Gedichten. Deel 6: 1656-1661
(1896)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
[1658]Tot God op niew jaers dagh 1658Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Noch eens; 'tis weer Niew jaer, en ick sie 't en belev' het.
Groot Schepper van den Tijd, die 't mij vergunt en gevet,
Weest eewelick gelooft, die mij dus verr gebracht
En onlanx metten haer gesleept hebt uijt de gracht,
5[regelnummer]
Daer ick te grond' in ging, soo 't liep door alle monden,
Die dijne Wonderen maer menschelick verstonden.
Ghij schenckt mij een niew Iaer; Ick weet en ick beken,
Dat ick'er dij op 'tminst een niew voor schuldigh ben:
Maer, schept ghij dan in mij het Niew jaer en 'tniew leven,
10[regelnummer]
Soo ghij 'tmij niet en geeft en kan ick 't dij niet geven.
1. Ian.
| |
Aenden heere Cats.Onder allerleij geschencken
Kond' ick heden geen bedencken,
Als icks' all' had overdocht,
Dat u beter dienen moght
5[regelnummer]
Dan, nu all' uw Boomen pruijlen
En noch schaduwe, noch schuijlen
In dit ongetempert weer
En verleenen aen haer' Heer,
Bladeren te doen verschijnen
10[regelnummer]
Die geen winter doet verdwijnen.
En hier zijnder sonder endt
Uyt den Boomgaert die ghij kent.
Neemts' in danck aen t'mijner bede,
Met myn' wensch toe: dat's, Hiermede
15[regelnummer]
Veel gelucks in 't Niewe jaer
Aller dicht'ren Bestevaer.
1. Ian.
| |
Aen neef BuerstedeGa naar voetnoot2).'T en kan den Haegh niet faelen,
Hij sal den kost wel haelen,
Houdt hy maer dees manier,
En blyft hij slechts betalen
5[regelnummer]
Capoenen met Papier.
1. Ian.
| |
[pagina 239]
| |
Aenden heere van BrantwijckGa naar voetnoot1).Uw' hertelicke Niew-jaers-gift
Aenvaerd ick ernstich uijt de drift
Van ongeveinsde vriendlickheden,
En wenschte wel d'ontstelde leden
5[regelnummer]
Van dese noch niet vaste Hand
Te drijven opden selven trant:
Maer, moght de Hand daer over leggen,
De Rym-penn souder Neen toe seggen,
De Rympenn soo schoon uytgedicht
10[regelnummer]
Als ghij kont gissen by 'tgewicht
V overdrongen, lieve Leser,
Van 6. ℔. Rijms den eersten deser:
Alree ben ick dit schrijven moe,
En, wacht ghij meer, ick denck 't u toe.
3. Anni.
| |
Aen myn heer van ZuylichemGa naar voetnoot2).
Is 't rymen kunst, en is kunst licht om draeghen,
Wat valt 'er dan van swaerigheyd te klaeghen
Van ses pond ryms? al wat ghy rymt en dicht
Is niet als geest, en geesten vallen licht.
Op Ockenburgh, den 3. Jan. (Westerbaen.)
| |
Op de Hof-bloemen van d. vol. Ab OosterwijckGa naar voetnoot3).Bloem-vrijers, ijdel van betrachten,
Die Moeyte, Tijd, Geld en Gedachten
Aen 's werelds zijden somer-kleed,
De bonte vodderij, besteedt,
5[regelnummer]
Leert eens ten halven doolwegh keeren,
Werdt eens Bloem-ijverigh met eeren,
Raept eens uw' sinnen uijt het slijck,
En besightse, met Oosterwijck,
| |
[pagina 240]
| |
Aen d'onwaerdeerelycke blad'ren
10[regelnummer]
Die hij voor u heeft willen gad'ren.
't Zijn Bloemen daermen tot in 't hert
Kracht, geur en geest gewaer af werdt,
'tZyn Bloemen die noyt en verwelcken,
't Zijn bloemen die haer laeten melcken,
15[regelnummer]
En hoese meer gemolcken zijn
Hoe meerder Honich, Olie wijn,
Hoe meerder heiligh natt sy geven;
'tZyn bloemen uyt den wegh van 'tleven,
(In een woord werdt ghij 't beter wijs,)
20[regelnummer]
't Zijn Bloemen uijt Gods Paradijs.
3. Ian.
| |
Aenden adjunct griffier SpronssenGa naar voetnoot1).Dit Boeck, Ian Spronssen,
Weegt 16. Oncen
Meer dan 5. ℔.
Indien 't u mondt,
5[regelnummer]
Daer's wat in t'eten,
Van soete beten
En suere toe.
Maeckt het u moe,
Laet ick u raden;
10[regelnummer]
'Tzijn sachte bladen,
Diemen besteedt
Soo ghy wel weet.
Ghij moet niet dencken
Mijn eer te krencken,
15[regelnummer]
Soogh' uw gemack
Neemt van dit pack:
Leest of versleurt het,
Bewaert, of scheurt het;
Het is mij lief,
20[regelnummer]
Kan 't u verheugen,
Of ergens deugen
Tot uw gerief.
9. Ian.
| |
Op de selve (Hof-bloemen)Ga naar voetnoot2).De Bloemen, Oosterwyck, by uw' hand uyt gelesen,
Verdienen dat altoos by alle mann te wesen.
10. Ian.
| |
[pagina 241]
| |
Ad Casp. GevartiumGa naar voetnoot1).Viden', Geuarti, quanta te Libri moles,
Quantâ infacetus obruat Poetaster?
Quis hunc mereri dixerit veniam Lector
Sibi non iniquus? et tamen satis causae est
5[regelnummer]
Cur hanc mereri tute me libens, laetus
Properes fateri: nempe qui semel totam
Effundo massam, spondeo nihil porro
Restare quo te, si velim, nouâ possim
Molestiâ vexare: Codicem certe
10[regelnummer]
Donare si me credis, error est; ipsas,
Ut nil scias superesse, dono Pandectas.
11. Ian.
| |
Ad d. de Marselaer Bruxellae consulem VIIGa naar voetnoot2).Vir erudite (quando Marselarius
Fugis vocari) Marselaer, pie, nobilis,
Constans amice; quam tibi Batauam diu
Fidem obligaui, libero; grandem Librum,
5[regelnummer]
Immane monstrum, Codices nouendecim
Uno (pudet referre) complexum sinu,
Dono, dicoque ac dedico, merito et libens.
Si gratiam reponis, audi; plusculum est:
Si non reponis, sufficit: silentio
10[regelnummer]
Veniam dari putabo, quam solam peto.
21. Ian.
| |
Aenden heere Graswinckel en sijn' e. huijsvrouwe, met mijn' CorenbloemenGa naar voetnoot3)Ga naar voetnoot+.Wat komt mij qualick slaeghs geen' vruchten te sien leven
Van uw gezegent Bedd, mij die u selfs vermaen
Geen' ooghen op dit Boeck, dit voddigh Boeck, te slaen!
Want, liepens' om den haerdt, ick soud't uw' kind'ren geven.
8. Feb.
| |
[pagina 242]
| |
Opde wercken vanden heere I. Cats.
| |
[Scirrhosi Renes, vesicae calculus ingens]Scirrhosi Renes, vesicae calculus ingensGa naar voetnoot2),
Nulla hoemorrhoïdum vestigia in intestino,
Nulla foris, Fellis justo vesicula major,
Subdurum jecur et longi tentamine morbi
5[regelnummer]
Languidus et raro male tinctus sanguine pulmo,
Ossa cutem laxam gestantia, carne solutâ,
Horrido et exangui macies, in corpore dicam,
An sceleto, regnans: Haec sunt quae, nube remotâ,
Ambiguis miseri morbum explicuere Wilhelmi.
10[regelnummer]
Discite res dubias dubio sermone referre
Pugnantes hominum temere de pelle Galeni.
14. Feb.
| |
Korte omspraeck van mijn dagelicks huijsgebedGa naar voetnoot3)Ga naar voetnoot+.Wij derven ons, o God, voor Dijne voeten buijgen,
En dijnen hoogen lof ootmoedelick betuijghen,
En seggen dij den danck dien elck in syn gemoed
Wel weet en wel gevoelt dat hij dij seggen moet,
5[regelnummer]
En niet uyt seggen kan, voor d'endeloose gaven
Van allerhande gunst, die ons, onnutte slaven,
Dijn' overgoedicheit eer Tijd of Wereld waer,
Sints Tijd en Wereld is, in voorspoed en gevaer,
Tot desen oogenblick heeft laeten wedervaeren.
10[regelnummer]
Maeckt onse herten voll, die 'tnemmermeer en waeren,
Van volle danckbaerheit, daervan Dij innerlijck
Tot in het binnenste van dese herten blijck',
Den menschen uijterlijck, en in het overvloeden
Der vaste teeckenen van danckbaere gemoeden,
| |
[pagina 243]
| |
15[regelnummer]
Wel seggen en wel doen. En om het menighvoud,
Uijt grond en overvloed des herten opgestouwt,
Bekent en onbekent mis-leven onser daghen,
Mis-leven in gedacht en woorden uijt geslagen,
In wercken uijtgevoert, en alles tegen Dij,
20[regelnummer]
Met all' d'ondanckbaerheit die uyt te spreken zij,
O aller hooghste, en wilt met dijn' ondanckb're knechten
In dyn' verbolgentheit het scherpste recht niet rechten,
Die den ondanckbaren goed en genadigh zijt,
En ons ondanckbaersten in onses levens tijd
25[regelnummer]
Ons' ongerechticheit noijt en hebt doen ontgelden:
Maer, o ghij die met recht van dij hebt laten melden,
Dat niet des sondaers dood, maer de behoudeniss
Die syn' bekeering volght dijn welgevallen is,
Om de voldoeningen dijns Soons en onses Heeren,
30[regelnummer]
Schelts' ons genadigh quijt, en helpt ons hert bekeeren,
Bekeeren, groote God, tot Dij, in meerder drift
Van Kenniss, Hoop, Geloof, en Liefde, en al dijn' gift:
Daerdoor wij, sterck in Dij en in Dijn' volle rusting,
Met Wereld en met Vleesch, daeraen all onse lust hing,
35[regelnummer]
Iae met het boos besoeck dat ons gedurigh quelt
Elck onder sijnen voet geluckelick gevelt,
Van d'aerde en uijt haer slijck ten Hemel op getogen,
Dijn Godlijck voorbeeld, naer ons menschelick vermogen,
Betrachten naer te gaen, en, daer het all in is,
40[regelnummer]
Dij lieven uijt de kracht van Hert, Ziel en Gewiss,
En even als ons selfs de Kudde Dijner schapen,
Door dijn' hand neffens ons, en ons gelijck, geschapen.
Hoedt en verlost daer toe de zielen die hier zijn,
Met haere lichamen, van alle leed en pijn,
45[regelnummer]
Laet beij gezegent zyn met noodtelicke gaven
Ten uijtvoer van 'tberoep daerin sij sich begaven,
En noch in leven door het heilighe bestell
Van Dijn' voorsienicheit; en beide doet soo wel,
Dat weer die zegen zij gezegent met den zegen
50[regelnummer]
Die dijne kinderen ten erfdeel is verkregen,
Daer door ons lijen en doen in allerley gevall,
In leven en in dood ten goeden eind' bevall',
Daer tegen wij in Doen en Lyden, Dood en Leven,
Wat ons te voren kom', waertoe wij ons begeven,
55[regelnummer]
Voor en aen nemen als voor dijn onslap'righ oogh,
Wat gh' ons genieten heett of dragen van om hoogh;
't Zij onverdient geluck, of wel-verdiende plagen,
| |
[pagina 244]
| |
Als van Dyn' vader-hand genieten en verdragen,
Gewilligh t'allen tyd', en t'allen tijd' gereed
60[regelnummer]
Om uijt dit doodigh lijf, op d'ure die ghy weet,
Vervoert te werden in niew' Hemelen, niew' Aerde,
Van onbekende form, van onbegrepen waerde,
Daervan in ons de hoop op dyn' belofte light,
't Huijs der Gerechticheit en Eewigh levens licht.
65[regelnummer]
Doet die barmherticheit den Hoofden en den Leden
Van dit vergaert gesinn, en doets', op ons' gebeden
Den vrienden van dit huijs, en die het by haer bloed
Verwandt en Maghen zijn: Iae, Heer, wy bidden, doet
Oock onsen vijanden deselve gunst beleven,
70[regelnummer]
Ons' blinde vijanden, die inden doncker sweven,
Verr van dijn' waerheits pad, naar dijn eer in dat werck
Bestaen kan, en de vred' en stichtingh van Dijn' Kerck.
Doet noch deselve gunst dien ghy Dijn Volck in handen
Als Vooghden hebt gestelt, voor all in dese Landen,
75[regelnummer]
Daer ghij dit deel Dyns volx te samen hebt gebracht
Met all' de schaeren van haer' swaere leghers-kracht,
Oock met den jongen Vorst in haer bewind geboren,
En die aen 'thooghe Huijs van synen bloede hooren;
Doets' oock den Dienaeren van Dijns woords drucken oost,
80[regelnummer]
Doets' allen swacken en verlegenen om troost,
Doets' allen menschen, Heer, naer Dijn' bermherticheden
En wijsheit sonder grond: want wat zijn vleesch en leden
Van dese sterfflickheit 'ten zij in Dijn' genae;
Waer is het schepsel oock, dat voor Dyn recht bestae?
85[regelnummer]
En, o ghij Schepper en behoeder vande menschen,
Wat sou Dij 'tschepsel doen? Hoort en verhoort ons wenschen,
Soo verr het werdt gewenscht als ghij ons wenschen heett,
Met wat ghij noodigher tot onse welvaert weet.
Soo wij all 'tnoodigst hier in 'theiligh voorbeeld sluijten,
90[regelnummer]
Dat ghij dijn' kinderen na Dij hebt leeren uijtten
Soo 't Dijne leeringhe by ons werdt na geseght,
En op Dyn' Autaren, danck-offers-wijz geleght.
O inde Hemelen ons aller eenigh Vader,
Geheilight zy Dijn naem, Dijn Rijcke kom' ons nader,
95[regelnummer]
Dijn will geschied' op aerd' als in Dijn Hemel-rijck.
Geeft ons het noodigh brood van daegh en dagelijck;
Vergeeft ons alle schuld, soo w' alle schuld vergeven
Aen die ons schuldigh zijn; en leidt ons by dit leven
In geen' versoeckinge, maer vrijdt ons vanden strick
100[regelnummer]
Des Boosen; want, o God, alleen en eewelick
Hoort Dij der Rycken Rijck, en alle kracht, te samen
Met alle heerlickheit der heerlickheden. Amen.
9. Mart.
| |
[pagina 245]
| |
In 'tlegerGa naar voetnoot1).Men spreeckt hier veel van 'tWoord, dat ijeder een moet geven
Aen dien het eischen magh, al waer 't te middernacht,
En 'tis een menschen-Woord, en 'tkost een mensch syn leven:
Aen 'tlevende woord Gods werdt eens ter weeck gedacht.
Hofw. 10. Mart.
| |
Over-leerGa naar voetnoot2).Veel snijders van Gods woord ontleden 't en ontpluijsen 't
Met woorden sonder end; jae, soo men 'tseggen magh,
Sij kroocken 't menighmael en vlacken 't en bekruijsen 't
Door Menschen-misverstand: Ick houw niet van dien slagh;
5[regelnummer]
Gods Woord kan 't mij wel doen; Een Woord soo veel als duijsent.
Ibid. eod.
| |
A une dame, sur un livret emporté par mesgardeGa naar voetnoot3).Un Voleur innocent, qui, plongé dans l'estime
De vos perfections, est tombé dans le crime
A trouué ce liuret, qui n'a que la façon
D'un liure d'importance, au fonds de son manchon.
5[regelnummer]
Excusez le forfaict dont vous estes coupable,
Et ne laissez plus rien ni sur lict, ni sur table;
Ou, si vous l'ij laissez, cachez bien vos appas,
A moins que de resver on n'ij touchera pas.
Hofwijck 18. Mart.
| |
Op de tweede uytgift der Psalmen door den heere fiscal BoijGa naar voetnoot4)Ga naar voetnoot+.Zijn Menschen swack en voll gebreken,
Denckt, Menschen, wat een Menschen-pack,
Den Heere na sijn Hert te spreken,
Die na het Hert des Heeren sprack!
5[regelnummer]
Dit sagh hij in syn' rappe sinnen,
| |
[pagina 246]
| |
En, om te thoonen dat hij 'tsagh,
Bestond, hij Boij, Boy t'overwinnen,
En ded' het met den tweeden slagh.
Soo light hy onder, en soo boven,
10[regelnummer]
Soo komt hij t'over en te kort.
Die wijsheit acht ick meest te loven,
Die van haer self verwonnen wordt.
Is ijemand noch min als te vreden
In 't heilighe verniewt onthael,
15[regelnummer]
Mishaeght hem noch of lidt of leden
In dit sorgvuldigh Tweede-mael:
Dus veel heeft hij van mij te weten,
Hij kiese vrij wat ongemeens
Uijt Pennen die goe' Pennen heeten;
20[regelnummer]
Ick geef 't haer soo in drijen eens.
27. Mart.
| |
In ampl.mi doct.mique viri Guil. Pisonis d.m. Indiarum historiam naturalemGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Impiger extremos fuge, vel spectator, ad Indos
Currere; res facta est futilis iste labor.
Pisoni placuit quidquid sub cardine nasci
Sciuerat Eoo, viderat Occiduo,
5[regelnummer]
Sic Belgis praestare suis, quasi pareat uni
Naturae prope nos et procul imperium.
Ecce breues tabulas majestas extera rerum,
Uno sic Batauo praecipiente, subit;
Utraque ad Amstelias accersitur India ripas,
10[regelnummer]
Utraque quas jussa est promere promit opes:
Promit opes, quas fida bonas, infida nocentes
Terra dat, has fugias scilicet, has ut ames;
Hic stupeas, ubi nacta nouas animalia formas
Gaudeat inuentis Naso fauere suis.
15[regelnummer]
Nec tamen hoc Tabulae, Lector, ne fallere, dicunt,
Sola nec has vires muta papijrus habet.
| |
[pagina 247]
| |
Quod spectas nihili est; has, qua facundia tanti
De tota meruit posteritate viri,
Has tabulas reuerenter habe; praestantior omni est
20[regelnummer]
Icone qui docto manat ab ore lepor;
Hac duce deductus per tot miracula grandi
Materiâ dices, grandior ista manus.
29. Mart.
| |
Voor-raedGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.My vraeghde een Dief om raed, en wat hem stond te hopen,
Naer dat hij Mann en Maeghd bestolen hadd met hoopen:
Ick seid', hebt goeden moed, ghij sult het niet bekoopen,
Ghij sult de Galgh ontgaen, kont ghij se maer ontloopen.
6. Apr.
| |
Op het graf vanden heer Iacob van CampenGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+.Hier light hij Marmerloos die soo veel Marmers sleet,
En soo wel slijten leerd', als noch heel Holland weett,
En noch heel Neerland siet, en Neerlands ommelanden:
Die 't Gotsche krulligh mall met staetigh Roomsch vermanden,
5[regelnummer]
En dreef ouw' Ketterij voor ouder Waerheit heen;
Hoe light hij marmerloos, hoe guntm' hem niet een' steen,
Ter eer-gedachteniss van soo vel' ed'le steenen?
Ick meen de reden is, en 'tis wat meer als meenen,
Hier stond een Graf-gebouw, hadd' hij het self bestaen:
10[regelnummer]
Nu hy 't verwaerloost heeft, en derft'er niemant aen
Van all' de leerlingen die uijt hem zijn gesproten:
Want, seggen sij, waer 't niet nett in syn' vorm gegoten,
En schoeyde lit voor lit niet even op syn' leest,
Daer nu sijn lichaem rust, ontroerde 't noch sijn' Geest;
15[regelnummer]
En wat geest sou dien Geest, nu leden-loos, vernoegen,
Dien, noch in 'tlogge vleesch, geen' Geesten op en woegen?
Nassauwen Oort, oft Strijensche Sas. 1a. Maij.
| |
Aen heer Christiaen grave van DonaGa naar voetnoot3).Begrauwt mij niet, Heer Graef, verschijn ick wat te spade
Met dit versuft geschenck bynaer ter halver sleet.
| |
[pagina 248]
| |
BeGraeft mij liever; niet in d'aerde, dat ghij 't weet;
Maer in uw' Graeflickheit; ick meen, in uw' Genade.
5[regelnummer]
Want soo ghij gade slaet hoe weinigh wichts het heeft
'T geen ick u voor wat deeghs voor oogen derve leggen,
Ghy sult ontwijffelick, danck hebb' de Brodder, seggen,
Die mij dit sotte Boeck soo taeij, soo langsaem geeft.
8. May.
| |
Ander (grafschrift)Ga naar voetnoot1).In dit dood-bedde light van Campen met sijn tween;
Hij groot' herstelder van wel-bouwens-kunst, dat 's een,
Hij die in ed'le verw en stelling had doorkropen
Al waermen Nederland na Roomen om siet loopen;
5[regelnummer]
Dat 's twee, en Hij alleen.
Cieraet en hoeft hier geen.
Het cierlixte van all heeft hij sich selfs gegeven,
Hij, die de sterfflickheit des tijds sal overleven,
In d'onversterfflickheit van Olij en van Steen.
20. Maij.
| |
MisgreepGa naar voetnoot2).'t Is tijd, Ian, dat gh' uw' sinnen slijpt
Op wat ghij hoort en siet;
Ghij light mij stadigh en begrypt,
En ghy begrijpt mij niet.
Hofw. 22. May.
| |
Ian van AnneGa naar voetnoot3).'T en is niet om dat Anne dweegh is,
En altoos besigh en noijt leegh is,
'T en is niet datse stuer noch steegh is,
Noch Mann noch Vrienden inden weegh is,
5[regelnummer]
Maer onlangs by elck een te deegh is,
En soet en handelbaer als deegh is;
'T en is noch d'een noch d'ander deughd,
Daer Ian syn hertjen in verheught;
'T is dat hem dunckt dat Anne veegh is.
1. Iun.
| |
All te waerGa naar voetnoot4).Waerschouwtm' u, Ian; ghij seght, 't Is de gemeene Mann
Die mijn Wijf achterklapt, en die geeft licht een' douw
| |
[pagina 249]
| |
Daer 'tniet verdient en is. Maer is 't een mis-douw, Ian,
Van den gemeenen Mann op de gemeene Vrouw?
2. Iun.
| |
OuderdommGa naar voetnoot1).Wat is den ouden dagh, en wat 's er aen bedreven?
Ick weet niet hoe sich 'tvolck daeraen vergaepen magh;
Ick neem 't heel averechts: want, hoe wij langer leven,
Hoe meer wij naerderen den allerjongsten dagh.
eod.
| |
Spaerighe DirckGa naar voetnoot2).Dirck is een suijnigh Mann; men spreeckt het hem ter eeren;
Hij spaert goed, hij spaert bloed, hij spaert brood, hij spaert kleeren:
Maer dit 's van allen 'tminst; die averechtse geest,
Het kostelixt van all, de waerheit, spaert hij meest.
eod.
| |
Vrome IanGa naar voetnoot3).Het Vrouw-volck heeft Ian lief; Ian heeft 'er oock geen' schroom van:
Wat lightm'er op en muijtt?
Daerom is Ian geen guijt:
Het kan wel tsamen gaen, een Vrouw-man en een vroom man.
2. Iul.
| |
Mis-verwijtGa naar voetnoot4).Ghij noemt een' Bultenaer gebreckigh, sonder reden:
Bedenckt eens wat ghij doet;
Weeght syn' en weeght uw' leden;
Een bult is geen gebreck, het is een overvloed.
16. Iul. in anchora ad S. Annam Namur.
| |
Au marquis de Newcastle sur son livreGa naar voetnoot5).Crois tu que ton trauail tourne à ton auantage,
Noble, vaillant et sage,
Et, pour tout dire ensemble, Illustre Caualier?
I'oseroij le nier.
| |
[pagina 250]
| |
5[regelnummer]
Ton maneige est si doux, ta leçon tant aisée,
Qu' à peine a-on baissée
La marge de ton Liure et gousté ton discours,
Qu'il semble que le cours
De ta Philosophie est acheuée sans peine
10[regelnummer]
A la premiere haleine.
Ainsi ton Escolier s'estime tout parfaict
Auant qu'il aijt rien faict,
Et pretend à ta gloire et à ta bonne grace
Dedans le mesme espace
15[regelnummer]
Que l'on employe ailleurs à conduire un peu mal
La Bride du cheual.
Veux tu veoir promptement l'effect de ceste rage
En mon apprentissage?
Ie te jure ma foij
20[regelnummer]
Qu'il me semble desjà que j'en scaij plus que toij.
Sande 19. Iul.
| |
In librum de arte equestri marchionis Newcastelij.Tam breuis hic Heros methodi momenta reuelat,
Tam regit indomiti fraena potenter equi,
Mox ut, equo monstrante viam, sua munia discat
(Obstupeo referens) erudiendus eques.
5[regelnummer]
Quantus hic est equitum doctor, quo quisque magistro
Doctores equitum reddere discit equos!
Antuerp. 20. Iul.
| |
Eigen vonnissGa naar voetnoot1).Ondanckbaer Ian, sey Dirck, hoe laet gh' u dus vermanen?
Om geld beleeft geleent behoort men niet te manen.
Behoortmen niet? seij Ian,
Waerom maent ghij mij dan?
Turnhout 29. Iul.
| |
Warme vrijsterGa naar voetnoot2).Agnietje loopt de vrijers nae,
Soo dats'er staegh twee drij op 'tspoor heeft:
| |
[pagina 251]
| |
Sij seght, sy soeckt een' wedergae:
'T is goed sien wat Agnietje voor heeft.
Inter Bredam et Zulichem. ult. (31) Iul.
| |
OverdrinckenGa naar voetnoot1).Laet ons ons selven niet bedriegen;
Daer steeckt geen' wijsheit in den pott:
Veel wijns, veel woels, dat kan niet liegen;
En 'tscheelt heel weinigh, satt en sott.
Ibid. eod.
| |
Quae servando non servaturGa naar voetnoot2).Is 't Meisken van oud eerlick bloed,
Is 't meer als matelick van wesen,
Is 't rijckelick versien van Goed,
Soo haest als 't Houwbaer is en sal 'tniet houwbaer wesen.
Ibid. eod.
| |
Op H. Brunos IobGa naar voetnoot3).De Mann in Aloë (dat 's alle wee) gezultt
Sat sonder man of maegh, veel droever als te voren,
Den mishoop en beweende, en smoord' in sijn geduld;
Elck schroomde voor sijn zeer, en lieter hem in smooren,
5[regelnummer]
Elck vlood voor sijn gekarm en hiel het uijt sijn' ooren.
Nu soeckter ijeder een sijn' lusten af vervult,
En elck will Iobs verdriet en Iobs verdragen hooren:
Soo lieffelick wordt leed met sulcken lied verguldt.
Hofwijck 11. Aug.
| |
[pagina 252]
| |
Op sijnen PredikerGa naar voetnoot1).Hier, Lezers, hier besteedt uw' maghen;
't Gerecht is versch, all is het oud:
't Zijn Appelen soo rood als Goud,
Hoe soudens' ijemant niet behagen?
5[regelnummer]
Sij blosen schoon, sij riecken sterck,
En, daers' in werden op gedragen,
De silv're Schael, is Brunos werck.
Ibid. eod.
| |
Op syn HoogeliedGa naar voetnoot2).Komt, Bruno, spaert voortaen uw' lippen en uw' longen;
Verslijtse langer niet aen deuntjens byder aerd;
Uw' eer is meesterlijck aen 't Hooghe-lied bewaert;
Ghij hebt den kloecksten van de Wereld naer gesongen.
Ibid. eod.
| |
Op OckenburgGa naar voetnoot3)De Musen soecken 'tvocht, wie sou die Ioffers soecken
In dese dorre hoecken?
Sy sullender nochtans van geenen dorst vergaen;
De Waerd heet Westerbaen,
5[regelnummer]
Die heeft haer haer' Fontein verleidt tot in syn' Duijnen
En Pindus in Loosduijnen.
Hofwyck 19. Aug.
| |
De schoone ioff. Stanton met eenen boll aen een been gequetstGa naar voetnoot4)Ga naar voetnoot+.Danck hebb' het ongeluck dat Stantons blancke vlees
Al spelend' onderwees.
| |
[pagina 253]
| |
't Was hoogh tyd dat sy wist, aen 'tquetsen van een beentje,
Hoe seer doet een blauw scheentje,
5[regelnummer]
Hoe seer een' blauwe borst, jae hoe seer een blauw hert,
Als 't soo getroffen werdt:
En, maeckt een houte Boll een buijltje, wat haer' oogen,
Twee snelle bolletjens van vier en vlamm, vermogen.
Hofwijck 19. Aug.
| |
Op d. Mich: Sprangers Haften in brandGa naar voetnoot1).Wat zijnder Lessen, en hoe stichtelick vertaelt
Door een onsteken hert uijt eenen brand gehaelt!
Voelt, Haften, voelt uw' schá; maer ook uw' baet, en karmt niet;
't Oud seggen is vervult door Spranger; Brand en armt niet.
18. Oct.
| |
Nood-weer en liefde voor leedGa naar voetnoot2).Den Afgrond braeckt noch eens, en 'tgeldt noch eens den Vromen:
Een' niewe schenniss is van onder opgekomen;
Een' zee-katt spreidt den Inct van haer' ontroerde gall,
Om 'toogh t'ontduijsteren eers' in 't naersporen vall':
5[regelnummer]
't Naersporen lust mij niet: die 't met den doncker houden
Gunn ick de duijsterniss; den jongen of den ouden,
Wie mij het onverwacht vergift in 't aensicht spouwt,
Houd ick voor wat hy is, en hij sijn selven houdt;
Voor nacht-uijl, dien 'tlicht quelt, en dien de middagh zeer doet:
10[regelnummer]
En daer hy mij het leed met blind en valsch geweer doet,
Spreeck ick hem ongesien in sijn swart schuijl-hol toe.
Onaengenaem gespreck! alreede ben ick 'tmoe.
| |
[pagina 254]
| |
Vriend; past u dese naem, ontfangt hem t'uwer eeren:
Of vijand; past u die, soo kan hij u niet deeren;
15[regelnummer]
Vriend, vijand, wat ghij zijt; Waer hebt ghij mij gesocht,
Wat dampen hebben mij in uwen droom gebrocht,
Hoe quam ick u te voor, waer langs, en door wat wegen,
Doe d'eerste boosheit in uw' herssenen gestegen
Het opsett in u baerd', om met een' loose Maer
20[regelnummer]
Een' uijt veel' dusenden te quetsen, wie het waer?
Was ick u onbekent, hadt ghij mij noijt sien leven,
En was ick 'tschuldigh hert, dat ghij den steeck soudt geven?
Waerom, wat moeijden u d'onkunde van mijn' ziel,
Daerom haer laeten of haer doen u min beviel?
25[regelnummer]
Of was 't een Iephts-gelijck versweeren dat u quelde,
En op het dolle feit, of in 'tmeineedigh stelde?
Hoe seldsaem is de scheut op Vleesch, of Veer, of Haer,
Daer selfs de schutter niet en weet op wat, of waer!
Of was ick u bekent, en waeren noch uw' oogen
30[regelnummer]
Noch uwer sinnen geen' betoovert of bedrogen,
En hadt ghij mij doorsien, en wist ghij wat ick woegh,
En wat voor veeren ick om helm en schilde droegh,
En docht het u soo recht, of schijn van recht en reden,
Oud' onbesproken Deughd met ondeughd te bekleeden?
35[regelnummer]
En docht het u soo licht out ingewortelt Waer
Te roeijen met een' ruck, of 'tnoijt geweest en waer?
En docht het u soo soet den moord-priem uijt te trecken,
Om lust te boeten op een aensicht sonder vlecken?
En docht het u soo veil voor God en sijn Gerecht
40[regelnummer]
Dien moord-priem in mijn oogh te bergen tot den hecht,
En weten niet waerom, als ghij 't u selven vraegde,
Dan dat u onlust lust' en dertel boos behaegde,
Gelyck de losse Ieughd haer' wilde weelde thoont
Aen 't eerste venster-glas, en weet niet wied'er woont?
45[regelnummer]
Want, waerom smaeckten u mijn schenniss? was 't een' reden
Die uw' Ziel raeckte, die uw' have, die uw' leden,
Uw' vriend, uw' bloetverwant? wien hadd ick soo misdaen,
Ick die op ijemands leed noyt uijt en hebb gegaen,
Noijt achterklap gevoedt, noijt laster helpen stijven,
50[regelnummer]
Noijt yemand logentael aenseggen of aenschrijven,
Noijt selfs de Waerheit die een' Christen deeren moght
Als tegens heugh en meugh schoorvoetens uijtgebroght,
Noyt van des eenens zeer, des anderens gebreken,
Als met misnoegen en erbarmen, konnen spreken,
| |
[pagina 255]
| |
55[regelnummer]
Maer allom swaer tot licht en swart gemaeckt tot Witt,
Waer ijemand swaer of swart deerd' in het minste lit;
Altoos mijn self gewent, altoos gelast mijn' kind'ren
Het goet te recken, en het quade te vermind'ren,
Altoos genegen meer tot salven als tot slaen,
60[regelnummer]
Waer ijemand slagh of salf ter herten moghte gaen.
Is 't t'uwent averechts, en soeckt ghij allenthalven,
Waer, wien, waer mé, wanneer te slaen en niet te salven,
En houdt ghij vanden aerd van die daer nacht en dagh
Soeckt door Gods Schepselen welck hy verslinden magh:
65[regelnummer]
Wel gae 't u met de kunst; ick kan s' u niet benijden:
Maer, is het met de tong dat ghij meent om te rijden,
En laeten hier en daer een' bitt'ren angel staen,
Daer ijemand het vergift in 'tbloed af moge gaen,
Ten minsten weest versien van Waer-schijn, en van blijcken
70[regelnummer]
Die op het dusentste gedeelte waerheit lijcken:
Het ambacht luijstert nauw; grof garen lijdt het niet;
Daer hoort een fijne draed, daer boosheit van niet ijet,
Van onwaer waerheit, en van doncker dagh will weven:
Den Opperlogenaer, uw Meester in dit leven,
75[regelnummer]
('Khoop naer dit leven niet) heeft hals-werck, eer 't hem luckt,
Dat hy de schoone Vrouw uijt haeren zetel ruckt,
De naeckte waerheit uijt den throon van haeren luijster,
Om wolcken voor schoon weer te venten, dagh voor duijster.
De Logen is een putt daer meestendeel in valt
80[regelnummer]
Hij die hem selver groef, en met het ambacht malt,
En all te sorgeloos past op de laegh te decken
En met Goud-schijnigh Goud sijn Valsch Loodt t'overtrecken:
'T gelogen will op 'tminst, en moet, waer konnen zijn:
Want wat is wesen, daer noch lichaem is noch schijn,
85[regelnummer]
En daer ijet niet en is hoe kan daer zeffens ijet zijn,
En daermen ijet siet zijn, hoe kan't daer zeffens niet zijn?
Wat onbeschaemtheit helpt u seggen, daer ick lagh
In 'tworst'len met de Dood, die elck voor oogen sagh,
Dat die tijd, in dat Bedd, die leden niet en lagen,
90[regelnummer]
Die doe, en lang te voor, en lang daer naer, de slagen
Van Gods hand droegen, soo op 't uijterst afgement,
Dat, hadt ghij'r by gestaen, ghy hadtse niet gekent;
En moght soo met wat schijns het geen ghij daer saeght leggen,
Ontkennen dat ick 't was, en onberisplick seggen,
95[regelnummer]
Dit is noch dese mann, noch dese mans gelijck.
Maer ghij verscheent'er noijt, en om dat halve lijck
Stondt sulck' een' dichte wolck van suchtende getuijgen,
| |
[pagina 256]
| |
Dat uw ontkennen stinckt en stort sich selfs in duijgen.
Dat 's soo verr: Isser meer te salven aen mijn' eer?
100[regelnummer]
Neen, eere-kladder, neen; sij was noijt schorft, noch zeer:
Nu eens 'tonmogelick bevestight is met reden,
Deed ick mij ongelijck, socht ickse te bekleeden
Met overtollicheit van opgehoopt bewijs;
Te veel ontschuldigens luijdt, seght men, schulds gewijs.
105[regelnummer]
Voor dij, getrouwe God, voor wien ick mij belijde
Van velerhande schuld beswaert van allen tijde,
Voor dij, en dij alleen verschijn ick, en verschijn
Soo blanck van herten als d'onschuldighe magh zijn,
En eisch eerbiedelick, maer eische sonder beven,
110[regelnummer]
Hulp van getuijgheniss, die ghij alleen kont geven:
Treedt in dit boos Gericht, en wijst de Wereld aen,
Of ick den hoon verdien die mij werdt aengedaen:
Tuijght, Heer, en metter daed, en laet mij van dijn' plagen,
Nu, desen oogenblick, en sonder uijtstell dragen,
115[regelnummer]
Light dese schuld op mij, jae hebb ick oijt gedacht
Aen 't vuijle daermen mij moedwillens mé verkracht.
Noch hebb ick niet gedaen; meer heb ick dij te vergen,
Genadigh Rechter, oock den ghenen die dij tergen;
Veel heeft hy dij geterght (hij zij dan wie hij zij,
120[regelnummer]
Dij is hij om end om bekent, noijt werd' hij 't mij)
Veel heeft hij dij geterght, die 't lasterlick vertellen
Of in syn' boesem smeedd', of putt'en uijt der Hellen,
En d'ongerechtighe sal voor Dij niet bestaen;
Maer siet hem voor een mensch, voor een swack schepsel aen;
125[regelnummer]
Verschoont syn' arme ziel (ick segg het niet om kolen
Te gad'ren op syn hoofd (vergeeft hem 'tdolle dolen;
En ghij, die Waerheit, Heer, en Wegh en Leven zijt,
Ghij die dij inde boet der sondaeren verblijdt,
Geenssins in haer verderf, helpt desen dwaeling keeren
130[regelnummer]
En thoont hem hier den Wegh van waerheit, liefd' en eeren,
Hier naer, des Levens Wegh, daer Ghij leeft; En soo mij,
Die mij in desen slagh oock danckelick verblij,
Nu 't dij gevalligh is mijn' lijdsaemheit te proeven,
En goed te leeren doen aen die mijn' ziel bedroeven:
135[regelnummer]
Eer zij dij voorden Will, lof zij dij voorde daed,
Almachtige, mijn heil en eeuwigh toeverlaetGa naar voetnoot1).
21. Nou.
|
|