn,
Hij heeft mijn oogh verlicht, hij sal't mij niet bedecken
Can 't eenichsins ter eer van sijne grootheit strecken:
Wordt hij mijn langher sien off oock mijn leven moe,
100[regelnummer]
Wat will ick worstelen? sijn schepsel hoort hem toe.
Maer ô ghij, wie ghij sijt, soo moet ghij noijt gevoelen
Hoe hardt de slaghen sijn in't allerteerst gevoelen,
Bespott geen' kreupelen, soo emmermeer sijn voet
Hier comt te struijckelen of daer een mistré doet:
105[regelnummer]
Benijt hem noch veel min 't ellendighe besteijgren
Van een gedwonghen krick daer hem sijn beenen weijgren,
'Tzijn Gods bestellingen, en sulcke spotter met,
Hem wacht deselve plaegh of arger voor sijn bedd;
Noch schiet ghij feller schicht, en wilt mij heeten vreesen
110[regelnummer]
Noijt Vaderlands bewint te sullen deeligh wesen,
Noijt opden eeren-trap verhooght te sullen staen
Daer mijn hoogherticheijt schijnt heen te willen gaen,
Des ben ick met u eens, wanneer ghij alle menschen
Aen u verbonden hadt tot eenen will en wenschen.
115[regelnummer]
Maer lieve leeft gerust, noch mogelijck in lang
| |
[pagina 187]
| |
Siet ghij mijn schouders niet in staten-volghers drang,
Ick kense veel te teer, en 'tkopstuck dat sij dragen
Te groen, te licht, te holl om land-sorg op te waghen;
Hebb' ick de slechte gift van mijn genegentheit
120[regelnummer]
Mijn vaderland nu eens nu drijmael voorgeleijt
'Tis buijten 'shuijs geweest, en onder 't wijs beleijden
Van sulcken als ick wensch noijt van te mogen scheijden
Die hebben met geduld mijn' rouwe trouw omhelst,
Mijn' swacke groenicheijt gebogen als een Elst,
125[regelnummer]
En opde baen gestelt daer van ick, met het roeren,
Gelijck de sneewen-kluijt ervarings schatt vervoeren
En werelts wetenschap in Holland brenghen mocht.
Hebb' icker in uw oogh soo weijnich afgebrocht,
Als u soo hopeloos van mij kan leeren hopen,
130[regelnummer]
Bruijckt lijdsaemheit en wacht, mijn lang en langher loopen
Belooft noch beteringh: dat d'eene mensch bespringt
Bekruijpt de andere: de hand die alles dwingt
Vertiert verscheidelick haer afgesonden giften,
Gietse hier met tobben uijt, verstuiftse daer met siften:
135[regelnummer]
Waer' d'eenes onverstand den anderen { tot } pijn,
135[regelnummer]
Waer' d'eenes onverstand den anderen { een } pijn,
Geen armer schepselen dan die minst beesten zijn.
Soo doch in 'tlange lest mijn opgeploeghde jaren
Noch pluckenswaerde vrucht noch bloessemblomm en baren,
Noch sal ick eene deughd betrachten aller macht
140[regelnummer]
Noijt meer mijn zenuwen te verghen dan haer kracht,
En eighen baets gewinn veel liever sien versincken
Dan Land en Luijden eer naer mijnen dienst te hincken.
Gewinn' ick oock 'tgerucht van nutt of aengenaem
En 't allerliefste loff van Waerde burghers naem,
145[regelnummer]
Dewijl 't der kinderen ter scholen eerste leer is
Dat weldoens eijghen loon, alleen en all de Eer is,
Wat reden kan mij noch doen spenen van de hoôp
Die allen eigen is, een' kroone voorden loop,
Een' spade toebetrout om binnen Hollands hecken
150[regelnummer]
Een' struijck te wortelen, een ongewas te trecken?
Die mij ter wereld heeft gevoordert en geteelt
Heeft aende selve Ploegh sijn' vingheren vereelt,
En menigh' hagel-stoot, en menigh middach-kommer
Beslapen buijten dack, bearbeit buijten lommer;
| |
[pagina 188]
| |
155[regelnummer]
Waer' dit het vreemst gevall daer Hollant oijt af sprack
Van een goedaerdigh' Boom een sijns gelijcken tack?
Verdien ick oock mijn loon, en wordt het mij onthouden,
Ontloopen of ontnijdt, noch sal't mij niet berouden
Mijn' Manne-jaren kracht, mijn' Kinderheit mijn Jeughd,
160[regelnummer]
Te hebben afgerent ind'oorlogh vande Deughd.
Die 'tende van sijn' reis, verbijstert in het gissen,
Ten ende van sijn' reis verdrietigh komt te missen,
Heeft emmers bijden wegh de reisens vreucht gehadt,
En, loopt de rest te niet, het onderweegh is wat.
165[regelnummer]
(Oh, die met dat bespreek uw' burighe Landouwen,
Verschimmelt Roomens puijn gebeuren mocht t'aenschouwen,
En vanden valschen baas van Heijl'ghe Pieters school
Noijt croon, noijt Cruck te sien, noijt vischers-ring, noijt sool!)
Mij salmen mede soo vergist sien en te vreden,
170[regelnummer]
Verstooten en getroost: Noijt spijtighe gebeden,
Noijt wraecke-vloecken doen op 'svaderlands bestier
Daer ick misdeelt in ben: noijt een suer ooghe schier
Besteden opden rugh van die ick sal bekennen
Voor kruijschers van mijn' wegh, voor stuijters van mijn rennen:
175[regelnummer]
Neen, selver niet op U, die mij, dus jong gedreight,Ga naar voetnoot2
Een hert ontsloten hebt misgunstich toegeneight,
Neemt tot versekeringh van mijns gemoets bedaertheit
Des' onberoerde penn, die uwen naem gespaert heit,
En willens over slaen dat ijemant min geterghtGa naar voetnoot3
180[regelnummer]
(Daelt in u self en swicht) beswaerlick had geberght,
Een deuchdelicke wraeck sult ghij alleen besueren
Mijn lijff mijn leven mij te moeten soo sien stueren,Ga naar voetnoot4
Dat uw beschuldighen van Zijn en Schijn berooft
Bij ijeder een verdacht, bij niemand werd gelooft.Ga naar voetnoot5
Constanter. 1623. |
|