Briefwisseling. Deel 6: 1663-1687
(1917)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend7251. Aan J. DuarteGa naar voetnoot1). (K.A.)Dese is, in meer als drij weecken, de eerste hand die ick op het papier brenge. Tot noch noch toe is sij in onmacht gehouden door een' soort van gicht, die, hoewel niet de pijnelijxste van alle, die ick vele andere sie lijden, nochtans inter sonticos morbos censetur, als gemeene functien belettende. Endtelijck moet ick ophouden van mij te vieren, om langer niet in gebreecke te blijven van U E., oock met een trage hand, mijne schuldige danckbaerheit te bewijsen voor het waerdige present, daermede het U E. belieft heeft mij te vereeren. Van over langh had ick wel gewagh gehoort van dat U E. soude van intentie sijn sijne geestighe compositien met mijnen naem te ontcieren, maer hadde staet gemaeckt, dat het verloop van den tijd die gedachten in betere soude comen te veranderen. Nu het, door U E. onverdiende gunst, anders is uijtgevallen, ben ick gehouden te erkennen, sulx ick van herten doe bij desen, dat ick hooghlijck estimeere mij so diep te vinden in de successie van de musicaele productien, daermede het edele huijs Duarte van alle tijden de wereld heeft verheught ende vereert; ende derve vertrouwen, indien mijn goede vriend en Heer U vader sal.rGa naar voetnoot2) opsien moghte, dat hij mij dit geluck niet en soude willen misgunnen. Ick hoope, U E. het niet qualijck en sal willen nemen, dat ick sijn kind, soo wel geboren, hebbe doen kleeden in wat cierlijcker gewaed, naer den tijd, om neffens sijns gelijcken met behoorlijck aensien te compareren, ende oock van buijten sijnen rang waerdigh te schijnen. Apparentelijck sal het U E. dagelijx divertissement wesen met dat soete kinds onderhoud, in den tijd van dese anders verdrietighe eensaemheijt van familie, sommige uren te besteden, ende dat U E. daerin niet en laet geaccompagneert te werden door het verstandighe contrapunt van den heere de Haeze, waervan ick dickmael soo goede preuve gesien hebbe. Met mij is het sulcx gelegen, dat ick mij in desen ouderdom van over de negentig jaeren niet soo wel als ick wenschte bedienen kan van de 800 ende meer musieckstucken ende stucxkens, die ick - bijnaer met schaemte - bevinde mij ontvallen te sijn op de vijfderhande instrumenten U.E. bekent, doordien mij dese gaende ende comende gichten hier en daer eenen vinger wat verswackt hebben; met de theorba niettemin derve ick vertrouwen, dat ick tot accompagnement noch wel sooveel soude connen te wege brengen, dat, gelijck men seght, een droncken boer het gebreck niet en soude gewaer werden. U E. houde mij ten goede de lengte van dit onderhoud, daermede ick mij, alsnoch de camer houdende, bezigh hebbe gemaeckt; 't en sal niet licht meer gebeuren, maer ick altoos blijven, als van ouds ..... Haghe, den 20e Jan. 87. |
|