Briefwisseling. Deel 4: 1644-1649
(1915)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend4675. Aan G. BrandtGa naar voetnoot8). (L.B.)Ick hebbe met genoeghen gesien, dat U E. den Nederlanden haere lesse hebt willen lesen, ende haer doen begrijpen, wat eere sij den heere Hooft saliger over sijne hooghe wetenschap | |
[pagina 429]
| |
ende wat dankbaerheid sij hem schuldigh zijn over de weldaden van hem ontfangen, sulx ijedereen niet maghtigh en is uyt te spreken. Dat mijn duijstere naem den gevel van dat gebouw heeft moeten bevleckenGa naar voetnoot1), neme ick al voor een pleystervliegh, die een schoone vrouw op haer voorhoofd sette, om haer witt noch stercker daertegens op te halen. Ick behoorde U.E. vroeger erkentenisse gedaen te hebben van den ontfang van sijn rede, maer in sulcke plichten stellen mij mijne besigheden meest met ijedereen ten achteren. Hier in de wildernisse reken ick af met sommighe dergelijcke schuldheffers, evenals een banquerouttier van Culemburgh of Vijanen. Neemt het ten goede, ende gelooft mij niet min ..... Zuijlestein, den 22en Sept. 1647. |
|