Korenbloemen(1996)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Kometenwerk april 1681 Men stooft mij 't hoofd zo warm met vragen en hervragen, dat 't mij mijn vragers lust met vragen te verjagen. Ik vraag: waar hoort zij thuis, die vrees'lijke komeet waar elk zo veel van snapt en elk zo weinig weet? 5[regelnummer] Zij wandelt om en om. Wie dreigt zij meer of minder? Een koning sterft in 't oost: daarover treurt men ginder, in 't zuiden lacht m' erom; dat is des werelds schaal, en 't hemelteken goed noch kwaad voor allemaal, maar even zoet voor d' een als droevig voor een ander. 10[regelnummer] ‘Ja, maar kometen volgt een wonderlijk verand'ren.’ Wat ongehoorde zaak! Alsof men dag op dag alom in alles geen veranderingen zag! Is dat kometenwerk, behoeft men nieuwe lichten om onze onkunde van de waarheid te berichten 15[regelnummer] dat geen ding staande blijft, maar dat de tijd omgaat als 't mooie curieus der kinderen op straat? En vinden we onze kaars zo aan die toorts ontsteken, dat we op het onvoorzienst taal van profeten spreken, en evangelie-wijs verkondigen, voor wis, 20[regelnummer] hoe 't in de hoge raad van Gods geheimen is: op wie de Almachtige Zijn pijlen heeft gespannen, wat groten Zijn komeet komt kronen of verbannen, op welke koningen zij ziet of niet en ziet, welk land in hoger macht zal opgaan, welk teniet? 25[regelnummer] Ellendig stof en slijk! wat maakt u zo baldadig! Vergrijpt men zich zo hoog, en blijft God nog genadig? [...] Hoe doop ík dan dat vuur? Keur ik het voor een doe-niet? Nee, nee; mijn voet en past in zo'n verkeerde schoen niet; [...] [pagina 63] [p. 63] Mijn ziele beeft ervoor. Ik schrik voor zon en maan, 40[regelnummer] zo stil, zo dagelijks, zo zedig als zij gaan; voor 't machtig sterrenheir sta ik niet min verslagen, zo dikwijls als 't mijn oog te middernacht ziet dagen. Waarin ontroer ik mij? In d' eindeloze macht die dit geweldig iets uit niets in wezen bracht. 45[regelnummer] ‘Heer,’ zeg ik, ‘eeuwig Heer, en Schepper en Behoeder van zo veel wonderen, die Gij tot min als poeder kunt malen door het Woord waaruit ze zijn ontstaan: zou ik mij kunnen níét ter harte laten gaan wie Gij zijt en wat ik? Níét sidderen en beven 50[regelnummer] voor Die mij lijf en ziel genadig heeft gegeven, en (ongenadig, maar altoos rechtvaardig) kan ontdoen: nu, nu, terwijl ik sta en spreek ervan? Ik doe het, grote God; maar wel moet ik het uiten: ik doe 't gebrekkelijk; ik doe 't niet zonder muiten 55[regelnummer] en woelen tegen uw bevelen, nacht en dag. 'k Zie 't aan de nieuwe roe, die gij ons, zonder slag, alleen verschijnen doet.’ En zo dan leer ik weten wat het beduiden is van grillige kometen. Wat dan? Vrees ik ze? Nee. Veracht ik ze? Nog min; 60[regelnummer] de vrees was goddeloos, 't verachten zonder zin. Ik vreesde goddeloos wat God verbiedt te vrezen. Veel goddelozer nog, zocht ik erin te lezen wat daar niet in en staat: waar Gods besluiten gaan, wie Zijn almachtigheid wil vallen doen, wie staan - 65[regelnummer] en klapte zogenaamd uit Gods geheimenissen tot bullebakken van de eenvoudigste gewissen, en snoerde kind'ren en ouw' wijven aan die klap en maakte onbeschaamd van dromen wetenschap. 'k Verachtte goddeloos het hemelse verschijnen 70[regelnummer] van wat de Almachtige doet blaken en verdwijnen. [pagina 64] [p. 64] 't zij in een nieuwe vorm gegoten, of weleer ontstaan in 't eerst gedrang van millioenen meer. Ver van verachten, ver, eer ik al de bewijzen van de onbepaalde macht; ik help ze oneindig prijzen, 75[regelnummer] oneindig loven, en oneindig gadeslaan - maar zonder hoger als mijn vlerken op te gaan. [...] Ik wacht op vol bericht wanneer mijn ziel, gebracht 85[regelnummer] waar Hij woont die haar schiep, in Zijn licht, voor de Zijnen ziet schijnen alle licht, en alle mist verdwijnen. Uit is 't, mijn vrageren; 'k meen dat gij mij verstaat. Is het bewijs niet goed, 't aanwijzen is niet kwaad. Ik ben u moe bericht, weest gij 't van mij te vragen: 90[regelnummer] Hier kan het einde zijn van u en mij te plagen. Vorige Volgende