Briefwisseling. Deel 4: 1644-1649
(1915)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend4103. J. de BruneGa naar voetnoot5). (K.A.)Om uw Ed. gheen ongerief te doen hebben door het missen der medegaende papieren, hebb' ick dezen expressen - gheweest zynde myn klerck ter rekenkamer van Zeelant - aen uw Ed afgheveerdight, daerby een staeltjen van myn verbetert psalmwerckGa naar voetnoot6) voeghende. Want sedert het voorleden jaer, dat wy, gheduyrende de belegheringhe van het Sas, eenighe onderlinghe discoursen op hetzelve werck hadden, en vielen mij die woorden niet ter aerden, dat het zeer pryzelick ende wenschelick was, indien de strammigheyd der veersen weghghenomen zynde, de slagh en toon van een zoetvloeyentheyd daerby konde gebracht werden. 't Welck ick te vooren geoordeelt hebbende - zoo scherp by de woorden blyvende - niet vindelick en moghelick te wezen, hebbe evenwel op ledighe ende ontstolen uijren de preuve daervan willen nemen, 't welck eintelicken, buyten myn vermoeden, zoo verre is ghebracht, dat ick, zonder toe- of afdoen van eenigh grondwoord, hetzelve t'einde hebbe ghebracht. Hierover wensch ick wel het scherpe oordeel van uw Ed. reyne ooren te hebben, 't welck, indien het in het groot beslach van uw Ed. continuele occupatien ende depeschen zoo kortelicks niet en kan gheschieden, als | |
[pagina 204]
| |
ick wel wensche, zal my echter t'allen tyde zoo aenghenaem ende wenschelick toekommen, als ick bewoghen werde om uw Ed. te beminnen, ende met verwonderinghe te eeren, mitsgaders op alle occasien te thoonen, dat ick ben..... Middelburgh, den 6 September 1645. Ick hebbe nu ter deghen eerst gemerckt de groote misslagh by MarotGa naar voetnoot1) en BezaGa naar voetnoot2) begaen, die in die groote vryheyd van paraphrase dickwils twee, dry en meermael in een veers teghen de maete zondighen. T welck ick meene gansch nauwelick ghemydt te hebben, behalvens in zeer weynighe plaetsen, daer dwanck meester was, als in 't woord commysen, de rechtveerdighe, gheluckzaligheit, etc., zomtyds oock, licet rarissime, de particulen de, der, van, etc., tanquam communia, quae tamen omnium aures - tuas si exceperim - praeterlabuntur. |
|