Briefwisseling. Deel 5: 1649-1663
(1916)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Het leven van Constantijn Huygens.
| |
[pagina VIII]
| |
en daarna overgenomen in de Fransche drukken. Nu zond hij den beroemden schrijver, die ook Latijnsch dichter was, zijne Momenta desultoria, wat aanleiding gaf tot eene briefwisseling tusschen beide mannenGa naar voetnoot1). In 1650 droeg Corneille aan Huygens zijn Don Sanche d'Aragon op en liet, op zijn verzoek, aan dit drama en aan de Andromède (1651) een korten inhoud voorafgaan, zooals de gewoonte was bij het uitgeven van vele Nederlandsche tooneelstukken. Vooral voor de Prinses Douairière heeft Huygens in de jaren 1649 en 1650 veel werk verricht, om de nagedachtenis van haren gemaal te vereeuwigen. Het Huis ten Bosch zou een monument worden voor Frederik Hendrik en de hulp van Huygens werd ingeroepen, om dit tot stand te brengen. Met Van Campen koos hij de schilders, die de Oranjezaal moesten versieren, en hield met hem raad over de onderwerpen der schilderijen. Hij stelde zich in verbinding met de kunstenaars, waaronder eenige Zuid-Nederlanders waren, en had menige moeilijkheid met hen te overwinnen. Hij raadpleegde Fransche genealogen over de kwartieren, die zouden worden aangebracht, en zorgde zelf voor de Latijnsche opschriften in de zaal, waarvoor hij den naam had bedacht. Daardoor heeft hij een belangrijk aandeel gehad in de stichting der OranjezaalGa naar voetnoot2), die in het laatst van 1652 gereed was. Toen later het plan opkwam, een werk uit te geven met prenten van het gebouw en van de schilderijen, bood hij zich aan, daarbij een Latijnschen tekst in proza en verzen te schrijven, maar dat plan moest wegens de groote kosten worden opgegevenGa naar voetnoot3). Ook aan een ander plan van de Prinses, met hetzelfde doel opgevat als het stichten der Oranjezaal, heeft Huygens veel gewerkt. Frederik Hendrik had Mémoires nagelaten, waarin hij zijne veldtochten had beschreven, en Amalia wilde, dat zij zouden worden uitgegeven. Maar die Mémoires waren, zooals de schrijver ze had opgeteekend, niet in alle opzichten geschikt, om te worden gedrukt. Datums en namen waren niet altijd juist, of soms weggelaten, de stijl kon hier en daar verbeterd en enkele oordeelvellingen en uitlatingen van den schrijver moesten liever uit het werk verdwijnen. Aan Huygens werd die lang niet gemakkelijke taak opgedragen. Onnauwkeurigheden werden verbeterd en onvolledigheden aangevuld, maar daarvoor was heel wat onderzoek noodig bij de hoofdofficieren, die aan de verschillende veldtochten en belegeringen hadden deelgenomen. Met groote pieteit werd hier en daar eene kleine wijziging gebracht in den stijl en werden enkele uitdrukkingen veranderd. Elke verandering, hoe gering ook, werd aan het oordeel der Prinses onderworpenGa naar voetnoot4). In September 1649 schreef hij verder een uitvoerig voorbericht voor het werkGa naar voetnoot5), dat met een groot aantal kaarten en platen zou worden uitgegevenGa naar voetnoot6). Maar van die uitgave is niets gekomen. In 1652 was er sprake van, dat het werk bij Blaeu te Amsterdam het licht zou zienGa naar voetnoot7). In 1654 zou het boek in eenvoudiger vorm verschijnenGa naar voetnoot8) en ook tien jaren later kwam het plan weer op. Maar | |
[pagina IX]
| |
het is niet uitgevoerd - waarschijnlijk waren de kosten te hoog - en eerst in 1733 hebben de Mémoires de Frederic Henri het licht gezien naar het exemplaar, dat Henriette Catharine, Vorstin van Anhalt, eene dochter van Frederik Hendrik, in haar bezit had gehad, maar zonder de aanvullingen en zonder het voorbericht van Huygens. In de laatste dagen van December 1649 richtte Huygens een paar Latijnsche verzen aan Anna Maria SchurmanGa naar voetnoot1) en in Juli 1650 eene heele serieGa naar voetnoot2). En al dadelijk na zijne vertalingen uit het Spaansch begon hij met eene dergelijke serie uit het EngelschGa naar voetnoot3), die later onder den titel Uyt Engelsch OnDicht werd uitgegeven. De stof was ontleend aan Archie Armstrong's Banquet of Jests, een boekje, dat in 1630 voor het eerst was uitgekomen en een groot aantal drukken beleefde. Behalve deze Hollandsche versjes schreef hij een groot aantal Fransche gedichten, gericht aan Prinses Louise van BohemeGa naar voetnoot4) en aan de Prinses van HohenzollernGa naar voetnoot5), eene vriendin der Koningin van Boheme. De meesten zijn in den burlesken trant van Scarron, op wien hij ook een grafschrift dichtte, hoewel de man eerst tien jaren later gestorven is. Dit laatste vers gaf aanleiding tot een poëtischen twist met een paar Fransche officieren, d'Aumale en La VoyetteGa naar voetnoot6). Hoezeer Huygens in die dagen ophad met den schrijftrant van Scarron, blijkt wel hieruit, dat hij zelfs ook Stances my-burlesques sur la mort de Mons.r Descartes heeft gedichtGa naar voetnoot7); hij heeft zijn grooten vriend, die den 11den Febr. te Stockholm was overleden, echter ook op waardiger wijze geëerd door een Latijnsch vers en een paar Fransche gedichtenGa naar voetnoot8). In 1650 was Huygens weer dikwijls van huis, bijna evenveel als bij het leven van Frederik Hendrik, al duurde toen die afwezigheid ook langer achtereen. Van 28 Dec. 1649 tot 13 Januari daaraanvolgende bezocht hij in het gevolg van den Prins Utrecht, Arnhem, den Bosch, Breda, Grave en NijmegenGa naar voetnoot9), waar de wet werd verzet. In April was hij eene week te Breda, waar Willem II zijn zwager Karel II ontmoetteGa naar voetnoot10), die steeds als balling rondzwierf. Van 8 tot 25 Juni volgde hij den Prins, die zich aan het hoofd had gesteld van de bezending uit de Staten-Generaal en den Raad van State, naar de Hollandsche stedenGa naar voetnoot11) en was getuige van al de onaangenaamheden, die het gevolg waren van dien maatregel. Toen de Stadhouder den 31sten Juli naar het leger voor Amsterdam reisde, begeleidde Huygens hemGa naar voetnoot12). Zonder twijfel heeft de kalme secretaris het hoofd geschud bij de maatregelen van zijn onstuimigen meester. Van 26 Augustus tot 6 September volgde hij den Prins naar Gelderland, om daarna zijne goederen Monikkeland en Zuilichem te bezoekenGa naar voetnoot13). Den 8sten October trok hij weer met den Stadhouder naar Arnhem, Zutphen en Dieren; toen deze den 28sten ziek naar den Haag was overgebracht, volgde Huygens een paar dagen laterGa naar voetnoot14). Den 6den November kwam de vreeselijke slag voor het Huis van Oranje; de krachtige jonge man overleed op 24-jarigen leeftijd. ‘Miserere populi hujus et mei, o Magne Deus’, schreef Huygens in zijn Dagboek; de geboorte van | |
[pagina X]
| |
Willem III, acht dagen na den dood van zijn vader, was zeker niet in staat de droefheid weg te nemen wegens den dood van zijn ‘clementissimus Princeps’. | |
Hoofdstuk IX.De dood van Willem II was een ontzettende slag voor het Huis van Oranje. Er was niemand, om hem op te volgen. De oneenigheden met Holland over de afdanking van het krijgsvolk en de aanslag op Amsterdam waren oorzaak, dat de anti-stadhouderlijke partij nog gretiger naar de teugels van het bewind greep dan anders het geval zou zijn geweest. De Staten der verschillende gewesten eigenden zich allerlei bevoegdheden toe, die vroeger het deel van den Stadhouder waren. De Oranje-partij slonk van dag tot dag en de beide vrouwen, die voor de belangen van het Huis moesten waken, werden bijna door iedereen verlaten. Willem Frederik van Nassau, de Stadhouder van Friesland, trachtte partij te trekken van den dood van Willem II, om eigen macht en aanzien te vermeerderen. En treurig was de houding van den hoogen Hollandschen adel. Wassenaer van Obdam liet zich al spoedig door de Staten-Generaal afvaardigen, om op verschillende plaatsen oneenigheden te beslechten ten gunste van het nieuwe bewind. En de graaf van Brederode, de zwager van Frederik Hendrik, bracht in 1654 in de Staten van Holland het eerst van allen zijne stem uit, om de acte van seclusie goed te keuren, en werd zeer bevriend met de Witt. Het was al erg genoeg voor de familieleden van den overleden Stadhouder allen politieken invloed te verliezen en zich door bijna allen verlaten te zien. Maar er waren bovendien groote financieele zorgen. De ruime inkomsten van stadhouderschap en kapitein-generaalschap, van aandeel in de buitgemaakte schepen, enz. waren vervallen. Het vermogen van Frederik Hendrik was sterk verminderd door al de hulp, die hij Karel I verschaft had, terwijl de Koning nooit een cent had betaald van den bruidschat zijner dochter. Willem II was tegenover zijne Engelsche familie even royaal geweest als zijn vader en had bovendien zeer loszinnig met geld omgesprongen. Van de groote sommen, die Frederik Hendrik van den Koning van Spanje volgens het tractaat van 1647 te vorderen had, werd niets uitbetaald. De vele goederen der Oranjes brachten minder op dan vroeger en het behoud van een groot aantal buitenlandsche bezittingen liep gevaar en werd betwist, nu het niet langer verdedigd werd door den naam van een machtig man. In de Zuidelijke Nederlanden werden al spoedig over die goederen processen gevoerd, die, zooals natuurlijk was bij de toenmalige rechtspraak, afliepen ten nadeele van den bezitter, die in den vreemde woonde. Ten gevolge van dat alles waren de schulden groot en het inkomen klein en had men te worstelen met financieele moeilijkheden. Bovendien ontstond er een hevige twist over de voogdij van het kleine prinsje tusschen zijne beide natuurlijke beschermsters, zijne moeder en grootmoeder. Waarschijnlijk heeft er nooit eenige genegenheid bestaan tusschen de hartstochtelijke, maar ernstige Prinses Douairière en de trotsche, koele, maar tevens lichtzinnige Prinses Royale. De grootmoeder nam het op voor haar | |
[pagina XI]
| |
kleinzoon, dien zij niet wilde laten berooven, de jonge moeder, die nooit eenig bewijs heeft gegeven, dat zij het welzijn van haar kind bovenal beoogde, legde het er op toe, zich het vermogen der Oranjes toe te eigenen, om daarmede hare broeders, die in den vreemde rondzwierven, te helpen. Zij werd in hare pogingen krachtig gesteund door hare partijgenooten als Beverweert en Zuylestein, maar vooral door hare grootmeesteres, de vroegere lady Stanhope, en haar man Heenvliet, die hare vertrouwde raadslieden waren en de onverstandige jonge weduwe met zeldzame volharding hebben voortgedreven langs alle paden der intrigue, in het vaste vertrouwen, dat die paden hen tot rijkdom en macht zouden voeren. Zoo ontvlamde dan de strijdGa naar voetnoot1), waarin Huygens één der weinigen was, die de Prinses Douairière trouw bleven, toen zelfs vele leden van den Raad des Prinsen eene dubbelzinnige rol speelden, en die haar voortdurend met zijn raad heeft bijgestaan. Willem II had het ontwerp van een testament nagelaten, waarbij de voogdij over zijn zoon, die misschien geboren zou worden, als hij bij den dood zijns vaders nog minderjarig was, werd opgedragen aan zijne moeder, de Prinses Royale, met eenige leden der Staten-Generaal, die hij, de erflater, zou benoemen. Die benoeming had echter niet plaats gehad en het stuk miste datum en onderteekening. Toch grondde de Prinses Royale er hare aanspraken op, om de eenige voogd te zijn van den jongen Prins en de eenige bestuurster van zijne goederen. De Prinses Douairière eischte daarentegen, dat naast de moeder, die eigenlijk zelve nog onmondig was, ook voogden zouden optreden van vaderszijde, des te eerder, omdat het geheele vermogen van den pupil van dien kant afkomstig was. Den 29sten November 1650 - Willem III was den 14den van die maand geboren - vroeg de Douairière aan de Staten van Holland, of deze geen orde wilden stellen op de regeling van het sterfhuis, en deze besloten het advies in te winnen van het Hof van Holland. De Prinses Royale daarentegen verzocht de Staten, niets te willen bevelen ten nadeele van haar als voogdes en zonder dat de beschikkingen van haar echtgenoot door het Hof waren onderzocht. Den 12den December nam het Hof kennis van het ontwerp-testament en van andere stukken en gaf vijf dagen later daarvan bericht aan de Staten van Holland, zonder eigenlijk advies uit te brengen, Den 22sten verzocht de Prinses Royale de Staten, de zaak spoedig te verwijzen naar het Hof, om gezamenlijk met haar leden der Staten tot voogden te benoemen. Denzelfden dag protesteerde de Douairière bij de Staten tegen de geldigheid van het ontwerp-testament en verzocht hen, om bij de regeling der voogdij familieleden van vaderszijde te benoemen. Den 23sten richtte Maria Stuart het verzoek tot de Staten, om het Hof te gelasten, tusschen de twee partijen uitspraak te doen; deze voldeden aan dat verzoek en verwezen op 5 Jan. 1651 de zaak naar het Hof, ‘als wesende een werk de ordinaris Justitie raakende’. De pogingen der Douairière, om het Huis van Oranje te doen beschouwen als een vorstenhuis, dat buiten het gemeene recht stond, en waarvoor de Staten de voogden benoemden, waren dus | |
[pagina XII]
| |
mislukt. De kansen voor Maria stonden goed; op het kleine Prinsje zou minder worden gelet. Of Huygens de Douairière heeft aangeraden, de Staten van Holland in de quaestie te mengen, is onbekend. Maar dat hij haar raadsman geweest is in de rechtszaken, die nu volgden, blijkt uit tallooze brieven. Huygens was zeer bevriend gebleven met zijn vroegeren leermeester Dedel, die met een nichtje van hem getrouwd was, sedert jaren zitting had in het Hof van Holland en nu voorzitter was van dat college. Met dezen werd nu alles overlegd en geen stap werd door de Douairière ondernomen, zonder voorkennis en goedkeuring van de beide vrienden. De pogingen, die het Hof eerst deed, om eene schikking tot stand te brengen tusschen de beide partijen, mislukten, omdat de Pr. R. niets wilde toegeven. In dezen tijd schreef Huygens de Considerations pacifiques sur le subject de la tutele du jeusne Prince d'OrangeGa naar voetnoot1), waarin hij er op aandringt, dat de Pr. D., de Keurvorst van Brandenburg en Johan Maurits van Nassau als medevoogden zullen optreden, en wijst op de jeugd der Pr. R. en op hare onbekendheid met de zeden en gewoonten van het land, waarin zij woonde. Hij zond zijn stuk o.a. aan Henriette Marie, de vroegere Koningin van Engeland, en wees haren gunsteling Jermyn op het nadeel, dat de Prins leed door de handelwijze zijner moederGa naar voetnoot2). Het mocht natuurlijk niet baten. Het was immers niet vóor alles te doen om het welzijn van den pupil, maar om de macht over zijn vermogen. Den 31sten Januari gaf het Hof te kennen dat eene schikking onmogelijk was gebleken en er dus geprocedeerd moest worden. Toch deed Dedel nog eene poging. Den 5den Januari had de Pr. R. een stuk ingeleverd, waarin de voogdij werd beschreven als bestaande uit drie functies, de opvoeding van haar zoon, het beheer zijner goederen en het benoemen tot ambten, en zij had daaraan toegevoegd, dat zij wel geneigd was de opvoeding te regelen met de goedkeuring en den raad harer schoonmoeder. Dedel vroeg haar nu den 10den Febr., of zij daaraan niet wilde toevoegen, dat de Douairière en de Keurvorst ook door haar zouden worden erkend als medevoogden, wat het besturen der goederen betreft. Maar zij weigerde. Nu schreef Huygens de Lettre escrite à un ami de condition, en suitte des Considerations pacifiquesGa naar voetnoot3), waarin hij den raad geeft, dat de Pr. R. de geheele administratie zou overlaten aan voogden van vaderszijde. De brief, aan Dedel gericht, was blijkbaar geschreven met het doel, om gelezen te worden door de leden van het Hof. Zij moesten inzien, dat, nu de Pr. R. niet langer steunde op het testament van haar echtgenoot, doordat zij de Pr. D. wilde erkennen als medevoogdes wat de opvoeding van den pupil betreft, er geene reden was, de laatste uit te sluiten bij het bestuur der goederen. Tevens maakte Huygens het ontwerp voor eene schikking tusschen de beide partijenGa naar voetnoot4). Maar nu bedierf de Douairière de geheele zaak. Zonder er Huygens en Dedel in te kennen, richtte zij zich tot Crommon, een lid van het Hof van Holland, die partij had gekozen voor de Pr. R., stelde hem in kennis van het | |
[pagina XIII]
| |
ontwerp van Huygens en droeg hem op eene schikking te treffen met de Pr. R. Crommon was eene gemakkelijke prooi voor de raadslieden der Pr. R. Hij veranderde een en ander in het ontwerp van Huygens, liet zich afbrengen van de hoofdzaak en werd zoo gestuurd, dat het odium der weigering van eene schikking niet op de Pr. R., maar op de Douairière viel. Terwijl de Prinses Royale deed, alsof zij reeds eenige voogdes was, zegels verbrak, magistraatspersonen benoemde, enz., behandelde het Hof nu de quaestie als rechtszaak en wees den 30sten Mei vonnis. Daarbij werd de Pr. R. erkend als voogdes, de Keurvorst van Brandenburg als medevoogd over den persoon en de goederen van den pupil en de Prinses Douairière als toeziende voogdes. Het recht van het begeven van alle ambten werd aan de Pr. R. toegekend. De Keurvorst en de Douairière gingen terstond in appel en de zaak kwam voor den Hoogen Raad, die op 29 Juli vonnis wees, waarbij tot voogden werden benoemd de Prinses Royale, de Prinses Douairière, de Keurvorst van Brandenburg en Frederik Lodewijk van Palts-Landsberg. Nu ging de Prinses Royale in appel, maar voordat eene beslissing werd genomen, deed de president Haga een voorstel ‘tot accoordt’ en, daar beide partijen den Keurvorst van Landsberg buiten de zaak wenschten te houden, kwamen zij den 13den Augustus 1651 tot eene schikking. Daarbij werd bepaald, dat de Pr. R., de Pr. D. en de Keurvorst van Brandenburg voogden zouden zijn, de twee laatsten met ééne stem gezamenlijk, dat het kiezen der magistraatspersonen, behalve in de plaatsen, die behoorden tot het douarie der Pr. R., door het lot tusschen de beide partijen zou worden verdeeld, dat de benoeming van den Eersten Edele in Zeeland zou geschieden door de voogden gezamenlijk, dat de Pr. R. de magistraatspersonen in Vlissingen, de Pr. D. die in Veere zou benoemen, en dat de quaestie over het bestuur van Oranje zou worden onderworpen aan de beslissing van den Hoogen Raad en het Hof van Holland gezamenlijk. In hoofdzaak kwam deze schikking overeen met het concept, dat Huygens eenige maanden geleden had opgesteld. Zoo was deze zaak dan voorloopig geregeld en aan de Pr. R. en haar aanhang de gelegenheid benomen, om het Huis van Oranje en haar kleinen zoon financieel geheel te gronde te richten. Niemand had in deze hoogst moeilijke omstandigheden de Douairière meer gesteund dan Huygens en zich meer den haat der tegenpartij op den hals gehaald. Deze had in het accoord dan ook een artikel ingelascht bepaaldelijk met het doel, hem den voet te lichten, of althans te beleedigen. Art. 8 luidde nl. aldus: ‘Dat de Raden, jegenwoordich zijnde vijff in getale, die commissie ten tijde van zijne Hooch.t Ho. lo. memorie hebben gehadt, sullen werden gegeven nieuwe commissie, ende dat bij deselve sullen werden noch twee Raden, den eenen bij haere Co. Hooch.t ende den anderen bij de verdere medevoochden gestelt ofte geconfirmeert, op gelijcke commissie ten wedersijden te geven, met gelijcke qualiteyt ende macht als de voors. vijff andere Raden ende met deselve extensie’. En Huygens had geene commissie van Willem II ontvangen. Den 18den Maart 1647, dus vier dagen na den dood van Frederik Hendrik, had zijn zoon aan ‘onsen lieven ende getrouwen Constantyn Huygens’, om ‘te erkennen de goede ende getrouwe diensten, die (hij) aen onsen Heere ende Vader’ heeft bewezen, een pensioen toegekend van ƒ 1200 jaarlijks, ‘ende dat boven de gagien ende tractementen, die hy voor desen ende tot noch toe als | |
[pagina XIV]
| |
Raed ende Secretaris heeft genoten gehadt’Ga naar voetnoot1). Huygens bleef dus onder Willem II dezelfde positie bekleeden als onder den vorigen Stadhouder, maar ontving een grooter salaris. Of dat werkelijk is uitbetaald, valt te betwijfelen. Nu heeft Willem II eens den Raad ontbonden; men weet niet met zekerheid, wanneer en om welke reden, maar waarschijnlijk gebeurde het in 1648. Toen benoemde hij nl. den griffier Musch en den ontvanger Berckel tot zijne Raden en ‘den consul Pauw’ tot secretaris; de drie heeren kwamen afzonderlijk bijeen en zouden de financiën van Z.H. regelen en hem uit de schulden helpen. Musch beloofde zijn best te doen, dat de Provincien die schulden zou betalen, en bewerkte daarvoor de leden der Staten-Generaal; het zaakje zal hem zelf geene windeieren hebben gelegd. De gewone leden van den Raad verbaasden zich over dien maatregel en begrepen terecht niet, ‘dat de Heer Musch soude meer kennis of verlichtinge hebben om sulcken redresse te doen, als des Princen Ordinaris Raden ende Reecken meesters, die deselve sooveel Jaren hadden gemanieert’Ga naar voetnoot2). Het is niet onmogelijk, dat de Prins toen, daartoe aangezet door den braven Musch, zijn gewonen Raad heeft ontslagen. Maar hoe dan ook, hij heeft de Heeren later weer aangesteld en hun allen eene nieuwe commissie gegeven, behalve aan Huygens. Waarom deze er geene ontving, is onbekend, maar de Prins zeide hem, dat het onnoodig was, beschouwde hem als zijn Raad en zond hem meermalen met eene politieke opdracht buiten 's lands, terwijl dan in de officieele stukken zijn titel Raad en Rekenmeester werd geschrevenGa naar voetnoot3). Bij den dood van Willem II waren Raden en Rekenmeesters de Knuijt, de Wilhem, Beaumont, Pauw en Strijen, die allen eene nieuwe commissie hadden ontvangen, en Huygens, die er geene had. Wanneer artikel 8 van het accoord onveranderd bleef, werd Huygens buiten den Raad gestooten, waarvan hij, op de Knuijt na, het oudste lid was en waarin hij bijna 21 jaren zitting had, of hij moest als jongste lid den Raad op nieuw binnentreden en dan nog wel gekozen door één der beide partijen. Het is niet te verwonderen, dat hij die beleediging hoog opnam, de Prinses Douairière smeekte, hem dit te besparen, en haar verschillende veranderingen in het artikel voorsteldeGa naar voetnoot4). Maar Amalia, die zich toen te Cleve ophield bij hare dochter, de Keurvorstin van Brandenburg, schreef lieve briefjes terug, maar deed voorloopig niets. En zoo nam Huygens den 1sten September zitting in den Raad zonder geschreven commissie, opdat niet om zijnentwil ‘de minste verhinderinge soude vallen in 't procureren ende vast stellen van de noodighe oprechte vrede ende eendracht in den Huyse van Orange’Ga naar voetnoot5). Gelukkig heeft de Douairière later hare fout ten deele hersteld. Den 21sten October teekende zij een stuk, waarbij Huygens tot Raad en Rekenmeester van den Prins, tijdens diens minderjarigheid, werd benoemd, en den 22sten werd hetzelfde stuk door de Prinses Royale geteekendGa naar voetnoot6). Zoo was Huygens dan toch door de beide voogdessen als lid van den Raad erkend. Bij al de drukte en de onaangenaamheden, die de quaestie over de voogdij | |
[pagina XV]
| |
Huygens bezorgden, vond hij nog tijd Willem Frederik, de stadhouder van Friesland en Groningen, die naar de hand dong van Albertina Agnes, eene dochter van Frederik Hendrik en Amalia, te raden en te helpenGa naar voetnoot1). De zaak ging niet zoo glad, als men verwacht zou hebben; waarschijnlijk vertrouwde Amalia den schoonzoon in spe niet volkomen, en zij had er alle reden toe. Een reisje van wege de verpachtingen, waarop ook Antwerpen en Brussel werden aangedaan - in de eerstgenoemde stad kwam Huygens sedert 1648 bijna jaarlijks, waarschijnlijk om de kleine som te innen, waarop de Prins als markgraaf recht had - diende tevens tot ontspanning, want Christiaan vergezelde zijn vader. Het werd waarschijnlijk in Juli ondernomenGa naar voetnoot2). Gedichten heeft Huygens in 1651 niet vele kunnen schrijven en de uitvoerigste van deze hebben allen betrekking op de zaak, die hem voortdurend bezig hield, nl. de voogdij. Zoo schreef hij Ad Foederatos Ordines pro pace Domus Auriacae votum, La tutele. Epistre burlesque, à Monsieur le comte de la Vieuville, A la Princesse de la Grande Bretagne, en Χάρις ἄχαριςGa naar voetnoot3). Ook bezong hij in kleine Latijnsche versjes de Haagsche predikanten en gaf die versjes uit met den titel Pastorum Hagiensium IconesGa naar voetnoot4). Den 8sten December schreef hij het laatste gedeelte van Hofwyck, waarmede hij in Mei 1650 was begonnen. Aan Anna Maria Schurman richtte hij evenals het vorige jaar een paar verzen, die beantwoord werdenGa naar voetnoot5). En hij kwam weer in aanraking met Westerbaen, dien hij in zijne jeugd gekend had. De Heer van Brandwyck woonde op zijn buiten Ockenburg te Loosduinen, dus niet heel ver van Hofwyck, waar Huygens thans meer was dan vroeger, nu hij geen secretaris meer was van den Prins. Westerbaen was een goed oeconoom en Huygens trachtte het terrein van Hofwyck zoo sierlijk mogelijk te maken. Dat bracht zeker de beide mannen, die op politiek gebied geheel anders dachten, tot elkander. Maar bovendien zal waarschijnlijk Huygens ook behoefte gevoeld hebben aan letterkundig verkeer, nu al zijne vroegere vrienden hem waren ontvallen. Zoo ontstond er dan tusschen beiden eene vriendschap, die tot Westerbaens dood heeft geduurd. Het jaar 1652 was voor Huygens heel wat rustiger dan het vorige. De onderhandelingen over het huwelijk van Willem Frederik, waarbij Huygens als tusschenpersoon diende, kwamen tot een bevredigend einde en den 26sten April reisde hij met zijne ambtgenooten de Knuyt en Beaumont naar Cleve, om het huwelijkscontract in orde te maken, en woonde er de bruiloft bij, die den 2den Mei op schitterende wijze gevierd werd. Met hetzelfde reisgezelschap trok hij den 12den Juni naar Friesland, bleef eenige dagen in Leeuwarden en keerde over Stavoren en Medemblik terug. De volgende maand bezocht hij met Christiaan Staats-Vlaanderen voor de verpachtingen, logeerde in Hulst bij zijn vriend, den gouverneur, graaf Hendrik van Nassau, dien hij voor het laatst zou zien - hij is den 7den December gestorven - en was vier dagen te Antwerpen. Daar leerde hij bij Duarte aan huis Beatrix de Cusance kennen, de | |
[pagina XVI]
| |
belangwekkende vrouw, die zulk een vreemden levensloop heeft gehad. Als jonge weduwe van den prins de Cantecroix was zij hertrouwd met Karel IV, hertog van Lotharingen, den beruchten condottiere, hoewel diens vrouw nog leefde. Het huwelijk werd door den Paus onwettig verklaard, maar het echtpaar stoorde zich daar weinig aan, totdat Karel haar liet zitten, maar, steeds zoekende naar eene nieuwe vrouw, die hem groot politiek en geldelijk voordeel kon aanbrengen, haar jaren lang in den waan liet, dat hij het onwettig huwelijk met haar in een wettig zou veranderen. Huygens voelde zich vooral tot Beatrix aangetrokken, omdat zij zeer muzikaal was, en voerde eene drukke briefwisseling met haar, ofschoon zij bijna even slecht Fransch schreef als Amalia van Solms. In weerwil van het in 1651 gesloten accoord waren er voortdurend moeilijkheden met de Prinses Royale en haar Engelsche kliek en werd er steeds proces gevoerd over allerlei zaken. Den 31sten Jan. 1653 besliste het Hof van Holland een proces over haar douarie in haar voordeel, maar dat vonnis werd door den Hoogen Raad op 4 April gewijzigd in haar nadeel. Gevaarlijker was haar optreden in Oranje. Terstond na den dood van den Stadhouder had Frederik baron van Dohna, gouverneur van Oranje, een brief geopend, dien de Prins hem indertijd ter hand had gesteld; hij was gedateerd 24 Febr. 1649 en hield het bevel in, om na zijn dood de stad aan niemand over te leveren, maar de bevelen te volgen der Prinses Royale. Dohna echter liet het Parlement trouw zweren aan het kind, dat nog geboren moest worden - de geboorte van Willem III was toen in Oranje nog niet bekend - en hield zich op de ruimte, daar hij reeds kennis droeg van den twist tusschen de beide vrouwen en het niet op zijn weg lag partij te kiezen. Toen nu bij het openen van een verzegeld cabinet door de Prinses Royale een afschrift van dit stuk was gevonden, zond zij naar Oranje de Rafélis, die er vroeger predikant was geweest en daarna hetzelfde ambt in den Haag had bekleed; hij moest de leden van het Parlement tegen den gouverneur opzetten en op alle wijzen tegen hem intrigeeren. Maar Dohna liet den dominee dadelijk na zijne komst gevangen nemen en kreeg al zijne papieren in handen. In denzelfden tijd had de Prinses Royale een agent te Parijs, nl. de Vieuville, die kolonel was geweest in dienst der Staten en later bisschop van Rennes is geworden. Deze legde aan Parijsche rechters eenige vragen voor, die, als zij toestemmend werden beantwoord, de Prinses Royale allerlei voorrechten zouden hebben bezorgd. Maar de antwoorden waren ontkennendGa naar voetnoot1). De vroegere Koningin van Engeland, Henriette Marie, die te Parijs woonde, intrigeerde met haar vriend JermynGa naar voetnoot2) op alle mogelijke wijzen tegen den gouverneur van Oranje. Maar deze had een correspondent te Parijs, die op de hoogte was van alle plannen der Koningin en Dohna op de hoogte | |
[pagina XVII]
| |
brachtGa naar voetnoot1). Die correspondentGa naar voetnoot2) stond ook in verbinding met Abraham Wicquefort, resident van den Keurvorst van Brandenburg te Parijs, en deze berichtte weer alles aan Huygens. Zoo gaf de twist tusschen de beide Prinsessen aanleiding tot een schaakspel, dat ook buiten de grenzen der Zeven Provinciën werd gespeeld. Huygens heeft in 1652 weinig verzen geschreven, alleen een paar godsdienstige gedichten, Latijnsche vertalingen van Engelsche spreuken in proza van Francis Quarles, een vers Aen den leser, dat aan Hofwyck moest voorafgaan, en een paar Latijnsche gedichten, o.a. Fuga classis Anglicanae op den slag bij Dover van 10 DecemberGa naar voetnoot3). In de eerste dagen van het volgende jaar schreef hij versjes in het Latijn, Fransch, Engelsch, Spaansch, Italiaansch, Nederlandsch, Duitsch en Grieksch op het stranden van twee onzer oorlogsschepen bij Scheveningen, dat erg gelukkig afliep; zij werden samen in plano uitgegevenGa naar voetnoot4). Het jaar 1653 was op dit gebied heel wat vruchtbaarder dan het vorige. In Januari kwam de Fransche zangeres Anne de la Barre, wier vader met Huygens in briefwisseling stond, met hare moeder en een jongen broer bij hem in de buurt logeeren en hoezeer hij van hare kunst heeft genoten, heeft hij in verschillende Fransche verzen getuigdGa naar voetnoot5); hij betreurde het zeer, dat hij haar spoedig moest afstaan aan de Koningin van Zweden, waar zij heenreisdeGa naar voetnoot6). Andere Fransche gedichten werden geschreven naar aanleiding van Huygens' opneming in de ‘Ordre de la Joye’Ga naar voetnoot7), een zeer mondain gezelschap, waarvan Amalia Margaretha gravin van Slavata grootmeesteres was. Maar het belangrijkste, dat hij in dit jaar schreef, was de klucht Tryntie CornelisGa naar voetnoot8), die in zestien dagen is voltooid. De verwikkeling is gedeeltelijk ontleend aan eene in dien tijd bekende anecdote. De klucht is eene der beste van dien tijd en het Brabantsche dialect, dat er in voorkomt, bewijst, dat Huygens van de jaarlijksche reisjes, die hij naar Antwerpen maakte - ook in Juli 1653 bracht hij er enkele dagen door - in alle opzichten partij wist te trekken. De Tryntie Cornelis bleef nog eenige jaren in portefeuille, maar Hofwyck werd in 1653 uitgegeven. Maar ook op practisch terrein was Huygens in dezen tijd werkzaam; hij deed nl. zijn best voor het maken van een straatweg tusschen den Haag en ScheveningenGa naar voetnoot9). De beste verbinding tusschen de beide plaatsen was een zandweg, die bij het Noordeinde begon en nog al onregelmatig liep, daar hij de steile hoogten meed en over de lagere duinen ging, terwijl in de buurt van Scheveningen de zoogenaamde pannen, die in den winter dikwijls vol water stonden, veel | |
[pagina XVIII]
| |
ongerief veroorzaakten. Die slechte toestand was te erger, omdat het een groote weg was, d.i. een weg, waarlangs de gemeenschap met andere plaatsen werd onderhouden en die ook diende voor het vervoer van koopwaren. De andere binnenwegen, die op de residentie uitliepen, waren nl. zoo slecht, dat men er de voorkeur aan gaf, eerst door het zware zand naar Seheveningen te sukkelen, om dan over het harde strand de noordelijk of zuidelijk gelegen steden te bereiken. Voor de Scheveningers, die hunne waar in den Haag ter markt brachten, was de slechte weg een kruis en de Hagenaars waren zoo goed als afgesloten van de zee, omdat drie paarden nauwelijks voldoende waren, om hunne karossen door het zand te trekken. In 1647 had een ondernemend Hagenaar, Cornelis Michielsz. Soetens, penningmeester van Delfland, getracht een einde te maken aan dien toestand; hij had een plan gemaakt voor een kanaal met een rijweg aan beide zijden, en den Prins weten te winnen voor deze zaak, die echter niet verder kwamGa naar voetnoot1). Huygens nam haar thans weer op, maar maakte een eenvoudiger plan. Soetens had kanaal en rijwegen willen aanleggen naast den bestaanden zandweg; Huygens wilde dien zandweg bestraten, nadat eerst de hoogten waren afgegraven en de laagten waren opgehoogd, zoodat de weg recht door kon loopen. Hij kende den afstand tusschen de beide plaatsen, berekende het aantal klinkers, dat er noodig zou zijn, wanneer de weg twee Rijnlandsche roeden (= 7½ meter) breed werd, en stelde voor, de onkosten te dekken door het heffen van een klein tolgeld. Hij wees verder op het nut en het vermaak, dat de weg voor Scheveninger en Hagenaar zou opleveren. Ons schijnt het maken van een straatweg, ongeveer 3½ kilometer lang, niet de moeite waard om over te praten, maar dat was anders in 1653. In geheel Holland was nog geen enkele straatweg. En dus waren de bezwaren vele in aantal en zwaar van gewicht. De weg zou dadelijk onder het zand bedolven worden, de wagens zouden van de hoogte rollen, het tolgeld zou worden ontdoken, het zou jaren duren, voordat het noodige aantal steenen gebakken was! In een uitvoerig stuk, den 29sten December 1653 geschrevenGa naar voetnoot2), toonde Huygens nog eens het nut aan van het plan, bewees de mogelijkheid er van en weerlegde gemakkelijk de aangevoerde bezwaren. Maar de Haagsche magistraat durfde zoo iets geweldigs niet aan en Huygens, die zijn laatste stuk geschreven had, terwijl hij ziek lag, borg zijne plannen en berekeningen op tot later. Huygens was dezen winter langen tijd ziek en reisde in Juli 1654 met twee zijner zoons en zijn neef Philips Doublet naar Spa, dat in dien tijd bij uitnemendheid de badplaats was voor Nederlanders. De reis ging over Eindhoven, Maastricht, vanwaar het gezelschap een tochtje maakte naar Luik, en Aken. Te Spa dronk hij eene maand lang het water. Hij sprak er meermalen Karel IIGa naar voetnoot3), die hem evenals vroeger zeer aantrok door zijne beminnelijke manieren, en was er dikwijls in gezelschap van Mevrouw de Merode, de echtgenoote van Johan de Merode, kolonel en lid der ridderschap van Holland, en van hare dochter MarguériteGa naar voetnoot4). Daarna trok hij met kolonel Stein Callenfels naar Luxemburg | |
[pagina XIX]
| |
en bezocht er de vele bezittingen van den Prins, o.a. Vianden. Vandaar reisde hij over Echternach, waar hij bij den abt den maaltijd nuttigde, naar Trier en zakte toen in drie dagen met een schip de Moezel af naar Coblenz. Op dezelfde manier bereikte hij Dusseldorf en bezocht daarna Meurs, ook eene bezitting der Oranjes. Hij vond er den Frieschen Stadhouder en zijne echtgenoote, hield er de verpachtiug, keerde over Nijmegen terug en kwam op 22 September, na eene afwezigheid van bijna drie maanden, in den Haag terug. Intusschen had de Douairière hem eens weer teleurgesteld. Huygens' oudste zoon Constantijn was secretaris geweest van Willem II, maar was na diens dood zonder betrekking gebleven. Nu was de ontvanger van het domein te Geertruidenberg gestorven. Huygens verzocht de Prinses zijn 26-jarigen zoon tot dat ambt te benoemen en Dedel steunde dat verzoek. Aan beide mannen had de Douairière het te danken, dat de quaestie over de voogdij, geheel tegen de verwachting, in haar voordeel geschikt was. En zij benoemde niet den jongen Huygens, maar den man van hare kamervrouw Sibylle, dien zij vroeger ook al met een mooi baantje had verrast. Die teleurstelling werd kort daarna door eene tweede gevolgd. In December 1654 stierf de Knuyt en werd opgevolgd als raad en rekenmeester door den jongen Crommon, maar deze stierf in April 1655. Huygens vroeg de betrekking voor zijn zoon. En terwijl het ambt van ontvanger niet belangrijk genoeg was voor den jongen Huygens, ging het nu volstrekt niet, dat vader en zoon lid waren van hetzelfde college en werd een ander benoemd. Het is geen wonder, dat Huygens zich in zijn stuk A mes filsGa naar voetnoot1), in 1655 geschreven, zeer bitter uitlaat over deze vorstin, voor wie hij zooveel had gedaan, en die zich zoo schandelijk ondankbaar toonde. Die ondankbaarheid moest Huygens nog des te erger treffen, omdat ook eene poging, om zijn zoon te doen benoemen tot lid van het Hof van Holland, juist was misluktGa naar voetnoot2). Zij, die behoorden tot de Oranjepartij, hadden geene kans in dezen tijd eene staatsbetrekking te veroveren en de Douairière, die de macht had daarvoor eenige vergoeding te geven, liet hen in den steek en gaf de voorkeur aan lakeien en kameniers. Het is niet te verwonderen, dat hare aanhangers steeds kleiner in aantal werden en dat slechts enkele beginselvaste en hoogstaande mannen eene zaak bleven steunen, die door haar werd vertegenwoordigd. In 1654 heeft Huygens vrij vele Fransche verzen geschreven, die o.a. gericht waren aan de gravin van Slavata, de ‘grande maistresse’ van de ‘Ordre de la Joye’Ga naar voetnoot3), aan Alexandre MoreGa naar voetnoot4), professor in de theologie te Amsterdam, die later wegens zijn wild leven dat ambt heeft moeten opgeven, aan d'Aumale, die eene speelschuld van Willem II opeischteGa naar voetnoot5), aan Marguérite de MerodeGa naar voetnoot6), gedichten op den dood van BalzacGa naar voetnoot7), enz. Onder de grootere Hollandsche verzen zijn te noemen dat aan Juffr. Luchtenburgh met zijne vertalingen naar DonneGa naar voetnoot8) en Over des Heeren AvondmaelGa naar voetnoot9). Verder schreef hij vele puntdichten en begon o.a. met eene serie versjes, waarin hij anecdotes uit Zincgref's Teutsche Apophthegmata berijmde; hij is daarmede in 1655 doorgegaan en heeft ze later | |
[pagina XX]
| |
in zijne Korenbloemen tot een boek vereenigd onder den titel Uyt Hoogduytsch OnDicht. In een Latijnsch vers bezong hij het merkwaardige feit, dat bij het springen van het kruitmagazijn in Delft op 22 October de graftombe der Oranjes in de Nieuwe Kerk in het geheel niet werd beschadigdGa naar voetnoot1). Den 20sten Maart 1655 trok Huygens met zijne ambtgenooten Beaumont en Buysero en den tresorier Ketting de Jongh naar Amsterdam en voerde er den 23sten het woord in eene vergadering van burgemeesters over de volgende zaakGa naar voetnoot2). In 1650 had de stad aan Willem II twee millioen gulden geleend, waarvan de helft in dit voorjaar moest zijn afgelost. Maar er kon in de bestaande omstandigheden geen sprake zijn van aflossing. De voogden van den jongen Prins stelden nu voor, dat de stad er genoegen mee zou nemen, wanneer er telkens 20 of 25 duizend gulden betaald werd, of dat zij goederen van den Prins zou laten verkoopen. Het schijnt, dat Amsterdam de eerste manier heeft gekozen en dat in September reeds een gedeelte werd afgelost. Maar het heeft lang geduurd, voordat de geheele som was teruggegeven. Nadat Huygens in het begin van Juli op verschillende plaatsen voor de verpachtingen had gezorgd, kwam hij den 14den van die maand met eenige familieleden te Antwerpen. Hij maakte daar kennis met William Cavendish, hertog van Newcastle, en zijne veel jongere echtgenoote, Margaret Lucas, eene geleerde en elegante vrouw, die een groot aantal boeken over allerlei onderwerpen heeft geschreven. Zij leefden in hunne veeljarige ballingschap van hetgeen de hertogin met het maken van kleederen verdiende. Van Antwerpen reisde het gezelschap, nu vermeerderd met kapitein Swann, den echtgenoot van Utricia Ogle, en één der jongere Duarte's - hun vader was in 1653 overleden - naar Brussel. Daar bezocht Huygens Béatrix de Cusance, de zoogenaamde hertogin van Lotharingen, die hij drie jaren geleden had leeren kennen, en bracht ook twee bezoeken aan Christina, de vroegere Koningin van Zweden, die kort geleden afstand had gedaan van de kroon en nu haar reislust bevredigde. Zonder twijfel vond Huygens het aardig, kennis te maken met de belangwekkende en zooveel besprokene vorstin. Den 2den Aug. kwam Huygens, na met zijn gezelschap o.a. nog Leuven en Diest te hebben bezocht, in den Haag terug. Het schijnt, dat hij de Prinses Douairière bij haar bezoek aan Amsterdam in October niet heeft vergezeld. In de laatste helft van December had hij eene lastige reis naar Zuilichem, waar eens weer moeilijkheden waren wegens de bedijkingGa naar voetnoot3). Het vroor zoo hard, dat Huygens op zijne terugreis te voet de Waal overtrok en de bijna zestigjarige man een grooten afstand te paard moest afleggenGa naar voetnoot4). In 1655 heeft Huygens een groot aantal Nederlandsche puntdichten, of ‘sneldichten’, zooals hij ze noemde, geschreven. En hij heeft zijne Momenta desultoria op nieuw uitgegeven. Eigenlijk is het geen herdruk, maar dezelfde oplage als de uitgave van 1644, vermeerderd met de bladzijden, waarop later geschreven verzen zijn afgedrukt. En vooraf gaan de Inscriptiunculae autoris, nl. | |
[pagina XXI]
| |
de Latijnsche verzen, die de dichter in 1644 in presentexemplaren had geschreven, gevolgd door de Rescripta de Momentis, nl. de brieven en gedichten, waarin vele mannen hun dank voor het geschenk hadden uitgesproken. Huygens liet zijne zoons, wanneer hunne opvoeding voltooid was, groote reizen doen. Constantijn had Frankrijk, Zwitserland en Italië bereisd, Christiaan Denemarken, Frankrijk en Engeland bezocht, Lodewijk is in het gevolg van eenige gezanten te Londen en te Madrid geweest. De jongste zoon Philips, die nu uit Leiden was teruggekeerd, reisde in Maart 1656 met een gezantschap naar Polen; zijn vader heeft hem niet teruggezien, want hij is den 14den Mei 1657 te Mariënburg in Pruisen op 23-jarigen leeftijd gestorven. Hij had minder aanleg en talent dan zijne broeders. In April 1656 werd Huygens met zijn ambtgenoot Beaumont naar Brussel gezonden; de advokaat Willem de Groot vergezelde hen, om rechtskundigen bijstand te- verleenen. Zij moesten aandringen op het afbetalen van een deel der groote sommen, die de Koning van Spanje volgens het tractaat, in 1647 met den Prins van Oranje gesloten, aan dezen moest betalen, en tevens de regeering verzoeken tusschen beide te komen in de processen, die de gravin van Isenghien tegen den Prins voerde over het bezit van eenige zijner in de Zuidelijke Nederlanden gelegen goederen. Deze vrouw uit het geslacht van Merode, weduwe van Philippe Lamoral de Gand, graaf van Isenghien en gouverneur van Rijsel en Doornik, heeft den jongen Prins lange jaren achtereen met processen vervolgd en hem vele zijner goederen afhandig gemaakt. Ook zijne bezittingen in Frankrijk waren voor haar niet veilig. Zij grondde hare aanspraken op het huwelijkscontract tusschen Willem van Oranje en Anna van Egmond, gravin van Buren, van 2 Maart 1551. En niemand was machtig genoeg, om den kleinen Prins buiten 's lands te beschermen tegen eene voorname intrigante, die zeker geen middel onbeproefd heeft gelaten, om gelijk te krijgen tegenover den vreemdeling. De afgevaardigden werden zeer beleefd ontvangen; Huygens werd door den gouverneur der Spaansche Nederlanden, aartshertog Leopold Wilhelm, die op het punt stond van te vertrekken, een paar keeren uitgenoodigd, om zijne beroemde muziekkapel te hooren spelen, en kreeg zijne Italiaansche gedichten van hem ten geschenke. Maar eerst eene maand na hunne komst te Brussel hadden de afgevaardigden hunne eerste conferentie met de door den aartshertog benoemde commissarissen. En nu kwam Don Juan den aartshertog opvolgen als gouverneur; hij had natuurlijk geen tijd voor zaken als deze en moest ook naar het leger. Den 22sten Juni reisde Huygens weer af; hij had heel veel mooie praatjes gehoord en plechtige beloften ontvangen, maar niets anders bereikt dan dat een proces van de gravin van Isenghien voorloopig was uitgesteld. Uit eenige zijner gedichten blijkt, dat hij te Brussel de hertogin van Lotharingen heeft ontmoetGa naar voetnoot1). In Januari 1657 werd de reis naar Brussel herhaald. Het doel was nu de uitspraak in het proces op te houden, maar de poging is niet gelukt; den 22sten Februari werd vonnis gewezen in het voordeel van de gravin. Het was eene zaak, waar ongeveer een millioen mee gemoeid wasGa naar voetnoot2). Huygens reisde den 26sten af, bleef eenige dagen te Antwerpen en kwam den 16den April in den Haag terug, om vijf weken later met eene nieuwe opdracht te vertrek- | |
[pagina XXII]
| |
ken, nadat hij waarschijnlijk juist het bericht had ontvangen van den dood van zijn jongsten zoon. Er was quaestie van den verkoop van Herstal, eene bezitting van den Prins, vlak bij Luik gelegen, aan deze stad, maar de zaak is niet in orde gekomen, al zijn de onderhandelingen ook nog een heelen tijd voortgezet. Huygens werd in Luik zeer onbeleefd behandeld en later nog belasterd ook in eene bekendmaking van den Keurvorst-bisschopGa naar voetnoot1). Met zijn zoon Lodewijk, die hem op zijne reis vergezelde, bezocht hij de naburige steden, logeerde, evenals acht jaren geleden, in zijne heerlijkheid Zeelhem - die hij maar twee malen in zijn leven heeft bezocht - in het Kartuizerklooster, gaf aan de Prinses Douairière te Turnhout verslag van zijne zending, bracht naar gewoonte eenige dagen te Antwerpen door en keerde toen naar den Haag terug. Evenals het vorige jaar heeft Huygens in 1657 een zeer groot aantal kleine versjes geschreven. Had hij in 1656 tal van Spaansche spreekwoorden, die hij vond in Cesar Oudin's Refranes o Proverbios Espanoles, in tweeregelige versjes berijmd, in het volgende jaar zette hij dien arbeid voort, terwijl hij gebruik maakte van de Refranes o Proverbios en Romance van Hernan Nuñez. Een klein gedeelte van die versjes is in de Korenbloemen (1658) opgenomen. Nadat hij de Tryntje Cornelis had uitgegevenGa naar voetnoot2), hield hij zich nu met de uitgave van dien zwaren bundel bezigGa naar voetnoot3); het was de eerste verzameling zijner Nederlandsche gedichten sedert de Otia (1625). De Nederlandsche verzen daaruit zijn herdrukt, evenals de Heilighe Daghen, Oogentroost, Hofwyck en Tryntje Cornelis. Het Daghwerck zag nu voor het eerst het licht met al de lofdichten, die er indertijd op waren geschreven, en verder bijna alle Hollandsche verzen, die Huygens sedert 1625 had gedicht. Daaronder zijn acht boeken Snel-dicht, waarvan twee met vertalingen. De bundel is versierd met een portret van Huygens, naar eene teekening van Christiaan, en met een groot aantal lofdichten. Half September werd Huygens ziek en moest twee maanden achtereen het bed houden en daarna nog eene maand t'huis blijven. In dien tijd schreef hij, dikwijls 's nachts, terwijl hij met de koorts te bed lag, een groot aantal versjes als opdracht van zijn boek aan verschillende personenGa naar voetnoot4). In Februari 1658 zagen de Korenbloemen het lichtGa naar voetnoot5); Huygens' zwager de Wilhem had alleen met de afgedrukte vellen kennis gemaaktGa naar voetnoot6), want hij was den 27sten Januari gestorven. Het was een droevig verlies voor Huygens. De beide zwagers waren niet alleen 26 jaren lang ambtgenooten van elkander geweest in den Raad van den Prins, maar zij waren ook bijzonder met elkander bevriend. Wanneer Huygens in het leger of op reis was, hield de Wilhem hem trouw op de hoogte van alles, wat er in den Raad voorviel. En in de moeilijke tijden sedert den dood van Willem II had hij Huygens altijd krachtig gesteund bij zijne pogingen, | |
[pagina XXIII]
| |
om de belangen van het Huis van Oranje te bevorderen, terwijl verscheidene leden van den Raad in het geheel niet te vertrouwen en op eigen voordeel bedacht waren. In Juli deed Huygens weer zijn gewone reisje voor de verpachtingen en bezocht ook Antwerpen. En in Augustus was hij in den Haag tegenwoordig bij het huwelijk van zijn pupil Albert Snouckaert met Isabella Rataller DoubletGa naar voetnoot1); het jonge vrouwtje is reeds het volgende jaar gestorven. Behalve vele versjes in presentexemplaren van zijn boek, schreef Huygens in 1658 een groot aantal lofdichten en twee verzen van langeren adem, Korte omspraeck van mijn dagelicks huijsgebedGa naar voetnoot2) en Nood-weer en liefde voor leedGa naar voetnoot3); het laatste is gericht tegen iemand, die hem erg had belasterdGa naar voetnoot4). In het laatst van 1658 kwam er weder eene vacature bij het Hof van Holland en Huygens deed nogmaals zijn best, om zijn oudsten zoon tot dat ambt te doen benoemen. De edelen hadden hem, toen de jonge man den vorigen keer niet was gekozen, beloofd bij eene nieuwe vacature hunne stem op hem te zullen uitbrengen. Maar de meesten van hen hielden hun woord niet en bekommerden zich niet om de oude vriendschap met den vader van den candidaat. Deze kon hen immers niet meer helpen, nu er geen Stadhouder was; financieel voordeel en baantjes kwamen van eene heel andere zijde. Het duurde tot Januari 1660, voordat de benoeming plaats had. De jonge Huygens werd niet gekozen, maar Mr. Cornelis Fannius, een zoon van den secretaris van Brouwershaven. Waarom stond Huygens ook aan den verkeerden kant en volgde hij niet het voorbeeld van den hoogen Hollandschen adel, die zich zoo goed wist te schikken in den toestand gedurende het stadhouderlooze tijdperk en bijzonder bevriend was met den raadpensionaris? Het was nogmaals eene groote teleurstelling voor Huygens, vader van drie talentvolle, ongeveer 30-jarige zoons, voor wie elke eervolle betrekking onbereikbaar bleek. En hoe bitter hij, die zoo terecht het woord Constanter als devies voerde, de ontrouw en woordbreuk zijner vroegere vrienden voelde, wier voorspraak hij honderde malen bij den Prins was geweest, blijkt uit zijn Memoire pour mes enfansGa naar voetnoot5). In Maart 1659 stierf Maria Charlotte van Dorp, eene nicht, die heel veel bij Huygens aan huis kwam en wier dood hij zeer betreurde, in December zijn oude vriend Van der Burgh en in Mei 1660 zijn zwager Philips Doublet. Zoo werd de kring van verwanten en goede vrienden steeds kleiner. | |
[pagina XXIV]
| |
Nadat hij in Juli 1659 zijn gewone reisje voor de verpachtingen had gemaakt en Antwerpen bezocht, waar hij de hertogin van Lotharingen ontmoette, trok hij op 26 Augustus met Buysero en Ketting naar Amsterdam en onderhandelde met de directeuren der West-Indische Compagnie, waarschijnlijk over geldzaken van den Prins. En tevens woonde hij de feesten bij, gegeven ter eere van de Prinses Douairière, die met vier harer dochters en hare schoonzoons Willem Frederik van Nassau en den Vorst van Anhalt, de stad bezocht. Nog te Amsterdam schreef Huygens het gedicht Vorstelicke dancksegging aen de edele Heeren Burgemeesteren der stadt AmsterdamGa naar voetnoot1), en hij was het ook, die later Vondel namens de Douairière een geschenk aanbood voor zijne bij die gelegenheid geschreven gedichtenGa naar voetnoot2). Den 4den November vertrok de jonge Prins, die bijna negen jaar oud was, naar Leiden voor zijne opvoeding. De Prinses Royale had den Heer van Zuylestein tot zijn gouverneur benoemdGa naar voetnoot3), eene vreemde keuze, omdat hij bekend was wegens zijne ruwheidGa naar voetnoot4), en de Keurvorst en de Douairière hadden daarin ‘eindelijk’ toegestemd. Aan Huygens werd, waarschijnlijk met toestemming van de Pr. R., opgedragen, eene instructie voor den nieuwen gouverneur te schrijven, en hij stelde een stuk op, dat de moeite van het lezen overwaard is, zoo verstandig en vol fijnen tact als het isGa naar voetnoot5). Maar het zal Zuylestein wel heel moeilijk zijn gevallen, aan de meeste dier voorschriften te voldoen, b.v. ‘de ne permettre qu'aucun mauvais discours soit tenu en presence du Prince, ni le nom de Dieu prins en vain, ni chose sale ou malseante mentionnée en aucune sorte, et si par hazard cela arrivoit, ne manquera pas de le reprendre aigrement, afin que le Prince voye comme les gens d'honneur doibvent avoir telle insolence en detestation’, etc. Het geheele stuk is zeer belangwekkend en eindigt met een beroep op het eergevoel van den nieuwen gouverneur, aan wien de voogden toevertrouwen ‘un Prince, qui leur est si cher et si precieux, et de la bonne éducation duquel dependra le restablissement de sa Maison, et avec le temps, s'il plaist à Dieu, une partie du bien et service de cest Estat’. Intusschen had de beschermvrouw van Zuylestein, de Prinses Royale, alles hopeloos in de war gestuurd in het vorstendom Oranje. Zij beweerde alleen recht te hebben op het bestuur in het vorstendom en zond hare bevelen aan den gouverneur, maar die bevelen werden gevolgd door geheel andere van de beide medevoogden en Dohna hield rekening met de laatsten. In 1653 kwam Dohna in den Haag en schijnt vrede gesloten te hebben met de Pr. R.Ga naar voetnoot6); in 1654 kwam er althans eene soort van schikking tot standGa naar voetnoot7). Maar het ging niet lang goed. Niet alleen werd er steeds hevig gestookt aan het Fransche hof door Henriette Marie, de moeder der Pr. R., maar vele waardig- | |
[pagina XXV]
| |
heidsbekleeders in het vorstendom kenden de spreuk van het troebele water al te goed, om deze rust goed te keuren. En toen nu het regentschap in 1657 het Parlement met twee leden versterkteGa naar voetnoot1) - de Pr. R. beweerde later, dat zij par surprise dat besluit mee had onderteekend - begon het lieve leven eerst recht. Onder de vele brave menschen te Oranje, die zich gaarne met intriges ophielden, waren Sylvius, de procureur-generaal, en Beauregard, de tresorier-generaal, de allerbraafste. Op voorstel van den eerstgenoemden kwam het Parlement in heftig verzet wegens het benoemen van die nieuwe leden, zond, toen Sylvius door Dohna gevangen was genomen, beschuldigd van eene samenzwering om Oranje aan den hertog de Longueville uit te leveren, een paar zijner leden naar den Haag, om zich te beklagen bij de Pr. R., en week voor het grootste deel uit de stad, precies als indertijd de Romeinsche plebejers naar den Mons sacer. Beauregard, die zeer waarschijnlijk dadelijk op den loop was gegaan, toen zijn medebeschuldigde Sylvius gevangen was genomen, ging te Parijs eens vertellen aan Henriette Marie en aan het hof, hoe schandelijk men te Oranje brave menschen behandelde. Intusschen verklaarde het Parlement op zijn Mons sacer. eene boerenhoeve, den 24sten Augustus 1658, dat de Pr. R. de eenige regente was. Den 10den October schreef deze, dat zij het regentschap aannam. Dohna verzette zich natuurlijk tegen dit volkomen onwettige besluit en liet de aangeplakte bekendmaking er van afscheuren. Daarvoor was des te meer reden, omdat de grootendeels protestantsche bevolking het besluit afkeurde, terwijl alleen de katholieke geestelijkheid er voor was. Intusschen deed Maria Stuart den allerdomsten stap, dien zij ooit gedaan heeft; zij verzocht nl. den Koning van Frankrijk om hulp tegen Dohna. En Lodewijk XIV, die zich als man van de wereld zeker nog wel herinnerde, hoe zij in 1656 met schitterende toiletten naar Parijs was gekomen, om hem het hof te maken, en die als staatsman begreep, dat men deze schoone gelegenheid om zich van Oranje meester te maken, niet mocht verzuimen, zeide die hulp gaarne toe. Eerst werd door agenten van Maria getracht Dohna om te koopen, om Oranje over te geven aan hem, dien de Pr. R. zou aanwijzen, nl. een Fransch officier. Toen dat niet gelukte, werden er andere maatregelen genomen tegen den gouverneur, die zijn ontslag had aangebodenGa naar voetnoot2), maar het evenmin als vroeger had kunnen krijgen, omdat de Douairière en de Keurvorst niemand anders konden vinden, die den moeilijken post wilde aanvaardenGa naar voetnoot3). De Koning gelastte in Aug. 1659, dat de tol op de Rhône, die één der voornaamste inkomsten was van het vorstendom, zou worden betaald aan den ontvanger der Pr. R. Dohna erkende dat bevel niet en wilde, dat de tol werd betaald aan den gewonen ontvanger. De Koning zond een fregat op de Rhône, om de schippers te dwingen en het de bevolking lastig te maken, de strengste maatregelen werden genomen, om de subsidiën, die van Holland mochten komen, in beslag te nemen, en de Pr. R. werd gemachtigd, het Parlement van Oranje zitting te doen houden buiten het vorstendomGa naar voetnoot4). De Douairière | |
[pagina XXVI]
| |
en de Keurvorst riepen de hulp in van de Staten-GeneraalGa naar voetnoot1) en Dohna versterkte het garnizoen van Oranje. In Februari 1660 kwam Lodewijk te Aix en liet Oranje opeischen, terwijl hij zich tot voogd verklaarde van den Prins. Dohna verzocht uitstel, om nadere bevelen uit Holland af te wachten, en verkreeg dat uitstel met groote moeite. De Douairière gaf dadelijk kennis van de zaak aan de Staten-Generaal, die hunne bemiddeling aanboden, en het Hof van Holland stelde een acoord voor tusschen de voogden, dat door twee leden der Staten-Generaal naar Brussel werd gebracht, waar de Pr. R. zich bevond. De Douairière berichtte dat aan DohnaGa naar voetnoot2) en de Royale schreef een brief aan den KoningGa naar voetnoot3), om hem te verzoeken ‘de vouloir surseoir, de faire agir le Comte de Dona, en laissant les choses en l'estat qu'elles sont, ou les remettre en celui qu'elles estoient auparavant, auquel Nous sommes tombés d'accord, qu'elles demeureront jusques à ce qu'elles seront este terminées, ou par accommodement, ou par la decision de la Cour d'Hollande’. Het was te laat; de Koning liet zijne prooi niet meer los. Fransche troepen trokken het vorstendom binnen en Dohna gaf den 20sten Maart de stad en het kasteel over. Voor zijne krijgsmanseer was het zeker te betreuren, dat hij zich niet moedig verdedigd heeft, want het garnizoen was voldoende van alles voorzienGa naar voetnoot4), en dat hij bij de artikelen van overgave zoovele voordeelen voor zich zelven heeft bedongenGa naar voetnoot5). Tot zijne verontschuldiging voerde hij aan, dat hij geen uitdrukkelijk bevel had, de stad tot het uiterste te verdedigen, wat dan ook inderdaad het geval wasGa naar voetnoot6). De slag was toegebracht; de Koning zou Oranje bewaren tot de meerderjarigheid van den Prins, in wiens naam zou worden recht gesproken. Brieven van de Douairière aan den Koning en aan Mazarin werden vrij vinnig beantwoordGa naar voetnoot7). De Staten-Generaal zonden Otto Copes, raad en pensionaris van den Bosch, naar Frankrijk, o.a. voorzien van een schrijven aan den Koning. Zelfs de vroegere Koningin van Engeland, die hare dochter zoo braaf geholpen had, om verwarring te stichten, beloofde hare hulp. Maar er was niets meer aan de zaak te doen en den 5den Juni gaf Copes verslag van zijne mislukte zendingGa naar voetnoot8). Dat Oranje verloren was gegaan door de schuld der Pr. R., maakte de verhouding tusschen de voogden niet beterGa naar voetnoot9). Intusschen vierde Huygens een huiselijk feest; zijne dochter trouwde nl. den 20sten April met haar vollen neef, Philips Doublet, die al heel spoedig | |
[pagina XXVII]
| |
zijn vader zou opvolgen als tresorier-generaal der Unie. De vader van de bruid gaf een uitvoerig en vermakelijk verslag van de bruiloft in een brief aan Béatrix de CusanceGa naar voetnoot1). Eenige weken later kwam Karel II, pas tot Koning van Engeland uitgeroepen, in den Haag. Huygens heeft natuurlijk deelgenomen aan vele feestelijkheden, die toen plaats hadden; zijn vers Op de afbeeldingh van Carel de IInGa naar voetnoot2), dat hij in Maart had geschreven, werd opgenomen in het prachtwerk, dat naar aanleiding van Karels verblijf hier te lande werd uitgegeven. De troonsbestijging van Karel II gaf natuurlijk de Oranjepartij nieuwen moed en deed bij de tegenstanders vrees ontstaan voor eene slechte verhouding met Engeland. Zoo ontstond eene beweging voor het verheffen van den Prins, die van de Staten van Zeeland uitging, maar op niets is uitgeloopen. Wel werd de acte van seclusie in September ingetrokken en werd op een verzoek van de Pr. R. en de Pr. D., elk afzonderlijk natuurlijk, dat de Staten van Holland de ‘educatie’ van den Prins op zich zouden nemen, voorloopig goedgunstig beschikt. Nadat Huygens in Juli de gewone verpachtingen had gehouden, reisde hij half Augustus naar Turnhout, waar de Douairière zich ophield, woonde er met haar de opvoering bij van een treurspel door de jongens van het gymnasium en reikte de prijzen uitGa naar voetnoot3). Daarna vertrok hij naar Antwerpen en hield er eene bespreking met den bisschopGa naar voetnoot4). Het onderwerp daarvan laat zich wel gissen. Bij het verdrag van 1647 tusschen den Prins en den Koning van Spanje was bepaald, dat bij wanbetaling de schuld van den Koning te verhalen zou zijn op de goederen der prelaten van Brabant in de Noordelijke Nederlanden gelegen. De quaestie was weer aan de orde en de gezanten der Staten-Generaal, die naar Spanje gingen - Lodewijk Huygens was in hun gevolg - kregen de opdracht, ook op de betaling dier schuld aan te dringen. Eene aardige bijzonderheid van zijn verblijf te Antwerpen was het voor Huygens, dat hij op 27 Augustus met Duarte middagmaalde op den Lanternhof, het vroegere buiten zijner familie van moederszijde, dat hem voor een deel toebehoorde. De Prinses Royale was in het laatst van September naar Engeland gereisd, om zich in den glans van het koningschap te koesteren en te pogen iets van haar bruidschat betaald te krijgen. Zij stierf er na eene korte ziekte den 3den Januari 1661. Haar dood moet eene opluchting zijn geweest voor allen, die het wel meenden met het Huis van Oranje. Maar haar overlijden bracht weer nieuwe moeilijkhedenGa naar voetnoot5). De Prinses had al de juweelen der Oranjes mee naar Engeland genomen. In haar testament verzocht zij hare moeder, deze in bewaring te nemen en ze aan den Prins te geven. Maar Henriette Marie had zich dadelijk van het ‘Juweel Cassetien’ meester gemaakt en vrouwelijke leden der familie pronkten nu met de mooiste stukken; de hertogin van York o.a. droeg een kostbaar parelsnoer en had er een ander voor in de plaats gelegd. De weduwe van Heenvliet - hij was in 1660 gestorven - nu gravin van Chesterfield, had zich en hare dochter even vóór het teekenen van het testament op | |
[pagina XXVIII]
| |
den sterfdag zelf in een codicil voor 400 ℔ elk laten bedenken en maakte zich terstond meester van alles, wat zich in de slaapkamer bevond. De stalmeesters kregen de ‘Escuirije, geestimeert op 1700 £’, de hofmeester Hume hield het nieuwe tafellinnen en eenige ‘vassellen van silver’. Van alles, wat zich in het sterfhuis bevond, was niets, zegge niets, overgebleven. De bedienden waren niet betaald, evenmin als de schuldeischers, en de Douairière werd nu vriendelijk verzocht, de schulden van het sterfhuis, die, voor zoover men wist, ƒ 208.000 bedroegen, te voldoen. Den Raad van den Prins werd opgedragen, die zaak te behandelen; hij weigerde iets te doen, voordat al de juweelen, waarmede de Koningin-Moeder maar vast naar Frankrijk was gereisd, weer in handen van den Prins waren. Hoe de zaak is afgeloopen, is niet bekend. Het was misschien om deze quaestie, dat Huygens den 20sten Januari naar Cleef reisde, waar de Keurvorst van Brandenburg dikwijls vertoefde, en na er eene week gebleven te zijn, terstond na zijne terugkomst den Raad bijeenriep. En den 25sten Mei trok hij weer met Beaumont naar BrusselGa naar voetnoot1). Van het vonnis in 1657 door het Leenhof van Brabant gewezen in het proces tusschen den Prins en de gravin van Isenghien, waren de voogden in appel gegaan bij den Raad van Brabant, die het gecasseerd had. Maar de gravin was intusschen rustig doorgegaan met alle goederen van den Prins, in de Zuidelijke Nederlanden gelegen, ‘aen te tasten’, zich van de inkomsten er van meester te maken en de rentmeesters geld af te persen. En toen nu in laatste instantie de Geheime Raad van Brabant de gravin toch gelijk gafGa naar voetnoot2) en er gevaar bestond, dat alle goederen van den Prins eenvoudig zouden worden verkocht, werd Huygens weder naar Brussel gezonden, nadat de Pr. D. de Staten-Generaal om hulp had verzocht. Deze schreven den markies de Caracena, gouverneur der Spaansche Nederlanden, dat elke executie diende te worden opgeschort, totdat alles, ook de pretentiën der gravin, behoorlijk waren onderzocht, en verzochten hem er voor te zorgen, dat, wanneer de gravin in het gelijk mocht worden gesteld, hare pretentiën mochten worden voldaan door den Koning, in mindering van alles wat deze den Prins schuldig was. Huygens verliet Brussel den 13den Juni, bracht eenige dagen te Antwerpen door, gaf te Turnhout aan de Douairière verslag van zijne zending en keerde toen naar den Haag terug. Intusschen waren graaf Johan Maurits van Nassau en Daniel Weyman, de kanselier van Brandenburg, naar Londen gezonden, om te onderhandelen over de voorwaarden, waarop Karel II zijne zuster in de voogdij zou vervangen. Den 17den Mei kwam ‘het accoord’Ga naar voetnoot3) tot stand, dat niet in alle opzichten naar den zin was van de DouairièreGa naar voetnoot4). En nu werd in September op nieuw door de voogden eene poging gedaan bij de Staten van Holland, dat deze de ‘educatie’ van den Prins op zich zouden nemen. Maar het werd door de Witt belet, o.a. omdat aan de Staten geene kennis was gegeven van het bovengenoemde accoord van 17 MeiGa naar voetnoot5). Waarschijnlijk was dadelijk, nadat Karel II als voogd was opgetreden, | |
[pagina XXIX]
| |
door de voogden besloten, iemand naar het Fransche hof te zenden, om te beproeven Oranje terug te krijgen. Daartoe werd Huygens aangewezen, die het, in weerwil van zijne 65 jaren, zeker niet onaangenaam vond, Parijs te leeren kennen, waar zooveel te hooren en te zien was. Den geheelen zomer was hij op reis geweest voor de verpachtingen en andere zaken. Nu trok hij in Augustus naar Turnhout, waar de Keurvorst van Brandenburg een bezoek bracht aan zijnen schoonmoeder, en beraadslaagde nog eens met die beide voogden. Naar den Haag teruggekeerd, leidde hij den 6den October zijn zoon Constantijn, die door de voogden tot raad en rekenmeester benoemd was, bij den Raad van den Prins in en aanvaardde den volgenden dag de reis naar de Fransche hoofdstadGa naar voetnoot1). | |
Hoofdstuk X.Huygens werd op zijne reis vergezeld door zijn zoon Lodewijk en door Sebastien Chièze, uit Zuid-Fransche ouders in Italië geboren, die in 1657 door de voogden van den Prins benoemd was tot nieuw lid van het Parlement van Oranje, en in 1660, toen Lodewijk het stadje had opgeeischt, door Dohna naar den Haag was gezonden, om nadere bevelen te vragen. Verder had hij bij zich zekeren Vlack, een familielid van den Haagschen boekverkooper, die verschillende werken van hem had uitgegeven, en drie bedienden. Huygens reisde over Antwerpen, Brussel en Valenciennes en kwam 21 October te Parijs aan. Na zich daar op zeer eenvoudige wijze ingericht te hebben, reisde hij vijf dagen later naar Fontainebleau, waar het hof zich ophield, en had den 4den November zijne eerste audientie bij den KoningGa naar voetnoot2). En daarmede begonnen de onderhandelingen, die bijna 3½ jaar geduurd hebben en eene onuitputtelijke bron van teleurstellingen zijn geweest voor den bejaarden diplomaatGa naar voetnoot3). Huygens werd in zijne pogingen gesteund door den gezant der Staten te Parijs, zijn ouden vriend Willem Boreel, door de buitengewone gezanten Joan van Gent, Coenraad van Beuningen en Justus de Huybert, die met eene bijzondere opdracht naar Frankrijk waren gezonden en ook in last hadden bij den Koning aan te dringen op het teruggeven van Oranje, en door den agent van den Keurvorst van Brandenburg, Beeck. De vroegere gouverneur van Oranje, Frederik van Dohna, was ook door Amalia gezonden, om bij de | |
[pagina XXX]
| |
onderhandelingen te helpen, maar die keuze was bijzonder onverstandig, omdat Dohna volstrekt niet gezien was aan het Fransche hof; hij heeft zich dan ook heel weinig met de zaak bemoeid. Bepaald onbetrouwbare helpers waren Henriette Marie, de Koningin-Moeder van Engeland, en haar gunsteling Jermyn, nu graaf van S.t Albans en Engelsch gezant te Parijs. Huygens moest verder de hulp missen van den ouden Tassin, den agent of zaakwaarnemer der Prinsen van Oranje; hij was op ongeveer 80-jarigen leeftijd in Juli 1661 gestorven. Huygens kwam spoedig op goeden voet met twee der Fransche ministers, de Lionne en den jongen graaf de Brienne; de eerste was een groot muziekliefhebber, de ander een Latijnsch dichter en kenner van schilderijen. Maar heel veel heeft hem dat niet geholpen, want hunne meer gezag hebbende ambtgenooten, le Tellier en Colbert werkten Huygens tegen. En de omstandigheden waren ook niet gunstig, want Lodewijk wilde het werk voltooien, door Mazarin begonnen, om de macht van den hoogen adel te breken en dezen geheel onderworpen te maken aan den Koning. Het bezetten van Oranje was eene episode uit dien strijd en het was niet te verwonderen, dat de Koning terstond last had gegeven tot het slechten der verdedigingswerken van het kasteel, die Maurits had laten aanleggen. Huygens verzocht den Koning, nu de vestingwerken gesloopt waren, het Fransche garnizoen te verwijderen; het antwoord was, dat zij nog niet alle geslecht warenGa naar voetnoot1). Toen nu zelfs de muren, die uit de Middeleeuwen dateerden, waren weggeruimd, werd het verzoek herhaald en verlof gevraagd naar Oranje te mogen reizen, om daar alles te regelen volgens de belofte, die de Koning zelf Huygens gegeven had. Het verzoek, op 26 Maart 1662 gedaanGa naar voetnoot2), bleef eene maand lang onbeantwoord en werd toen gevolgd door den eisch, dat er een katholiek als gouverneur van Oranje zou worden aangesteldGa naar voetnoot3). Huygens wees er op, dat zulk een eisch in strijd was met het gezag van den Prins, en men beriep zich op het testament van Prins Philips Willem van Oranje. Huygens liet een afschrift van dat testament uit den Haag komen, toonde aan, dat het artikel in dat stuk, waarop men zich zou kunnen beroepen, niet doelde op een gouverneur, wees er op, dat protestanten en katholieken te Oranje steeds in vrede met elkander hadden geleefd, en merkte op, dat, nu de vestingwerken van het stadje waren geslecht, er geen kans op was, dat een protestantsch gouverneur den Koning en het catholicisme iets in den weg zou kunnen leggen. Hij bleef praten voor doove ooren en de onderhandelingen over de teruggave van het vorstendom bleven voorloopig steken. Maar de bezetting van het stadje en vele brave inwoners zorgden er wel voor, dat Huygens weinig vrijen tijd overhield. De bevelhebber dier bezetting, Pierre de Bouc S.r de Gaoust, handelde op de meest willekeurige wijze en zijn plaatsvervanger, de jonge vaandrig Anthoine de Bédarrides, wist zijn chef nog ver te overtreffen. Het bestuur van het vorstendom was tijdens de Fransche overheersching heel vreemd geregeld, want de ambtenaren waren in dienst van den Prins en de belastingen werden in zijn naam geind, terwijl intusschen de militaire bevelhebber overal ingreep. Van dien hybridischen toestand maakten natuurlijk menschen als Beauregard en Sylvius gebruik; zij | |
[pagina XXXI]
| |
waren geheel op de hand van den kommandant, trachtten in het Parlement alles te beletten, wat kon dienen, om den vroegeren toestand te herstellen, en richtten zich telkens tot het Fransche hof. Van hunne knoeierijen en van de onrechtmatige daden der militairen werd Huygens trouw op de hoogte gehouden door Sauzin, ‘greffier au domaine’, de Langes S.r de Lubières, lid van het Parlement, en later ook door Serres, een invloedrijk bewoner van het stadje. In lange brieven werd hem alles meegedeeld, wat er in het vorstendom voorviel, en zelfs werden hem de praatjes, die er liepen, niet gespaard, zoodat de staatsman meermalen ongeduldig werd onder dien Zuid-Franschen woordenvloed. Het aantal quaesties, die te behandelen waren, was ontelbaar. Er waren b.v. lieden, die zont in het vorstendom invoerden, er niet de vastgestelde rechten voor wilden betalen en een aantal gewapenden meenamen, om de invordering te verhinderen. De burgemeesters van Oranje vroegen een gewapend geleide aan, om den deurwaarder te helpen, en het kwam tot een gevecht, waarbij iemand gewond werd. Natuurlijk werd er geklaagd te Parijs en moest Huygens zich met dat geval bemoeien. De zaak werd behandeld voor eene Fransche rechtbank; zes der gewapende mannen, die het recht van den Prins en van de belastingpachters verdedigd hadden, werden te Avignon gevangen gezet en een jaar lang opgesloten, waarbij zij aan allelei ontberingen waren blootgesteld, omdat men voor hen geen hoog losgeld kon betalenGa naar voetnoot1). Beauregard, de tresorier, kwam met groote vorderingen wegens door hem uitgeschoten sommen op last van de Prinses Royale. Hij verhinderde de betaling van ambtenaren, voordat die vorderingen voldaan waren, en riep de hulp in van het Fransche hof. De Koning wilde de rechtmatigheid dier vorderingen laten onderzoeken door den intendant van justitie, politie en financiën in Languedoc, dus door een Fransch ambtenaar, wat volkomen onredelijk was, omdat Beauregard als ambtenaar van den Prins aan de Voogden van dezen verantwoording schuldig was en niet aan den Koning van Frankrijk, die met het heele geval niets te maken had. Huygens richtte zich naar aanleiding van deze zaak eenige keeren tot le Tellier en wees hem o.a. op het feit, dat de brave Beauregard in het bezit was van 18 ‘blancs seings’, geteekend door de Prinses Royale, waarop hij alles had kunnen zetten, wat hij verkoosGa naar voetnoot2). Toen de Koning verlangde, dat Sauzin te gelijk met Beauregard voor den intendant van Languedoc zou verschijnen, beval Huygens hem niet te gaanGa naar voetnoot3). Maar nu verhinderde de militaire bevelhebber weer, dat er door de pachters iets werd uitbetaald aan de ambtenaren, en moest Huygens zich niet alleen wenden tot verschillende ministers, maar ook eene audientie bij den Koning aanvragen, om daar tegen op te komen. Hoe aardig hij bij die gelegenheid Lodewijk vastzette, blijkt uit het verslag, dat hij aan de Prinses Douairière toezondGa naar voetnoot4). Maar de Koning bleef Beauregard helpen. En dat zijn maar enkele voorbeelden van het werk, dat Huygens te Parijs had te verrichten. |
|